786364
524
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/528
Pagina verder
De specificaties en de beschrijvingen in dit instructieboekje
waren correct bij het ter perse gaan. HYUNDAI streeft echter
naar een voortdurende verbetering van zijn producten en
behoudt zich het recht voor op elk moment wijzigingen in de
specificaties en uitrusting aan te brengen.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van
dit model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en
de standaarduitrusting.
Het kan derhalve voorkomen dat sommige van de behandelde
onderwerpen niet van toepassing zijn op uw auto.
Houd er rekening mee dat sommige uitvoeringen zijn uitgerust
met het stuur aan de rechterkant. De uitleg en illustraties van
sommige handelingen in uitvoeringen met het stuur aan de
rechterkant zijn het spiegelbeeld van die in dit instructieboekje.
INSTRUCTIEBOEKJE
VOOR DE EIGENAAR
Bediening
Onderhoud
Technische gegevens
Introductie
1
Introductie
F2
Uw HYUNDAI mag op geen enkele wijze worden aangepast. Door aanpassingen
kunnen de prestaties en de veiligheid van uw HYUNDAI verslechteren en kan
de levensduur worden verkort. Daarnaast kan dit gevolgen hebben voor de
garantie van de auto. Sommige aanpassingen kunnen ook in strijd zijn met
de regelgeving van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en/of andere
overheidsorganen in uw land.
Uw auto is voorzien van elektronische brandstofinjectie en andere elektronische
componenten. Een onjuist geïnstalleerde/ingestelde duplex radio of mobiele
telefoon kan de werking van elektronische systemen verstoren. Houd u daarom
aan de instructies van de fabrikant van het zend-ontvangapparaat of vraag
uw HYUNDAI-dealer om advies over aanvullende maatregelen of speciale
aanwijzingen als u een dergelijk apparaat wilt installeren.
OPMERKING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
INSTALLEREN VAN DUPLEXRADIO- OF
MOBIELE TELEFOONSYSTEMEN
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING en AANWIJZING.
Hiermee wordt het volgende bedoeld:
GEVAAR
GEVAAR geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, de dood
of ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet
vermeden, de dood of ernstig lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben.
LET OP
OPMERKING geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden,
licht tot middelzwaar letsel tot gevolg kan hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING geeft een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden,
kan leiden tot schade aan de auto.
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE
AAN DE AUTO
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Index
Onderhoud
Noodsituaties
Rijden met uw auto
Handige functies
Instrumentenpaneel
Veiligheidssysteem
Voertuiginformatie
Voorwoord/overzicht van het hybridesysteem
Inhoudsopgave
Introductie
1-2
EEN WOORD VOORAF
Wij willen u gelukwensen met uw nieuwe auto en danken u voor uw vertrouwen in
HYUNDAI. Welkom bij de steeds grotere groep veeleisende mensen die HYUNDAI
rijden! Wij zijn trots op de geavanceerde technologie en hoge bouwkwaliteit van elke
HYUNDAI die we bouwen.
In dit instructieboekje voor de eigenaar komt u meer te weten over de mogelijkheden
en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Lees het instructieboekje aandachtig door
voordat u erin gaat rijden, zodat u bekend raakt met uw nieuwe auto en er optimaal
van kunt genieten.
Dit instructieboekje bevat belangrijke informatie over de veiligheid en aanwijzingen om
u bekend te maken met de bedieningsorganen en veiligheidsfuncties, zodat u de auto
veilig kunt besturen.
Dit instructieboekje bevat ook informatie over onderhoud, gericht op de
gebruiksveilige toestand van de auto. Wij bevelen aan alle service en onderhoud aan
uw auto te laten uitvoeren door een officiële HYUNDAI-dealer. HYUNDAI-dealers zijn
gekwalificeerd en hebben alle nodige middelen om service, onderhoud en andere
diensten van topkwaliteit te kunnen bieden.
Dit instructieboekje moet worden gezien als een vast onderdeel van uw auto en
moet in de auto worden bewaard, zodat u het op elk moment kunt raadplegen. Het
instructieboekje moet bij de auto blijven als u deze doorverkoopt, zodat ook de
volgende eigenaar de beschikking heeft over deze belangrijke informatie over de
bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
LET OP
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van lage kwaliteit die niet voldoen
aan de specificaties van HYUNDAI, kan leiden tot ernstige schade aan de motor en
overbrenging. Gebruik altijd brandstoffen en smeermiddelen van hoge kwaliteit, die
voldoen aan de specificaties op pagina 2-13 in het gedeelte ‘Voertuigspecificaties’
van het instructieboekje.
Copyright 2019 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit
deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand of openbaar worden gemaakt, zonder voorafgaande schriftelijke
toestemming van de HYUNDAI Motor Company.
01
1-3
Wij willen u helpen om zoveel mogelijk rijplezier te hebben van uw auto. Dit
instructieboekje biedt veel informatie. Wij raden aan het hele instructieboekje te lezen.
Om risico’s op overlijden of lichamelijk letsel te minimaliseren, is het verplicht om de
WAARSCHUWINGEN en OPMERKINGEN in het instructieboekje te lezen.
De tekst in het instructieboekje is aangevuld met illustraties om zo duidelijk mogelijk te
maken hoe u alles uit uw auto kunt halen. In het instructieboekje vindt u aanwijzingen
voor handige functies, belangrijke veiligheidsinformatie en rijtips voor allerlei
omstandigheden op de weg.
De algemene indeling van het instructieboekje vindt u in de inhoudsopgave. Gebruik
de index als u op zoek bent naar specifieke informatie of onderwerpen. Hier vindt u
een alfabetische lijst van alle informatie in het instructieboekje.
Indeling: dit instructieboekje bestaat uit acht hoofdstukken en een index. Ieder
hoofdstuk begint met een kort overzicht van de inhoud, zodat u in één oogopslag kunt
zien of u hier de gewenste informatie vindt.
VEILIGHEIDSMELDINGEN
Uw veiligheid, en die van anderen, is belangrijk. In dit instructieboekje voor de eigenaar
vindt u veel voorzorgsmaatregelen en bedieningswijzen. Deze informatie wijst u op
potentiële gevaren die een risico kunnen vormen voor u of anderen, of die de auto
kunnen beschadigen.
Veiligheidsinstructies op labels in de auto en in dit instructieboekje laten zien wat deze
gevaren zijn en wat u moet doen om risicos te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en aanwijzingen in dit instructieboekje zijn bedoeld voor uw
veiligheid. Als u nalaat veiligheidsgerelateerde waarschuwingen en aanwijzingen in
acht te nemen, kan dit leiden tot ernstig lichamelijk letsel of de dood.
In dit instructieboekje worden de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSSYMBOOL gebruikt.
Dit is het symbool voor veiligheidsaanwijzingen. Het wordt gebruikt om
u te waarschuwen voor mogelijke risico's op lichamelijk letsel. Neem
alle veiligheidsaanwijzingen waar dit symbool voor staat in acht om
mogelijke risico's op ernstig of dodelijk lichamelijk letsel uit te sluiten. Het
veiligheidswaarschuwingssymbool wordt afgedrukt voor de signaalwoorden
GEVAAR, WAARSCHUWING en OPMERKING.
GEVAAR
GEVAAR geeft een gevaarlijke situatie
aan die, indien niet vermeden, de dood
of ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING geeft een gevaarlijke
situatie aan die, indien niet vermeden,
de dood of ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg kan hebben.
LET OP
OPMERKING geeft een gevaarlijke
situatie aan die, indien niet vermeden,
licht tot middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
AANWIJZING
AANWIJZING geeft een gevaarlijke
situatie aan die, indien niet vermeden,
kan leiden tot schade aan de auto.
GEBRUIK VAN DIT INSTRUCTIEBOEKJE
Introductie
1-4
Loodvrij
Voor Europa
Voor optimale prestaties raden we u aan loodvrije benzine te tanken met een
octaangetal (RON, Research Octane Number) van ten minste 95 (Amerikaanse
antiklopindex AKI 91). U kunt gebruikmaken van ongelode benzine met een
octaangetal van 91~94 (AKI 87~90), maar hierdoor kunnen de prestaties van de auto
iets minder worden. (Gebruik geen brandstoffen die methanol bevatten)
Buiten Europa
Uw nieuwe auto is ontworpen om uitsluitend gebruikt te worden met loodvrije benzine
met een octaangetal (RON, Research Octane Number) van ten minste 91 (Amerikaanse
antiklopindex AKI 87). (Gebruik geen brandstoffen die methanol bevatten)
Bij gebruik van LOODVRIJE BENZINE zijn de prestaties maximaal en de uitlaatgassen
het schoonst en wordt vervuiling van de bougies tegengegaan.
AANWIJZING
GEBRUIK NOOIT GELODE BENZINE. Door het gebruik van gelode benzine raken de
katalysator en de zuurstofsensor van het motorregelsysteem beschadigd en wordt
het emissieregelsysteem verstoord.
Voeg nooit reinigingsadditieven voor het brandstofsysteem toe aan het
brandstofsysteem. Overleg eerst met een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
• Vul de tank niet verder nadat het vulpistool automatisch is afgeslagen bij het
tanken.
• Controleer altijd of de tankdop goed vastgedraaid is, om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te voorkomen.
Gelode benzine (als hiervoor uitgerust)
Bepaalde landenversies van het model van uw auto zijn ontworpen om op gelode
benzine te rijden. Overleg eerst met een officiële HYUNDAI-dealer voordat u gelode
benzine in uw auto gebruikt.
Het octaangetal van gelode benzine is hetzelfde als dat van ongelode benzine.
EISEN AAN DE BRANDSTOF
01
1-5
Benzine die alcohol en methanol bevat
In sommige landen is naast benzine ook ethanolbrandstof verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of methanol.
Gebruik geen ethanolbrandstof met meer dan 10 % ethanol en gebruik geen benzine
of ethanolbrandstof die methanol bevat. Door het gebruik van deze brandstoffen
kunnen rijproblemen en schade aan het brandstofsysteem, de motorregeling en het
emissieregelsysteem ontstaan.
Gebruik ethanolbrandstof niet langer wanneer er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen worden mogelijk niet gedekt door de garantie als
deze zijn veroorzaakt door:
1. benzinemengsels met meer dan 10 % ethanol;
2. benzine of ethanolbrandstof die methanol bevat;
3. loodhoudende benzine of loodhoudende ethanolbrandstof.
AANWIJZING
Gebruik in geen geval ethanolbrandstof die methanol bevat. Zie af van het gebruik
van ethanolbrandstof die rijproblemen veroorzaakt.
Andere brandstoffen
Het gebruik van:
- brandstofadditieven met siliconen
- MMT-additieven (met mangaan, Mn)
- brandstofadditieven met ijzerdeeltjes (ferroceen)
- andere metaalhoudende brandstofadditieven
kan een onregelmatige ontsteking, slechte acceleratie, afslaan van de motor, schade
aan de katalysator en abnormale corrosie tot gevolg hebben, schade aan de motor
veroorzaken en de algehele levensduur van de aandrijflijn verkorten.
AANWIJZING
Schade aan het brandstofsysteem of problemen met betrekking tot de prestaties
van de auto veroorzaakt door het gebruik van deze brandstoffen worden niet door
de garantie gedekt.
Introductie
1-6
Gebruik van MTBE
HYUNDAI raadt u aan het gebruik van brandstoffen met een MTBE-gehalte (methyl-
tert-butylether) van hoger dan 15,0 volumeprocent (zuurstofgehalte 2,7 massaprocent)
in uw auto te vermijden.
Brandstoffen met een MTBE-gehalte van hoger dan 15,0 volumeprocent
(zuurstofgehalte 2,7 massaprocent) kunnen de prestaties van de auto nadelig
beïnvloeden en dampvorming of moeilijk starten tot gevolg hebben.
AANWIJZING
De garantie op uw nieuwe auto dekt mogelijk geen schade aan het
brandstofsysteem en prestatieproblemen door het gebruik van brandstoffen
die methanol of meer dan 15,0 volumeprocent MTBE (methyl-tert-butylether)
(zuurstofgehalte 2,7 massaprocent) bevatten.
Gebruik geen methanol
Gebruik geen brandstoffen die methanol (houtalcohol) bevatten in uw auto. Dit
soort brandstoffen kunnen de prestaties van uw auto nadelig beïnvloeden en
schade veroorzaken aan delen van het brandstofsysteem, de motorregeling en het
emissieregelsysteem.
Brandstofadditieven
HYUNDAI raadt aan loodvrije benzine te tanken met een octaangetal van RON
(Research Octane Number) 95/AKI (antiklopindex) van 91 of hoger (Europa) of een
octaangetal van RON (Research Octane Number) 91/AKI (antiklopindex) van 87 of
hoger (buiten Europa). Klanten die niet de beschikking hebben over benzine van hoge
kwaliteit en die motorstartproblemen of een onregelmatig lopende motor hebben,
wordt aangeraden één fles additief toe te voegen in de brandstoftank zoals beschreven
in het onderhoudsschema.
Additieven zijn verkrijgbaar bij uw officiële HYUNDAI-dealer, die u ook kan informeren
over het gebruik ervan. Niet vermengen met andere additieven.
Rijden in het buitenland
Als u in een ander land gaat rijden met uw auto:
• Zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in dat land geldende wettelijke
voorschriften met betrekking tot registratie en verzekering.
• Informeer of de juiste brandstof verkrijgbaar is.
01
1-7
AANPASSINGEN AAN DE AUTO
• Er mogen geen aanpassingen aan deze auto worden gedaan. Door aanpassingen
kunnen de prestaties, de veiligheid en de levensduur van uw auto worden
beïnvloed. Aanpassingen kunnen ook in strijd zijn met overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Daarnaast kunnen schade of problemen met de prestaties als gevolg van
aanpassingen mogelijk niet onder de garantie vallen.
• Als u niet-toegelaten elektronische apparaten gebruikt, kan de auto abnormaal
gedrag vertonen en kan schade aan de bedrading, ontlading van de accu en brand
het gevolg zijn. Gebruik alleen toegelaten elektronische apparaten.
INRIJPROCEDURE
Als u zich gedurende de eerste 1000 km (600 mijl) houdt aan een aantal eenvoudige
voorzorgsmaatregelen, kan dit de prestaties verhogen, het brandstofverbruik verlagen
en de levensduur van uw auto verlengen.
• Voer het toerental van de motor niet te hoog op.
• Houd tijdens het rijden het motortoerental tussen 2000 tot 4000 omw/min.
• Rijd niet gedurende lange tijd op één snelheid, of deze nu langzaam of snel is. Om
de motor goed in te rijden, is het nodig om deze op verschillende snelheden te laten
lopen.
• Vermijd plotseling afremmen, behalve in noodgevallen, om de onderdelen van het
remsysteem de gelegenheid te geven op elkaar in te lopen.
RETOURNEREN VAN GEBRUIKTE AUTO’S (EUROPA)
HYUNDAI stimuleert een milieuvriendelijke afvoer van autos aan het einde van hun
levensduur en biedt aan uw auto in te nemen in overeenstemming met de richtlijnen
van de Europese Unie (EU) voor voertuigen aan het einde van hun levensduur.
Gedetailleerde informatie vindt u op de homepage van de Nederlandse HYUNDAI-
importeur.
Overzicht hybridesysteem
1. Overzicht hybridesysteem
1
HEV (Hybride elektrisch voertuig) systeem .................................................... 1-11
Rijden met de hybrideauto ...............................................................................1-12
De auto starten ............................................................................................................ 1-12
Auto's met sleutel op afstand .................................................................................. 1-12
Auto's met Smart Key-systeem ................................................................................ 1-12
Speciale functies ......................................................................................................... 1-13
Virtual Engine Sound System (VESS) .......................................................................1-14
Hoe werkt regeneratief remmen? ............................................................................1-14
Accu ........................................................................................................................... 1-14
Hybride-systeemmeter ............................................................................................... 1-15
Vermogensmeter ...................................................................................................... 1-15
SOC-meter (laadniveau) hybrideaccu ..................................................................... 1-15
Waarschuwings- en controlelampjes ........................................................................1-16
'Ready'-lampje ..........................................................................................................1-16
Lampje EV-modus ....................................................................................................1-16
Servicewaarschuwingslampje .................................................................................1-16
Waarschuwingslampje regeneratieve rem .............................................................1-16
Meldingen LCD-display .............................................................................................. 1-17
Klaar om te gaan rijden ............................................................................................ 1-17
Controleer regeneratieve remmen .......................................................................... 1-17
Stop auto en controleer remmen ............................................................................ 1-17
Controleer hybridesysteem ...................................................................................... 1-17
Stop veilig en controleer hybridesysteem...............................................................1-18
Controleer hybridesysteem. Start de motor niet ....................................................1-18
Stop veilig en controleer voeding ............................................................................1-18
Controleer virtueel systeem motorgeluid ............................................................... 1-18
Bijtanken om schade aan de hybrideaccu te voorkomen ......................................1-19
Vul koelvloeistofspanningsregelaar .........................................................................1-19
Parkeer met de motor aan om de accu op te laden ............................................... 1-19
Start motor om ontladen van accu te voorkomen .................................................1-19
Energiestroom ............................................................................................................ 1-20
Auto gestopt ............................................................................................................. 1-20
EV-aandrijving .......................................................................................................... 1-20
Power assist.............................................................................................................. 1-20
Alleen aandrijving door benzinemotor ................................................................... 1-20
Stroomopwekking door benzinemotor ................................................................... 1-21
Regeneration (regeneratie) ...................................................................................... 1-21
Remmen op de motor .............................................................................................. 1-21
Vermogensreserve .................................................................................................... 1-21
B-motor wekt stroom op, e-motor drijft aan ..........................................................1-22
Benzinemotor (re)genereert stroom ........................................................................1-22
Remmen op de motor/regeneratie .........................................................................1-22
Voorzorgsmaatregelen voor hybridesysteem ................................................ 1-23
Onderdelen van de hybrideauto ................................................................................1-23
Hoogspanningsaccusysteem ...................................................................................1-23
Serviceplug ................................................................................................................. 1-26
Koelkanaal van de hybrideaccu ................................................................................. 1-26
In geval van een ongeval ............................................................................................1-27
Als de hybrideauto stopt met werken ....................................................................... 1-28
1
1-11
01
HEV (HYBRIDE ELEKTRISCH VOERTUIG) SYSTEEM
Hybride elektrische voertuigen (HEV) van HYUNDAI gebruiken zowel de benzinemotor
als de elektrische motor als krachtbron. De elektrische motor wordt gevoed door een
HEV-hoogspanningsaccu.
Afhankelijk van de rijomstandigheden laat de HEV-computer hetzij de motor of de
elektrische motor, dan wel beide tegelijk werken.
Wanneer de motor stationair draait of de auto wordt aangedreven door de elektrische
motor met de HEV-accu, neemt de brandstofefficiëntie toe.
De lading van de HEV-accu moet op peil worden gehouden. De motor slaat dus soms
aan, ook wanneer de auto stilstaat, om stroom op te wekken. Ook wanneer er 'op de
motor' wordt geremd of als het rempedaal wordt ingedrukt, wordt de accu opgeladen
(regeneratief remmen).
ElektromotorElektromotor
Elektromotor + BrandstofmotorElektromotor + Brandstofmotor
MotorMotor LadenLaden Motor UITMotor UIT
Starten/Langzaam rijden Acceleratie Snel rijden Deceleratie Stoppen
OOSHQ019001L
Overzicht hybridesysteem
1-12
De auto starten
Auto's met sleutel op afstand
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Zet de startschakelaar op de stand
'START'. Houd de sleutel (maximaal 10
seconden) vast totdat ' ' verschijnt
en laat de sleutel vervolgens los.
De motor moet zowel in koude als
in warme toestand worden gestart
zonder het gaspedaal in te drukken.
Na de startprocedures gaat het
''-controlelampje in het
instrumentenpaneel branden. Zie
hoofdstuk 6 voor meer bijzonderheden.
Auto's met Smart Key-systeem
1. Draag de smart key bij u of laat hem in
de auto.
2. Zorg ervoor dat de parkeerrem goed is
aangetrokken.
3. Zet de selectiehendel in P
(parkeerstand). Als de selectiehendel
in de stand N staat, kan de auto niet
worden gestart.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de startknop in. Als het
hybridesysteem start, gaat het
controlelampje ' ' branden.
De motor moet zowel in koude als
in warme toestand worden gestart
zonder het gaspedaal in te drukken.
Na de startprocedures gaat het
''-controlelampje in het
instrumentenpaneel branden. Zie
hoofdstuk 6 voor meer bijzonderheden.
ZUINIG EN VEILIG BEDRIJF VAN HET
HYBRIDESYSTEEM
• Rijd soepel. Trek geleidelijk op en
houd zo mogelijk een constante
rijsnelheid aan. Maak geen vliegende
starts. Ga niet racen tussen
stoplichten in.
Probeer drukke verkeerssituaties
zoveel mogelijk te vermijden. Houd
altijd een veilige afstand tot andere
voertuigen aan, zodat u niet onnodig
hoeft te remmen. Hierdoor slijten de
remmen ook minder snel.
• De regeneratieve rem wekt energie op
wanneer de auto afremt.
• Wanneer de spanning van de
hybrideaccu laag wordt, laadt het
hybridesysteem de accu automatisch
op.
• Wanneer de motor draait met
de selectiehendel in de stand N
(neutraal), kan het hybridesysteem
geen energie opwekken. De
hybrideaccu kan niet worden
opgeladen als de selectiehendel in de
stand N (neutraal) staat.
Informatie
Onder het hybridesysteem start en
stopt de motor automatisch. Als het
hybridesysteem werkt, brandt het '
'-controlelampje.
In de onderstaande situaties kan de motor
automatisch draaien.
- Wanneer de motor bedrijfsklaar is
- Wanneer de hybrideaccu wordt
opgeladen
- Afhankelijk van de temperatuur van de
hybrideaccu
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO
01
1-13
Speciale functies
Hybride auto's klinken anders dan auto's
die uitsluitend op benzine of diesel
rijden. Wanneer het hybridesysteem
actief is, hoort u mogelijk een geluid
van de accu achter de achterbank.
Als u het gaspedaal snel indrukt,
hoort u mogelijk een ongewoon
geluid. Als u het rempedaal indrukt,
hoort u mogelijk een geluid van het
regeneratieve remsysteem. Als het
hybridesysteem uit of aan wordt
gezet, hoort u mogelijk een geluid
uit het motorcompartiment. Als u het
rempedaal herhaaldelijk indrukt terwijl
het hybridesysteem is ingeschakeld,
hoort u mogelijk een geluid uit het
motorcompartiment. Geen van deze
geluiden duidt op een probleem. Het zijn
normale, karakteristieke geluiden van
hybrideauto's.
Onder de volgende omstandigheden
is het normaal om een motorgeluid te
horen in het motorcompartiment:
- Als het rempedaal wordt losgelaten
nadat het hybridesysteem is
uitgeschakeld.
- Als het rempedaal wordt
ingedrukt met het hybridesysteem
uitgeschakeld.
- Als het portier van de bestuurder
wordt geopend.
Wanneer het hybridesysteem
ingeschakeld is, kan de benzinemotor
al dan niet lopen. In deze toestand kunt
u een trilling voelen. Dat duidt niet op
een storing. Als het controlelampje '
' brandt, is het hybridesysteem klaar om
te gaan rijden. Ook als de benzinemotor
uit is, kunt u gewoon met de auto rijden
wanneer het controlelampje ' ' brandt.
AANWIJZING
Het hybridesysteem bestaat uit
vele elektronische componenten.
Hoogspanningscomponenten, zoals
kabels en andere onderdelen, kunnen
elektromagnetische straling uitzenden.
Ondanks de aanwezigheid van
elektromagnetische afschermingen kan
deze straling elektronische apparaten
beïnvloeden. Als u uw auto langere tijd
niet gebruikt, raakt het hybridesysteem
ontladen. Het is nodig om een aantal
keer per maand met de auto te rijden.
Wij raden aan ten minste 1 uur of 16 km
te rijden. Als de hybrideaccu leeg is of
als het niet mogelijk is om de auto met
startkabels te starten, raden wij aan
contact op te nemen met uw officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
• Als u het hybridesysteem start met
de selectiehendel in de stand P
(parkeerstand), gaat het lampje ' '
branden op het instrumentenpaneel.
Er kan met de auto worden gereden,
ook als de benzinemotor uit is.
• Wanneer u het voertuig verlaat,
moet u het hybridesysteem UIT
zetten of de selectiehendel in de
stand P (parkeren) zetten. Als u het
gaspedaal per ongeluk indrukt of als
de selectiehendel niet in de stand P
staat, gaat de auto ongecontroleerd
rijden, waardoor ernstig lichamelijk
letsel of de dood kan worden
veroorzaakt.
Overzicht hybridesysteem
1-14
Virtual Engine Sound System (VESS)
OOSHQ019002L
Wanneer de auto elektrisch rijdt,
maakt deze niet veel geluid. Het
Virtual Engine Sound System (virtuele
motorgeluidssysteem) bootst
motorgeluid na, zodat voetgangers de
auto toch kunnen horen.
• Het VESS kan AAN en UIT worden
gezet door op de VESS-knop te
drukken.
• Het VESS is in werking wanneer de
auto langzaam rijdt.
• Wanneer de selectiehendel op R
(achteruitrijden) staat, is nog een extra
geluidssignaal hoorbaar.
LET OP
Om veiligheidsredenen is het beter om
het virtuele motorgeluidssysteem niet
uit te schakelen. Als u het systeem toch
moet uitschakelen, controleer dan of
er zich voetgangers in de buurt van de
auto bevinden.
Hoe werkt regeneratief remmen?
Bij regeneratief remmen zet een dynamo
tijdens het remmen kinetische energie
om in elektrische energie, waarmee de
hoogspanningsaccu weer kan worden
opgeladen.
Accu
• De auto is uitgerust met een
hoogspanningsaccu die de motor en
de airconditioning voedt (HEV-accu)
en met een geïntegreerde lithiumion-
polymeeraccu van 12 volt voor de
lampen, de ruitenwissers en het
audiosysteem.
• De geïntegreerde 12 V-accu wordt
automatisch opgeladen wanneer de
auto in de 'Ready' modus ( ) is.
01
1-15
Hybride-systeemmeter
Vermogensmeter
OOSH049007L
Met de hybridesysteemmeter
wordt aangegeven of de huidige
rijomstandigheden veel of weinig energie
kosten.
• CHARGE:
geeft aan dat de energie die de auto
opwekt wordt omgezet in elektrische
energie (geregenereerde energie)
• ECO:
geeft aan dat er zuinig wordt gereden
met de auto.
• POWER:
geeft aan dat de auto veel vermogen
gebruikt, dus dat er niet zuinig wordt
gereden.
Afhankelijk van de weergave op de
hybridesysteemmeter kan het 'EV'-
lampje gaan branden.
- Controlelampje 'EV' AAN: de auto
wordt aangedreven met behulp van
de elektromotor of de benzinemotor
is gestopt.
- Controlelampje 'EV' UIT: de auto
wordt aangedreven met behulp van
de benzinemotor.
SOC-meter (laadniveau)
hybrideaccu
Type A
OOSH049010L
Deze meter geeft het resterende
laadniveau van de hybrideaccu aan. Als
de SOC zich in de buurt van de 0 bevindt,
wordt de motor van de auto automatisch
gestart om de accu op te laden.
Als het controlelampje onderhoud
() en het controlelampje
motormanagement (MIL) ( ) echter
gaan branden wanneer de SOC-meter
zich in de buurt van de 0 bevindt,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Overzicht hybridesysteem
1-16
Waarschuwings- en
controlelampjes
'Ready'-lampje
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto klaar voor vertrek is.
- AAN: normaal rijden is mogelijk.
- UIT: normaal rijden is niet mogelijk of
er is een probleem opgetreden.
- Knippert: noodloopmodus.
Wanneer het controlelampje stand-by
dooft of knippert, is er een probleem met
het systeem. Laat in dit geval uw auto
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Lampje EV-modus
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto wordt aangedreven
door de elektromotor.
Servicewaarschuwingslampje
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje service
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
• Wanneer er een probleem is met het
regelsysteem van de hybrideauto of
de componenten ervan.
Laat uw auto inspecteren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje gaat branden
tijdens het rijden of als het niet uitgaat
nadat u de auto hebt gestart.
Waarschuwingslampje
regeneratieve rem
(yellow)
Dit lampje gaat branden:
Als de regeneratieve rem niet werkt en
de rem niet goed werkt. Hierdoor gaan
het remwaarschuwingslampje (rood) en
het waarschuwingslampje regeneratief
remsysteem (geel) tegelijk branden.
Rijd in dit geval voorzichtig verder en laat
uw auto inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer. De bediening van
het rempedaal is mogelijk moeilijker
dan gewoonlijk en de remafstand kan
toenemen.
01
1-17
Meldingen LCD-display
Klaar om te gaan rijden
OOSHQ019003L
Deze melding wordt weergegeven
wanneer de auto klaar voor vertrek is.
Controleer regeneratieve remmen
OOSHQ019004L
Deze melding wordt weergegeven als
de remprestaties ondermaats zijn of
als het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt vanwege een storing in het
remsysteem.
Als dat gebeurt, kan het langer duren
voordat de auto op het rempedaal
reageert en kan de remweg langer
worden.
Stop auto en controleer remmen
OOSHQ019006L
Deze melding wordt weergegeven als er
een storing optreedt in het remsysteem.
Als dat gebeurt, breng de auto dan
op een veilige plaats tot stilstand.
Wij adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-dealer
te laten slepen voor inspectie.
Controleer hybridesysteem
OOSHQ019005L
Deze melding wordt weergegeven
in geval van een probleem met de
aansturing van het hybridesysteem.
Rijd niet verder wanneer de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Overzicht hybridesysteem
1-18
Stop veilig en controleer
hybridesysteem
OOSHQ019007L
Deze melding wordt weergegeven
in geval van een probleem met de
aansturing van het hybridesysteem. Het
controlelampje ' ' knippert en er klinkt
een waarschuwingsgong totdat het
probleem is opgelost. Rijd niet verder
wanneer de waarschuwingsmelding
wordt weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer hybridesysteem. Start de
motor niet
OOSHQ019008L
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu
(SOC) laag is. Er klinkt een
waarschuwingsgong totdat het probleem
is opgelost. Rijd niet verder wanneer
de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stop veilig en controleer voeding
OOSHQ019009L
Deze melding wordt weergegeven
als er sprake is van een storing in de
stroomtoevoer.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-dealer
slepen voor inspectie.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
OOSHQ019010L
Deze melding wordt weergegeven als er
een probleem is met het Virtual Engine
Sound System (VESS).
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
01
1-19
Bijtanken om schade aan de
hybrideaccu te voorkomen
OOSHQ019011L
Deze melding wordt weergegeven als de
brandstoftank bijna leeg is.
Ga zo snel mogelijk tanken om schade
aan de hybrideaccu te voorkomen.
Vul koelvloeistofspanningsregelaar
OOSHQ019012L
Deze melding wordt weergegeven als de
omvormer bijna geen koelvloeistof meer
heeft.
U moet omvormerkoelvloeistof bijvullen.
Parkeer met de motor aan om de
accu op te laden
OOSHQ019013L
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is.
Als dat gebeurt, breng de auto dan op
een veilige plaats tot stilstand en wacht
tot de hybrideaccu is opgeladen.
Start motor om ontladen van accu te
voorkomen
OOSHQ019027L
Deze melding wordt weergegeven om
de bestuurder te informeren dat de 12
V-accu kan worden ontladen als het
contact in de stand ON staat (zonder dat
controlelampje brandt).
Laat de auto in de stand-by modus ( )
staan om te voorkomen dat de 12 V-accu
wordt ontladen.
Overzicht hybridesysteem
1-20
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in
de verschillende bedrijfsmodi. Wanneer
er met de auto wordt gereden, kan er
sprake zijn van een van de volgende elf
modi.
Auto gestopt
OOSHQ019014L
De auto staat stil.
(Geen energiestroom)
EV-aandrijving
OOSHQ019015L
De auto rijdt uitsluitend op elektrisch
vermogen.
(Accu→Wiel)
Power assist
OOSHQ019016L
De auto wordt aangedreven door zowel
de elektrische als de benzinemotor.
(Accuenmotor→Wiel)
Alleen aandrijving door
benzinemotor
OOSHQ019017L
De auto wordt alleen door de motor
aangedreven.
(Motor→Wiel)
01
1-21
Stroomopwekking door
benzinemotor
OOSHQ019018L
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door de motor wanneer de auto stilstaat.
(Motor→Accu)
Regeneration (regeneratie)
OOSHQ019020L
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door het regeneratieve remsysteem.
(Wiel→Accu)
Remmen op de motor
OOSHQ019019L
De auto remt af doordat het gaspedaal
wordt losgelaten.
(Wiel→Motor)
Vermogensreserve
OOSHQ019021L
De benzinemotor werkt tegelijk om
de auto aan te drijven en om de
hoogspanningsaccu op te laden.
(Motor→Wielenaccu)
Overzicht hybridesysteem
1-22
B-motor wekt stroom op, e-motor
drijft aan
OOSHQ019022L
De hoogspanningsaccu wordt opgeladen
door de benzinemotor. De auto wordt
aangedreven door de elektrische motor.
(Motor→Accu→Wiel)
Benzinemotor (re)genereert stroom
OOSHQ019023L
De hoogspanningsaccu wordt tegelijk
opgeladen door de motor en het
regeneratieve remsysteem.
(MotorenWiel→Accu)
Remmen op de motor/regeneratie
OOSHQ019024L
De motor wordt tegelijk gebruikt
om de auto af te remmen en om de
hoogspanningsaccu op te laden.
(Wiel→MotorenAccu)
01
1-23
VOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM
Onderdelen van de hybrideauto
Hoogspanningsaccusysteem
HPCU (Hybrid Power Control Unit,
vermogensregeleenheid hybridesysteem) *1
OAEPHQ016040L
Hoogspanningsaccusysteem *2
OAEQ046019
*1 : Bevindt zich in het motorcompartiment
*2 : Bevindt zich onder de achterbank
WAARSCHUWING
Raak nooit oranjegekleurde
componenten of onderdelen met
hoogspanningssymbolen aan, ook
geen draden, kabels en aansluitingen.
In geval van schade aan of ontbreken
van isolatiemateriaal of afdekkingen
kan ernstig lichamelijk letsel of de dood
door elektrocutie het gevolg zijn.
WAARSCHUWING
Raak nooit de HPCU aan als u
zekeringen in het motorcompartiment
vervangt. Op de HPCU staat
hoogspanning. Als u de HPCU aanraakt,
kunt u worden geëlektrocuteerd, met
ernstig lichamelijk letsel of de dood tot
gevolg.
WAARSCHUWING
De hybrideaccu levert hoogspanning
voor de motor en andere aggregaten.
De hoge spanningen in het
hybrideaccusysteem kunnen zeer
gevaarlijk zijn.
Raak het hybridesysteem in geen geval
aan. Als u het hybrideaccusysteem
aanraakt, kan dit ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg hebben.
Overzicht hybridesysteem
1-24
LET OP
• Stapel geen dingen op achter
de hoogspanningsaccu. Dit kan
nadelige effecten hebben op de accu
tijdens een botsing of de prestaties
van de accu negatief beïnvloeden.
• Belast de vloer van de
bagageruimte niet te zwaar.
Hierdoor kan de behuizing van de
hoogspanningsaccu vervormd raken,
met risico's voor de veiligheid of
lagere prestaties tot gevolg.
• Wees voorzichtig als u ontvlambare
vloeistoffen in de bagageruimte
vervoert. In geval van lekkage
kan er brandbare vloeistof in de
hoogspanningsaccu terechtkomen,
met mogelijk lagere prestaties en
bijkomende veiligheidsrisico's tot
gevolg.
Aandrijfmotor *3
OAEQ046017
*3 : Bevindt zich in het motorcompartiment
WAARSCHUWING
• Haal de hoogspanningsconnector
van de motor niet uit elkaar. Er kan
nog hoogspanning op de connector
staan. Als u in contact komt met
hoogspanning, kan dit ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot
gevolg hebben.
• Het hybridesysteem van uw auto
mag alleen worden geïnspecteerd
en gerepareerd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
• Haal het hoogspanningsaccusysteem
niet uit elkaar en doe hier geen
werkzaamheden aan. Er bestaat
risico op een elektrische schok met
de dood of ernstig lichamelijk letsel
tot gevolg.
• Als het hybridesysteem op onjuiste
wijze uit elkaar wordt gehaald of
in elkaar wordt gezet, kan dit de
prestaties en betrouwbaarheid van
uw auto aantasten.
• Als uw lichaam, kleding of ogen in
contact komen met elektrolyt, spoel
de betroffen delen dan met veel
stromend water. Laat uw ogen zo
snel mogelijk controleren door een
arts.
01
1-25
WAARSCHUWING
Haal het hoogspanningsaccusysteem in
geen geval uit elkaar en doe hier geen
werkzaamheden aan.
• Als u het hoogspanningsaccusysteem
uit elkaar haalt of hieraan werkt, kan
dit de prestaties en betrouwbaarheid
van uw auto nadelig beïnvloeden.
• Als u het hoogspanningsaccusysteem
wilt controleren, laat dit dan doen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
• Raak de hoogspanningsaccu en
de hoogspanningskabel die is
aangesloten op de motor (oranje)
niet aan. U kunt hierdoor ernstige
brandwonden oplopen of een
elektrische schok krijgen. Raak
voor uw eigen veiligheid geen
omhullingen en afdekkingen
van elektronische componenten
en kabels aan. Verwijder geen
omhullingen of afdekkingen van
elektronische componenten en
kabels. Raak in geen geval het
hoogspanningsaccusysteem aan
wanneer het hybridesysteem in
bedrijf is. Hierdoor kunt u ernstig
of zelfs dodelijk lichamelijk letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
• Gebruik afzonderlijke
systeemonderdelen
(hoogspanningsaccu, omvormers)
nooit voor andere doeleinden.
• Gebruik geen niet-toegelaten
acculader om de hoogspanningsaccu
mee op te laden. Dit kan de dood of
ernstig lichamelijk letsel tot gevolg
hebben.
• Plaats het hoogspanningssysteem
nooit in de buurt van of in vuur.
• Doorboor de omhulling van de
module niet en hamer hier niet op.
Hierdoor kan de module beschadigd
raken. Hierbij kunt u een elektrische
schok krijgen, met ernstig lichamelijk
letsel of de dood tot gevolg.
AANWIJZING
• Verhit gemoffelde lak niet langer dan
30 minuten tot 70 °C (158 °F) of 20
minuten tot 80 °C (176 °F).
• Was het motorcompartiment niet
met water. Door water kunnen
elektrische schokken worden
veroorzaakt en de elektronische
componenten beschadigd raken.
WAARSCHUWING
De omvormers van het
hybrideaccusysteem genereren
hoogspanning. De hoogspanning in het
hybrideaccusysteem is zeer gevaarlijk
en kan ernstige brandwonden en
elektrische schokken veroorzaken.
Hierdoor kunt u ernstig of dodelijk
gewond raken.
• Voor uw eigen veiligheid mag
u het hybrideaccusysteem en
al zijn onderdelen, zoals kabels
en aansluitingen, in geen geval
aanraken, vervangen, uit elkaar
halen of verwijderen. Doet u dit wel,
dan kunt u ernstige brandwonden
oplopen en elektrische schokken
krijgen, met ernstig lichamelijk letsel
of de dood tot gevolg.
• Wanneer het hybrideaccusysteem in
bedrijf is, kan het heet worden. Wees
altijd voorzichtig met hoogspanning,
want hierdoor kunnen brandwonden
en elektrische schokken worden
veroorzaakt.
• Mors geen vloeistof op de HPCU,
HSG, motor en zekeringen.
Als de componenten van het
hybridesysteem in contact komen
met vloeistof, kan dit een elektrische
schok veroorzaken.
Overzicht hybridesysteem
1-26
Serviceplug
GEVAAR
OOSHQ019025L
Raak de serviceplug in geen geval
aan. De serviceplug is aangesloten
op het hybrideaccusysteem. Als u de
serviceplug aanraakt, is de dood of
ernstig lichamelijk letsel het gevolg.
Servicepersoneel moet de procedure in
de servicehandleiding volgen.
Koelkanaal van de hybrideaccu
OOSHQ019026L
Het koelkanaal van de hybrideaccu
bevindt zich aan de linkerzijde van de
achterbank. Met het koelkanaal wordt de
hybrideaccu gekoeld. Als het koelkanaal
wordt geblokkeerd, kan de hybrideaccu
oververhit raken.
Reinig het koelkanaal van de hybrideaccu
regelmatig met een droge doek.
WAARSCHUWING
• Neem het koelkanaal van de
hybrideaccu nooit af met een vochtige
doek. Als er water in het koelkanaal van
de hybrideaccu terechtkomt, ook in
kleine hoeveelheden, kan dit leiden tot
zware schade en elektrische schokken
met ernstig lichamelijk letsel of de dood
tot gevolg.
• De hybrideaccu is een lithium-
ionpolymeeraccu. Bij onjuiste omgang
met de hybrideaccu kan deze een
gevaar voor het milieu vormen. De
accu kan ook elektrische schokken en
ernstige brandwonden veroorzaken,
met ernstig lichamelijk letsel of de dood
tot gevolg.
• Zorg ervoor dat er geen vloeistoffen op
of in het koelkanaal van de hybrideaccu
terechtkomen. Dit kan erg gevaarlijk
zijn. Hierdoor kunt u een elektrische
schok krijgen en ernstig gewond raken.
• Dek het koelkanaal niet af met
voorwerpen.
• Zorg ervoor dat er geen voorwerpen
in het koelkanaal of de hybrideaccu
terechtkomen. Hierdoor kan de koeling
van de hybrideaccu worden belemmerd.
Neem onmiddellijk contact op met uw
HYUNDAI-dealer als het koelkanaal
wordt versperd door voorwerpen.
• Zet nooit bakken of houders met
vloeistoffen op of in de buurt van het
koelkanaal. In geval van morsen kan
de hybrideaccu, die zich onder de
bagageruimte bevindt, beschadigd
raken.
• Zorg er voordat u gaat rijden voor dat
bagage in de bagageruimte voldoende
gezekerd is en niet rond kan vliegen. Als
de wand van de bagageruimte vervormd
raakt of wordt doorboord door een
zwaar of scherp voorwerp, kan het
hybrideaccusysteem beschadigd raken
of kunnen de prestaties achteruitgaan.
• Zorg ervoor dat het koelkanaal niet
wordt versperd door voorwerpen.
01
1-27
In geval van een ongeval
WAARSCHUWING
• Raak voor uw eigen veiligheid
geen hoogspanningskabels,
aansluitingen en systeemmodules
aan. Hoogspanningscomponenten
zijn oranje gekleurd.
• In of buiten de auto kunnen kabels
of draden zichtbaar zijn of vrij zijn
komen te liggen. Raak nooit draden
of kabels aan. Hierdoor kunt u een
elektrische schok krijgen en gewond
raken of overlijden.
• Eventueel uit de auto vrijkomende
gassen of elektrolyt zijn niet alleen
giftig, maar ook ontvlambaar. Als
u merkt dat er gassen of elektrolyt
vrijkomen, open de ramen dan en
zorg dat u op veilige afstand van de
auto blijft.
Bel onmiddellijk de hulpdiensten of
neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer en geef daarbij aan
dat er sprake is van een hybrideauto.
• Als de auto zwaar beschadigd is,
blijf dan op een veilige afstand van
ten minste 15 meter en houd andere
voertuigen en brandbare stoffen uit
de buurt.
WAARSCHUWING
In geval van brand:
• Gebruik in geval van een kleine
brand een brandblusser (ABC, BC)
die geschikt is voor het blussen van
elektrische branden.
Als de brand niet snel kan worden
gedoofd, blijf dan op veilige afstand
van de auto en bel onmiddellijk de
plaatselijke brandweer. Vergeet
daarbij niet te vermelden dat het om
een hybrideauto gaat.
Als het vuur zich uitbreidt naar de
hoogspanningsaccu, is er veel water
nodig om te blussen.
Als er te weinig water of
brandblussers die niet geschikt zijn
voor elektrische branden worden
gebruikt, kan dit leiden tot ernstig
lichamelijk letsel of de dood door
elektrische schokken.
• Als u vonken, gassen, vlammen
of lekkende brandstof opmerkt in
uw auto, bel dan onmiddellijk de
hulpdiensten of neem contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Vergeet daarbij niet te vermelden dat
het om een hybrideauto gaat.
WAARSCHUWING
Als de auto te water raakt:
Als uw auto te water raakt, kan de
hoogspanningsaccu elektrische
schokken of brand veroorzaken. Schakel
het hybridesysteem daarom in dat geval
uit, neem de sleutel mee en breng uzelf
in veiligheid. Vermijd elk contact met
uw auto als deze te water is geraakt.
Neem onmiddellijk contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer en geef
daarbij aan dat het om een hybrideauto
gaat.
Overzicht hybridesysteem
1-28
Als de hybrideauto stopt met
werken
Als de hoogspanningsaccu, de 12 V-accu
of de brandstoftank leeg raken terwijl u
rijdt, stopt het hybridesysteem mogelijk
met werken. Handel als volgt als het
hybridesysteem uitvalt:
1. Rem de auto gecontroleerd af.
Zoek een veilige plek om de auto te
parkeren.
2. Zet de selectiehendel in de stand P
(parkeren).
3. Zet de noodknipperlichten aan.
4. Zet de auto uit en probeer dan het
hybridesysteem weer te starten. Houd
het rempedaal ingedrukt en zet de
startschakelaar op AAN.
5. Als het hybridesysteem nog steeds
niet werkt, zie dan de paragraaf 'Als de
12 V-accu leeg is' in hoofdstuk 7.
Controleer of er voldoende
brandstof in de tank zit en lees na
hoe de auto precies moet worden
gestart met startkabels voordat
u startkabels gebruikt. Zie 'Als de
12 V-accu leeg is' in hoofdstuk 7
voor meer bijzonderheden. Ga niet
alleen elektrisch rijden met de auto
als de brandstoftank leeg is. De
hoogspanningsaccu kan leegraken,
waarna het hybridesysteem wordt
uitgeschakeld.
2
2. Voertuiginformatie
Overzicht exterieur (I) ........................................................................................2-2
Overzicht exterieur (II) .......................................................................................2-3
Overzicht interieur (I) ........................................................................................ 2-4
Overzicht interieur (II) ....................................................................................... 2-5
Overzicht dashboard (I) .................................................................................... 2-6
Overzicht dashboard (II) .................................................................................... 2-7
Motorruimte ...................................................................................................... 2-8
Afmetingen ........................................................................................................ 2-9
Motor ................................................................................................................. 2-9
Wattage gloeilampen ......................................................................................2-10
Banden en wielen .............................................................................................2-11
Belastingsindex en snelheidsindex banden ................................................... 2-12
Airconditioningsysteem................................................................................... 2-12
Voertuiggewicht en inhoud bagageruimte .................................................... 2-12
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ............................................. 2-13
Aanbevolen motorolie .................................................................................................2-14
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex .............................................................................2-14
Voertuigidentificatienummer (VIN) ................................................................ 2-15
Voertuigcertificatielabel .................................................................................. 2-15
Bandenspanningslabel .................................................................................... 2-16
Motornummer ..................................................................................................2-16
Label aircocompressor .................................................................................... 2-16
Koudemiddellabel ............................................................................................2-16
Conformiteitsverklaring................................................................................... 2-17
Brandstoflabel .................................................................................................. 2-17
Benzinemotor ..............................................................................................................2-17
Voertuiginformatie
2-2
Voertuiginformatie
OVERZICHT EXTERIEUR (I)
Vooraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019001L
1. Motorkap ............................................... 5-33
2. Koplamp ................................................8-43
3. Dagrijverlichting ...................................8-43
4. Richtingaanwijzer ................................. 8-43
5. Banden en wielen ................................. 8-20
6. Buitenspiegel .........................................5-23
7. Schuifdak .............................................. 5-29
8. Voorruitenwisserbladen ........................8-18
9. Ruiten .....................................................5-25
2-3
02
Achteraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019002L
OVERZICHT EXTERIEUR (II)
1. Portier .....................................................5-13
2. Tankdopklep.......................................... 5-36
3. Achterlichtunit .......................................8-51
4. Richtingaanwijzer, mistachterlicht,
achteruitrijlicht ......................................8-51
5. Achterklep ............................................. 5-34
6. Derde remlicht ......................................8-53
7. Achterruitenwisserbladen .....................8-19
8. Antenne .................................................. 5-91
2-4
Voertuiginformatie
Linkse besturing
[A]: type A, [B]: type B
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019003L
1. Portiergreep binnenzijde ......................5-14
2. Inklapbare buitenspiegels.................... 5-24
3. Spiegelbediening .................................. 5-33
4. Schakelaar centrale vergrendeling....... 5-15
5. Blokkeerschakelaar ruitbediening ....... 5-28
6. Schakelaars ruitbediening ....................5-25
7. Koplampverstelling...............................5-49
8. Bedieningstoets
dashboardverlichting ............................. 4-5
9. Dodehoekbewaking (BCW) .................6-56
10. Toets head-updisplay ........................... 5-39
11. Lane Keeping Assist (LKA) ...................6-84
12. Resetschakelaar 12 V-accu......................7-4
13. Toets ESC OFF....................................... 6-34
14. VESS-toets
(Virtual Engine Sound System) ..............1-14
15. Hendel motorkapontgrendeling .......... 5-33
16. Hendel hoogte-/
diepteverstelling stuurwiel .................. 5-20
17. Stuurwiel ................................................5-19
18. Stoel......................................................... 3-3
OVERZICHT INTERIEUR (I)
2-5
02
Rechtse besturing
[A]: type A, [B]: type B
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019003R
1. Portiergreep binnenzijde ......................5-14
2. Inklapbare buitenspiegels.................... 5-24
3. Spiegelbediening .................................. 5-33
4. Schakelaar centrale vergrendeling....... 5-15
5. Blokkeerschakelaar ruitbediening ....... 5-28
6. Schakelaars ruitbediening ....................5-25
7. Koplampverstelling...............................5-49
8. Bedieningstoets
dashboardverlichting ............................. 4-5
9. Dodehoekbewaking (BCW) .................6-56
10. Toets head-updisplay ........................... 5-39
11. Lane Keeping Assist (LKA) ...................6-84
12. Resetschakelaar 12 V-accu......................7-4
13. Toets ESC OFF....................................... 6-34
14. VESS-toets
(Virtual Engine Sound System) ..............1-14
15. Hendel motorkapontgrendeling .......... 5-33
16. Stuurwiel ................................................5-19
17. Stoel......................................................... 3-3
OVERZICHT INTERIEUR (II)
2-6
Voertuiginformatie
1. Instrumentenpaneel ...............................4-4
2. Claxon ................................................... 5-20
3. Airbag bestuurder................................. 3-42
4. Contactslot/ ............................................ 6-6
Toets Engine Start/Stop .........................6-9
5. Schakelaar verlichting/
richtingaanwijzers ................................ 5-42
6. Schakelaar ruitenwissers en
-sproeiers .............................................. 5-52
7. Audiosysteem .......................................5-96
8. Schakelaar alarmknipperlichten .............7-2
9. Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ................................. 5-63
10. Voorpassagiersairbag ........................... 3-42
11. Dashboardkastje ....................................5-79
12. USB-oplader .........................................5-83
13. 12V-aansluiting......................................5-82
14. Hendel Double clutch-transmissie .......6-13
15. Stoelverwarming/
stoelventilatiesysteem ..........................3-16
16. Verwarmd stuurwiel .............................. 5-21
17. Parkeersensoren achter
(PDW-systeem)/ ................................... 5-56
Parkeersensoren voor/achter
(PDW-systeem) ..................................... 5-59
18. Stuurwielbediening audiosysteem ...... 5-92
19. Bediening snelheidsbegrenzer ...........6-103
Bediening cruisecontrol ......................6-105
Linkse besturing
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019004L
OVERZICHT DASHBOARD (I)
2-7
02
Rechtse besturing
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OOSH019004R
1. Instrumentenpaneel ...............................4-4
2. Claxon ................................................... 5-20
3. Airbag bestuurder................................. 3-42
4. Contactslot/ ............................................ 6-6
Toets Engine Start/Stop .........................6-9
5. Schakelaar verlichting/
richtingaanwijzers ................................ 5-42
6. Schakelaar ruitenwissers en
-sproeiers .............................................. 5-52
7. Audiosysteem .......................................5-96
8. Schakelaar alarmknipperlichten .............7-2
9. Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ................................. 5-63
10. Voorpassagiersairbag ........................... 3-42
11. Dashboardkastje ....................................5-79
12. USB-oplader .........................................5-83
13. 12V-aansluiting......................................5-82
14. Hendel Double clutch-transmissie .......6-13
15. Stoelverwarming/
stoelventilatiesysteem ..........................3-16
16. Verwarmd stuurwiel .............................. 5-21
17. Parkeersensoren achter
(PDW-systeem)/ ................................... 5-56
Parkeersensoren voor/achter
(PDW-systeem) ..................................... 5-59
18. Stuurwielbediening audiosysteem ...... 5-92
19. Bediening snelheidsbegrenzer ...........6-103
Bediening cruisecontrol ......................6-105
OVERZICHT DASHBOARD (II)
2-8
Voertuiginformatie
1.6 GDI
De werkelijke motorruimte kan afwijken van de afbeelding.
OOSH089001L
1. Vuldop motorolie .................................... 8-9
2. Peilstok motorolie ...................................8-9
3. Dop motorkoelvloeistof ........................8-10
4. Motorkoelvloeistofreservoir..................8-10
5. Omvormerkoelvloeistofreservoir .........8-10
6. Remvloeistofreservoir ...........................8-13
7. Luchtfilter ...............................................8-15
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir ..........8-14
9. Zekeringkast .......................................... 8-32
MOTORRUIMTE
02
2-9
Onderwerpen mm
Totale lengte 4165
Totale breedte 1800
Totale hoogte 1550 / 1565 *1
Spoorbreedte vóór 205/60 R16 1575
225/45 ZR18 1559
Spoorbreedte achter 205/60 R16 1584
225/45 ZR18 1568
Wielbasis 2600
*1: met roof rack
MOTOR
Motor Inhoud cc
(cu. in)
Boring x slag
mm (in.) Ontstekingsvolgorde Aantal cilinders
1.6 GDI 1580 72 x 97 1-3-4-2 4-cilinder lijnmotor
AFMETINGEN
Voertuiginformatie
2-10
Gloeilamp Gloeilamp Wattage
Voor
Type A Koplamp Laag H7 55
Hoog H7 55
Type B
Koplamp Dimlicht/
grootlicht Led Led
Statische verlichting
(dimlichtondersteuning) H7 55
Richtingaanwijzer PY21W 21
Dagrijverlichting (DRL)/standverlichting Led Led
Lamp richtingaanwijzer opzij Led Led
Achter
Type A Achterlicht/remlicht P21W/5W Achter: 5 / Rem:
21
Achterlicht W5W 5
Type B Achterlicht/remlicht Led Led
Richtingaanwijzer P21W 21
Achteruitrijlicht P21W 21
Mistlamp PR21W 21
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Derde remlicht Led Led
Interieur
Leeslampje Type A W10W 10
Type B W10W 10
Interieurverlichting Type A FESTOON 8
Type B FESTOON 10
Make-upspiegelverlichting FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
WATTAGE GLOEILAMPEN
02
2-11
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning
bar (kPa, psi)
Aanhaalmoment
wielmoeren
Kgf·m (lbf·ft, N·m)
Normale
belasting
Maximumbelasting
Voor Achter
Voor Achter
Standaardband
205/60 R16 6.5J x 16 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36)
11~13
225/45 ZR18 7.5J x 18
Compact
reservewiel T125/80 D16 4.0T x 16 4,2 (420, 60)
AANWIJZING
• Het is toegestaan de standaard bandenspanning met 0,2 bar te verhogen
wanneer binnenkort lagere temperaturen worden verwacht. Banden verliezen
gemiddeld 0,07 bar voor iedere 7 °C temperatuurdaling. Controleer de
bandenspanning opnieuw wanneer extremere temperatuurverschillen worden
verwacht, zodat de banden op de correcte spanning blijven.
• Over het algemeen daalt de bandenspanning wanneer naar een hoger niveau
boven de zeespiegel wordt gereden. Controleer dus vooraf de bandenspanning
wanneer naar een hoger gelegen gebied wordt gereden. Verhoog zo nodig
de bandenspanning naar het correcte niveau (toename bandenspanning bij
hoogteverschil: + 0,1 bar/1 km).
• De maximale bandenspanning aangegeven op de zijwang van de band niet
overschrijden.
LET OP
Vervang de banden ALTIJD door banden waarvan maat, type, merk, constructie en
loopvlakprofiel hetzelfde zijn als van de oorspronkelijk op de auto gemonteerde
banden. Het monteren van andere banden kan beschadiging van bijbehorende
onderdelen of problemen met de juiste werking daarvan veroorzaken.
BANDEN EN WIELEN
Voertuiginformatie
2-12
Onderwerp
Bandenmaat
Velgmaat Laadvermogen Snelheidsindex
LI *1 kg SS *2 km/uur
Standaardband
205/60 R16 6.5J x 16 92 630 H 210
225/45 ZR18 7.5J x 18 91 615 W 270
Compact
reservewiel T125/80 D16 4.0T x 16 97 730 M 130
*1 LI: BELASTINGSINDEX
*2 SS: SNELHEIDSINDEX
AIRCONDITIONINGSYSTEEM
Onderwerpen Gewicht van volume Classificatie
Koelmiddel 500±25 g R-1234yf
475±25 g R-134a
Compressorolie 120±10 g POE
Neem voor meer informatie contact op met een officiële HYUNDAI-dealer.
VOERTUIGGEWICHT EN INHOUD BAGAGERUIMTE
Maximaal toelaatbaar
totaalgewicht
Inhoud bagageruimte
Min. Max.
1880 kg 361 1143
Min: achter de rugleuning van de achterbank tot aan de bovenzijde van de rugleuning.
Max: achter de voorstoelen tot aan het dak.
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN (EUROPA)
02
2-13
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn
uitsluitend smeermiddelen van de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste
smeermiddelen helpt ook het motorrendement te verhogen, wat een gunstiger
brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel/vloeistof Inhoud Classificatie
Motorolie *1 *2
(aftappen en
hervullen)
Aanbevolen
3,8
(4,0 US qt.)
NIEUWSTE API-NORMEN of ACEA
A5/B5
SAE: 5W-30
Double clutch-
transmissievloeistof
1,6 ~ 1,7
(1,69 ~ 1,80 US
qt.)
SAE 70W, API GL-4
HK D DCTF TGO-10 (SK)
SPIRAX S6 GHDE 70W DCTF
(H.K.SHELL)
7 DCTF HKM (S-OIL)
Motor-
koppelingsactuatorvloeistof
100 ± 20 cc
(0,105 ± 0,021
US qt.)
SAE J1703, FMVSS116 DOT3 of DOT4
Koelvloeistof 6,0ℓ
(6,3 US qt.) Mengsel van antivries en water
(ethyleenglycol op fosfaatbasis voor
aluminiumradiateur)
Omvormerkoelvloeistof 2,4ℓ
(2,5 US qt.)
Remvloeistof*3 vereiste
hoeveelheid
SAE J1704 DOT-4 LV, FMVSS 116
DOT-4, ISO4925 CLASS-6
Brandstof 38 (40 US qt.) Raadpleeg 'Vereiste brandstof' in
hoofdstuk 1.
*1 : Zie de SAE-viscositeitsindex op de volgende bladzijde.
*2 : Er is tegenwoordig motorolie verkrijgbaar met het opschrift Energy Conserving Oil. Deze
olie draagt bij aan een beter brandstofverbruik door het verlagen van de inwendige
wrijving van de motor, en heeft daarnaast nog andere voordelen. Deze verbeteringen
zijn in het dagelijkse gebruik vaak slecht te meten, maar kunnen na een jaar voor een
aanzienlijke brandstof- en kostenbesparing zorgen.
*3 : Voor optimale prestaties van het rem- en ABS/ESC-systeem op lange termijn, adviseren
we u originele remvloeistof te gebruiken die voldoet aan de specificaties.
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Voertuiginformatie
2-14
Aanbevolen motorolie (Europa)
Leverancier Product
Shell Helix Ultra AH 5W30
Helix Ultra A5/B5 0W30
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex
LET OP
Reinig altijd het gebied rond een vulplug, aftapplug of peilstaaf alvorens een
smeermiddel te controleren of af te tappen. Dit is in het bijzonder van belang in
stoffige of zanderige omgevingen en wanneer het voertuig op onverharde wegen
wordt gebruikt. Door het reinigen van het gebied rond de plug of de peilstaaf
wordt voorkomen dat stof en vuil in de motor en andere systemen, die daardoor
beschadigd kunnen raken, terechtkomen.
De viscositeit van de motorolie (dikte) heeft een effect op het brandstofverbruik en op
de werking van de motor bij lage temperatuur (starten van de motor en vloeibaarheid
van de motorolie). Een motorolie met een lagere viscositeit zorgt voor een beter
brandstofverbruik en voor betere prestaties bij lage temperaturen, voor voldoende
smering bij warm weer is echter motorolie met een hogere viscositeit noodzakelijk. Het
gebruik van oliesoorten met een andere dan de aanbevolen viscositeit kan resulteren in
motorschade.
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten buitentemperaturen
tot aan de volgende olieverversing. Kies dan aan de hand van de tabel de aanbevolen
olieviscositeit.
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur °C -30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
(°F) -10 0 20 40 60 80 100 120
Motorolie
benzinemotor
20W-50
15W-40
10W-30
0/5W-30, 5W-40
02
2-15
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER (VIN)
Chassisnummer
OOSH019020L
Het voertuigidentificatienummer (VIN)
is het nummer dat gebruikt wordt bij de
registratie van uw auto en bij alle zaken
die te maken hebben met eigendom,
enz.
Het nummer is in de vloer onder de
rechtervoorstoel ingeslagen. Open
de afdekking om het nummer te
controleren.
VIN label (indien van toepassing)
OOSH019021L
Het VIN bevindt zich ook op een plaat
bevestigd bovenaan de linkerzijde van
het dashboard. Het nummer op de
plaat is eenvoudig van buitenaf door de
voorruit te zien.
VOERTUIGCERTIFICATIELABEL
OOSH019022L
Op het voertuigcertificatielabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
(of voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
Voertuiginformatie
2-16
BANDENSPANNINGSLABEL
OOSH019023L
De banden waarmee uw nieuwe auto is
uitgerust, zijn zorgvuldig geselecteerd
voor de beste prestaties onder normale
rijomstandigheden.
Op het bandenspanningslabel op
de middenstijl aan bestuurderszijde
staan de bandenspanningen voor de
verschillende gebruiksomstandigheden.
MOTORNUMMER
OOSH019024L
Het motornummer is in het motorblok
ingeslagen op de plaats die in de
afbeelding is aangegeven.
LABEL AIRCOCOMPRESSOR
OOSH019027L
Een label voor de aircocompressor geeft
u informatie over het type compressor
waarmee uw auto is uitgerust, zoals
model, onderdeelnummer van de
leverancier, productienummer,
koudemiddel (1) en smeermiddel (2).
KOUDEMIDDELLABEL
(INDIEN VAN TOEPASSING)
OOSH019026L
Het koudemiddellabel geeft informatie
over het type koudemiddel en de
hoeveelheid.
Het label bevindt zich aan de onderzijde
van de motorkap.
02
2-17
CONFORMITEITSVERKLARING
(INDIEN VAN TOEPASSING)
Voorbeeld
CE0678
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig voldoen
aan de eisen en de andere relevante
bepalingen van richtlijn 1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de fabrikant,
kunt u vinden op deze website van
HYUNDAI;
http://service.hyundai-motor.com
BRANDSTOFLABEL (INDIEN
VAN TOEPASSING)
Benzinemotor
Het brandstoflabel is aangebracht op de
tankdopklep.
OOSH019025L
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1. RON/ROZ: research octaan
nummer
2. (R+M)/2, AKI: antiklopindex
B. Identificatiecodes voor
benzinesoorten
ÃDit symbool betekent te gebruiken
brandstof. Gebruik geen andere
brandstof.
C. Zie voor meer informatie het
hoofdstuk 'Vereiste brandstof' in het
hoofdstuk identificatie.
Veiligheidssysteem
3. Veiligheidssysteem
3
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen .................................................3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om ............................................................................3-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste veiligheidssystemen ........................................3-2
Gevaren airbag .............................................................................................................3-2
Afleiding van de bestuurder ........................................................................................3-2
Pas uw snelheid aan .....................................................................................................3-2
Houd uw auto in een veilige conditie .........................................................................3-2
Stoelen ............................................................................................................... 3-3
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ..............................................................................3-5
Voorstoelen ...................................................................................................................3-6
Achterstoelen ............................................................................................................. 3-10
Hoofdsteun ..................................................................................................................3-12
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem ............................................................ 3-16
Veiligheidsgordels............................................................................................3-19
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ................................................................. 3-19
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel .................................................................3-20
Veiligheidsgordels ...................................................................................................... 3-22
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel .......................................................3-26
Verzorging van veiligheidsgordels ............................................................................3-28
Kinderveiligheidssystemen ............................................................................ 3-29
Ons advies: kinderen altijd achterin .......................................................................... 3-29
Kiezen van een kinderzitje .........................................................................................3-30
Plaatsen van een kinderzitje ...................................................................................... 3-32
Aanvullend veiligheidssysteem ...................................................................... 3-39
Waar zitten de airbags?..............................................................................................3-42
Hoe werkt het airbagsysteem? .................................................................................. 3-47
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ................................................. 3-50
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? ................................ 3-51
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem .............................................................3-56
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de veiligheid ..................3-57
Waarschuwingslabel airbag ......................................................................................3-57
Veiligheidssysteem
3-2
In dit hoofdstuk en deze handleiding
vindt u veel veiligheidsmaatregelen en
adviezen. De veiligheidsmaatregelen in
dit hoofdstuk zijn de belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel altijd om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten ongevallen.
Airbags zijn ontwikkeld als aanvulling op
veiligheidsgordels, niet om ze te vervangen.
Dus hoewel uw auto is uitgerust met
airbags, moet u er ALTIJD voor zorgen dat
u en uw passagiers uw veiligheidsgordels
omdoen en deze correct dragen.
Gebruik voor alle kinderen de
juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen jonger dan 13 jaar moeten
in de auto op de juiste manier op de
achterbank beveiligd en niet op de
voorstoel meerijden. Baby's en kleine
kinderen moeten worden beveiligd in een
geschikt kinderzitje. Grotere kinderen
moeten een stoelverhoger in combinatie
met de driepuntsgordel gebruiken totdat
ze de veiligheidsgordel correct kunnen
gebruiken zonder een stoelverhoger.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen redden,
kunnen ze ook ernstig of dodelijk letsel
veroorzaken aan inzittenden die er te
dicht bij zitten of die niet op de juiste
manier beveiligd zijn. Baby's, jonge
kinderen en kleine volwassenen lopen
het grootste risico om letsel op te lopen
door een opblazende airbag. Volg alle
instructies en waarschuwingen in dit
instructieboekje nauwkeurig op.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt een
ernstig en potentieel dodelijk gevaar, vooral
voor onervaren bestuurders. Veiligheid
moet de eerste zorg zijn achter het stuur.
Bestuurders moeten zich bewust zijn van het
brede scala aan mogelijke afleiding, zoals
slaperigheid, reiken naar voorwerpen, eten,
persoonlijke verzorging, andere passagiers
en het gebruik van mobiele telefoons.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
wanneer ze hun ogen en aandacht van
de weg nemen of hun handen van het
stuurwiel halen om zich te concentreren
op andere activiteiten dan autorijden.
Om uw risico op afleiding en een ongeluk
te verkleinen:
• Stel ALTIJD uw mobiele apparatuur (bijv.
mp3-speler, telefoon, navigatieapparatuur
enz.) in als de auto geparkeerd is of op
een veilige plaats stilstaat.
• Gebruik uw mobiele apparatuur
ALLEEN indien dit wettelijk is
toegestaan en als de omstandigheden
een veilig gebruik toestaan. Verstuur
NOOIT een tekstbericht of e-mail
tijdens het rijden. De meeste landen
hebben wetten die het bestuurders
verbieden om tekstberichten te
versturen tijdens het rijden. Sommige
landen en steden verbieden
bestuurders ook om de telefoon in de
hand te houden tijdens het rijden.
• Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u NOOIT afleiden
tijdens het rijden. U draagt de
verantwoordelijkheid naar uw
passagiers en andere weggebruikers
om altijd veilig te rijden, zowel met uw
handen aan het stuur als met uw ogen
en aandacht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Te hoge snelheid is een belangrijke factor
bij letselongevallen en doden. Over het
algemeen geldt dat hoe hoger de snelheid,
hoe groter het risico, maar bij lagere
snelheden kan ernstig letsel ontstaan. Rijd
nooit sneller dan veilig is voor de huidige
omstandigheden, ongeacht de toegestane
maximumsnelheid.
Houd uw auto in een veilige conditie
Een klapband of een mechanische
storing kan zeer gevaarlijk zijn.
Controleer regelmatig de spanning
en de staat van de banden en laat al
het geplande onderhoud regelmatig
uitvoeren om de kans op dergelijke
problemen te beperken.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
3-3
03
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Rugleuning
(3) Zittinghoogte *
(4) Lendensteun (bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*/
stoelventilatiesysteem*
(6) Hoofdsteun
Achterbank
(7) Armsteun*
(8) Achterbankrugleuning neerklappen
(9) Hoofdsteun
*: indien van toepassing
STOELEN
Linkse besturing
OOSH039001L
3-4
Veiligheidssysteem
Rechtse besturing
OOSH039001R
Voorstoel
(1) Voorwaartse/achterwaartse richting
(2) Rugleuning
(3) Zittinghoogte *
(4) Lendensteun (bestuurdersstoel)*
(5) Stoelverwarming*/
stoelventilatiesysteem*
(6) Hoofdsteun
Achterbank
(7) Armsteun*
(8) Achterbankrugleuning neerklappen
(9) Hoofdsteun
*: indien van toepassing
03
3-5
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
Het afstellen van de stoelen zodat u in
een veilige, comfortabele positie zit,
speelt een belangrijke rol bij de veiligheid
van bestuurder en passagiers, samen
met veiligheidsgordels en airbags, bij een
ongeval.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kussen dat de wrijving
tussen de stoel en de passagier
vermindert. De heupen van de
passagier kunnen tijdens een ongeval
of een plotselinge stop onder het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel
door glijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan als de
veiligheidsgordel niet correct kan
werken.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen treffen
om het risico op verwondingen door een
opblazende airbag te reduceren. Als u te
dicht bij een airbag zit, neemt het risico
op letsel aanzienlijk toe als de airbag
wordt opgeblazen. Zet uw stoel zo ver
mogelijk naar achteren, waarbij u de auto
nog wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Verstel de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren maar behoud
de mogelijkheid om het voertuig
veilig te besturen.
• Zet de voorpassagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren.
• Houd het stuurwiel vast op 9 en 3
uur, zodat de kans op letsel aan uw
armen en handen tot een minimum
beperkt wordt.
• Plaats NIETS OF NIEMAND tussen u
en de airbag.
• Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken, de
voorpassagier zijn voeten of benen
nooit op het dashboard zetten.
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden eerst
de veiligheidsgordel om. Passagiers
moeten te allen tijde rechtop zitten en de
veiligheidsgordel correct dragen. Baby's
en kleine kinderen moeten worden
beveiligd in een geschikt kinderzitje.
Kinderen die uit een stoelverhoger zijn
gegroeid en volwassenen moeten met de
veiligheidsgordel worden beveiligd.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het afstellen
van de veiligheidsgordel:
• Gebruik dezelfde veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één inzittende.
• Zet de rugleuning altijd zo veel
mogelijk rechtop en draag
het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel strak tegen het
lichaam aan en laag over de heupen.
• Laat kinderen of baby's NOOIT op
schoot van een passagier meerijden.
• Laat het schoudergedeelte van de
veiligheidsgordel niet langs uw nek,
langs een scherpe rand of achter uw
lichaam langs lopen.
• Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
nergens tussen bekneld raakt.
Veiligheidssysteem
3-6
Voorstoelen
De voorstoel kan worden versteld met
behulp van de bedieningshendel (of
-knop) of schakelaars aan de buitenzijde
van de zitting. Stel voordat u gaat
rijden de stoel in de juiste positie,
zodat u het stuurwiel, de pedalen
en de bedieningselementen op het
instrumentenpaneel gemakkelijk kunt
bedienen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het afstellen
van uw stoel:
• Probeer NOOIT de stoel te verstellen
terwijl de auto rijdt. De stoel kan
onverwacht bewegen en dit kan
leiden tot verlies van controle over
het voertuig met als gevolg een
ongeluk.
• Plaats niets onder de voorstoelen.
Losse voorwerpen in de beenruimte
van de bestuurder kunnen
de bediening van de pedalen
belemmeren en een ongeval
veroorzaken.
• Zorg ervoor dat de rugleuning altijd
in de normale positie kan worden
gezet en niets de juiste vergrendeling
van de rugleuning hindert.
• Plaats geen sigarettenaansteker op
de bodem of stoel. Als u de stoel
bedient, kan gas uit de aansteker
ontsnappen en brand veroorzaken.
• Wees uiterst voorzichtig wanneer u
kleine objecten oppakt die vastzitten
onder de stoelen of tussen de
stoel en de middenconsole. U kunt
snijwonden of letsel aan uw handen
oplopen door de scherpe randen van
het stoelmechanisme.
• Als er inzittenden aanwezig zijn
op de achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen van de
voorstoelen.
• Zorg ervoor dat de stoel na de
aanpassing op zijn plaats is
vergrendeld. Zo niet, kan de stoel
onverwachts bewegen met als
gevolg een ongeluk.
LET OP
Om letsel te voorkomen:
• Verstel uw stoel niet terwijl u uw
veiligheidsgordel draagt. Het naar
voren verplaatsen van de stoel kan
hoge druk op uw buik veroorzaken.
• Zorg er tijdens het verstellen van
de stoel voor dat uw handen of
vingers niet bekneld raken in het
mechanisme.
Handmatige verstelling (indien van
toepassing)
OOSH039002L
Verstellen in voor-/achterwaartse richting
Om de stoel naar voren of naar achteren
te bewegen:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste positie.
3. Laat de hendel los en controleer of de
stoel correct is vergrendeld door te
proberen deze voor- en achteruit te
bewegen.
03
3-7
OOSH039003L
Rugleuning
Rugleuning achterover kantelen:
1. Leun iets naar voren en til de hendel
voor de rugleuning op.
2. Leun voorzichtig achterover en zet de
rugleuning in de gewenste positie.
3. Laat de knop los en zorg ervoor dat de
rugleuning vergrendeld is.
Verstellen van de rugleuning
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en/of airbags)
aanzienlijk verminderd door uw
rugleuning achterover te kantelen.
WAARSCHUWING
Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen en
de rugleuning zo ver mogelijk rechtop
zetten.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de rugleuning
achterover gekanteld is, kan de
schoudergordel zijn beschermende
functie niet correct uitvoeren omdat
deze niet strak over uw borst loopt.
In plaats daarvan hangt deze voor
u. Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OOSH039004L
Afstellen van de zittinghoogte
(bestuurdersstoel)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
• Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
• Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Veiligheidssysteem
3-8
Elektrische verstelling (indien van
toepassing)
WAARSCHUWING
Laat kinderen NOOIT zonder toezicht
in de auto achter. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen worden
gebruikt als de auto is uitgeschakeld.
AANWIJZING
Om beschadiging van de stoelen te
voorkomen:
• Laat de schakelaar los zodra de stoel
in de voorste of achterste stand
staat.
• Verstel de stoelen niet langer dan
nodig als de auto is uitgeschakeld.
Dit kan leiden tot onnodige ontlading
van de accu.
• Bedien nooit meer dan een stoel
tegelijk. Dit kan elektrische storing
tot gevolg hebben.
OOSH039005L
Verstellen in voor-/achterwaartse richting
Om de stoel naar voren of naar achteren
te bewegen:
1. Druk op de voor- of achterzijde van de
bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
gewenste stand is bereikt.
OOSH039006L
Rugleuning
Rugleuning achterover kantelen:
1. Druk op de voor- of achterzijde van de
bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en airbags) aanzienlijk
verminderd door uw rugleuning
achterover te kantelen.
WAARSCHUWING
Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij een
aanrijding of een noodstop aanzienlijk
toe.
Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen en
de rugleuning zo ver mogelijk rechtop
zetten.
03
3-9
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de rugleuning
achterover gekanteld is, kan de
schoudergordel zijn beschermende
functie niet correct uitvoeren omdat
deze niet strak over uw borst loopt.
In plaats daarvan hangt deze voor
u. Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OOSH039007L
Zitting kantelen (1, indien van toepassing)
Om de hoogte van de voorzijde van de
zitting te veranderen:
Duw de voorzijde van de
bedieningsschakelaar omhoog of omlaag
om de voorzijde van de zitting omhoog
respectievelijk omlaag te brengen.
Laat de schakelaar los zodra de gewenste
stand is bereikt.
Zittinghoogte (2, indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Beweeg het achterste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven of
naar beneden om de zitting omhoog of
omlaag te verstellen.
Laat de schakelaar los zodra de gewenste
stand is bereikt.
OOSH039008L
Lendensteun
(bestuurdersstoel, indien van toepassing)
Om de lendensteun te verstellen:
1. Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op de
achterzijde (2) voor minder steun.
2. Laat de knop los zodra de gewenste
stand is bereikt.
Opbergvak in rugleuning (indien van
toepassing)
OOSH039009L
In de rugleuning van beide voorstoelen
bevindt zich een opbergvak.
LET OP
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de opbergvakken in de
rugleuning. Bij een ongeval kunnen
ze uit de opbergvakken komen en
inzittenden verwonden.
Veiligheidssysteem
3-10
Achterstoelen
Opklappen van de achterbank
De rugleuning achter kan worden
opgeklapt om het vervoer van langere
voorwerpen mogelijk te maken of de
bagageruimte te vergroten.
WAARSCHUWING
• Laat passagiers nooit op de
neergeklapte rugleuning zitten
terwijl de auto rijdt. Dit is geen
goede zitpositie en er zijn geen
veiligheidsgordels beschikbaar. Dit
kan leiden tot ernstig letsel of de
dood in geval van een ongeluk of
plotseling stoppen.
• Voorwerpen op de neergeklapte
rugleuning mogen niet hoger zijn
dan de bovenkant van de voorste
rugleuningen. Hierdoor kan de
lading naar voren schuiven en letsel
of schade veroorzaken bij abrupt
stoppen.
OOSH039010L
Neerklappen van de rugleuning achter:
1. Zet de rugleuning zoveel mogelijk
rechtop en schuif indien nodig de
voorste stoel naar voren.
2. Laat de achterste hoofdsteunen
zakken naar de laagste stand door de
ontgrendelingsknop (1) in te drukken
en vast te houden en de hoofdsteun
(2) naar beneden te duwen.
OOSH039011L
3. Breng de veiligheidsgordel naar de
buitenzijde van de achterbank voordat
u de rugleuning neerklapt. Anders kan
het gordelsysteem worden gestoord
door de rugleuning.
OOSH039012L
OOSH039013L
4. Verwijder de gordel uit de geleider
(1) en trek de rugleuningvouwhendel
(2) omhoog en klap de leuning
vervolgens naar de voorkant van het
voertuig.
03
3-11
OOSH039014L
5. Til de rugleuning op en duw deze
naar achteren om de achterbank te
gebruiken.
Duw de rugleuning stevig naar
achteren tot deze op zijn plaats
vergrendelt. Controleer of de
rugleuning op zijn plaats vergrendeld
is.
Voer de gordel terug door de geleider.
WAARSCHUWING
Wanneer u de rugleuning van de
achterbank van de neergeklapte naar
de normale positie terugplaatst, houdt
u de rugleuning vast en zet u deze
langzaam terug. Zorg ervoor dat de
rugleuning volledig rechtop zit door
op de bovenkant van de rugleuning te
drukken. Bij een ongeval of noodstop
kan de ontgrendelde rugleuning
ervoor zorgen dat de bagage met grote
kracht naar voren kan bewegen en het
interieur kan binnendringen, wat kan
resulteren in ernstig letsel of de dood.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen dat
deze bij een aanrijding gaan schuiven
en de inzittenden raken en zo ernstig
letsel veroorzaken.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de motor uitstaat, de
keuzehendel in P (parkeren) staat en
dat de parkeerrem goed is vastgezet
bij het in- of uitladen van bagage. Als
u deze stappen niet uitvoert, kan het
voertuig mogelijk bewegen als de
versnellingshendel per ongeluk naar
een andere positie wordt verplaatst.
AANWIJZING
• Wees voorzichtig bij het inladen
van bagage door de achterbank om
schade aan het interieur van het
voertuig te voorkomen.
• Wanneer bagage wordt geladen
voorbij de achterbank, moet u
ervoor zorgen dat de bagage goed is
vastgezet om te voorkomen dat deze
tijdens het rijden beweegt.
WAARSCHUWING
De bagage moet altijd worden vastgezet om
te voorkomen dat deze bij een aanrijding
door de auto slingert en de inzittenden
letsel toebrengt. Plaats geen voorwerpen
op de achterbank omdat deze niet correct
kunnen worden gezet waardoor ze bij een
aanrijding kunnen gaan schuiven en de
inzittenden voorin kunnen raken.
Armsteun (indien van toepassing)
OOSH039015L
De armsteun bevindt zich midden op de
achterbank. Trek de armsteun omlaag
door de lus uit de rugleuning te trekken
om deze te gebruiken.
Veiligheidssysteem
3-12
Hoofdsteun
De voorstoelen en de achterbank van de
auto hebben verstelbare hoofdsteunen.
De hoofdsteunen bieden comfort voor
passagiers, maar wat nog belangrijker
is, ze zijn ontworpen om passagiers te
beschermen tegen whiplash en ander
nek- en rugletsel tijdens een ongeval,
vooral bij een aanrijding van achteren.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel bij een
ongeval te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden bij het afstellen van
de hoofdsteunen:
• Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste hoogte
af VOORDAT u wegrijdt.
• Laat NOOIT iemand meerijden in
een stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd of omgekeerd is.
OHI039190N
• Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich
op dezelfde hoogte bevindt als de
bovenkant van de ogen.
• Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af tijdens
het rijden.
• Stel de hoofdsteun zo dicht mogelijk
bij het hoofd van de inzittende in.
Gebruik geen kussen dat het lichaam
weg van de rugleuning houdt.
• Controleer of de hoofdsteun goed
vergrendeld is nadat hij is afgesteld.
AANWIJZING
Sla, om beschadiging te voorkomen,
NOOIT tegen de hoofdsteun en trek er
niet aan.
LET OP
Stel de hoofdsteunen van de
achterbank in op de laagste stand als
er geen inzittenden op de achterbank
zitten. De hoofdsteunen van de
achterbank kunnen het zicht naar
achteren beperken.
Hoofdsteunen voorstoelen
OOSH039016L
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien van een
verstelbare hoofdsteun voor de veiligheid
en het comfort.
03
3-13
OOSH039017L
Afstellen van de hoogte
Hoofdsteun omhoogbrengen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
OOSH039018L
Verstellen in voor-/achterwaartse richting
De hoofdsteun kan in 3 standen
naar voren worden versteld door de
hoofdsteun tot de gewenste aanslag naar
voren te trekken. Om de hoofdsteun zo
ver mogelijk naar achteren te verstellen,
trekt u deze helemaal naar voren en laat
u deze los.
AANWIJZING
OHI038136
Wanneer u de rugleuning naar voren
klapt terwijl de hoofdsteun en zitting
niet zijn ingeklapt, raakt de hoofdsteun
mogelijk de zonneklep of andere
onderdelen van de auto.
Veiligheidssysteem
3-14
Type A
OOSH039019L
Type B
OOSH039020L
Verwijderen/plaatsen
Hoofdsteun verwijderen:
1. Kantel de rugleuning (2)
achterover met behulp van de
rugleuninghoekhendel of -schakelaar
(1).
2. Breng de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop voor
de hoofdsteun (3) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (4) trekt.
WAARSCHUWING
Laat tijdens het rijden NOOIT iemand
zitten in een stoel waarvan de
hoofdsteun verwijderd is.
Type A
OOSH039021L
Type B
OOSH039022L
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de hoofdsteun
(2) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af op
de gewenste hoogte.
4. Kantel de rugleuning (4)
achterover met behulp van de
rugleuninghoekhendel of -schakelaar
(3).
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteunen goed
vergrendeld zijn nadat ze opnieuw
geplaatst zijn en of ze goed zijn
afgesteld.
03
3-15
Hoofdsteunen achterstoelen
OOSH039023L
Elke achterstoel is voor de veiligheid en
het comfort van de passagier voorzien
van een hoofdsteun.
LET OP
• Stel de hoofdsteunen zo in dat het
midden van de hoofdsteun zich
op dezelfde hoogte bevindt als de
bovenkant van de ogen.
• Verstel de hoofdsteun niet in de
laagste stand als er iemand op de
achterzitplaats zit.
OOSH039024L
Afstellen van de hoogte
Hoofdsteun verwijderen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de gewenste
positie (3) zakken.
OOSH039025L
Verwijderen/aanbrengen
Hoofdsteun verwijderen:
1. Breng de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
2. Druk de ontgrendelknop voor
de hoofdsteun (1) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (2) trekt.
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Stop de pennen van de hoofdsteun
(3) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt.
2. Stel de hoofdsteun vervolgens af op
de gewenste hoogte.
Veiligheidssysteem
3-16
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor (indien van
toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
WAARSCHUWING
De stoelverwarming kan ERNSTIGE
BRANDWONDEN veroorzaken, zelfs bij
lage temperaturen, en in het bijzonder
als de stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn te
voelen of de stoel te warm wordt,
zodat ze de stoelverwarming kunnen
uitschakelen, indien noodzakelijk.
Bij personen die
temperatuurwisselingen of pijn aan
de huid niet kunnen voelen, moet
extreme voorzichtigheid in acht worden
genomen, vooral als het gaat om de
volgende soorten passagiers:
• Baby's, kinderen, ouderen,
gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
• Mensen met een gevoelige huid die
gemakkelijk verbranden.
• Vermoeide personen.
• Dronken personen.
• Personen die onder invloed zijn
van medicijnen die slaperigheid
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats NIETS op de stoel dat warmte
isoleert als de stoelverwarming
wordt gebruikt, zoals een deken of
een stoelkussen. Hierdoor kan de
stoelverwarming oververhit raken,
waardoor (brand)schade aan de stoel
kan ontstaan.
AANWIJZING
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
• Gebruik voor het reinigen van
de stoelen geen oplosmiddel,
zoals thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
• Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
• Bedek de stoelbekleding niet.
Hierdoor kan de stoelverwarming
worden beschadigd.
OOSH039026L
[A]: type A, [B]: type B
Druk op een van de schakelaars
om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te verwarmen terwijl
de auto in de stand-by ( ) modus staat.
03
3-17
Laat de toetsen in stand UIT staan als de
stoelverwarming niet gebruikt hoeft te
worden.
• Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
UIT → HOOG ( ) → MIDDEN ( ) → LAAG ( )
• Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
• De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het contact
in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de stoelverwarming
in stand AAN staan, schakelt de
stoelverwarming automatisch aan of uit,
afhankelijk van de temperatuur van de
stoel.
Stoelverwarming achter (indien van
toepassing)
OOSH039027L
Druk op een van de schakelaars terwijl
de auto in de stand-by ( ) modus
staat om de achterbank te verwarmen.
Laat de toetsen in stand UIT staan als de
stoelverwarming niet gebruikt hoeft te
worden.
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling voor
de stoel als volgt:
UIT HOOG ( ) LAAG ( )
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het contact in
stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de stoelverwarming
in stand AAN staan, schakelt de
stoelverwarming automatisch aan of uit,
afhankelijk van de temperatuur van de
stoel.
Veiligheidssysteem
3-18
Stoelventilatie voor
(indien van toepassing)
OOSH039028L
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht te
blazen door kleine uitstroomopeningen
in het oppervlak van de zittingen en de
rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk op een van de schakelaars
om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen terwijl de
auto in de stand-by ( ) modus staat.
• Iedere keer als u de toets indrukt,
verandert de luchtstroom als volgt:
UIT → HOOG ( ) → MIDDEN ( ) → LAAG ( )
• Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te drukken,
wordt het stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
• De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
AANWIJZING
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te voorkomen:
• Gebruik het ventilatiesysteem
ALLEEN als het
temperatuurregelsysteem
is ingeschakeld. Als de
stoelventilatie gedurende langere
tijd wordt gebruikt terwijl het
temperatuurregelsysteem is
uitgeschakeld, kan de stoelventilatie
defect raken.
• Gebruik voor het reinigen van
de stoelen geen oplosmiddel,
zoals thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
• Voorkom dat er vloeistoffen gemorst
worden op het oppervlak van de
zittingen en rugleuningen van
de voorstoelen; hierdoor zouden
de uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het systeem
niet meer correct kan functioneren.
• Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze kunnen de
luchtinlaten blokkeren waardoor het
stoelventilatiesysteem niet goed kan
werken.
• Vervang de stoelbekleding niet.
Hierdoor kan de stoelventilatie
worden beschadigd.
• Als de stoelventilatie niet werkt,
start u de auto opnieuw. Als er niets
verandert, adviseren wij u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
03
3-19
Dit hoofdstuk beschrijft het juiste gebruik
van de veiligheidsgordels. Het beschrijft
ook enkele dingen die u niet moet doen
terwijl u de veiligheidsgordel draagt.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gesp altijd uw veiligheidsgordel om
en controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel correct dragen voor
elke rit. Airbags zijn ontwikkeld als
aanvullend veiligheidssysteem, dus als
aanvulling op veiligheidsgordels, maar
ze vervangen deze niet. In de meeste
landen moeten alle inzittenden van een
voertuig veiligheidsgordels dragen.
WAARSCHUWING
ALLE inzittenden moeten tijdens het
rijden altijd de gordel op de juiste
manier dragen. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het instellen
en dragen van veiligheidsgordels:
• Kinderen tot en met 13 jaar moeten
altijd plaatsnemen op de achterbank
en de gordel op de juiste manier
dragen.
• Laat kinderen nooit in de
voorpassagiersstoel meerijden,
tenzij de airbag is gedeactiveerd. Als
een kind in de voorpassagiersstoel
zit, zet de stoel dan zo ver mogelijk
naar achteren en beveilig ze goed in
de stoel.
• Vervoer een baby of kind NOOIT op
de schoot van een andere inzittende.
• Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
• Vervoer nooit meerdere kinderen
op één stoel of vastgezet met één
veiligheidsgordel.
• Draag nooit de schoudergordel
onder de arm door of achter uw rug.
• Draag nooit breekbare voorwerpen
in uw kleding onder de
veiligheidsgordel. Bij een noodstop
of botsing kan de veiligheidsgordel
deze voorwerpen beschadigen.
• Zorg ervoor dat de gordel vlak over
uw lichaam loopt en niet gedraaid
is. Een gedraaide veiligheidsgordel
beschermt u niet goed bij een
ongeval.
• Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn niet.
• Zet de gesp van de veiligheidsgordel
niet vast in de gordelsluiting van een
andere stoel.
• Maak de veiligheidsgordel NOOIT los
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
• Zorg dat er niets in het gordelslot
zit dat het slotmechanisme kan
blokkeren. Hierdoor kan de
veiligheidsgordel mogelijk niet veilig
sluiten.
• Er mogen geen wijzigingen aan
de gordel worden aangebracht
of hulpmiddelen worden
gebruikt die voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel strak
tegen het lichaam aan kan trekken
of die het verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
WAARSCHUWING
Beschadigde veiligheidsgordels en
veiligheidsgordelsystemen werken niet
correct. Vervang altijd:
• Als de gordelband gerafeld, vervuild
of beschadigd is.
• Als andere onderdelen beschadigd
zijn.
• Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij gedragen
is tijdens een ongeval, ook al
zijn er aan de gordelband of
het gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
VEILIGHEIDSGORDELS
Veiligheidssysteem
3-20
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordels
Instrumentenpaneel
OOSH039029L
Waarschuwingslampje bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder,
knippert het waarschuwingslampje
veiligheidsgordel ongeveer 6 seconden,
elke keer dat het contact wordt
ingeschakeld, ongeacht of men de
veiligheidsgordel heeft vastgemaakt.
Als de veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt als het contact is
ingeschakeld of als de gordel
wordt losgemaakt nadat het
contact is ingeschakeld, brandt het
waarschuwingslampje tot de gordel is
vastgemaakt.
Als u gaat rijden zonder de
veiligheidsgordel te hebben vastgemaakt
of als u de veiligheidsgordel losmaakt
terwijl u langzamer dan 20 km/
uur rijdt, blijft het betreffende
waarschuwingslampje branden tot u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u blijft rijden zonder de
veiligheidsgordel te hebben vastgemaakt
of als u de veiligheidsgordel losmaakt
terwijl u sneller dan 20 km/uur rijdt,
klinkt het waarschuwingssignaal
veiligheidsgordel ongeveer 100
seconden en knippert het betreffende
waarschuwingslampje.
OOSH039030L
Waarschuwingslampje
voorpassagiersgordel
Als herinnering voor de voorpassagier,
knippert het waarschuwingslampje
veiligheidsgordel voorpassagier
ongeveer 6 seconden, elke keer dat
het contact wordt ingeschakeld,
ongeacht of men de veiligheidsgordel
heeft vastgemaakt. Als de
veiligheidsgordel niet is vastgemaakt
als het contact is ingeschakeld of als
de gordel wordt losgemaakt nadat het
contact is ingeschakeld, brandt het
waarschuwingslampje tot de gordel is
vastgemaakt.
Als u gaat rijden zonder de
veiligheidsgordel te hebben vastgemaakt
of als u de veiligheidsgordel losmaakt
terwijl u langzamer dan 20 km/
uur rijdt, blijft het betreffende
waarschuwingslampje branden tot u de
veiligheidsgordel vastmaakt.
Als u blijft rijden zonder de
veiligheidsgordel te hebben vastgemaakt
of als u de veiligheidsgordel losmaakt
terwijl u sneller dan 20 km/uur rijdt,
klinkt het waarschuwingssignaal
veiligheidsgordel ongeveer 100
seconden en knippert het betreffende
waarschuwingslampje.
03
3-21
WAARSCHUWING
Het meerijden in een onjuiste
zithouding beïnvloedt het
gordelwaarschuwingssysteem
voorpassagier negatief. De bestuurder
moet de passagier instrueren om
correct te gaan zitten zoals dit is
omschreven in deze handleiding.
Informatie
• Het waarschuwingslampje voor de
gordel voor de voorpassagier bevindt
zich in de middenconsole.
• Ook als er geen passagier op de stoel
zit, zal het waarschuwingslampje
gedurende 6 seconden knipperen of
branden.
• De veiligheidsgordelwaarschuwing
voorpassagier kan in werking treden
als bagage op de voorpassagiersstoel
wordt geplaatst.
OOSH039031L
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
achterpassagiers
Als herinnering voor de achterpassagiers,
knippert het waarschuwingslampje
veiligheidsgordels achterpassagiers
ongeveer 6 seconden, elke keer dat het
contact wordt ingeschakeld, ongeacht
of men de veiligheidsgordel heeft
vastgemaakt.
Vervolgens gaat het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter ongeveer 70 seconden branden
als de veiligheidsgordel achter niet is
vastgemaakt.
Als de veiligheidsgordel achter
wordt losgemaakt terwijl u
langzamer dan 20 km/uur rijdt, zal
het waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
ongeveer 70 seconden gaan branden.
Als de veiligheidsgordel achter
wordt losgemaakt terwijl u sneller
dan 20 km/uur rijdt, zal gedurende
35 seconden het bijbehorende
waarschuwingslampje gaan knipperen
en de waarschuwingszoemer klinken.
Als echter het achterportier wordt
geopend terwijl u langzamer
dan 20 km/uur rijdt, worden
het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel en de
waarschuwingszoemer niet geactiveerd.
Veiligheidssysteem
3-22
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
OHI038140
Vastmaken van de gordel:
Trek de gordel uit de oprolautomaat
en steek de metalen slottong (1) in het
gordelslot (2). Er is een klik hoorbaar als
de slottong in het gordelslot vergrendelt.
OHI038137
U moet het heupgordelgedeelte
(1) over uw heupen en het
schoudergordelgedeelte (2) over uw
borst aanbrengen.
De veiligheidsgordel stelt automatisch
bij naar de juiste lengte nadat het
heupgordelgedeelte met de hand is
aangespannen, zo dat dit strak om
uw heupen past. Als u langzaam en
geleidelijk vooroverleunt, rolt de gordel
af en beweegt deze met u mee.
Bij een noodstop of botsing blokkeert
de gordel. Hij blokkeert ook als u te snel
voorover leunt.
AANWIJZING
Als de veiligheidsgordel niet soepel
uit de oprolautomaat kan worden
getrokken, trek dan krachtig aan de
veiligheidsgordel en laat hem dan
los. Nadat u hem hebt losgelaten,
kunt u de gordel weer soepel uit de
oprolautomaat trekken.
WAARSCHUWING
OHI038182L
Onjuist aangebrachte
veiligheidsgordels kunnen het risico
op ernstig letsel bij een ongeval
verhogen. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het verstellen
van de veiligheidsgordel:
• Leid het heupgedeelte van de
veiligheidsgordel zo laag mogelijk
over uw heupen, niet over uw
middel, zo dat deze strak aan ligt.
Zo kan uw bekken de kracht van de
botsing absorberen, waardoor de
kans op inwendig letsel gereduceerd
wordt.
• De schoudergordel moet over de
ene arm en onder de andere arm
door lopen, zoals aangegeven in de
afbeelding.
• Vergrendel het gordelomkeerpunt
altijd op de juiste hoogte.
• Laat het schoudergedeelte van de
gordel nooit langs uw nek of over uw
gezicht lopen.
03
3-23
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het
gordelomkeerpunt in één van de
vier verschillende posities zetten
voor maximaal comfort en maximale
veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zo worden
ingesteld dat het over uw borst loopt en
midden over uw schouder bij het portier
ligt, niet over uw nek.
Voorstoel
OOSH039032L
Verhoog of verlaag het
gordelomkeerpunt tot de juiste hoogte.
Om het gordelomkeerpunt naar boven te
verplaatsen, trekt u het omhoog (1). Om
het naar beneden te verplaatsen, drukt
u het omlaag (3) terwijl u de knop (2)
ingedrukt houdt.
Laat de knop los om het
gordelomkeerpunt op zijn plaats
te vergrendelen. Probeer het
gordelomkeerpunt te verschuiven om te
controleren of het correct vergrendeld is.
OHI038142
Losnemen van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) in het
gordelslot.
De gordel wordt automatisch in de
oprolautomaat getrokken als de slottong
uit het gordelslot is gehaald. Controleer
of de gordel niet gedraaid is als deze
niet automatisch oprolt en probeer het
opnieuw.
Veiligheidssysteem
3-24
Middelste veiligheidsgordel achter
(driepuntsgordel middelste zitplaats
achter)
OOSH039033L
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter het
gordelslot met de aanduiding CENTER.
Informatie
Als de veiligheidsgordel niet uit de
oprolautomaat kan worden getrokken,
trek dan krachtig aan de veiligheidsgordel
en laat hem dan los. Nadat u hem hebt
losgelaten, kunt u de gordel weer soepel
uit de oprolautomaat trekken.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de rugleuning op zijn
plaats is vergrendeld als de middelste
veiligheidsgordel achter wordt
gebruikt.
Zo niet, kan de rugleuning bewegen
bij een noodstop of botsing, wat kan
resulteren in ernstig letsel.
Gordelspanner veiligheidsgordel
OHI038143L
Uw auto is uitgerust met gordelspanners
aan de veiligheidsgordels van de
bestuurdersstoel, voorpassagiersstoel
en achterbank (type: gordelspanner
in oprolautomaat). Het doel van
de gordelspanners is om de
veiligheidsgordels strak langs het
lichaam van de inzittenden te leggen
bij sommige aanrijdingen van voren of
opzij. De gordelspanners kunnen worden
geactiveerd bij botsingen van voren
of van opzij waarvan de kracht hoog
genoeg is, en dan samen met de airbags.
Als de auto abrupt stopt, of als de
inzittende te snel voorover probeert te
leunen, blokkeert de veiligheidsgordel.
Bij bepaalde frontale botsingen wordt de
gordelspanner geactiveerd en trekt deze
de gordel strakker om het lichaam van de
inzittende.
Als de gordelspanner wordt geactiveerd
en het systeem registreert dat de
spankracht van de veiligheidsgordel van
de bestuurder of de passagier te groot
wordt, zorgt een spankrachtbegrenzer in
de gordelspanner in de oprolautomaat
ervoor dat de gordel iets wordt gevierd.
03
3-25
WAARSCHUWING
• Doe uw veiligheidsgordel altijd om
en zit in de juiste houding op uw
stoel.
• Zorg dat de gordel niet los of
gedraaid is. Een gedraaide
veiligheidsgordel beschermt u niet
goed bij een ongeval.
• Plaats niets bij het gordelslot. Dit
kan de werking van het gordelslot
nadelig beïnvloeden.
• Vervang gordelspanners altijd als ze
geactiveerd zijn of na een ongeval.
• Inspecteer, onderhoud of vervang
NOOIT zelf de gordelspanners. Dit
moet aan een officiële HYUNDAI-
dealer worden overgelaten.
• Stel de veiligheidsgordels niet bloot
aan schokken.
WAARSCHUWING
Raak de gordelspanners niet
aan, de eerste paar minuten
nadat ze geactiveerd zijn. Als het
gordelspannersysteem tijdens een
botsing wordt geactiveerd, kan de
gordelspanner heet worden en kunt u
zich eraan branden.
LET OP
Het gordelspannersysteem
kan beschadigd raken door
carrosseriereparaties aan de voorzijde
van de auto. Daarom raden we u aan
om deze reparaties door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
OHI038175L
OOSH039034L
Het gordelspannersysteem bestaat
hoofdzakelijk uit de volgende
onderdelen. Hun locaties worden in de
bovenstaande illustratie getoond:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Gordelspanner bij gordelautomaat
(3) Regelmodule aanvullend
veiligheidssysteem
(4) Gordelspanner bij gordelautomaat
achter
Veiligheidssysteem
3-26
AANWIJZING
De sensor die de SRS regelmodule
activeert is verbonden met
de gordelspanners. Het
waarschuwingslampje SRS-airbag
in het instrumentenpaneel brandt
gedurende ongeveer 6 seconden nadat
het contact is ingeschakeld, en moet
dan uitgaan.
Als de gordelspanner niet correct werkt,
brandt het waarschuwingslampje
ook als de SRS-airbag geen storing
vertoont. Als het waarschuwingslampje
niet brandt, blijft branden of brandt
terwijl de auto rijdt, adviseren we u
om de gordelspanners en/of de SRS-
regelmodule zo snel mogelijk door
een officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
Informatie
• De gordelspanner van zowel de
bestuurder als van de voorpassagier
kan worden geactiveerd bij bepaalde
aanrijdingen van voren of van opzij.
• Als de gordelspanners worden
geactiveerd, klinkt een luide knal
en kan fijn stof, dat lijkt op rook,
zichtbaar worden in het interieur. Dit
is niet schadelijk en is normaal in deze
situatie.
• Hoewel het niet giftig is, kan het fijne
stof huidirritatie veroorzaken en moet
het niet gedurende langere tijd worden
ingeademd. Was de huid van alle
blootgestelde lichaamsdelen grondig na
een ongeval waarbij de gordelspanners
werden geactiveerd.
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels bij
zwangerschap
De veiligheidsgordel moet altijd worden
gebruikt tijdens de zwangerschap. De
beste manier om uw ongeboren kind te
beschermen is uzelf te beschermen door
altijd de veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd de
driepuntsgordel dragen. Plaats de
schoudergordel over uw borst, tussen uw
borsten door en van uw nek verwijderd.
Plaats de heupgordel onder uw buik
zodat deze NAUW over uw heupen en
bekken sluit, onder het ronde gedeelte
van de buik.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel voor het
ongeboren kind te beperken, mogen
zwangere vrouwen het heupgedeelte
van de veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
Kinderen en het gebruik van
veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
De meeste landen hebben wetten
betreffende kinderzitjes, die eisen
dat kinderen in geschikte kinderzitjes
reizen, waaronder stoelverhogers. De
leeftijd waarboven de veiligheidsgordel
mag worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land
en in de landen die u op uw reizen
aandoet. Veiligheidssystemen voor
baby's en kinderen moeten correct op
de achterbank worden geplaatst en
bevestigd.
Raadpleeg voor meer informatie
'Kinderveiligheidssystemen' in dit
hoofdstuk.
03
3-27
WAARSCHUWING
Zet een baby of kind ALTIJD op de
juiste wijze vast in een kinderzitje
dat geschikt is voor de lengte en het
gewicht van het kind.
Houd, om het risico op ernstig tot
dodelijk letsel voor een kind en andere
inzittenden te beperken, een kind
NOOIT vast op uw schoot of in uw
armen terwijl de auto rijdt. De extreme
krachten die vrijkomen bij een ongeval
rukken het kind uit uw armen en
slingeren het kind tegen het interieur
van de auto.
Kleine kinderen zijn het beste beschermd
tegen letsel bij een ongeval als zij correct
op de achterbank worden beveiligd
in een kinderzitje dat voldoet aan de
lokale veiligheidseisen. Controleer of
het kinderzitje is voorzien van een label
waarop staat dat het desbetreffende zitje
wettelijk goedgekeurd is.
Het kinderzitje moet geschikt zijn voor
de grootte en het gewicht van het kind.
Controleer het label op het kinderzitje
voor deze informatie. Raadpleeg
'Kinderveiligheidssystemen' in dit
hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar die te groot
zijn voor een stoelverhoger moeten altijd
plaatsnemen op de achterbank en de
aanwezige driepuntsgordel gebruiken.
Een veiligheidsgordel moet over de
heupen en nauw over de schouder
en borst lopen om het kind correct te
beschermen. Controleer de ligging van
de gordel van tijd tot tijd. De bewegingen
van een kind kunnen de ligging van de
gordel veranderen. Bij een ongeval biedt
het juiste kinderzitje op de achterbank
kinderen de beste bescherming.
Als een groter kind (ouder dan 13) op
de voorstoel vervoerd moet worden,
moet het kind de driepuntsgordel op de
juiste manier dragen en moet de stoel
zo ver mogelijk naar achteren worden
geplaatst.
Als de schoudergordel de nek of het
gezicht van het kind raakt, probeer het
kind dan iets dichter naar het midden
van de auto te laten zitten. Als de
schoudergordel nog steeds het gezicht
of nek raakt, moet het kind weer op
een geschikte zittingverhoger op de
achterbank plaatsnemen.
WAARSCHUWING
• Zorg ervoor dat grotere kinderen de
veiligheidsgordel altijd dragen en
controleer of deze goed is afgesteld.
• Laat het schoudergedeelte van de
gordel NOOIT langs de hals of langs
het gezicht van het kind lopen.
• Zet nooit meer dan één kind vast met
een enkele veiligheidsgordel.
Gewonde mensen en het gebruik
van veiligheidsgordels
Gewonde mensen moeten altijd de
veiligheidsgordel dragen. Raadpleeg een
arts voor specifieke aanbevelingen.
Veiligheidssysteem
3-28
Een persoon per veiligheidsgordel
Twee personen (inclusief kinderen)
mogen nooit dezelfde veiligheidsgordel
gebruiken. Dit zou de ernst van
verwondingen in geval van een ongeluk
kunnen verhogen.
Zet de rugleuning niet horizontaal
Zitten in een liggende positie
wanneer het voertuig in beweging
is, kan gevaarlijk zijn. Zelfs wanneer
de gordel is vastgemaakt, wordt de
bescherming van uw veiligheidssysteem
(veiligheidsgordels en/of airbags)
aanzienlijk verminderd door uw
rugleuning achterover te kantelen.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd worden,
waardoor u nekletsel of ander letsel kunt
oplopen.
Hoe verder de rugleuning achterover
staat, hoe groter de kans is dat de
inzittende bij een aanrijding onder het
heupgedeelte van de gordel door schiet
of dat de nek in aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
WAARSCHUWING
• Rijd NOOIT met een naar achteren
geklapte rugleuning.
• Als de rugleuning te ver achterover
staat, neemt de kans op letsel bij
een aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
• Bestuurder en passagiers moeten
ALTIJD goed in hun stoel zitten, de
gordel op de juiste manier dragen
en de rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
Verzorging van
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordelsystemen mogen nooit
worden gedemonteerd of gewijzigd.
Ook moet erop worden gelet dat
veiligheidsgordels, gordelsloten en
slottongen niet worden beschadigd door
stoelscharnieren, portieren of andere
vormen van misbruik.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels moeten
regelmatig worden gecontroleerd
op slijtage of andere vormen van
beschadiging. Eventuele beschadigde
onderdelen moeten zo snel mogelijk
worden vervangen.
Houd de gordels schoon en droog
Veiligheidsgordels moeten schoon en
droog worden gehouden. Als gordels vuil
worden, kunnen ze worden gereinigd
met een milde zeepoplossing en
warm water. Bleek, textielverf, sterke
wasmiddelen of schuurmiddelen mogen
niet worden gebruikt omdat deze de stof
kunnen beschadigen en verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
Het complete veiligheidsgordelsysteem
of de complete
veiligheidsgordelsystemen moeten
worden vervangen als ze bij een ongeval
betrokken zijn geraakt. Dit moet ook
worden gedaan als er geen schade
zichtbaar is. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
03
3-29
Ons advies: kinderen altijd
achterin
WAARSCHUWING
Beveilig kinderen altijd veilig achterin
de auto. Kinderen van alle leeftijden
zijn veiliger als ze achterin de auto
zitten. Plaats nooit een achterstevoren
geplaatst kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
Om de kans op letsel bij een ongeval,
noodstop of een plotselinge manoeuvre
te minimaliseren, dienen kinderen jonger
dan 13 jaar op de achterbank te zitten in
een geschikt kinderzitje.
Volgens ongevalsstatistieken zijn
kinderen veiliger wanneer ze correct
op de achterbank zijn beveiligd, dan
wanneer ze op de voorpassagiersstoel
zitten. Kinderen die te groot zijn voor
een kinderzitje moeten de aanwezige
veiligheidsgordel gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over het
vervoer van kinderen opgesteld die het
gebruik van een goedgekeurd kinderzitje
verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg er
daarom voor dat u op de hoogte bent
van de regelgeving in uw land en in de
landen die u op uw reizen aandoet.
Kinderveiligheidssystemen moeten
correct op de zitplaats van de auto
worden bevestigd. Gebruik altijd een
kinderzitje dat voldoet aan de landelijke
veiligheidseisen.
Kinderveiligheidssystemen
Baby's en jonge kinderen moeten worden
beveiligd in een geschikt achterstevoren
of naar voren gericht kinderzitje dat
correct op de zitplaats van de auto is
bevestigd. Lees de waarschuwingen
en aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen op.
WAARSCHUWING
• Volg altijd de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje.
• Zet uw kind altijd op de juiste wijze
vast in het kinderzitje.
• Gebruik nooit een kinderzitje dat
over de rugleuning van een stoel
'vasthaakt'; een dergelijk zitje
biedt mogelijk geen adequate
bescherming bij een ongeval.
• Laat de Hyundai-dealer na een
ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het
Top Tether-bevestigingspunt
controleren.
KINDERVEILIGHEIDSSYSTEMEN
Veiligheidssysteem
3-30
Kiezen van een kinderzitje
Doe bij het kiezen van een kinderzitje
altijd het volgende:
• Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop staat
dat het desbetreffende zitje wettelijk
goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R44 of
ECE-R129.
• Selecteer een kinderzitje gebaseerd
op de lengte en het gewicht van
het kind. Het verplichte label of
de gebruiksaanwijzing bevat deze
informatie.
• Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het zitje
geplaatst gaat worden.
• Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: kinderzitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren gericht
zit, kinderzitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van de
leeftijd, de lengte en het gewicht van het
kind.
OOSH039035L
Kinderzitjes waarin het kind met het
gezicht naar achteren wordt vervoerd
Een achterstevoren gericht kinderzitje
beschermt het kind door het in de rug te
ondersteunen. Het gordelsysteem houdt
het kind op zijn plaats en zorgt ervoor dat
het kind bij een ongeval in het kinderzitje
blijft en de belasting voor de kwetsbare
nek en ruggenwervels vermindert.
Alle kinderen jonger dan een jaar
moeten altijd in een achterstevoren
gericht kinderzitje reizen. Er zijn
verschillende achterstevoren gerichte
kinderzitjes: kinderzitjes die uitsluitend
voor baby's bestemd zijn, kunnen
alleen achterstevoren worden gebruikt.
Aanpasbare en 3-in-1 kinderzitjes hebben
hogere lengte- en gewichtslimieten voor
de bevestiging achterstevoren, waardoor
u het kind langer achterstevoren in de
auto kunt blijven vervoeren.
Blijf kinderzitjes achterstevoren
gebruiken zo lang het kind binnen de
toegestane lengte- en gewichtslimieten
van de fabrikant van het kinderzitje blijft.
03
3-31
OOSH039036L
Kinderzitjes waarin het kind met het
gezicht naar voren wordt vervoerd
Een naar voren gericht kinderzitje biedt
bescherming voor het kind met een
eigen gordelsysteem. Blijf kinderen in
een naar voren gericht kinderzitje met
een eigen gordelsysteem vervoeren
totdat ze de bovenste lengte- of
gewichtslimiet volgens de fabrikant van
het kinderzitje bereiken.
Als het kind uit het naar voren gerichte
kinderzitje groeit, is het tijd voor een
stoelverhoger.
Zittingverhogingen
Een stoelverhoger is een kinderzitje dat
de loop van de veiligheidsgordel van de
auto verbetert. Een stoelverhoger plaatst
het kind zo dat de veiligheidsgordel
correct over de sterkere delen van
het lichaam van het kind loopt. Houd
uw kinderen in stoelverhogers tot
ze groot genoeg zijn om goed in de
veiligheidsgordel te passen.
De heupgordel moet comfortabel over
de heupen lopen, niet over de buik. De
schoudergordel moet comfortabel over
de schouder en borst lopen, niet over
de nek of het gezicht. Kinderen jonger
dan 13 jaar moeten altijd correct worden
beveiligd om het risico op letsel bij een
ongeval, noodstop of een plotselinge
manoeuvre te beperken.
Veiligheidssysteem
3-32
Plaatsen van een kinderzitje
WAARSCHUWING
Doe altijd het volgende voordat u een
kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die door
de fabrikant van het kinderzitje zijn
opgesteld en volg deze aanwijzingen
op.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen en aanwijzingen kan
de kans op ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een juiste
plaatsing van het kinderzitje hindert,
verstel of verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
Nadat u een goed kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en gecontroleerd
hebt of het kinderzitje goed past goed
op de zitplaats, moeten deze drie
stappen gevolgd worden voor een juiste
installatie:
• Bevestig het kinderzitje correct in
de auto. Alle kinderzitjes moeten in
de auto worden bevestigd met de
heupgordel of het heupgedeelte van
de driepuntsgordel of met de ISOFIX
bevestigingspunten en/of ISOFIX top-
tether en/of met de steunvoet.
• Zorg dat het kinderzitje stevig
bevestigd is. Beweeg het kinderzitje
naar voren en naar achteren en van
links naar rechts om te controleren of
het stevig is bevestigd. Een kinderzitje
dat met een veiligheidsgordel wordt
bevestigd, moet zo stevig mogelijk
worden bevestigd. Een beetje
zijwaartse beweging is echter niet te
verhinderen.
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel naar
voren of achteren om ervoor te zorgen
dat het kinderzitje zo geplaatst kan
worden dat uw kind comfortabel in
het kinderzitje kan zitten.
• Zet het kind vast in het kinderzitje.
Controleer of het kind correct is
vastgemaakt in het kinderzitje volgens
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje.
LET OP
Een kinderzitje in een afgesloten auto
kan zeer heet worden. Controleer de
temperatuur van het oppervlak en de
gespen van het kinderzitje alvorens het
kind erin te plaatsen.
03
3-33
Geschiktheid van elke zitplaats voor gordel- en ISOFIX-kinderzitjes volgens
de regelgeving voor Europa (informatie voor gebruikers van het voertuig en
fabrikanten van het kinderzitje)
• Ja: geschikt voor de bevestiging van de aangewezen categorie kinderzitjes
• Nee: niet geschikt voor de bevestiging van de aangewezen categorie kinderzitjes
• ''-'': niet van toepassing
• De tabel is gebaseerd op auto's met het stuur aan de linkerkant. Uitgezonderd
de voorpassagiersstoel is deze tabel ook van toepassing voor auto's met rechtse
besturing. Gebruik voor de voorpassagiersstoel van auto's met rechtse besturing de
informatie met betrekking tot zitplaats nummer 3.
Categorieën kinderzitjes Zitplaatsen Zitplaats
1 2 3 4 5 6
Universele, met gordel vast
te zetten kinderzitjes - - Ja1)
F, R
Ja
F, R
Ja2)
F, R
Ja
F, R
F: naar voren gericht
R: naar achteren gericht
OOSEV038035L
i-Size kinderzitjes - - Nee Ja
F, R Nee Ja
F, R
ISOFIX-
babyzitjes
(bijv. kinderzitje
voor een baby)
ISOFIX
( R1 ) - - Nee Ja R Nee Ja R
Reiswieg
(ISOFIX-zitje
'met het
gezicht naar de
zijkant')
ISOFIX
( L1,L2 ) - - Nee Nee Nee Nee
ISOFIX-
kinderzitje voor
peuter - klein
ISOFIX
( F2,F2X,
R2X )
- - Nee Ja
F, R Nee Ja
F, R
ISOFIX-
kinderzitje voor
peuter - groot*
(*: geen
stoelverhogers)
ISOFIX
( F3, R3 ) - - Nee Ja3)
F, R Nee Ja3)
F, R
Zittingverhoging
– beperkte
breedte
ISO
kinderzitje:
B2
- - Nee Ja Nee Ja
Zittingverhoging
– volledige
breedte
ISO
kinderzitje:
B3
- - Nee Nee Nee Nee
Zitplaatsnummer Positie in de auto Zitplaatsnummer Positie in de auto
1 Links voor 4 2e rij links
2 Midden voor 5 2e rij midden
3 Rechts voor 6 2e rij rechts
Veiligheidssysteem
3-34
Opmerking1): U moet de rugleuning en stoelhoogte (indien van toepassing) correct
instellen.
Opmerking2): De zitplaats nummer 5 is niet geschikt voor bevestiging van een
kinderzitje met steunvoet.
Opmerking3):Voor bevestiging van achterstevoren gericht ISOFIX-kinderzitje voor grote
peuters
- Bestuurdersstoel: de zittinghoogte moet op de juiste hoogte worden
ingesteld.
- Voorpassagiersstoel: de stoel moet helemaal naar achteren worden
gezet.
ÃPlaats nooit een achterstevoren geplaatst kinderzitje op de voorpassagiersstoel,
tenzij de passagiersairbag is uitgeschakeld.
ÃVoor semi-universele of autospecifieke kinderzitjes (ISOFIX of in veiligheidsgordel
bevestigd kinderzitje) raadpleegt u de lijst in de handleiding van het kinderzitje.
ÃAanbevolen wordt om de hoofdsteun te verwijderen als het kinderzitje onstabiel is
als gevolg van de hoofdsteun
Aanbevolen kinderzitjes (Europa)
Gewichtsgroep Naam Fabrikant Type
bevestiging
ECE-R44/R129
Goedkeuringsnummer
Groep 0+ Cabriofix &
Familyfix Maxi Cosi ISOFIX E4 04443907
Groep I Duo Plus Britax Römer ISOFIX en
Top Tether E1 04301133
Group II KidFix II XP Britax Römer ISOFIX en
autogordel E1 04301323
Group III Junior III Graco Autogordel E11 03.44.164
E11 03.44.165
Informatie fabrikanten kinderzitjes
Maxi Cosi Cabriofix & Familyfix http://www.maxi-cosi.com
Britax Römer http://www.britax.com
Graco http://www.gracobaby.com
03
3-35
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem) voor
kinderzitjes
Het ISOFIX-systeem houdt een
kinderzitje vast tijdens het rijden en bij
een ongeval. Dit systeem is ontworpen
om bevestiging van het kinderzitje
gemakkelijker te maken en de kans op
het onjuist bevestigen van het kinderzitje
te reduceren. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de auto
en bevestigingen aan het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik van
veiligheidsgordels om het kinderzitje op
de achterbank te bevestigen overbodig.
ISOFIX-bevestigingspunten zijn metalen
balken die zijn ingebouwd in de auto. Er
zijn twee onderste bevestigingspunten
voor elke ISOFIX-zitplaats waar een
kinderzitje met onderste bevestigingen
aan kan worden bevestigd.
Om het ISOFIX-systeem van uw
auto te kunnen gebruiken moet u
over een kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje geleverd.
OOSH039037L
ISOFIX-bevestigingspunten bevinden
zich op de buitenste twee zitplaatsen van
de achterbank. Hun locaties worden in
de illustratie getoond.
WAARSCHUWING
Probeer niet om een kinderzitje op de
middelste zitplaats te bevestigen aan
ISOFIX-bevestigingspunten. Er zijn geen
ISOFIX-bevestigingspunten voor deze
zitplaats. Als de bevestigingspunten
van de buitenste zitplaatsen worden
gebruikt om een kinderzitje op
de middelste zitplaats van de
achterbank te bevestigen, kunnen de
bevestigingspunten beschadigd raken.
OOSH039038L
[A] : indicator ISOFIX-bevestigingspunt,
[B] : ISOFIX-bevestigingspunt
ISOFIX-bevestigingspunten bevinden
zich tussen de rugleuning en de zitting
van de twee buitenste zitposities van de
achterbank en worden aangegeven door
de symbolen .
Vastzetten van een kinderzitje met
het ISOFIX-systeem
Plaats een i-Size of ISOFIX-kinderzitje
op de volgende wijze op een van de
buitenste zitplaatsen achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij,
uit de buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte verbinding
tussen het kinderzitje en de ISOFIX-
bevestigingspunten in de weg staat.
Veiligheidssysteem
3-36
3. Plaats het kinderzitje op de zitplaats
van de auto en bevestig het zitje
conform de aanwijzingen van de
fabrikant van het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten.
4. Volg de instructies van de fabrikant
van het kinderzitje op voor correcte
bevestiging en verbinding van
de ISOFIX-bevestigingen van
het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
• Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje met
betrekking tot het plaatsen en volg
deze aanwijzingen op.
• Gesp alle ongebruikte
veiligheidsgordels vast en laat
de veiligheidsgordels strak
oprollen achter het kind, om
te voorkomen dat het kind de
veiligheidsgordels pakt en uitrolt.
Kinderen kunnen worden gewurgd
als een schoudergordel om
hun nek gewikkeld raakt en de
veiligheidsgordel aanspant.
• Bevestig NOOIT meer dan
een kinderzitje aan een enkel
bevestigingspunt. Hierdoor kan
het bevestigingspunt loskomen of
breken.
• Laat het ISOFIX-systeem na een
ongeval altijd inspecteren door uw
dealer. Een ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen waardoor het
kinderzitje niet meer correct kan
worden bevestigd.
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
OOSH039039L
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan de
achterzijde van de rugleuningen van de
achterbank.
OOSH039040L
1. Leid de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning. Volg
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje bij het plaatsen van de Top
Tether-riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan het
top-tether-bevestigingspunt en span
de Top Tether-riem dan aan volgens
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje om het kinderzitje stevig
tegen de zitting te bevestigen.
03
3-37
WAARSCHUWING
Neem bij het aanbrengen van de
Top Tether-riem altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
• Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje met
betrekking tot het plaatsen en volg
deze aanwijzingen op.
• Bevestig NOOIT meer dan een
kinderzitje aan een enkel ISOFIX-Top
Tether-bevestigingspunt. Hierdoor
kan het bevestigingspunt of de
bevestiging loskomen of breken.
• Bevestig de top-tether aan niets
anders dan het juiste Top Tether-
bevestigingspunt. De Top Tether
werkt mogelijk niet correct als deze
aan iets anders wordt bevestigd.
• De bevestigingspunten zijn alleen
berekend op de belasting die erop
wordt uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval worden
gebruikt voor de bevestiging van
veiligheidsgordels voor volwassenen
of voor de bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
Vastzetten van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem niet
wordt gebruikt, moet een kinderzitje
altijd met het heupgedeelte van een
driepuntsgordel worden vastgezet op
een achterstoel.
OHI038145
Bevestigen van een kinderzitje met een
driepuntsgordel
Ga als volgt te werk om een kinderzitje
op de achterbank te bevestigen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de driepuntsgordel
om of door het zitje lopen, conform
de aanwijzingen van de fabrikant van
het zitje.
Veiligheidssysteem
3-38
OOSH039041L
2. Plaats de veiligheidsgordel in de
geleider (1) en controleer of de
veiligheidsgordel niet gedraaid is.
OHI038146
3. Bevestig de slottong van de
driepuntsgordel in het gordelslot.
Luister naar het specifieke 'klik'-
geluid.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze in
geval van nood gemakkelijk bereikbaar is.
OHI038183L
4. Beperk zo veel mogelijk de speling van
de gordel door tegen het kinderzitje te
drukken terwijl u de schoudergordel
door de blokkeerautomaat laat
oprollen.
5. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of de
gordel het zitje stevig op zijn plaats
houdt.
Zie pagina 3-38 als de fabrikant van
uw kinderzitje het gebruik van een
Top Tether in combinatie met de
driepuntsgordel adviseert.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de driepuntsgordel
uit het zitje en laat de gordel volledig
oprollen als u het kinderzitje wilt
verwijderen.
3-39
03
Linkse besturing
Het aantal daadwerkelijke airbags kan afwijken van de afbeelding.
OOS037034/OOS037070L
AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
1. Airbag bestuurder
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag
4. Curtain airbag
5. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
3-40
Veiligheidssysteem
Rechtse besturing
Het aantal daadwerkelijke airbags kan afwijken van de afbeelding.
OOS037034R/OOS037070E
1. Airbag bestuurder
2. Voorpassagiersairbag
3. Zijairbag
4. Curtain airbag
5. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
03
3-41
Auto's zijn voorzien van een airbagsysteem voor de bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen om de driepuntsveiligheidsgordels aan te vullen.
De veiligheidsgordels moeten tijdens het rijden altijd worden gedragen, willen deze
airbags bescherming bieden.
U kunt ernstig letsel oplopen of overlijden bij een ongeval als u de veiligheidsgordel
niet draagt. Airbags zijn ontwikkeld als aanvulling op veiligheidsgordels, maar
vervangen ze niet. Airbags zijn ook niet ontworpen om bij elke aanrijding op te blazen.
Bij sommige ongevallen zijn de veiligheidsgordels het enige veiligheidssysteem dat u
bescherming biedt.
WAARSCHUWING
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN M.B.T. AIRBAGS
Gebruik ALTIJD en ALLEMAAL, bij elke rit veiligheidsgordels en kinderzitjes! Zelfs
met airbags kunt u ernstig letsel oplopen of overlijden bij een botsing als u uw
veiligheidsgordel niet correct draagt als de airbag opblaast.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje of op een
zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan daardoor
zwaar gewond raken.
Beveilig kinderen jonger dan 13 jaar altijd in de gordel op de achterbank. Het is de
veiligste plek voor kinderen van alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder moet
plaatsnemen in de voorpassagiersstoel, moet het kind de veiligheidsgordel correct
dragen en moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren worden verplaatst.
Alle inzittenden moeten zo rechtop mogelijk zitten met de rugleuning in een
verticale stand, gecentreerd in de zitting met hun veiligheidsgordel om, benen
comfortabel gestrekt en hun voeten op de bodem totdat de auto is geparkeerd en
wordt uitgeschakeld. Als een inzittende niet goed op zijn zitplaats zit tijdens een
ongeval, kan de snel uitvouwende airbag met geweld in contact komen met de
inzittende en ernstig tot dodelijk letsel veroorzaken.
Ga niet te dicht op de airbag zitten, dat geldt ook voor uw passagiers, en leun niet
tegen het portier of de middenconsole.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Veiligheidssysteem
3-42
Waar zitten de airbags?
Frontairbags bestuurder en
voorpassagier
Airbag bestuurder
OOSH039042L
Voorpassagiersairbag
OOSH039043L
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem (SRS) en
driepuntsgordels voor de bestuurder en
de voorpassagier.
Het aanvullende veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel,
in de onderste schopplaat aan
bestuurderszijde onder het stuurwiel
en in het bovenste dashboardpaneel
voor de voorpassagier, boven het
dashboardkastje.
Op de afdekking van de airbags zijn in
reliëf de letters 'AIR BAG' aangebracht.
Het doel van het aanvullende
veiligheidssysteem is om de bestuurder
en voorpassagier van de auto meer
bescherming te bieden dan die de
veiligheidsgordels alleen kunnen bieden
in het geval van een frontale aanrijding
van afdoende kracht.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende airbag voor
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
• Zet uw stoel zo ver mogelijk naar
achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
• Leun nooit tegen het portier of de
middenconsole.
• Laat de voorpassagier zijn voeten
of benen nooit op het dashboard
zetten.
• Er mogen geen voorwerpen
(zoals dashboardkleed, mobiele-
telefoonhouder, bekerhouder,
parfumhouder of stickers) over of bij
de airbagmodules in het stuurwiel,
het dashboard, de voorruit, en bij het
paneel boven het dashboardkastje
voor de voorpassagier worden
geplaatst. Zulke voorwerpen kunnen
letsel veroorzaken als het voertuig
betrokken raakt bij een aanrijding
met genoeg kracht om de airbags te
activeren.
• Bevestig geen voorwerpen aan de
voorruit en de binnenspiegel.
03
3-43
OOSH039044L
ON/OFF-schakelaar voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Het doel van de schakelaar is om de
frontairbag van de voorpassagier uit
te schakelen als passagiers worden
vervoerd die een verhoogd risico lopen
op letsel als gevolg van de airbag
door hun leeftijd, grootte of medische
conditie.
OOSH039045L
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag en
draai deze naar de OFF-stand. Het
controlelampje voorpassagiersairbag
OFF ( ) brandt en blijft branden totdat
de voorpassagiersairbag weer wordt
ingeschakeld.
OOSH039046L
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag en
draai deze naar de ON-stand. Het
controlelampje voorpassagiersairbag ON
() blijft 60 seconden branden.
Informatie
Het controlelampje voorpassagiersairbag
ON/OFF brandt gedurende ongeveer 4
seconden nadat het contact in stand ON is
gezet.
Veiligheidssysteem
3-44
WAARSCHUWING
Laat nooit een volwassen passagier
in de voorpassagiersstoel meerijden
terwijl het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
brandt. De airbag wordt bij een
botsing niet opgeblazen als het
controlelampje brandt. Schakel
de voorpassagiersairbag in of laat
uw passagier op de achterbank
plaatsnemen.
WAARSCHUWING
Bij een storing in de ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag kunnen de
volgende omstandigheden zich
voordoen:
• Het airbagcontrolelampje in het
instrumentenpaneel gaat branden.
• Het controlelampje passagiersairbag
OFF ( ) brandt niet en het
controlelampje ON ( ) gaat branden
en gaat weer uit na ongeveer 60
seconden. De passagiersfrontairbag
wordt ook opgeblazen bij een
botsing ondanks het feit dat de
schakelaar voorpassagiersairbag
ON/OFF in de OFF-stand is gezet.
• Laat in dat geval de ON/
OFF-schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zijairbags
OOSH039047L
OOSH039048L
Uw auto is uitgerust met een zijairbag
in elke voorstoel. Het doel van de
airbag is om extra bescherming te
bieden bovenop de bescherming die de
veiligheidsgordels bieden.
De zijairbags zijn ontworpen om op te
blazen tijdens bepaalde botsingen van
opzij, afhankelijk van de ernst van de
botsing.
De zijairbags aan beide zijden van de
auto zijn ontworpen om op te blazen als
de roll-over-sensor detecteert dat de
auto over de kop slaat.
De zijairbags zijn niet ontworpen om bij
alle aanrijdingen van opzij of situaties
waarbij de auto over de kop kan slaan
opgeblazen te worden.
03
3-45
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende zijairbag te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
• Laat passagiers niet met het hoofd
of andere delen van het lichaam
tegen het portier leunen, hun armen
uit het raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de zitplaatsen
steken.
• Houd het stuurwiel vast op 9 en 3
uur, zodat de kans op letsel aan uw
armen en handen tot een minimum
beperkt wordt.
• Gebruik geen accessoire-
stoelhoezen. Deze kunnen de
werking van het systeem beperken.
• Hang er geen andere voorwerpen
dan kleding op. Bij een ongeval
kunnen deze voorwerpen persoonlijk
letsel veroorzaken, vooral als de
airbag wordt opgeblazen.
• Plaats geen voorwerpen op de airbag
of tussen de airbag en uzelf. Bevestig
ook geen voorwerpen rond de
omgeving waar de airbag opblaast,
zoals de portieren, de zijruiten en de
voor- en achterstijlen.
• Plaats geen voorwerpen tussen
het portier en de stoel. Dit kunnen
gevaarlijke projectielen worden als
de zijairbag wordt opgeblazen.
• Plaats geen accessoires op of in de
buurt van de zijairbag.
• Stoot niet tegen de portieren als
het contact is ingeschakeld omdat
de zijairbags hierdoor geactiveerd
kunnen worden.
• Als de stoel of de stoelbekleding
beschadigd zijn, adviseren we u het
systeem te laten repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Veiligheidssysteem
3-46
Curtain airbags
OOSH039049L
OOSH039050L
De curtain airbags bevinden zich langs
de rand van het dak boven de voor- en
achterportieren.
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van de
inzittenden op de zitplaatsen voor en
op de buitenste zitplaatsen achter te
beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen om
op te blazen tijdens bepaalde botsingen
van opzij, afhankelijk van de ernst van de
botsing.
De curtain airbags aan beide zijden van
de auto zijn ontworpen om op te blazen
als de roll-over-sensor detecteert dat de
auto over de kop slaat.
De curtain airbags zijn niet ontworpen
om bij alle aanrijdingen van opzij of
situaties waarbij de auto over de kop kan
slaan opgeblazen te worden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel door
een zich opblazende curtain airbag
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Alle inzittenden moeten altijd hun
veiligheidsgordel dragen: de gordel
houdt de inzittende zo goed mogelijk
op zijn plaats.
• Plaats kinderzitjes op de juiste
manier en zo ver mogelijk van het
portier vandaan.
• Plaats geen voorwerpen over de
airbag of tussen de airbag en uzelf.
Bevestig ook geen voorwerpen
rond de omgeving waar de airbag
opblaast, zoals de portieren, de
zijruiten, de voor- en achterstijlen en
de dakrand.
• Hang uitsluitend kledingstukken
op en geen harde of breekbare
voorwerpen.
Bij een ongeval kan dit schade
aan de auto of lichamelijk letsel
veroorzaken.
• Laat passagiers niet met het hoofd
of andere delen van het lichaam
tegen het portier leunen, hun armen
uit het raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de zitplaatsen
steken.
• Open of repareer de curtain airbags
niet.
03
3-47
Hoe werkt het airbagsysteem?
OOSH039051L
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersfrontairbagmodule
(2) Voorpassagiersfrontairbagmodule
(3) Zijairbagmodules
(4) Curtain airbagmodules
(5) Gordelspanner bij gordelautomaat
achter
(6) Gordelspanner bij gordelautomaat
voor
(7) Waarschuwingslampje AIRBAG
(8) Airbagmodule (SRSCM)/roll-over-
sensor
(9) Airbagsensoren voor
(10)
Zijairbagsensoren
(11)
Druksensoren opzij
(12)
Controlelampje passagiersfrontairbag
OFF (alleen voorpassagiersstoel)
(13)
ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
De regeleenheid aanvullend
veiligheidssysteem (SRSCM,
Supplemental Restraint System Control
Module) controleert continu alle SRS-
componenten terwijl het contact is
ingeschakeld, om te bepalen of de kracht
van een botsing groot genoeg is om
airbags of gordelspanners te moeten
activeren.
Waarschuwingslampje AIRBAG
Het controlelampje SRS airbag
(Supplemental Restraint System,
aanvullend veiligheidssysteem) in het
instrumentenpaneel beeldt een airbag
af, zoals is te zien in de illustratie. Het
systeem controleert het elektrisch
systeem van de airbags op storingen. Het
lampje geeft aan dat er een probleem
is met het airbagsysteem, wat ook kan
betekenen dat een zij- of curtain airbag
een storing vertoont.
WAARSCHUWING
Bij een storing in het aanvullende
veiligheidssysteem wordt de airbag
bij een ongeval mogelijk niet correct
opgeblazen. Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in het
aanvullende veiligheidssysteem:
• Het lampje gaat niet ongeveer zes
seconden branden als het contact in
stand ON wordt gezet.
• Het lampje gaat niet na ongeveer zes
seconden uit, maar blijft branden.
• Het lampje gaat branden tijdens het
rijden.
• Het lampje knippert als de auto in de
stand-by ( ) modus staat.
We adviseren u het aanvullende
veiligheidssysteem zo snel mogelijk
door een officiële HYUNDAI-dealer
te laten controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
Veiligheidssysteem
3-48
Tijdens een gematigde tot ernstige
frontale botsing detecteren sensoren
de snelle vertraging van de auto. Als de
vertraging hoog genoeg is, activeert
de regeleenheid de frontairbags op het
juiste moment en met de benodigde
kracht.
De frontairbags helpen de bestuurder
en de voorpassagier te beschermen
door te reageren op frontale botsingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen niet
voldoende bescherming bieden. Indien
nodig helpen de zijairbags bescherming
te bieden in het geval van een aanrijding
van opzij of het over de kop slaan door
het bovenlichaam te ondersteunen.
• De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (in staat om indien nodig
opgeblazen te worden) als het contact
in stand ON staat.
• De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
• Er is niet één snelheid waarbij de
airbags opblazen. Algemeen zijn
airbags ontworpen om op te blazen
afhankelijk van de ernst van de
botsing en de richting ervan. Deze
twee factoren bepalen of de sensoren
een elektronisch activeringssignaal
afgeven.
• De frontairbags blazen in een ogenblik
volledig op en lopen weer leeg. Het is
vrijwel onmogelijk om de airbag met
het blote oog te zien opblazen tijdens
een ongeval. De kans is groter dat u
de leeggelopen airbags voor u ziet
hangen na de botsing.
• Naast het opblazen tijdens een
ernstige aanrijding van opzij worden
bij auto's met een roll-over-sensor
de zijairbags en/of de curtain airbags
opgeblazen als deze sensor het over
de kop slaan van de auto detecteert.
Wanneer over de kop slaan wordt
gedetecteerd, blijven de curtain
airbags langer opgeblazen om
bescherming te bieden tegen uit de
auto slingeren, vooral in combinatie
met de veiligheidsgordels. (indien
uitgerust met een roll-over sensor)
• Om een goede bescherming te
bieden, moeten de airbags snel
opblazen. De snelheid waarmee de
airbag opblaast is een resultante van
de extreem korte tijd waarin de airbag
moet worden opgeblazen tussen
de inzittende en de auto voordat
de inzittende de auto raakt. Deze
opblaassnelheid reduceert het risico
op ernstig of levensbedreigend letsel
en is dus een noodzakelijk onderdeel
van het airbagontwerp.
Het snel opblazen van een airbag kan
echter ook letsel zoals schaafwonden
in het gezicht, blauwe plekken en
botbreuken veroorzaken, omdat de
snelheid waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
• Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de airbag
tot ernstig letsel kan leiden, vooral
wanneer de inzittende zeer dicht bij
de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen treffen
om het risico op verwondingen door een
opblazende airbag te reduceren. Het
grootste risico bestaat in het te dicht bij
de airbag zitten. Een airbag heeft ruimte
nodig om op te blazen. Aanbevolen
wordt om zo ver mogelijk van het midden
van het stuurwiel af te gaan zitten, maar
zo dat u nog wel goed controle over de
auto hebt.
03
3-49
Airbag bestuurder (1)
ODN8039077L
Als de SRSCM oordeelt dat de kracht
waaraan de voorzijde van de auto
wordt blootgesteld een bepaalde
drempelwaarde overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Airbag bestuurder (2)
ODN8039078L
Bij activering scheuren speciale naden,
ingegoten in de bekleding, direct open
door de expansiedruk van de airbags.
Als de bekleding verder openscheurt,
kunnen de airbags volledig opblazen.
Een volledig opgeblazen airbag,
in combinatie met een correct
gedragen veiligheidsgordel, vertraagt
de voorwaartse beweging van de
bestuurder en/of voorpassagier en
reduceert zo het risico op hoofd- en
borstletsel.
Airbag bestuurder (3)
ODN8039079L
Voorpassagiersairbag
ODN8039080L
Nadat de airbag geheel gevuld is, begint
hij direct weer leeg te lopen, waardoor
de bestuurder weer zicht naar voren
krijgt en hij de auto weer kan besturen of
anderszins kan bedienen.
WAARSCHUWING
Om te voorkomen dat objecten
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de airbag van de passagier
wordt opgeblazen:
• Monteer of plaats geen voorwerpen
(bekerhouder, cd-houder,
stickers, enz.) op het paneel
voor de voorpassagier boven
het dashboardkastje waar de
passagiersairbag zich bevindt.
• Plaats een eventuele luchtverfrisser
niet in de buurt van het
instrumentenpaneel of op het
dashboard.
Veiligheidssysteem
3-50
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een front- of zijairbag is
opgeblazen, loopt deze zeer snel leeg.
Het opblazen van de airbag belet de
bestuurder niet uit de voorruit te zien of
te kunnen sturen. Curtain airbags kunnen
enige tijd opgeblazen blijven nadat ze
geactiveerd zijn.
WAARSCHUWING
Neem na het activeren van een airbag
de volgende voorzorgsmaatregelen:
• Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de portieren
om te voorkomen dat u te lang
aan de rook en het poeder wordt
blootgesteld die vrijkomen bij het
activeren van de airbag.
• Raak de interne componenten van
het airbagcompartiment niet aan
onmiddellijk nadat een airbag is
opgeblazen. De onderdelen die in
contact komen met een opblazende
airbag kunnen zeer heet zijn.
• Was de huid die hiermee in aanraking
is gekomen altijd af met koud water
en een milde zeepoplossing.
• Wij adviseren om geactiveerde
airbags beslist te laten vervangen
bij een officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
Geluid en rookontwikkeling bij het
opblazen van een airbag
Als airbags worden opgeblazen,
produceren ze veel lawaai en kunnen ze
rook en fijn stof in het interieur blazen.
Dit is normaal en is een resultaat van
de ontsteking van de airbag. Nadat de
airbag is opgeblazen, kunt u aanzienlijke
ademhalingsmoeilijkheden ervaren
door het contact van uw borstkas
met zowel de veiligheidsgordel als de
airbag, evenals door het inademen van
de rook en het poeder. Het poeder kan
astma voor sommige mensen erger
maken. Raadpleeg onmiddellijk een arts
als u na het activeren van een airbag
ademhalingsproblemen ervaart.
Hoewel de rook en het poeder niet giftig
zijn, kunnen ze irritatie veroorzaken aan
de huid, ogen, neus, keel enz. Als dit het
geval is, was en spoel onmiddellijk met
koud water en zoek medische hulp als de
symptomen aanhouden.
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
OHI038169L
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld. Een zich opblazende
airbag kan het kind of het zitje hard
raken, wat ernstig letsel tot gevolg kan
hebben
03
3-51
WAARSCHUWING
Gebruik NOOIT een achterstevoren
geplaatst kinderzitje op een stoel die
wordt beveiligd door een ACTIEVE
AIRBAG ervoor, anders kan het kind
DODELIJK of ERNSTIG gewond raken.
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij niet moet worden verwacht dat
de airbag aanvullende bescherming
biedt. Dit zijn bijvoorbeeld botsingen van
achteren, tweede of derde botsingen bij
ongevallen met meerdere botsingen en
botsingen met lage snelheid. Schade aan
de auto geeft aan dat er botsingsenergie
is geabsorbeerd en is geen indicator voor
of een airbag nu wel of niet had moeten
worden geactiveerd.
Airbagsensoren
WAARSCHUWING
Beperk de kans op ernstig letsel door
een zich onverwacht opblazende
airbag:
• Let op dat u niet tegen plaatsen
aanstoot waar de airbags of
airbagsensoren zijn ingebouwd.
• Voer geen onderhoud uit aan of
rond de airbagsensoren. Als de
locatie of hoek van de sensoren
wordt gewijzigd, kunnen de airbags
worden geactiveerd als dat niet moet
of niet worden geactiveerd als dat
wel moet.
• Monteer geen bumperbeschermers
en vervang de bumpers niet door
niet-originele onderdelen. Dit kan
een nadelige invloed hebben op de
bescherming bij een aanrijding en de
prestaties van de airbags.
• Zet, als de auto moet worden
gesleept, het contact in stand LOCK/
OFF of ACC om te voorkomen dat de
airbag onnodig wordt geactiveerd.
• Laat alle reparaties aan airbags
door een officiële HYUNDAI-dealer
uitvoeren.
3-52
Veiligheidssysteem
OOSH039052L/OOS037045/OOSH039053L/OOS037047/OOS037077
1. Regelmodule aanvullend veiligheidssysteem
2. Airbagsensor voor
3. Druksensor opzij
4. Zijairbagsensor
03
3-53
Voorwaarden voor activeren airbags
OOSH039054L
Airbags vóór
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de ernst,
de snelheid of de hoek waaronder de
aanrijding plaatsvindt.
OOSH039055L
OOSH039056L
Zijairbags en gordijnairbags
De airbags opzij (zijairbags en
gordijnairbags) worden geactiveerd bij
een aanrijding van opzij, waarbij rekening
wordt gehouden met de kracht van de
botsing.
Hoewel de frontairbags voor bestuurder
en voorpassagier zijn ontworpen om
te worden opgeblazen bij frontale
botsingen, kunnen ze ook worden
opgeblazen bij andere soorten botsingen
als de botsingssensoren voor een
voldoende krachtige botsing detecteren.
De zij- en curtain airbags zijn ontworpen
om te worden opgeblazen bij een
botsing van opzij, maar ze kunnen ook
worden opgeblazen bij andere botsingen
als de sensoren botsing van opzij een
voldoende krachtige botsing detecteren.
Veiligheidssysteem
3-54
De zijairbags en de curtain airbags
zijn ook ontworpen om te worden
opgeblazen als de roll-over sensor
detecteert dat de auto over de kop slaat.
Als de bodem van de auto wordt
geraakt door hobbels of voorwerpen op
onverharde wegen, kunnen de airbags
worden geactiveerd. Rijd voorzichtig op
onverharde wegen of op ondergronden
die niet zijn bedoeld voor autoverkeer,
om onbedoelde activering van airbags te
voorkomen.
Voorwaarden voor niet activeren
van de airbags
OOSH039058L
Bij bepaalde botsingen met lage
snelheid worden de airbags mogelijk
niet geactiveerd. De airbags zijn
ontworpen om in dergelijke gevallen
niet te activeren omdat ze dan geen
aanvullende bescherming bieden op de
bescherming van de veiligheidsgordels.
OOSH039059L
Frontairbags zijn niet ontworpen om
te worden opgeblazen bij een botsing
van achteren, omdat de inzittenden dan
naar achteren worden verplaatst door
de kracht van de botsing. In dit geval
zouden opgeblazen airbags voor geen
extra bescherming bieden.
OOSH039057L
De airbags voor worden bij zijdelingse
aanrijdingen soms niet geactiveerd.
De inzittenden bewegen altijd in de
richting van de aanrijding, waardoor het
activeren van de airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden biedt.
De zijairbags en de gordijnairbags
kunnen echter wel worden opgeblazen,
afhankelijk van de kracht van de botsing.
03
3-55
OOSH039060L
Bij een aanrijding onder een hoek kan de
kracht van de aanrijding de inzittenden
in een richting verplaatsen, waarin de
airbags geen extra bescherming zouden
bieden, een reden waarom de sensoren
mogelijk geen airbags activeren.
OOSH039061L
Net voor een botsing remmen
bestuurders vaak krachtig. Dit krachtige
remmen verlaagt de voorzijde van de
auto waardoor deze onder een voertuig
met een grotere grondspeling kan
duiken. In dergelijke situaties kunnen de
airbags mogelijk niet worden opgeblazen
omdat de vertragingskrachten die
worden gedetecteerd door de sensoren
aanzienlijk gereduceerd kunnen zijn.
OOSH039062L
Als de auto over de kop slaat, bieden de
airbags voor geen extra bescherming aan
de inzittenden. Ze worden dan ook niet
geactiveerd.
Informatie
De zijairbags en de curtain airbags
kunnen worden geactiveerd als de auto
over de kop slaat, wanneer dit door de
roll-over-sensor wordt gedetecteerd.
OOSH039063L
De airbags worden soms niet geactiveerd
bij een aanrijding tegen een boom
of paal, waarbij de botskracht zich
concentreert en de botsingsenergie
door de constructie van de auto wordt
geabsorbeerd.
Veiligheidssysteem
3-56
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullend veiligheidssysteem
is praktisch onderhoudsvrij en er zijn
geen onderdelen waar u zelf veilig
onderhoud aan kunt uitvoeren. Als het
controlelampje SRS airbag niet gaat
branden wanneer het contact wordt
ingeschakeld, of continu blijft branden,
adviseren we u het systeem direct bij
een officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren.
We adviseren alle werkzaamheden aan
het aanvullende veiligheidssysteem,
zoals het verwijderen, monteren,
repareren of alle andere werkzaamheden
aan het stuurwiel, het paneel voor de
voorpassagier, voorstoelen en dakrand
te laten uitvoeren door een officiële
HYUNDAI-dealer. Onjuiste behandeling
van het aanvullende veiligheidssysteem
kan ernstig lichamelijk letsel tot gevolg
hebben.
WAARSCHUWING
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Wijzig onderdelen van het
aanvullende veiligheidssysteem
of de bedrading niet, neem deze
onderdelen of de bedrading
ervan niet los, breng geen stickers
enzovoort op afdekkappen van het
systeem aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
• Plaats geen voorwerpen over of bij
de airbagmodules in het stuurwiel,
instrumentenpaneel en het paneel
voor de voorpassagier boven het
dashboardkastje.
• Reinig de afdekkingen van de
airbags met een zachte doek,
bevochtigd met wat schoon
water. Oplosmiddelen of
reinigingsmiddelen kunnen de
airbagafdekkingen en de juiste
werking van het systeem nadelig
beïnvloeden.
• Laat geactiveerde airbags vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
• Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten worden
afgevoerd of de auto moet worden
gerecycled, moeten bepaalde
veiligheidsmaatregelen in acht
worden genomen. Neem contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
voor de benodigde informatie.
Het niet naleven van deze
voorzorgsmaatregelen kan het risico
op persoonlijk letsel vergroten.
03
3-57
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
Passagiers mogen tijdens het rijden
niet uit de stoel stappen of van
stoel wisselen. Een passagier die
tijdens een botsing of noodstop geen
veiligheidsgordel draagt, kan tegen de
binnenkant van het voertuig of tegen
andere inzittenden worden gegooid, of
uit het voertuig worden geslingerd.
Gebruik geen accessoires op
veiligheidsgordels. Apparaten die
beweren het comfort van de inzittende
te verbeteren of de veiligheidsgordel te
verplaatsen, kunnen de bescherming
van de veiligheidsgordel verminderen en
de kans op ernstig letsel bij een botsing
vergroten.
Wijzig de voorstoelen niet. Modificaties
aan de voorstoelen kunnen de werking
van de sensoren of zijairbags van het
aanvullend veiligheidssysteem nadelig
beïnvloeden.
Plaats geen voorwerpen onder de
voorstoelen. Voorwerpen onder de
voorstoelen kunnen de werking van
de sensoren en de bedrading van het
aanvullend veiligheidssysteem nadelig
beïnvloeden.
Stoot niet tegen de portieren. Als het
contact is ingeschakeld kunnen stoten
tegen de portieren de airbags activeren.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met airbags
uitgeruste auto
Als u uw auto wijzigt door het frame,
het bumpersysteem, de voorkant of
zijbeplating van de auto of de rijhoogte
te veranderen, kan dit de werking van het
airbagsysteem van uw auto beïnvloeden.
Waarschuwingslabel airbag
OOSH039064L
Het waarschuwingslabel van de
airbags is bedoeld om de passagiers te
waarschuwen voor de mogelijke gevaren
van het airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags van
uw auto in dit instructieboekje.
Instrumentenpaneel
4
Instrumentenpaneel .........................................................................................4-4
Bediening instrumentenpaneel ...................................................................................4-5
Dashboardverlichting ................................................................................................4-5
Meters en tellers ...........................................................................................................4-5
Snelheidsmeter ..........................................................................................................4-5
Vermogensmeter .......................................................................................................4-5
Brandstofmeter ......................................................................................................... 4-6
SOC-meter (laadniveau) hybrideaccu ..................................................................... 4-6
Buitentemperatuurmeter .......................................................................................... 4-7
Kilometerteller ...........................................................................................................4-7
Actieradius .................................................................................................................4-7
Schakelindicator Double clutch-transmissie .......................................................... 4-8
Waarschuwings- en controlelampjes ........................................................................ 4-9
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ............................................................... 4-9
Waarschuwingslampje AIRBAG ............................................................................... 4-9
Waarschuwingslampje parkeerrem en remvloeistofniveau .................................4-10
Waarschuwingslampje regeneratieve rem .............................................................4-11
Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem (ABS) ............................................... 4-11
Waarschuwingslampje EBD (Electronic Brake force Distribution) ........................4-11
Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging (EPS) .............................. 4-12
Controlelampje motormanagement (MIL) ............................................................. 4-12
Waarschuwingslampje elektronische parkeerrem (EPB) ...................................... 4-13
Waarschuwingslampje laadsysteem ...................................................................... 4-13
Oliedruklampje ......................................................................................................... 4-13
Waarschuwingslampje laag brandstofniveau ........................................................ 4-14
Servicewaarschuwingslampje ................................................................................ 4-14
Waarschuwingslampje uitlaatsysteem (GPF) ........................................................ 4-15
Hoofdwaarschuwingslampje .................................................................................. 4-15
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ....................................................... 4-16
Waarschuwingslampje Forward Collision-Avoidance Assist-systeem (FCA) ...... 4-16
Controlelampje Lane Keeping Assist-systeem (LKA) .............................................4-17
Waarschuwingslampje led-koplampen...................................................................4-17
Waarschuwingslampje gladheid ..............................................................................4-17
'Ready'-lampje ......................................................................................................... 4-18
Lampje EV-modus ................................................................................................... 4-18
Controlelampje ESC (elektronische stabiliteitsregeling) ...................................... 4-18
Controlelampje ESC OFF (elektronische stabiliteitsregeling uit) ......................... 4-18
Controlelampje startblokkering (zonder Smart Key) ............................................. 4-18
Controlelampje startblokkering (met Smart Key) .................................................. 4-19
4. Instrumentenpaneel
Controlelampje richtingaanwijzers ......................................................................... 4-19
Controlelampje grootlicht ....................................................................................... 4-19
Controlelampje verlichting AAN .............................................................................4-20
Controlelampje mistlampen voor ...........................................................................4-20
Controlelampje mistachterlicht ..............................................................................4-20
Controlelampje HBA (High Beam Assist) ...............................................................4-20
Controlelampje AUTO HOLD ...................................................................................4-20
Meldingen LCD-display ..............................................................................................4-21
Schakel naar P om motor te starten (voor Smart Key-systeem) ............................4-21
Schakel P in (auto's met Smart Key-systeem) .........................................................4-21
Sleutelbatterij zwak (auto's met Smart Key-systeem) ............................................4-21
Druk op startknop tijdens het draaien aan het stuurwiel
(auto's met Smart Key-systeem) ..............................................................................4-21
Controleer vergrendeling stuur (auto's met Smart Key-systeem) .........................4-21
Druk de rem in om de motor te starten (auto's met Smart Key-systeem) ............4-21
Sleutel niet in auto (auto's met Smart Key-systeem) .............................................4-21
Sleutel niet gedetecteerd (auto's met Smart Key-systeem) ..................................4-21
Druk de startknop nogmaals in (auto's met Smart Key-systeem) .........................4-21
Druk de startknop met de sleutel in (auto's met Smart Key-systeem) .................4-22
Controleer zekering BRAKE SWITCH (auto's met Smart Key-systeem) ...............4-22
De 12 V-accu wordt ontladen door extra elektrische apparaten ..........................4-22
Controlelampje portier, motorkap, achterklep open ............................................4-22
Controlelampje zonnedak open .............................................................................4-23
Bandenspanning laag .............................................................................................. 4-23
Verlichtingsmodus ................................................................................................... 4-23
Ruitenwissers ...........................................................................................................4-23
Laag ruitensproeiervloeistofniveau ........................................................................4-24
Laag brandstofniveau ..............................................................................................4-24
Motor is oververhit ................................................................................................... 4-24
Controleer uitlaatsysteem ....................................................................................... 4-24
Controleer koplampen ............................................................................................4-24
Controleer richtingaanwijzers ................................................................................. 4-24
Controleer remlichten .............................................................................................4-24
Controleer mistlichten ............................................................................................. 4-24
Controleer bochtverlichting .................................................................................... 4-25
Controleer led-koplamp ..........................................................................................4-25
4
4
4. Instrumentenpaneel
Controleer Active Air Flap-systeem ........................................................................ 4-25
Klaar om te gaan rijden ...........................................................................................4-25
Controleer regeneratieve remmen .........................................................................4-25
Stop auto en controleer remmen ...........................................................................4-25
Controleer hybridesysteem ..................................................................................... 4-25
Stop veilig en controleer hybride systeem .............................................................4-26
Controleer hybridesysteem. Start motor niet ........................................................4-26
Stop veilig en controleer voeding ...........................................................................4-26
Controleer virtueel systeem motorgeluid ..............................................................4-26
Bijtanken om schade aan hybrideaccu te voorkomen ..........................................4-26
Vul koelvloeistofspanningsregelaar ........................................................................4-26
Parkeer met motor aan om accu op te laden ........................................................4-26
Start motor om ontladen van accu te voorkomen ................................................4-26
Lcd-display .......................................................................................................4-27
Bediening LCD-display ..............................................................................................4-27
Instellingen LCD-display ............................................................................................4-28
Tripcomputer-modus...............................................................................................4-29
Turn By Turn (TBT)-modus.......................................................................................4-29
Hulp-modus .............................................................................................................4-29
Modus hoofdwaarschuwing .................................................................................. 4-30
Modus Gebruikersinstellingen ................................................................................ 4-31
Tripcomputer ...................................................................................................4-40
Modi tripcomputer ................................................................................................. 4-40
Brandstofverbruik ................................................................................................... 4-40
Weergave geaccumuleerde informatie .................................................................. 4-41
Weergave rij-informatie ..........................................................................................4-42
Digitale snelheidsmeter ..........................................................................................4-42
Rijstijl ........................................................................................................................4-42
Energiestroom ......................................................................................................... 4-43
Koelvloeistoftemperatuur ...................................................................................... 4-43
4-4
Instrumentenpaneel
Type A
Type B
Het werkelijke instrumentenpaneel kan afwijken van de afbeelding.
Zie 'Meters en tellers' in dit hoofdstuk voor meer informatie.
OOSH049001L/OOSH049002L
1. Vermogensmeter
2. Snelheidsmeter
3. SOC-meter (laadniveau) accu
4. Brandstofmeter
5. Waarschuwings- en controlelampjes
6. Lcd-display (inclusief tripcomputer)
INSTRUMENTENPANEEL
04
4-5
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
(indien van toepassing)
OOSH049003L
[A]: type A, [B]: type B
Met behulp van de bedieningstoets kan
de sterkte van de dashboardverlichting
geregeld worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van de
dashboardverlichting wordt ingedrukt,
wordt ook de sterkte van de verlichting van
de schakelaars aangepast.
WAARSCHUWING
Stel het instrumentenpaneel nooit in
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen, waardoor
u een ongeluk met ernstig letsel of
schade aan de auto kunt veroorzaken.
OOSH049004L
• De helderheid van de dashboardverlichting
wordt weergegeven.
• Als de helderheid het maximale of minimale
niveau bereikt, klinkt een geluidssignaal.
Meters en tellers
Snelheidsmeter
km/uur
OOSH049005L
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid
van de auto aan en is gekalibreerd in
kilometers per uur (km/uur).
Vermogensmeter
OOSH049007L
De vermogensmeter geeft aan of u
momenteel zuinig rijdt of niet.
• CHARGE: geeft aan dat de energie van
de auto wordt omgezet in elektrische
energie. (geregenereerde energie)
• ECO: geeft aan dat u op een
milieuvriendelijke manier met de auto
rijdt.
• POWER: geeft aan dat u buiten het
milieuvriendelijke bereik met de auto
rijdt.
Instrumentenpaneel
4-6
Informatie
Afhankelijk van het
vermogensmetergebied brandt het
controlelampje 'EV' wel of niet.
- Controlelampje 'EV' AAN: de auto
wordt aangedreven met behulp van
de elektromotor of de benzinemotor is
gestopt.
- Controlelampje 'EV' UIT: de auto
wordt aangedreven met behulp van de
benzinemotor.
Brandstofmeter
Type A
OOSH049008L
De brandstofmeter geeft bij benadering
de hoeveelheid brandstof aan die nog in
de tank aanwezig is.
Informatie
• De inhoud van de brandstoftank staat
in hoofdstuk 2.
• De brandstofmeter is
daarnaast uitgerust met een
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau op het dashboard.
Dit lampje gaat branden als de
brandstoftank bijna leeg is.
• Bij hellingen en bochten
beweegt mogelijk de naald van
de brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau mogelijk eerder
branden dan gebruikelijk, doordat de
brandstof in de brandstoftank heen en
weer beweegt.
WAARSCHUWING
Het is gevaarlijk als de auto zonder
brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel mogelijk
als het waarschuwingslampje gaat
branden of als de naald van de
brandstofmeter de 0 nadert.
AANWIJZING
Vermijd rijden met een extreem laag
brandstofniveau. Wanneer de brandstof
opraakt, kan de motor overslaan,
waardoor de katalysator beschadigd
raakt.
SOC-meter (laadniveau)
hybrideaccu
Type A
OOSH049010L
Deze meter geeft het resterende
laadniveau van de hybrideaccu aan. Als
de SOC zich in de buurt van de 0 bevindt,
wordt de motor van de auto automatisch
gestart om de accu op te laden.
Als het controlelampje onderhoud
() en het controlelampje
motormanagement (MIL) ( ) echter
gaan branden wanneer de SOC-meter
zich in de buurt van de 0 bevindt,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
04
4-7
AANWIJZING
Probeer de auto nooit te starten als de
brandstoftank leeg is. In deze toestand kan
de motor de hoogspanningsbatterij van
het hybride systeem niet opladen. Als u de
auto probeert te starten zonder brandstof,
wordt de hoogspanningsbatterij ontladen
en raakt deze beschadigd.
Buitentemperatuurmeter
OOSH049012L
Deze meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in een interval
van 1 °C (1 °F).
Neem in acht dat de temperatuur
die op het LCD-display wordt
weergegeven niet zo snel verandert
als de buitentemperatuur (er kan een
kleine vertraging optreden voordat de
temperatuur verandert.)
U kunt de temperatuureenheid
veranderen van °C naar °F of van °F naar
°C in de modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel:
- Ga naar de modus
Gebruikersinstellingen→Overig→
Temperatuureenheid.
Bij auto's met automatische verwarming
en ventilatie kunt u ook:
- Gedurende 3 seconden de toets AUTO
indrukken terwijl u de toets OFF op de
verwarmings- en ventilatie-eenheid
ingedrukt houdt.
De temperatuureenheid verandert
zowel op het LCD-display van het
instrumentenpaneel als op het scherm van
het verwarmings- en ventilatiesysteem.
Kilometerteller
OOSH049013L
De kilometerteller geeft de totale afstand
aan die met de auto is gereden en dient
ook te worden gebruikt om te bepalen
wanneer periodiek onderhoud nodig is.
Actieradius
OOSH049014L
• De actieradius is de geschatte afstand
die de auto kan afleggen met de
resterende brandstof.
• Als de geschatte actieradius
minder dan 1 km (1 mijl) is, geeft de
tripcomputer '---' weer in plaats van
de actieradius.
Instrumentenpaneel
4-8
Informatie
• Als de auto niet op een horizontaal vlak
staat of nadat de accupolen losgenomen
zijn, kan het gebeuren dat de functie
actieradius niet goed werkt.
• De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan dus
afwijken van de werkelijke actieradius.
• Indien er minder dan 6 liter (1,5 gallon)
brandstof wordt getankt, wordt dat niet
door de tripcomputer geregistreerd.
• De actieradius is sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van de
bestuurder en de staat van de auto.
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
OOSH049015L
Deze indicator geeft weer welke stand
van de selectiehendel is geselecteerd.
OOSH049016L
Schakelindicator Double clutch-
transmissie in modus Handmatig
schakelen (voor Europa, indien van
toepassing)
In de modus Handmatig schakelen geeft
deze indicator aan, welke rijversnelling
wordt aanbevolen om brandstof te
besparen.
- Opschakelen:2, 3, 4, 5, 6
- Terugschakelen:1, 2, 3, 4, 5
Bijvoorbeeld
: geeft aan dat opschakelen naar de
3e versnelling wordt aanbevolen (de
selectiehendel staat momenteel in de 2e
of 1e versnelling).
: geeft aan dat terugschakelen naar
de 3e versnelling wordt aanbevolen (de
selectiehendel staat momenteel in de 4e,
5e of 6e versnelling).
Als het systeem niet goed werkt, wordt
de indicator niet weergegeven.
04
4-9
OOSH049017L
Pop-up schakelindicator
Wanneer de selectiehendel in een andere
stand wordt gezet (P/R/N/D), verschijnt
gedurende ongeveer 2 seconden een
pop-up in het instrumentenpaneel
waarop de actuele schakelstand wordt
weergegeven.
De pop-upfunctie van de
schakelindicator kan worden geactiveerd
en gedeactiveerd via de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer of alle waarschuwingslampjes
UIT zijn nadat u de motor hebt gestart.
Als er nog een lampje brandt, duidt dit op
een situatie die aandacht behoeft.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje maakt
de bestuurder erop attent dat de
veiligheidsgordel niet is vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
'Veiligheidsgordels' in hoofdstuk 3.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje airbag
brandt gedurende ongeveer 6
seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
• Het waarschuwingslampje airbag blijft
branden als er een storing is in de
werking van het airbagsysteem (SRS).
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Instrumentenpaneel
4-10
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau (red)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het parkeerremlampje brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens als de parkeerrem
is vrijgezet.
• Wanneer de parkeerrem wordt
aangetrokken.
• Wanneer het remvloeistofniveau te
laag is.
- Als het waarschuwingslampje blijft
branden terwijl de parkeerrem niet
aangetrokken is, kan dit duiden op
een te laag remvloeistofniveau in
het reservoir.
• Wanneer het regeneratieve
remsysteem niet werkt.
Als het remvloeistofniveau in het reservoir
te laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit, controleer het
remvloeistofniveau onmiddellijk
en voeg zo veel vloeistof toe als
nodig is (Zie voor meer informatie
'Remvloeistof' in hoofdstuk 8).
Controleer na het toevoegen van
remvloeistof alle remonderdelen
op vloeistoflekkage. Als een
remvloeistoflek wordt gevonden
of als het waarschuwingslampje
blijft branden of als de remmen
niet goed werken, rijd dan niet met
de auto. Wij adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een diagonaal
gescheiden remsysteem. Dat betekent
dat als er in een van de remcircuits een
probleem optreedt, u de auto met het
overgebleven remcircuit tot stilstand
kunt brengen.
Als een van de remcircuits is uitgevallen,
wordt de slag van het rempedaal groter
en moet er meer druk op het rempedaal
worden uitgeoefend om de auto tot
stilstand te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het remsysteem
terug om sterker op de motor af te
remmen en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
een waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau blijft
branden terwijl de parkeerrem niet
aangetrokken is, kan dit duiden op
een te laag remvloeistofniveau in het
reservoir.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
04
4-11
Waarschuwingslampje
regeneratieve rem
(yellow)
Dit lampje gaat branden:
Als de regeneratieve rem niet werkt en
de rem niet goed werkt. Hierdoor gaan
het remwaarschuwingslampje (rood) en
het waarschuwingslampje regeneratief
remsysteem (geel) tegelijk branden.
Als dat gebeurt, rijd dan voorzichtig. Wij
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
De bediening van het rempedaal is
mogelijk moeilijker dan gewoonlijk en de
remafstand kan toenemen.
Waarschuwingslampje
antiblokkeersysteem (ABS)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje ABS
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is in het ABS.
Neem in acht dat het hydraulische
remsysteem nog altijd werkt, zelfs bij
een storing in het ABS.
Waarschuwingslampje
EBD (Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS en
het waarschuwingslampje parkeerrem
gelijktijdig branden, kan dit duiden op
een probleem met het EBD-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Waarschuwingslampje EBD (Electronic
Brake force Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS en
het waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem niet
normaal en kan er dus een onverwachte
en gevaarlijke situatie ontstaan bij
plotseling remmen.
Als dat gebeurt, vermijd dan hard rijden
en plotseling remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Instrumentenpaneel
4-12
Informatie -
Waarschuwingslampje
EBD (Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS
al dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en de
dagteller mogelijk niet. Bovendien kan het
waarschuwingslampje EPS gaan branden
en kan de benodigde stuurkracht toe- of
afnemen.
Als dat gebeurt, adviseren wij u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische
stuurbekrachtiging (EPS)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje
elektrische stuurbekrachtiging
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is in de EPS.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
motormanagement (MIL)
Dit controlelampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje
motormanagement brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is met het
emissieregelsysteem of met de motor
of de aandrijflijn van de auto.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Wanneer u met een brandend
controlelampje motormanagement
(MIL) blijft doorrijden, kan schade
aan het emissieregelsysteem
ontstaan. Dit kan een nadelige invloed
hebben op de rijprestaties en/of het
brandstofverbruik.
AANWIJZING
Wanneer het controlelampje
motormanagement (MIL) gaat branden,
kan de katalysator beschadigd zijn.
Hierdoor kan het motorvermogen
teruglopen.
Als dat gebeurt, adviseren wij u de auto
zo snel mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
04
4-13
Waarschuwingslampje
elektronische parkeerrem
(EPB)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje EPB
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is in de EPB.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje elektrische
parkeerrem (EPB) kan ook in combinatie
met het controlelampje elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) gaan branden,
om aan te geven dat de ESC niet goed
werkt (dit duidt niet op een storing in de
elektrische parkeerrem).
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Dit lampje gaat branden:
Als de accu niet wordt opgeladen terwijl
de motor draait. Schakel onmiddellijk
alle elektrische accessoires uit. Probeer
geen elektrische bedieningselementen
te gebruiken, zoals de elektrisch
bedienbare ruiten. Laat de motor
draaien.
Wij adviseren u uw auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Oliedruklampje
Dit lampje gaat branden:
Als de oliedruk van de motor te laag is.
Als de oliedruk van de motor te laag is:
1. Rijd voorzichtig naar de kant van de
weg en breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit en controleer
het motoroliepeil (Zie voor meer
informatie 'Motorolie' in hoofdstuk
2). Vul indien nodig olie bij wanneer
het peil laag is.
Laat uw auto zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje na het bijvullen
blijft branden of als er geen olie
beschikbaar is.
Instrumentenpaneel
4-14
AANWIJZING
• Als de motor niet direct wordt
uitgeschakeld nadat het
oliedruklampje is gaan branden, kan
er ernstige motorschade ontstaan.
• Als het oliedruklampje blijft branden
terwijl de motor draait, kan er sprake
zijn van ernstige motorschade of een
ernstig defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Zet de motor uit en controleer het
oliepeil. Als het oliepeil te laag is,
vul dan motorolie bij tot het juiste
niveau.
3. Start de motor opnieuw. Als
het waarschuwingslampje blijft
branden nadat de motor is
gestart, zet dan onmiddellijk de
motor uit. Laat de auto in dit geval
inspecteren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje laag
brandstofniveau
Dit lampje gaat branden:
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
AANWIJZING
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of met een
lager brandstofniveau dan 0 of E
op de brandstofmeter, kan leiden
tot overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator.
Servicewaarschuwingslampje
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje service
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens
wanneer alle controles zijn
uitgevoerd.
• Wanneer er een probleem is met het
regelsysteem van de hybrideauto of
de componenten ervan.
Laat uw auto inspecteren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje gaat branden
tijdens het rijden of als het niet uitgaat
nadat u de auto hebt gestart.
04
4-15
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (GPF)
• Dit waarschuwingslampje gaat
branden wanneer het verzamelde roet
een bepaalde waarde overschrijdt.
• Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, kan het weer doven wanneer
ongeveer 30 minuten sneller dan
80 km/uur (50 mph) wordt gereden
(hoger dan 3e versnelling met 1500 -
4000 omw/min).
Als dit waarschuwingslampje knippert
na het uitvoeren van deze procedure
(op dat moment wordt op het
display een waarschuwingsmelding
weergegeven), raden we u aan het
GPF-systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als u langdurig blijft doorrijden met een
knipperend GPF-waarschuwingslampje,
kan het roetfiltersysteem beschadigd
raken en het brandstofverbruik
toenemen.
Hoofdwaarschuwingslampje
Dit lampje gaat branden:
Als er een storing is in de werking van
een van de volgende systemen:
- Storing led-koplamp (indien van
toepassing)
- Storing Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision Warning-
systeem (indien van toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision Warning
geblokkeerd (indien van toepassing)
- Storing Smart cruisecontrol met Stop
& Go (indien van toepassing)
- Radar Smart cruisecontrol met
Stop & Go geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing lamp
- Storing High Beam Assist (indien van
toepassing)
- Storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Instrumentenpaneel
4-16
Waarschuwingslampje lage
bandenspanning
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt gedurende
ongeveer 3 seconden en dooft
vervolgens.
• Als een of meer banden een
aanzienlijke hoeveelheid lucht hebben
verloren. (De locatie van de banden
met een te lage bandenspanning
wordt weergegeven op het LCD-
display.)
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
Dit waarschuwingslampje knippert
gedurende ongeveer 60 seconden en
brandt vervolgens constant of blijft
herhaaldelijk knipperen met een interval
van 3 seconden:
In het geval van een storing in het TPMS.
Als dat gebeurt, adviseren wij u de auto
zo snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
WAARSCHUWING
Uw auto veilig tot stilstand brengen
• Het TPMS waarschuwt niet voor
ernstige en plotselinge schade aan
de banden veroorzaakt door externe
factoren.
• Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het
gaspedaal, trap het rempedaal licht
in en breng uw auto op een veilige
plaats tot stilstand.
Waarschuwingslampje
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (FCA)
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje FCA
brandt gedurende ongeveer 3
seconden en dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is in de FCA.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Forward Collision-Avoidance Assist-
systeem (FCA)' in hoofdstuk 6 voor
meer informatie.
04
4-17
Controlelampje Lane
Keeping Assist-systeem
(LKA)
Dit controlelampje gaat branden:
• [Groen] Er wordt aan de voorwaarden
voor de werking van het systeem
voldaan.
• [Wit] Er wordt niet aan de
voorwaarden voor de werking van het
systeem voldaan.
• [Geel] In het geval van een storing in
het Lane Keeping Assist-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Lane Keeping Assist-systeem (LKA)'
in hoofdstuk 6 voor meer informatie.
Waarschuwingslampje led-
koplampen
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het waarschuwingslampje led-
koplampen brandt gedurende
ongeveer 3 seconden en dooft
vervolgens.
• Wanneer er een storing is in de led-
koplampen.
Als dat gebeurt, laat de auto dan
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Dit waarschuwingslampje gaat knipperen:
Wanneer er een storing is in een
onderdeel dat met de led-koplamp
samenhangt.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Doorrijden met een brandend of
knipperend waarschuwingslampje
voor led-koplampen kan een negatieve
invloed hebben op de levensduur van
de led-koplampen.
Waarschuwingslampje
gladheid
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om de
bestuurder te waarschuwen voor een
mogelijk glad wegdek.
Als de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter lager wordt
dan ongeveer 4 °C knippert zowel het
waarschuwingslampje gladheid als de
buitentemperatuurindicatie en gaan deze
vervolgens constant branden. Tevens
klinkt de waarschuwingsgong 1 keer.
De functie gladheidswaarschuwing kan
worden geactiveerd en gedeactiveerd via
de modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display van het instrumentenpaneel.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor een
glad wegdek gaat branden tijdens het
rijden, moet u met meer aandacht en
veiliger rijden en te hoge snelheden,
snelle acceleratie, plotseling remmen en
plotselinge stuurbewegingen vermijden.
Instrumentenpaneel
4-18
'Ready'-lampje
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto klaar voor vertrek is.
- AAN: normaal rijden is mogelijk.
- UIT: normaal rijden is niet mogelijk of
er is een probleem opgetreden.
- Knippert: noodloopmodus.
Wanneer het controlelampje stand-by
dooft of knippert, is er een probleem met
het systeem. Laat de auto in dit geval
inspecteren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Lampje EV-modus
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto wordt aangedreven
door de elektromotor.
Controlelampje
ESC (elektronische
stabiliteitsregeling)
Dit controlelampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje ESC brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
• Wanneer er een storing is in de ESC.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
Terwijl de ESC in werking is.
Zie voor meer informatie 'Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)' in hoofdstuk
6.
Controlelampje ESC
OFF (elektronische
stabiliteitsregeling uit)
Dit controlelampje gaat branden:
• Als het contact of de toets ENGINE
START/STOP in de stand ON wordt
gezet.
- Het controlelampje ESC OFF brandt
gedurende ongeveer 3 seconden en
dooft vervolgens.
• Als u het ESC uitschakelt door op de
toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie 'Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)' in hoofdstuk
6.
Controlelampje
startblokkering
(zonder Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Wanneer de auto het
startblokkeersysteem in de sleutel
detecteert met het contact in de stand
ON.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra de
motor is gestart.
Dit controlelampje knippert:
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
04
4-19
Controlelampje
startblokkering
(met Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden:
Als de auto de Smart Key in de auto
detecteert wanneer de toets ENGINE
START/STOP in de stand ACC of ON
wordt gezet.
- Nadat de Smart Key is gedetecteerd,
kunt u de motor starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra de
motor is gestart.
Dit controlelampje knippert een paar
seconden:
Als er geen Smart Key in de auto wordt
gedetecteerd.
- Als de Smart Key niet wordt
gedetecteerd, kunt u de motor niet
starten.
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit:
Als de Smart Key zich in de auto bevindt
en de toets ENGINE START/STOP in de
stand ON wordt gezet, maar de auto de
Smart Key niet kan detecteren.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert:
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit controlelampje knippert:
Als u de richtingaanwijzerschakelaar
bedient.
Als een van de volgende situaties zich
voordoet, kan er sprake zijn van een
storing in het richtingaanwijzersysteem.
- Het controlelampje richtingaanwijzers
brandt, maar knippert niet
- Het controlelampje richtingaanwijzers
knippert snel
- Het controlelampje richtingaanwijzers
brandt helemaal niet
Als een van deze situaties zich voordoet,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Controlelampje grootlicht
Dit controlelampje gaat branden:
• Als het dimlicht is ingeschakeld en
wordt overgeschakeld op grootlicht
• Bij het geven van een lichtsignaal door
de richtingaanwijzerhendel naar u toe
te bewegen.
Instrumentenpaneel
4-20
Controlelampje verlichting
AAN
Dit controlelampje gaat branden:
Als de achterlichten of koplampen zijn
ingeschakeld.
Controlelampje mistlampen
voor (indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als de mistlampen vóór zijn
ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
Dit controlelampje gaat branden:
Als het mistachterlicht is ingeschakeld.
Controlelampje HBA
(High Beam Assist)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
• Als het grootlicht brandt met de
verlichtingsschakelaar in de stand
AUTO.
• Als de auto voor- of tegenliggers
detecteert, schakelt het HBA-systeem
het grootlicht automatisch over naar
dimlicht.
Zie 'HBA-systeem (High Beam Assist)' in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje AUTO HOLD
Dit controlelampje gaat branden:
• [Wit] Als u het AUTO HOLD-systeem
inschakelt door de schakelaar AUTO
HOLD in te drukken.
• [Groen] Als u de auto door het
intrappen van het rempedaal volledig
tot stilstand brengt terwijl het AUTO
HOLD-systeem is ingeschakeld.
• [Geel] Wanneer er een storing is in het
AUTO HOLD-systeem.
Laat de auto in dit geval inspecteren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Zie 'Auto Hold' in hoofdstuk 6 voor meer
informatie.
04
4-21
Meldingen LCD-display
Schakel naar P om motor te starten
(voor Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
u probeert de auto te starten terwijl de
selectiehendel in een andere stand dan P
(parkeren) of N (neutraal) staat.
Schakel P in (auto's met Smart Key-
systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
u probeert de auto uit te schakelen
zonder dat de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Als dat gebeurt, wordt de toets ENGINE
START/STOP in de stand ACC gezet.
Sleutelbatterij zwak
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
bij het uitschakelen van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg is.
Druk op startknop tijdens het
draaien aan het stuurwiel (auto's
met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven
als het stuurwiel niet normaal wordt
ontgrendeld bij het indrukken van de
startknop.
Bij het indrukken van de startknop moet
u het stuurwiel naar rechts en links
draaien.
Controleer vergrendeling stuur
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als het
stuurwiel niet normaal wordt vergrendeld
bij het uitschakelen van het contact.
Druk de rem in om de motor te
starten
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
de startknop tweemaal naar de stand
ACC gaat doordat u herhaaldelijk op de
knop drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
U kunt de auto starten door het
rempedaal in te drukken en vervolgens
de toets ENGINE START/STOP in te
drukken.
Sleutel niet in auto
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als u
de startknop indrukt terwijl de Smart Key
zich niet in de auto bevindt.
Zorg ervoor dat u de Smart Key altijd bij u
hebt als u probeert de auto te starten.
Sleutel niet gedetecteerd
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als u
de startknop indrukt terwijl de Smart Key
niet is gedetecteerd.
Druk de startknop nogmaals in
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als
de auto niet wil starten wanneer de
startknop wordt ingedrukt.
Als dat gebeurt, probeer dan de motor te
starten door nogmaals de startknop in te
drukken.
Als de waarschuwingsmelding elke
keer verschijnt wanneer u de startknop
indrukt, adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Instrumentenpaneel
4-22
Druk de startknop met de sleutel in
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven
als u de startknop indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding 'Sleutel niet
gedetecteerd' wordt weergegeven.
Het controlelampje startblokkeersysteem
gaat dan knipperen.
Controleer zekering BRAKE SWITCH
(auto's met Smart Key-systeem)
Deze melding wordt weergegeven als de
zekering BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen voordat u de motor
kunt starten.
Als dat niet mogelijk is, kunt u de motor
starten door de startknop 10 seconden
ingedrukt te houden in stand ACC.
De 12 V-accu wordt ontladen door
extra elektrische apparaten
Deze melding wordt weergegeven als
de spanning van de 12 V-accu tijdens
het parkeren laag is als gevolg van niet-
fabrieksmatige elektrische accessoires
(zoals een dashboardcamera). Zorg
ervoor dat de accu niet leeg raakt.
Als de melding verschijnt na het
verwijderen van de niet-fabrieksmatige
elektrische accessoires, adviseren wij
u de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje portier, motorkap,
achterklep open
OOSH049018L
Deze waarschuwing wordt weergegeven
als een van de portieren, de motorkap
of de achterklep blijft openstaan. De
waarschuwing geeft op het display aan
welk portier geopend is.
LET OP
Controleer, voordat u gaat rijden, of
de portieren/motorkap/achterklep
geheel gesloten zijn. Controleer of er
geen waarschuwingslampje geopende
portieren/motorkap/ achterklep brandt
of een bericht weergegeven wordt op
het instrumentenpaneel.
04
4-23
Controlelampje zonnedak open
(indien van toepassing)
OOSH049019L
Deze waarschuwing wordt weergegeven
als u de motor uitschakelt terwijl het
schuifdak is geopend.
Sluit het schuifdak goed voordat u de
auto verlaat.
Bandenspanning laag
OOSH049020L
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de bandenspanning
te laag is. De bijbehorende band van de
auto wordt verlicht.
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
Verlichtingsmodus
Type A
OOSH049021L
Deze indicator geeft aan welke
buitenverlichting is geselecteerd met
behulp van de verlichtingsregeling.
De functie ruitenwisser-/
verlichtingsweergave kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd via de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display van het instrumentenpaneel.
Ruitenwissers
Type A
OOSH049023L
Deze indicator geeft aan welke
ruitenwissersnelheid is geselecteerd met
behulp van de ruitenwisserregeling.
De functie ruitenwisser-/
verlichtingsweergave kan worden
geactiveerd en gedeactiveerd via de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display van het instrumentenpaneel.
Instrumentenpaneel
4-24
Laag ruitensproeiervloeistofniveau
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
ruitensproeiervloeistof in het reservoir
bijna op is.
Laat het ruitensproeiervloeistofreservoir
bijvullen.
Laag brandstofniveau
Deze melding wordt weergegeven als de
brandstoftank bijna leeg is.
Wanneer deze melding
wordt weergegeven, gaat het
waarschuwingslampje voor
een laag brandstofniveau in het
instrumentenpaneel branden.
Geadviseerd wordt om het
dichtstbijzijnde tankstation op te zoeken
en zo snel mogelijk te tanken.
Motor is oververhit
Deze melding wordt weergegeven als
de koelvloeistoftemperatuur hoger is
dan 120 °C. Dit betekent dat de motor
oververhit is en kan worden beschadigd.
Zie 'Oververhitting' in hoofdstuk 7
wanneer de auto oververhit raakt.
Controleer uitlaatsysteem (indien
van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als er
een probleem is met het GPF-systeem.
Op dit moment gaat ook het GPF-
waarschuwingslampje knipperen. Als
dat gebeurt, raden we u aan het GPF-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
GPF: benzinedeeltjesfilter
Controleer koplampen (indien van
toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als
de koplampen niet goed werken. Er
moet mogelijk een lamp van de koplamp
worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer richtingaanwijzers
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als
de richtingaanwijzers niet goed werken.
Er moet mogelijk een lamp worden
vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer remlichten (indien van
toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
remlichten niet goed werken. Er moet
mogelijk een lamp worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer mistlichten (indien van
toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als de
mistlampen niet goed werken. Er moet
mogelijk een lamp worden vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
04
4-25
Controleer bochtverlichting (indien
van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als
de bochtverlichting niet goed werkt.
Er moet mogelijk een lamp worden
vervangen.
Vervang de kapotte lamp door een nieuw
exemplaar met hetzelfde wattage.
Controleer led-koplamp (indien van
toepassing)
Deze melding wordt weergegeven als er
een probleem is met de led-koplamp. Wij
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer Active Air Flap-systeem
Deze melding wordt weergegeven in de
volgende situaties:
- Er is een storing in de luchtklep-
actuator
- Er is een storing in de controller van
de luchtklep-actuator
- De luchtklep gaat niet open
Wanneer alle bovenstaande situaties zijn
verholpen, verdwijnt de waarschuwing.
Klaar om te gaan rijden
Deze melding wordt weergegeven
wanneer de auto klaar voor vertrek is.
Controleer regeneratieve remmen
Deze melding wordt weergegeven als
de remprestaties ondermaats zijn of
als het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt vanwege een storing in het
remsysteem.
Als dat gebeurt, kan het langer duren
voordat de auto op het rempedaal
reageert en kan de remweg langer
worden.
Stop auto en controleer remmen
Deze melding wordt weergegeven als er
een storing optreedt in het remsysteem.
Als dat gebeurt, breng de auto dan
op een veilige plaats tot stilstand.
Wij adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-dealer
te laten slepen voor inspectie.
Controleer hybridesysteem
Deze melding wordt weergegeven als
er een probleem is met het hybride
systeem. Rijd niet verder wanneer
de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Instrumentenpaneel
4-26
Stop veilig en controleer hybride
systeem
Deze melding wordt weergegeven
als er een probleem is met het
hybride systeem. Het controlelampje
'' knippert en er klinkt een
waarschuwingsgong totdat het probleem
is opgelost. Rijd niet verder wanneer
de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Controleer hybridesysteem. Start
motor niet
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu
(SOC) laag is. Er klinkt een
waarschuwingsgong totdat het probleem
is opgelost. Rijd niet verder wanneer
de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stop veilig en controleer voeding
Deze melding wordt weergegeven
als er sprake is van een storing in de
stroomtoevoer.
Parkeer de auto in dit geval op een
veilige plek en laat hem naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-dealer
slepen voor inspectie.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze melding wordt weergegeven als er
een probleem is met het Virtual Engine
Sound System (VESS).
Laat de auto in dit geval inspecteren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Bijtanken om schade aan
hybrideaccu te voorkomen
Deze melding wordt weergegeven als de
brandstoftank bijna leeg is.
Ga zo snel mogelijk tanken om schade
aan de hybrideaccu te voorkomen.
Vul koelvloeistofspanningsregelaar
Deze melding wordt weergegeven als de
omvormer bijna geen koelvloeistof meer
heeft.
U moet omvormerkoelvloeistof bijvullen.
Parkeer met motor aan om accu op
te laden
Deze melding wordt weergegeven als
het laadniveau van de hybrideaccu (SOC)
laag is.
Als dat gebeurt, breng de auto dan op
een veilige plaats tot stilstand en wacht
tot de hybrideaccu is opgeladen.
Start motor om ontladen van accu te
voorkomen
Deze melding wordt weergegeven om
de bestuurder te informeren dat de 12
V-accu kan worden ontladen als het
contact in de stand ON staat (zonder dat
controlelampje brandt).
Laat de auto in de stand-by modus ( )
staan om te voorkomen dat de 12 V-accu
wordt ontladen.
04
4-27
Bediening LCD-display
OOSH049025L
[A]: type A, [B]: type B
De instellingen van het LCD-display kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
1. : toets MODE voor het wijzigen van de instellingen
2. , : schakelaar MOVE voor het wijzigen van de functies
3. OK: toets SELECT/RESET voor het instellen of resetten van de geselecteerde functie
LCD-DISPLAY
4-28
Instrumentenpaneel
Instellingen LCD-display
Menu
Tripcomputer Navigatie Rijhulp Gebr. Instell. Hoofdwaarschuwing
Omhoog/
omlaag
WHD-5001 WVI-5004 WVI-5002 WDH-5007 WVI-5006
Brandstofverbruik Routebegeleiding Lane Keeping Assist Head-updisplay
De modus
hoofdwaarschuwing geeft
waarschuwingsmeldingen
over de auto weer als een
of meer systemen niet
normaal werken.
Geaccumuleerde
informatie Bestemmingsinformatie Smart cruisecontrol Rijhulp
Rijinformatie Driver Attention
Warning Portier
Digitale
snelheidsmeter Intelligent Speed Limit
Warning Verlichting
Rijstijl Bandenspanning Geluid
Energiestroom Comfort
Koelvloeistoftemperatuur Onderhoudsinterval
Overig
Taal
Reset
04
4-29
Tripcomputer-modus
OOSH049026L
De tripcomputermodus geeft
informatie over ritparameters van de
auto weer, zoals brandstofverbruik,
dagtellerinformatie en rijsnelheid.
Raadpleeg voor meer informatie
'Tripcomputer' in dit hoofdstuk.
Turn By Turn (TBT)-modus
OOSH049027L
In deze modus wordt de status van het
navigatiesysteem weergegeven.
Hulp-modus
OOSH049028L
SCC/LKA/DAW/ISLW
Deze modus geeft de status weer van de
Smart cruisecontrol (SCC), Lane Keeping
Assist (LKA), de Driver Attention Warning
(DAW) en Intelligent Speed Limit
Warning (ISLW).
Raadpleeg hoofdstuk 6 voor meer
informatie over elk van deze systemen.
OOSH049029L
Bandenspanning
Deze modus geeft informatie weer met
betrekking tot de bandenspanning.
Zie 'Bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS)' in hoofdstuk 7 voor meer
informatie.
Instrumentenpaneel
4-30
Modus hoofdwaarschuwing
OOSH049030L
Dit waarschuwingslampje informeert de
bestuurder over de volgende situaties.
- Storing led-koplamp (indien van
toepassing)
- Storing Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Forward Collision-Avoidance
Assist geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision Warning-
systeem (indien van toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision Warning
geblokkeerd (indien van toepassing)
- Storing Smart cruisecontrol met Stop
& Go (indien van toepassing)
- Radar Smart cruisecontrol met
Stop & Go geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing lamp
- Storing High Beam Assist (indien van
toepassing)
- Storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)
Het hoofdwaarschuwingslampje
gaat branden als een of meer van de
bovenstaande waarschuwingssituaties
zich voordoen. Op dat moment verandert
het pictogram van de LCD-modi van ( )
in ( ).
Als de waarschuwingssituatie
is verholpen, dooft het
hoofdwaarschuwingslampje en keert het
pictogram van de LCD-modi terug naar
het vorige pictogram ( ).
04
4-31
Modus Gebruikersinstellingen
OOSH049031L
Via deze modus kunt u instellingen met
betrekking tot het instrumentenpaneel,
de portieren, de verlichting enz. wijzigen.
1. Head-updisplay
2. Rijhulp
3. Portier
4. Verlichting
5. Geluid
6. Comfort
7. Onderhoudsinterval
8. Overige functies
9. Taal
10.
Reset
De verstrekte informatie kan verschillen
afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
OOSH049032L
Schakel P in om instellingen te bewerken
Deze waarschuwingsmelding verschijnt
als u tijdens het rijden probeert om de
gebruikersinstellingen aan te passen.
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen pas nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem hebt
geactiveerd en de selectiehendel in de
stand P (parkeren) hebt gezet.
Korte handleiding hulp
Deze modus biedt korte handleidingen
voor de systemen in de modus
Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets OK
ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje voor
meer informatie over elk systeem.
Instrumentenpaneel
4-32
1. Head-updisplay
Onderwerpen Toelichting
Weergave hoogte Aanpassen van de hoogte van het weergegeven beeld.
Rotatie Aanpassen van de hoek van het weergegeven beeld.
Helderheid Aanpassen van de helderheid van het weergegeven beeld.
Inhoud selectie
Selecteren van de weer te geven inhoud.
- Stapsgewijze navigatie (turn by turn)
- Verkeersinformatie
- Rijhulp informatie
- Rijstrook bewakingsinformatie
- Bewakingsinformatie voor dode hoek
Snelheidsmetergrootte
Selecteren van de grootte van de weergegeven
snelheidsmeter.
- Klein / middelgroot / groot
Snelheidsmeter kleur Selecteren van de kleur van de weergegeven snelheidsmeter.
- Wit / Oranje / Groen
Zie 'Head-updisplay' in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
04
4-33
2. Rijhulp
Onderwerpen Toelichting
SCC-reactie
•Snel / Normaal / Langzaam
Aanpassen van de gevoeligheid van het Smart cruisecontrol-
systeem.
Zie 'Smart cruisecontrol met Stop & Go' in hoofdstuk 6 voor
meer informatie.
Rijhulp
•Wegrijsignaal voorste voertuig
Activeren en deactiveren van de functie Leading Vehicle
Departure Alert.
Zie 'Leading Vehicle Departure Alert' in hoofdstuk 6 voor
meer informatie.
•LFA (Lane Following Assist)
Activeren en deactiveren van de functie Lane Following
Assist.
Zie 'Lane Following Assist-systeem (LFA)' in hoofdstuk 6 voor
meer informatie.
•SLW (Speed Limit Warning)
Activeren en deactiveren van de functie Speed Limit
Warning.
Zie 'Intelligent Speed Limit Warning-systeem (ISLW)' in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
DAW (Driver Attention
Warning)
•Slingerwaarschuwing
Activeren en deactiveren van de functie Driver Attention
Warning.
Zie 'Driver Attention Warning-systeem (DAW)' in hoofdstuk 6
voor meer informatie.
Waarschuwingstijdstip
•Normaal / Later
Selecteren van het waarschuwingstijdstip voor
rijhulpsystemen.
Instrumentenpaneel
4-34
Onderwerpen Toelichting
Bewaking vóór
•Actieve rijhulp: indien geselecteerd, regelt het systeem de
auto en geeft het een waarschuwing wanneer een botsing
wordt gedetecteerd.
•Alleen waarschuwing: indien geselecteerd, geeft het systeem
een waarschuwing wanneer een botsing wordt gedetecteerd.
•Uit: het systeem is uitgeschakeld.
Zie 'Forward Collision-Avoidance Assist-systeem' in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
Rijstrookbewaking
•Actieve LKA: indien geselecteerd, controleert het systeem
de auto en geeft het een waarschuwing wanneer de auto de
rijstrook verlaat.
•LKA (Lane Keeping Assist): indien geselecteerd, controleert
het systeem de auto en geeft het een waarschuwing wanneer
de auto de rijstrook verlaat.
•LDW (Lane Departure Warning): indien geselecteerd, geeft
het systeem een waarschuwing wanneer de auto de rijstrook
verlaat.
•Uit: het LKA-systeem is uitgeschakeld.
Zie 'Lane Keeping Assist-systeem (LKA)' in hoofdstuk 6 voor
meer informatie.
Dodehoekbewaking
•Alleen waarschuwing: indien geselecteerd, geeft het systeem
een waarschuwing wanneer een botsing wordt gedetecteerd.
•Uit: het systeem is uitgeschakeld.
Zie 'Blind-Spot Collision Warning-systeem (BCW)' in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
Parkeerbewaking
•Rear cross-traffic safety
Activeren en deactiveren van de functie Rear Cross-Traffic
Collision Warning.
Zie 'Rear Cross-traffic Collision Warning-systeem (RCCW)' in
hoofdstuk 6 voor meer informatie.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
04
4-35
3. Portier
Onderwerpen Toelichting
Automatische
vergrendeling
•Inschakelen bij schakelen: alle portieren worden automatisch
vergrendeld wanneer de selectiehendel van de automatische
transmissie vanuit stand P (parkeren) in stand R (achteruit), N
(neutraal) of D (rijden) wordt gezet.
•Inschakelen bij snelheid: alle portieren worden automatisch
vergrendeld als de rijsnelheid hoger wordt dan 15 km/uur (9
mph).
•Uit: de automatische portiervergrendeling is uitgeschakeld.
Automatische
ontgrendeling
•In stand P zetten: alle portieren worden automatisch
ontgrendeld wanneer de selectiehendel van de automatische
transmissie in stand P (parkeren) wordt gezet.
•Sleutel verwijderen: alle portieren worden automatisch
ontgrendeld wanneer de contactsleutel uit het contact wordt
verwijderd (indien uitgerust met afstandsbediening).
•Auto uitschakelen: alle portieren worden automatisch
ontgrendeld wanneer de toets ENGINE START/STOP in de
stand UIT wordt gezet (indien uitgerust met Smart Key).
•Uit: de automatische portierontgrendeling is uitgeschakeld.
Claxon-feedback
Activeren en deactiveren van de claxon-feedback.
Als u het portier vergrendelt door de vergrendelingstoets
van de afstandsbediening in te drukken en deze binnen 4
seconden opnieuw indrukt, klinkt – indien de claxon-feedback
is geactiveerd – het claxon-feedbackgeluid één keer om aan te
geven dat alle portieren zijn vergrendeld (indien uitgerust met
afstandsbediening).
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
Instrumentenpaneel
4-36
4. Verlichting
Onderwerpen Toelichting
Tipfunctie
richtingaanwijzer
•Uit: de functie one-touch passeerknipperlicht wordt
uitgeschakeld.
•3, 5, 7 knippersignalen: de richtingaanwijzer knippert 3, 5
of 7 keer wanneer de richtingaanwijzerhendel iets wordt
bewogen.
Zie 'Verlichting' in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Follow me home-
verlichting
Activeren en deactiveren van de functie Follow me home.
Zie 'Verlichting' in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
5. Geluid
Onderwerpen Toelichting
Volume voor PDW
(Parking Distance
Warning)
Aanpassen van het volume van de functie Parking Distance
Warning.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
04
4-37
6. Comfort
Onderwerpen Toelichting
Welkomstspiegel
Activeren en deactiveren van de functie Welcome mirror.
Indien geactiveerd, worden de buitenspiegels uitgeklapt als de
Smart Key in de buurt hiervan komt.
Zie 'Buitenspiegels' in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Draadloos laadsysteem
Activeren en deactiveren van het draadloze laadsysteem in de
voorstoel.
Zie 'Draadloos laadsysteem voor mobiele telefoons' in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Ruitenwisser-/
verlichtingsweergave
Activeren en deactiveren van de ruitenwisser-/
verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd, toont het LCD-display de geselecteerde
ruitenwisser-/verlichtingsmodus wanneer u de modus wijzigt.
Automatische
achterruitwisser
(achteruit)
Activeren en deactiveren van de achterruitwisser als
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld terwijl de
voorruitwissers zijn ingeschakeld.
Pop-up schakelstand
Activeren en deactiveren van de pop-up van de schakelstand.
Indien geactiveerd, wordt de schakelstand weergegeven op
het LCD-display van het instrumentenpaneel.
Deceleratiegeleiding
•Deceleratiegeleiding: activeren en deactiveren van de functie
Deceleratiegeleiding.
•Geluid: activeren en deactiveren van het geluid voor de
functie Deceleratiegeleiding.
Zie 'Deceleratiegeleiding' in hoofdstuk 6 voor meer
informatie.
Deceleratietijdstip
•Laat / normaal / vroeg
Aanpassen van de gevoeligheid van de functie
Deceleratiegeleiding.
Zie 'Deceleratiegeleiding' in hoofdstuk 6 voor meer
informatie.
Gladheidswaarschuwing Activeren en deactiveren van de functie Icy Road Warning.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
Instrumentenpaneel
4-38
7. Onderhoudsinterval
Onderwerpen Toelichting
Onderhoudsinterval
activeren Activeren en deactiveren van de functie onderhoudsinterval.
Interval aanpassen Als het onderhoudsintervalmenu is geactiveerd, kunt u de tijd
en afstand aanpassen.
Als het onderhoudsinterval is geactiveerd en de tijd en afstand zijn aangepast, worden
in de volgende situaties elke keer dat de auto wordt gestart meldingen weergegeven.
- Service over: verschijnt om de bestuurder te informeren over het resterende aantal
km en dagen tot onderhoud.
- Service vereist: verschijnt wanneer de kilometerstand en datum voor onderhoud zijn
bereikt of verstreken.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden worden het aantal km en dagen tot het onderhoud
mogelijk niet correct weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer inschakelen van de zekeringschakelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
04
4-39
8. Overig
Onderwerpen Toelichting
Automatische reset
brandstofverbruik
•Off (uit): het gemiddelde brandstofverbruik wordt niet na elke
tankbeurt automatisch gereset.
•Na contact aan: wanneer de motor 4 uur of langer
uitgeschakeld is geweest, wordt het gemiddelde
brandstofverbruik automatisch gereset.
•Na tanken: het gemiddelde brandstofverbruik wordt
automatisch gereset indien na het tanken van minimaal 6
liter brandstof met een rijsnelheid van meer dan 1 km/uur
wordt gereden.
Zie 'Tripcomputer' op de volgende pagina's voor meer
informatie.
Brandstofverbruikeenheid •km/L / L/100km
Selecteren van de brandstofverbruikeenheid.
Temperatuureenheid •°C / °F
Selecteren van de temperatuureenheid.
Bandenspanningseenheid •psi / kPa / bar
Selecteren van de bandenspanningseenheid.
9. Taal
Onderwerpen Toelichting
Taal Selecteren van de taal.
10. Reset
Onderwerpen Toelichting
Reset
U kunt de menu's resetten in de modus Gebruikersinstellingen.
Alle menu's in de modus Gebruikersinstellingen worden
teruggezet naar de fabrieksinstellingen, behalve de taal en het
onderhoudsinterval.
ÃDe verstrekte informatie kan verschillen afhankelijk van welke functies van
toepassing zijn voor uw auto.
Instrumentenpaneel
4-40
De tripcomputer voorziet de bestuurder
via een display van informatie over de rit.
Informatie
• Bepaalde rijinformatie die door
de tripcomputer is opgeslagen
(bijvoorbeeld de gemiddelde
rijsnelheid), wordt gereset als de accu
wordt losgekoppeld.
• Er moet minimaal 300 meter met de
auto zijn gereden sinds de laatste uit- en
inschakeling van het contact, voordat
het gemiddelde brandstofverbruik
opnieuw wordt berekend.
Modi tripcomputer
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
Brandstofverbruik
Geaccumuleerde informatie
Rijinformatie
Digitale snelheidsmeter
• Dagteller
• Brandstofverbruik
• Tijd
• Dagteller
• Brandstofverbruik
• Tijd
Rijstijl
Energiestroom
Koelvloeistoftemperatuur
OOSH049025L
[A]: type A, [B]: type B
Om de tripmodus te wijzigen, bedient u
de schakelaar ' , ' in het stuurwiel.
Brandstofverbruik
OOSH049033L
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
• Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het
totale brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
• Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als automatisch
gereset worden.
TRIPCOMPUTER
04
4-41
Handmatig resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
handmatig te wissen, drukt u de toets OK
in het stuurwiel langer dan 1 seconde in
terwijl het gemiddelde brandstofverbruik
wordt weergegeven.
Automatisch resetten
Om het gemiddelde brandstofverbruik
automatisch te resetten, selecteert u 'Na
contact aan' of 'Na tanken' in de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
- Na contact aan: wanneer de motor
4 uur of langer uitgeschakeld is
geweest, wordt het gemiddelde
brandstofverbruik automatisch
gereset.
- Na tanken: het gemiddelde
brandstofverbruik wordt automatisch
gereset indien na het tanken van
minimaal 6 liter brandstof met een
rijsnelheid van meer dan 1 km/uur
wordt gereden.
Actueel brandstofverbruik (2)
• Het momentele brandstofverbruik
tijdens het rijden wordt weergegeven
in het staafdiagram op het LCD-
display.
Weergave geaccumuleerde
informatie
Type A Type B
OOSH049034L OOSH049035L
Deze weergave toont de
geaccumuleerde rijafstand (1), het
gemiddelde brandstofverbruik (2) en de
totale rijtijd (3).
De informatie is cumulatief vanaf de
laatste reset.
Om de gegevens te resetten, houdt
u de toets OK ingedrukt terwijl de
geaccumuleerde rij-informatie wordt
weergegeven. De rijafstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
totale rijtijd worden tegelijkertijd gereset.
De cumulatieve rij-informatie loopt
door als de motor draait (bijvoorbeeld
als u in de file staat of wacht bij een
verkeerslicht).
Instrumentenpaneel
4-42
Weergave rij-informatie
Type A Type B
OOSH049036L OOSH049037L
Deze weergave toont de rijafstand (1), het
gemiddelde brandstofverbruik (2) en de
totale rijtijd (3).
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Het scherm
Rij-informatie wordt echter automatisch
gereset als de motor ten minste 4 uur
uitgeschakeld is geweest.
Om de gegevens te resetten, houdt
u de toets OK ingedrukt terwijl de
rij-informatie wordt weergegeven.
De rijafstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de totale rijtijd
worden tegelijkertijd gereset.
De rij-informatie loopt door als de motor
draait (bijvoorbeeld als u in de file staat
of wacht bij een verkeerslicht).
Digitale snelheidsmeter
OOSH049038L
Deze digitale snelheidsmeterweergave
toont de snelheid van de auto.
Rijstijl
OOSH049039L
De rijstijl wordt weergegeven wanneer u
in de ECO-modus rijdt.
Wanneer u in de SPORT-modus rijdt,
wordt elke rijcategorie weergegeven met
“--”.
04
4-43
Energiestroom
OOSH049040L
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen in de
verschillende bedrijfsmodi.
Wanneer er met de auto wordt gereden,
kan er sprake zijn van een van de
volgende elf modi.
Zie 'HEV-energiestroom' in het
'Overzicht hybride systeem' in
hoofdstuk 1 voor meer informatie.
Koelvloeistoftemperatuur
OOSH049041L
Deze koelvloeistoftemperatuurweergave
geeft de temperatuur van de
koelvloeistof weer wanneer de motor
draait.
AANWIJZING
Wanneer de naald van de meter buiten
het normale bereik komt in de buurt van
'H (Heet)', duidt dit op oververhitting
van de motor. Hierdoor kan de motor
worden beschadigd.
Rijd niet verder met een oververhitte
motor.
Zie 'Als de motor oververhit raakt' in
hoofdstuk 7 voor meer informatie.
Handige functies
Toegang tot uw auto ......................................................................................... 5-5
Afstandsbediening .......................................................................................................5-5
Smart Key ......................................................................................................................5-8
Startblokkeersysteem .................................................................................................5-12
Sloten ................................................................................................................5-13
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen ...........................................5-13
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen ........................................ 5-14
Functies van de automatische portiervergrendeling/-ontgrendeling.................... 5-16
Kindersloten achterportieren .....................................................................................5-17
Antidiefstalsysteem .........................................................................................5-18
Stuurwiel...........................................................................................................5-19
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ....................................................................... 5-19
Verstelbare stuurkolom ..............................................................................................5-20
Claxon .........................................................................................................................5-20
Stuurwielverwarming ..................................................................................................5-21
Spiegels ............................................................................................................ 5-21
Binnenspiegel ..............................................................................................................5-21
Buitenspiegels ............................................................................................................ 5-23
Ruiten ...............................................................................................................5-25
Elektrisch bedienbare ruiten .....................................................................................5-26
Schuif-/kanteldak ........................................................................................... 5-29
Schuif-/kanteldak openen en sluiten ........................................................................5-30
Open-/dichtschuiven van het schuif-/kanteldak .....................................................5-30
Kantelen van het schuifdak .......................................................................................5-30
Zonnescherm ...............................................................................................................5-31
Resetten van het schuif- /kanteldak ..........................................................................5-31
Waarschuwing geopend schuif- /kanteldak ............................................................5-32
Exterieur .......................................................................................................... 5-33
Motorkap .....................................................................................................................5-33
Achterklep ................................................................................................................... 5-34
Tankdopklep ...............................................................................................................5-36
Head-updisplay (HUD) ................................................................................... 5-39
5. Handige functies
5
5
Verlichting ....................................................................................................... 5-42
Verlichting buitenzijde ...............................................................................................5-42
Interieurverlichting.................................................................................................... 5-50
Ruitenwissers en ruitensproeiers .................................................................. 5-52
Ruitenwissers voor .....................................................................................................5-52
Ruitensproeier voorruit .............................................................................................. 5-53
Achterruitenwisser en -sproeier ................................................................................5-54
Rijhulpsysteem ................................................................................................ 5-55
Achteruitrijcamera .....................................................................................................5-55
Parkeersensoren achter (PDW-systeem) ..................................................................5-56
Parkeersensoren voor/achter (PDW-systeem) ......................................................... 5-59
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ........................................ 5-63
Automatische modus temperatuurregelsysteem ................................................... 5-64
Handmatige modus temperatuurregelsysteem.......................................................5-65
Werking systeem .........................................................................................................5-71
Onderhoud van het systeem ..................................................................................... 5-72
Ontwasemen en ontdooien voorruit ..............................................................5-74
Binnenzijde voorruit ontwasemen ............................................................................ 5-74
Binnenzijde voorruit ontwasemen ............................................................................ 5-75
Ontwasemingsprogramma ........................................................................................ 5-75
Automatisch ontwasemingssysteem ........................................................................5-76
Achterruitverwarming ................................................................................................ 5-77
Extra voorzieningen verwarmings- en ventilatiesysteem ............................ 5-78
Automatische ventilatie ............................................................................................. 5-78
Luchtcirculatie ............................................................................................................5-78
Opbergvak ........................................................................................................5-79
Opbergvak middenconsole .......................................................................................5-79
Dashboardkastje.........................................................................................................5-79
Zonnebrilhouder ........................................................................................................ 5-80
Universeel opbergvak ............................................................................................... 5-80
5
Overige voorzieningen ....................................................................................5-81
Bekerhouder ............................................................................................................... 5-81
Zonneklep ...................................................................................................................5-82
12V-aansluiting ...........................................................................................................5-82
USB-oplader ...............................................................................................................5-83
Draadloze telefoonoplader ....................................................................................... 5-84
Klok ............................................................................................................................. 5-86
Jassenhaak .................................................................................................................5-87
Bevestigingspunt(en) automatten ............................................................................5-87
Bagagenethouder ..................................................................................................... 5-88
Hoedenplank ............................................................................................................. 5-89
Opbergvak bagageruimte ......................................................................................... 5-89
Exterieur ..........................................................................................................5-90
Dakrails ...................................................................................................................... 5-90
Infotainmentsysteem ....................................................................................... 5-91
USB-aansluiting .......................................................................................................... 5-91
Antenne ....................................................................................................................... 5-91
Stuurwielbediening ....................................................................................................5-92
Bluetooth® Wireless Technology ...............................................................................5-93
Hoe de autoradio werkt .............................................................................................5-93
Audio (zonder touchscreen) ........................................................................... 5-96
Systeemindeling – Bedieningspaneel ...................................................................... 5-96
Systeemindeling– Bedieningstoetsen stuurwiel ..................................................... 5-98
Het systeem in- of uitschakelen ..............................................................................5-100
Het display in- of uitschakelen ................................................................................ 5-100
Leren kennen van de basisfuncties ..........................................................................5-101
Radio ............................................................................................................... 5-102
Inschakelen van de radio ......................................................................................... 5-102
De radiomodus wijzigen .......................................................................................... 5-103
Scannen naar beschikbare radiozenders................................................................ 5-103
Zoeken naar radiozenders .......................................................................................5-104
Radiozenders opslaan ..............................................................................................5-104
Afstemmen op een opgeslagen radiozender ......................................................... 5-104
5. Handige functies
Mediaspeler .................................................................................................... 5-105
Gebruik van de mediaspeler .................................................................................... 5-105
Gebruik van de USB-modus .................................................................................... 5-105
Gebruik van de iPod-modus ....................................................................................5-108
Bluetooth ......................................................................................................... 5-111
Een bluetooth-apparaat aansluiten ..........................................................................5-111
Een bluetooth-audioapparaat gebruiken ................................................................5-114
Een bluetooth-telefoon gebruiken ........................................................................... 5-115
Instellingen ..................................................................................................... 5-120
Display ....................................................................................................................... 5-120
Geluid ........................................................................................................................ 5-120
Datum/Tijd ................................................................................................................. 5-121
Bluetooth ................................................................................................................... 5-121
Systeeminstellingen .................................................................................................. 5-121
Pictogrammen systeemstatus ...................................................................... 5-122
Specificaties infotainmentsysteem .............................................................. 5-123
USB .............................................................................................................................5-123
Bluetooth .................................................................................................................. 5-124
Handelsmerken ..............................................................................................5-124
Conformiteitsverklaring................................................................................. 5-125
CE RED voor EU .........................................................................................................5-125
RoHS voor Taiwan .....................................................................................................5-125
NCC voor Taiwan ...................................................................................................... 5-126
5
05
5-5
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
OOSH059001L
Uw HYUNDAI heeft een
afstandsbediening, die u kunt gebruiken
om de portieren of de achterklep te
vergrendelen of ontgrendelen.
(1) Portiervergrendeling
(2) Portieren ontgrendelen
(3) Achterklep openen
Vergrendelen van uw auto
Om uw auto te vergrendelen:
1. Controleer of alle portieren, de
motorkap en de achterklep gesloten
zijn.
2. Controleer of u de Smart Key bij u
hebt.
3. Als de toets vergrendelen (1) binnen
vier seconden nogmaals wordt
ingedrukt, klinkt de claxon eenmaal
en knipperen de alarmknipperlichten.
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van de
vergrendelknoppen voor de portieren
in de auto te controleren.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht
achter met de sleutels in de auto.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen de sleutel
in het contactslot steken en de
elektrisch bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking stellen
of zelfs de auto in beweging zetten, wat
tot ernstig of dodelijk letsel kan leiden.
Uw auto ontgrendelen
Om uw auto te ontgrendelen:
1. Druk op de ontgrendeltoets voor de
portieren (2) op de afstandsbediening.
2. Alle portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
3. Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Achterklep openen
Om de achterklep te ontgrendelen:
1. Houd de ontgrendeltoets
voor de achterklep (3) op de
afstandsbediening langer dan een
seconde ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal en de achterklep wordt
ontgrendeld.
3. Nadat de achterklep is geopend
en weer gesloten, vergrendelt
de achterklep automatisch na 30
seconden.
TOEGANG TOT UW AUTO
Handige functies
5-6
Informatie
Op de schakelaar staat 'HOLD' (ingedrukt
houden) om aan te geven dat u de
schakelaar moet indrukken en langer dan
1 seconde ingedrukt moet houden.
Starten
Zie voor meer informatie 'Contactslot'
in hoofdstuk 6.
OPMERKING
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening:
• Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere vloeistoffen
en van vuur. Interne circuits
kunnen een storing veroorzaken
als de binnenzijde van de
afstandsbediening vochtig wordt
(door vloeistof of vocht) of als deze
wordt verwarmd. Schade aan de
afstandsbediening die hierdoor
ontstaat, is uitgesloten van garantie.
• Zorg ervoor dat u de
afstandsbediening niet laat vallen en
gooi er niet mee.
• Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Als de afstandsbediening niet normaal
werkt, kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
OOSH059002L
Als de afstandsbediening niet normaal
werkt, kunt u het bestuurdersportier met
de mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Om de mechanische sleutel uit te
klappen, drukt u op de ontgrendelknop
op de afstandsbediening.
Om de sleutel weer op te bergen drukt
u op de ontgrendelknop en klapt u de
sleutel weer in de afstandsbediening.
05
5-7
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening niet:
• Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
• Als u zich buiten het bereik bevindt
(ongeveer 30 m).
• Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
• Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
• Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
• Als de afstandsbediening zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiostation of een
luchthaven) bevindt, waardoor
de normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
Als de afstandsbediening niet correct
werkt, opent en sluit u de portieren dan
met de mechanische sleutel. Neem
contact op met een officiële HYUNDAI-
dealer als u een probleem ervaart met
uw afstandsbediening.
Als de afstandsbediening zich dicht
bij uw mobiele telefoon bevindt, kan
het signaal worden verstoord door de
zendsignalen van uw mobiele telefoon.
Dit kan vooral het geval zijn wanneer de
telefoon actief is, bijvoorbeeld tijdens het
telefoneren, sms-berichten verzenden en
of het verzenden/ontvangen van e-mail.
Vermijd indien mogelijk dat de
afstandsbediening en uw mobiele
telefoon bij elkaar worden geplaatst,
bijvoorbeeld in dezelfde broek- of jaszak,
om storing tussen de twee apparaten te
voorkomen.
OPMERKING
Houd de afstandsbediening uit de buurt
van elektromagnetische materialen die
de elektromagnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
Vervangen van de batterij
OOSH059003L
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Plaats een smal stukje gereedschap in
de opening en wip het dekseltje los.
2. Verwijder het batterijdeksel met
behulp van een schroevendraaier.
3. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Controleer of de
batterij correct werd geplaatst.
4. Plaats het batterijdeksel en
sleuteldeksel in omgekeerde volgorde
van verwijderen.
Als u vermoedt dat de afstandsbediening
beschadigd is of als u denkt dat de
afstandsbediening niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu kan
schadelijk zijn voor het milieu en
de menselijke gezondheid. Voer
de accu af volgens uw lokale
wetgeving of voorschriften.
Handige functies
5-8
Smart Key (indien van toepassing)
OOSH059004L
Uw HYUNDAI heeft een Smart Key,
die u kunt gebruiken om de portieren
of de achterklep te vergrendelen of
ontgrendelen.
1. Portiervergrendeling
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep openen
Vergrendelen van uw auto
OOSH059005L
Om uw auto te vergrendelen met behulp
van de toets in de portiergreep of de
Smart Key:
1. Controleer of alle portieren, de
motorkap en de achterklep gesloten
zijn.
2. Controleer of u de Smart Key bij u
hebt.
3. Druk op de toets op de portiergreep
of de portiervergrendelingstoets (1) op
de Smart Key. De alarmknipperlichten
knipperen.
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van de
vergrendelknoppen voor de portieren
in de auto te controleren.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt alleen
als de Smart Key zich binnen een afstand
van 0,7 - 1 m van de buitenportiergreep
bevindt.
In de volgende gevallen kunt u uw auto
niet vergrendelen met de toets op de
portiergreep:
• De Smart Key zich in de auto bevindt.
• De startknop staat in de stand ACC of
ON.
• Één van de portieren staat open, met
uitzondering van de achterklep.
05
5-9
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht
achter met de Smart Key in de
auto. Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de start-/
stopknop drukken en de elektrisch
bedienbare ruiten of andere
bedieningsorganen in werking stellen.
Het is zelfs mogelijk dat ze de auto
in beweging zetten, hetgeen kan
resulteren in ernstig letsel of een
dodelijk ongeval.
Uw auto ontgrendelen
OOSH059005L
Om uw auto te ontgrendelen met behulp
van de toets in de portiergreep of de
Smart Key:
1. Controleer of u de Smart Key bij u
hebt.
2. Druk op de toets op de portiergreep
of de portierontgrendelingstoets
(2) op de Smart Key. Alle
portieren ontgrendelen en de
alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
3. Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Informatie
De toetsen op de portiergrepen werken
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt
Achterklep openen
Om de achterklep te ontgrendelen en te
openen:
1. Controleer of u de Smart Key bij u
hebt.
2. Druk op de toets in de
achterklepgreep of druk langer dan
een seconde op de ontgrendeltoets
voor de achterklep op de Smart Key.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal en de achterklep wordt
ontgrendeld.
OPMERKING
De achterklep moet handmatig
worden geopend. Als de achterklep is
ontgrendeld, trekt u de achterklepgreep
omhoog om de achterklep volledig te
openen.
3. Nadat de achterklep is geopend
en weer gesloten, vergrendelt
de achterklep automatisch na 30
seconden.
Handige functies
5-10
Informatie
• De toets op de achterklepgreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 m (28 in.) van de
achterklepgreep bevindt.
• De achterklepontgrendeltoets (3)
ontgrendelt alleen de achterklep. De
achterklep wordt niet automatisch
ontgrendeld en geopend. Als de
achterklepontgrendeltoets wordt
gebruikt, moet u nog steeds de
schakelaar in de achterklepgreep
bedienen om de achterklep te openen.
Starten
U kunt de auto starten zonder de sleutel
in het contactslot te steken.
Raadpleeg voor meer informatie 'Toets
Engine Start/Stop' in hoofdstuk 6.
OPMERKING
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen:
• Bewaar de Smart Key op een koele,
droge plaats om schade of storing
te voorkomen. Vocht of hoge
temperaturen kunnen storingen
veroorzaken in het interne circuit
van de Smart Key die niet door de
garantie worden gedekt.
• Zorg ervoor dat u de Smart Key niet
laat vallen en gooi er niet mee.
• Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u het bestuurdersportier met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
OOSH059006L
Om de mechanische sleutel uit de
Smart Key te verwijderen, schuift u de
ontgrendelingspal in de richting van de
pijl (1) en trekt u de mechanische sleutel
(2) naar buiten.
Om de auto te ontgrendelen met
de mechanische sleutel steekt u de
mechanische sleutel in het slot van het
bestuurdersportier.
Om de mechanische sleutel weer in de
Smart Key te plaatsen, steekt en drukt u
de sleutel in de bovenzijde van de Smart
Key tot u een klik hoort.
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd. Als
u een Smart Key verliest, adviseren
we u de auto en de resterende sleutel
onmiddellijk naar een officiële HYUNDAI-
dealer te brengen of, indien nodig, de
auto te laten wegslepen.
05
5-11
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de Smart Key
In de volgende gevallen werkt de Smart
Key mogelijk niet:
• De Smart Key bevindt zich in de buurt
van een andere zender (bijvoorbeeld
van een radiostation of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
• De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie of
een mobiele telefoon.
• Dicht bij uw auto wordt de Smart Key
van een andere auto gebruikt.
Als de Smart Key niet correct werkt,
opent en sluit u de portieren dan met de
mechanische sleutel. Neem contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer als u
een probleem ervaart met de Smart Key.
Als de Smart Key zich dicht bij uw
mobiele telefoon bevindt, kan het signaal
worden verstoord door de zendsignalen
van uw mobiele telefoon. Dit kan vooral
het geval zijn wanneer de telefoon actief
is, bijvoorbeeld tijdens het telefoneren,
sms-berichten verzenden en of het
verzenden/ontvangen van e-mail. Indien
mogelijk vermijden dat de Smart Key en
uw mobiele telefoon bij elkaar worden
geplaatst, bijvoorbeeld in dezelfde
broek- of jaszak, om storing tussen de
twee apparaten te voorkomen.
OPMERKING
Houd de Smart Key uit de buurt van
elektromagnetische materialen die de
elektromagnetische golven naar de
sleutel tegenhouden.
OPMERKING
Neem de Smart Key altijd mee als u
de auto verlaat. Als de Smart Key in de
buurt van de auto blijft, kan de accu van
de auto ontladen raken.
Vervangen van de batterij
OOSH059007L
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een nieuw
exemplaar.
Type batterij: CR2032
Vervangen van de batterij:
1. Verwijder de mechanische sleutel.
2. Wrik het deksel aan de achterzijde van
de Smart Key met behulp van een plat
gereedschap los.
3. Verwijder de oude batterij en plaats
de nieuwe batterij. Controleer of de
batterij correct werd geplaatst.
4. Plaats het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de Smart
Key niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu kan
schadelijk zijn voor het milieu en
de menselijke gezondheid. Voer
de accu af volgens uw lokale
wetgeving of voorschriften.
Handige functies
5-12
Startblokkeersysteem
(indien van toepassing)
Het startblokkeersysteem beveiligt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt
het brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als het contact wordt ingeschakeld,
moet het controlelampje van het
startblokkeersysteem kort gaan branden
en dan uit gaan. Als het controlelampje
gaat knipperen, herkent het systeem de
code van de sleutel niet.
Zet het contact in stand LOCK/OFF en
vervolgens weer in stand ON.
In sommige omstandigheden kan de
auto uw Smart Key niet herkennen als
een andere Smart Key of een metalen
voorwerp zoals een sleutelhanger in de
buurt is die stoort met de Smart Key.
Als dit gebeurt, kan de auto mogelijk niet
starten. Verwijder mogelijke metalen
voorwerpen of extra sleutels uit de buurt
van de Smart Key voordat u nogmaals
probeert de auto te starten.
Als het systeem herhaaldelijk de code
van de sleutel niet herkent, raden we
u aan contact op te nemen met een
Hyundai-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te brengen
aan het systeem of het uit te breiden met
andere apparaten. Er kunnen elektrische
problemen ontstaan waardoor uw auto
onbruikbaar wordt.
WAARSCHUWING
Om diefstal van uw auto te voorkomen,
laat u geen reservesleutels in uw
auto achter. Uw wachtwoord voor
het startblokkeersysteem is een
uniek wachtwoord en moet worden
geheimgehouden.
OPMERKING
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van
het startblokkeersysteem. Deze
is ontworpen voor jarenlange
probleemloze werking, maar u dient
deze wel te beschermen tegen vocht,
statische elektriciteit en ruw gebruik.
Storing aan het startblokkeersysteem
zou zich kunnen voordoen.
05
5-13
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
Afstandsbediening Smart Key
OOSH059008L
[A]: vergrendelen, [B]: ontgrendelen
Als u het bestuurdersportier vergrendelt
met een sleutel, worden alle portieren
automatisch vergrendeld. Als u het
bestuurdersportier ontgrendelt met
een sleutel, worden alle portieren
automatisch ontgrendeld.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door aan de
portiergrepen te trekken. Om het portier
te sluiten, duwt u het met de hand dicht.
Controleer of de portieren veilig gesloten
zijn.
Afstandsbediening
OOSH059009L
[A]: ontgrendelen, [B]: vergrendelen
Druk, om de portieren te vergrendelen,
op de vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de afstandsbediening.
Druk, om de portieren te ontgrendelen,
op de ontgrendeltoets voor de portieren
(2) op de afstandsbediening.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door aan de
portiergrepen te trekken.
Om het portier te sluiten, duwt u het met
de hand dicht. Controleer of de portieren
veilig gesloten zijn.
SLOTEN
Handige functies
5-14
Smart Key
OOSH059005L
OOSH059010L
Druk op de toets op de
buitenportiergreep van het
bestuurdersportier terwijl u de
Smart Key bij u draagt of druk op de
vergrendelingstoets (1) op de Smart Key:
alle portieren vergrendelen.
Druk op de toets op de
buitenportiergreep van het
bestuurdersportier terwijl u de
Smart Key bij u draagt of druk op de
ontgrendelingstoets (2) op de Smart Key:
alle portieren ontgrendelen.
Nadat de portieren zijn ontgrendeld,
kunnen ze worden geopend door aan de
portiergrepen te trekken.
Om het portier te sluiten, duwt u het met
de hand dicht. Controleer of de portieren
veilig gesloten zijn.
Informatie
• In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
• Als het portier een aantal keren
snel na elkaar wordt vergrendeld
en weer ontgrendeld, ofwel met
de sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de werking
van het systeem tijdelijk worden
onderbroken om beschadiging van de
onderdelen te voorkomen.
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
OOSH059011L
• Om een portier te ontgrendelen,
drukt u de portiervergrendelingsknop
(1) in de stand 'ontgrendelen'.
De rode markering (2) op de
portiervergrendelingsknop wordt
zichtbaar.
• Om een portier te vergrendelen,
drukt u de portiervergrendelingsknop
(1) in de stand 'vergrendelen'. Als
het portier correct is vergrendeld,
is de rode markering (2) op de
portiervergrendelingsknop niet
zichtbaar.
• Trek aan de portiergreep (3) om het
portier te openen.
05
5-15
• Voor auto's met Key Start (met
afstandsbediening)
De voorportieren kunnen niet
worden vergrendeld als de sleutel
in het contact zit en een van de
voorportieren geopend is.
• Voor auto's met Start-/stopknop (met
Smart Key)
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
kunnen de portieren niet vergrendeld
worden.
Met de portiergreep
Voorportier
Als er aan de binnenportiergreep
wordt getrokken terwijl het portier is
vergrendeld, zal het portier worden
ontgrendeld en geopend.
Achterportier
Als er eenmaal aan de portiergreep aan
de binnenzijde wordt getrokken terwijl
het portier is vergrendeld, wordt het
portier ontgrendeld. Als nogmaals aan de
binnenportiergreep wordt getrokken, zal
het portier opengaan.
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling niet
werkt terwijl u in de auto zit, probeer dan
een van onderstaande mogelijkheden om
de portieren te openen:
• Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig) en
trek tegelijkertijd aan de portiergreep.
• Ontgrendel de overige portieren en trek
aan de grepen, voor en achter.
• Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
Met schakelaar portiervergrendeling
OOSH059012L
De armsteun in het bestuurdersportier
is uitgerust met een schakelaar voor
de centrale portiervergrendeling.
De vergrendelingsknop wordt
aangeduid door het symbool . De
ontgrendelingsknop wordt aangeduid
door het symbool .
Als de vergrendelingsknop (1) wordt
ingedrukt, vergrendelen alle portieren
van de auto.
Als de ontgrendelingsknop (2) wordt
ingedrukt, ontgrendelen alle portieren
van de auto.
• Voor auto's met Key Start (met
afstandsbediening)
Als de sleutel zich in het contactslot
bevindt en een portier is geopend,
vergrendelen de portieren
niet, ondanks het feit dat de
vergrendelingsknop (1) wordt
ingedrukt.
• Voor auto's met Start-/stopknop (met
Smart Key)
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
vergrendelen de portieren
niet, ondanks het feit dat de
vergrendelingsknop (1) wordt
ingedrukt.
Handige functies
5-16
WAARSCHUWING
• De portieren moeten altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn als
de auto rijdt. Als de portieren
ontgrendeld zijn, is het risico om uit
de auto geslingerd te worden bij een
ongeval vergroot.
• Trek niet aan de binnenportiergrepen
aan bestuurders- of passagierszijde
terwijl de auto rijdt.
WAARSCHUWING
Laat kinderen of dieren niet zonder
toezicht achter in de auto. Een
afgesloten auto kan extreem heet
worden en dodelijk of ernstig letsel
veroorzaken aan kinderen of dieren die
de auto niet kunnen verlaten. Kinderen
zouden functies van de auto kunnen
bedienen die hen zouden kunnen
verwonden, of ze zouden andere
schade kunnen ondervinden, mogelijk
door andere personen die de auto
binnendringen.
WAARSCHUWING
Beveilig uw auto altijd goed.
Laat uw auto altijd beveiligd achter. Als
u de auto niet vergrendeld achterlaat,
kan iemand zich in uw auto verstoppen
en u of anderen in gevaar brengen.
Om uw auto veilig te parkeren zet u de
keuzehendel in de stand P (Park) terwijl
u het rempedaal indrukt, bedient u de
parkeerrem en schakelt u het contact in
de stand LOCK/OFF, sluit u alle ruiten,
vergrendelt u alle portieren en neemt u
de sleutel altijd mee.
OPMERKING
Het openen van een portier als iemand
of iets de auto nadert, kan schade of
letsel veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er geen ander
verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Als u lang in de auto blijft terwijl
het weer zeer warm of koud is,
zijn er risico's op verwondingen of
levensgevaar. Vergrendel de auto niet
van buitenaf als zich iemand in de auto
bevindt.
Functies van de automatische
portiervergrendeling/-
ontgrendeling
Uw auto is uitgerust met functies die
uw auto automatisch vergrendelen of
ontgrendelen, gebaseerd op instellingen
die u selecteert in het LCD-display van
het instrumentenpaneel.
Automatisch Vergrendelen -
Inschakel. op snelh.
Als deze functie is ingesteld in het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
worden alle portieren automatisch
vergrendeld zodra de auto sneller rijdt
dan 15 km/uur (9 mph).
Automatische Vergrendeling - Actief
bij schakelen
Als deze functie is ingesteld in het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
worden alle portieren vergrendeld als
vanuit P (Park) in een versnelling wordt
ingeschakeld terwijl de motor draait.
05
5-17
Automatisch Ontgrendelen - Aan bij
selectie P
Als deze functie is ingesteld in het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
worden alle portieren automatisch
ontgrendeld zodra de parkeerstand P
wordt geselecteerd.
Automatisch Ontgrendelen -
Aan bij afzetten contact (met
afstandsbediening)
Als deze functie is ingesteld in het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
worden alle portieren automatisch
ontgrendeld zodra de sleutel uit het
contactslot wordt verwijderd.
Automatisch Ontgrendelen -
Voertuig Uit (met Smart Key)
Als deze functie is ingesteld in het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
worden alle portieren automatisch
ontgrendeld zodra de auto wordt
uitgeschakeld.
Zie 'Lcd-display' in hoofdstuk 4 voor
meer informatie over deze functies.
Aanvullende
veiligheidsontgrendelingsfunctie -
airbagactivering
Als extra veiligheidsfunctie worden bij
een aanrijding waarbij de airbags worden
geactiveerd, alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Kindersloten achterportieren
OOSH059013L
Het kinderslot dient om te voorkomen
dat kinderen die achterin de auto zitten
per ongeluk de achterportieren openen.
De kindersloten in de achterportieren
moeten altijd worden gebruikt als er
kinderen in de auto aanwezig zijn.
Het kinderslot bevindt zich aan de rand
van elk achterportier. Als het kinderslot
in de stand vergrendeld staat, gaat
het achterportier niet open als aan de
binnenportiergreep wordt getrokken.
Om het kinderslot in te schakelen
steekt u een klein, plat gereedschap
(bijvoorbeeld een schroevendraaier) (1)
in de sleuf en draait u deze in de stand
vergrendeld zoals afgebeeld.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend.
WAARSCHUWING
Als kinderen per ongeluk de
achterportieren openen terwijl de auto
rijdt, kunnen ze uit de auto vallen. De
kindersloten in de achterportieren
moeten altijd worden gebruikt als er
kinderen in de auto aanwezig zijn.
Handige functies
5-18
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen. De
claxon klinkt en de alarmknipperlichten
knipperen continu in een van de
volgende situaties:
- Een portier wordt geopend zonder dat
de afstandsbediening of de Smart Key
wordt gebruikt.
- De achterklep wordt geopend zonder
dat de afstandsbediening of de Smart
Key wordt gebruikt.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm duurt 30 seconden, waarna
het systeem reset. Om het alarm uit te
schakelen ontgrendelt u de portieren
met de afstandsbediening of de Smart
Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van de
portieren en de achterklep automatisch
ingeschakeld. Om het systeem te
activeren moet u de portieren en de
achterklep van buitenaf vergrendelen
met de afstandsbediening of de
Smart Key of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl u
de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen en de
zoemer klinkt eenmaal om aan te geven
dat het systeem is ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de portieren,
de achterklep of de motorkap wordt
geopend zonder de afstandsbediening of
de Smart Key te gebruiken.
Het antidiefstalsysteem schakelt niet in
als de motorkap, de achterklep of een
portier niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet inschakelt, controleert u
of de motorkap, de achterklep en de
portieren volledig gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te brengen
aan het systeem of het uit te breiden met
andere apparaten.
Informatie
• Vergrendel de portieren niet voordat
alle passagiers de auto verlaten hebben.
Als de achtergebleven passagiers
de auto verlaten terwijl het systeem
is ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd.
• Als het alarm niet is uitgeschakeld
met de afstandsbediening of de Smart
Key, open dan de portieren met de
mechanische sleutel en zet het contact
in stand ON (afstandsbediening) of
start de motor (voor Smart Key) door
het contact in te drukken met de Smart
Key.
• Als het systeem wordt uitgeschakeld
door de auto te ontgrendelen maar geen
portier of achterklep wordt geopend
binnen 30 seconden, vergrendelt
de auto weer en wordt het systeem
automatisch weer ingeschakeld.
Informatie
OHI038181L
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst:
1. WAARSCHUWING
2. SECURITY SYSTEM
(VEILIGHEIDSSYSTEEM)
ANTIDIEFSTALSYSTEEM
05
5-19
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem helpt u bij het sturen van de
auto. Als de motor is uitgeschakeld of als
de stuurbekrachtiging defect raakt, kunt
u de auto nog wel besturen, maar vraagt
dit meer kracht.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal, dan
adviseren wij u de stuurbekrachtiging
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
Als de elektrische stuurbekrachtiging
niet normaal werkt, gaat het
waarschuwingslampje ( ) branden en
verschijnt de melding 'Controleer door
motor aangedreven stuurbekr.' in het
instrumentenpaneel. U kunt de auto
nog wel besturen, maar dit vraagt meer
kracht. Wij adviseren u de auto zo snel
mogelijk te laten controleren bij een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen:
• De benodigde stuurkracht kan direct
nadat het contact in stand ON is gezet,
hoog zijn.
Dit is het geval terwijl het systeem
de EPS-systeemdiagnose uitvoert.
Wanneer de diagnoses zijn voltooid, is
de benodigde kracht voor het sturen
weer normaal.
• Er kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn van het EPS-relais na het in stand
ON of LOCK/OFF zetten van het
contact.
• Het geluid van de elektromotor is
mogelijk hoorbaar als de auto stilstaat
of met lage snelheid rijdt.
• Wanneer u het stuurwiel bedient in lage
temperaturen, kan abnormaal geluid
worden waargenomen. Deze geluiden
verdwijnen als de temperatuur stijgt.
Dit is een normaal verschijnsel.
• Wanneer een storing wordt
gedetecteerd aan de elektrische
stuurbekrachtiging, wordt de
stuurbekrachtiging niet geactiveerd om
dodelijke ongelukken te voorkomen.
Er kunnen waarschuwingslampjes in
het instrumentenpaneel branden of
het sturen vereist veel kracht. Als deze
symptomen zich voordoen, rijd de auto
dan zo snel als mogelijk naar een veilige
plaats. Wij adviseren u het systeem zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
STUURWIEL
Handige functies
5-20
Verstelbare stuurkolom
Wanneer u het stuurwiel in een
comfortabele stand zet, stel het dan
zo in dat het naar uw borst wijst, niet
naar uw gezicht. Zorg ervoor dat u
het instrumentenpaneel en de meters
goed kunt zien. Duw na het instellen de
stuurkolom omhoog en omlaag om te
controleren of deze weer vergrendeld is.
Stel de positie van het stuurwiel altijd in
voordat u gaat rijden.
WAARSCHUWING
Verstel de stuurkolom NOOIT tijdens
het rijden. Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
OOSH059014L
Om het stuurwiel te verstellen:
1. Trek de ontgrendelingshendel (1) naar
beneden.
2. Stel het stuurwiel in de gewenste
hoek (2) en afstand naar voren/naar
achteren (3).
3. Trek de ontgrendelingshendel weer
omhoog om de stuurkolom in deze
positie te vergrendelen.
Informatie
Soms grijpt de ontgrendelingshendel niet
compleet aan. Dit kan gebeuren als de
tanden van het vergrendelingsmechanisme
niet compleet in elkaar grijpen. Als dit
gebeurt, trek dan de ontgrendelingshendel
naar beneden, stel het stuurwiel weer af
en trek de ontgrendelingshendel weer
omhoog op zijn plaats.
Claxon
OOSH059015L
Om te claxonneren drukt u in de
omgeving van het claxonsymbool op
het stuurwiel (zie afbeelding). De claxon
wordt alleen bediend wanneer op dit
gedeelte wordt gedrukt.
OPMERKING
Sla niet krachtig of met uw vuist op dit
gebied. Druk niet op dit gebied met een
scherp voorwerp.
05
5-21
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
OOSH059016L
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen. Het
controlelampje in de toets gaat branden.
Om de stuurwielverwarming uit te
schakelen, drukt u opnieuw op de toets.
Het controlelampje in de toets gaat uit.
De stuurwielverwarming schakelt
automatisch uit na ongeveer 30 minuten.
OPMERKING
Monteer geen hoes of accessoires op
het stuurwiel. De hoes of het accessoire
kan schade aan het systeem van de
stuurwielverwarming veroorzaken.
SPIEGELS
Binnenspiegel
Controleer, voordat u gaat rijden, of de
binnenspiegel correct is ingesteld. Stel
de binnenspiegel zo af dat het zicht door
de achterruit goed gecentreerd is.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat uw zicht niet wordt
gehinderd. Plaats geen voorwerpen op
de achterstoelen, in de bagageruimte
of achter de hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door de
achterruit zouden kunnen belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel, om
ernstig letsel bij een ongeval of het
activeren van de airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
OPMERKING
Gebruik voor het reinigen van
de spiegel een papieren doek of
vergelijkbaar materiaal, bevochtigd met
glasreiniger. Spuit geen glasreiniger
direct op de spiegel om te voorkomen
dat de vloeibare glasreiniger de
spiegelbehuizing binnendringt.
Handige functies
5-22
Binnenspiegel met dag-/nachtstand
(indien van toepassing)
OOSH059017L
[A]: dag, [B]: nacht
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt en
als deze in de dagstand staat.
Trek de hendel onderaan de spiegel naar
u toe om de spiegel in de nachtstand
te zetten om verblinding door de
koplampen van achteropkomend verkeer
te voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand minder
duidelijk is dan in de dagstand.
Zelfdimmende binnenspiegel (ECM)
(indien van toepassing)
OOSH059018L
[A]: controlelampje
Sommige auto's zijn uitgerust met een
zelfdimmende spiegel die verblinding 's
nachts en bij weinig licht tegengaat.
Als de motor draait, wordt de
antiverblindingsstand automatisch
geregeld door de sensor in de
achteruitkijkspiegel. De sensor
detecteert het omgevingslicht rond de
auto en stelt de dimming van de spiegel
automatisch bij om verblinding door de
verlichting van achteropkomend verkeer
tegen te gaan.
Als de selectiehendel in stand R
(achteruit) wordt gezet, wordt de
binnenspiegel automatisch in de
helderste stand gezet om het zicht naar
achteren zo duidelijk mogelijk te maken.
05
5-23
Buitenspiegels
OOSH059019L
Stel de buitenspiegels in de gewenste
stand voordat u gaat rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker- als een rechterbuitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch versteld
worden met de schakelaar. De
buitenspiegels kunnen worden ingeklapt
om beschadigingen in een automatische
wasserette of bij het rijden door een
smalle straat te voorkomen.
De rechterbuitenspiegel is convex.
Voorwerpen die worden waargenomen in
de spiegel zijn dichterbij dan het lijkt.
Gebruik de binnenspiegel om direct
achteruit te kijken om de werkelijke
afstand tot andere voertuigen te bekijken
alvorens van rijstrook te wisselen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet of klap ze
niet in tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
OPMERKING
• Gebruik geen krabber om de spiegel
ijsvrij te maken; hierdoor kan het
spiegelglas beschadigd raken.
• Forceer de buitenspiegel niet als
deze vastgevroren is. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier (geen
koelvloeistof) of een spons of zachte
doek met zeer warm water, of zet de
auto op een warme plaats om het ijs
te laten smelten.
• Reinig de spiegel niet met agressieve
schoonmaakmiddelen, brandstof of
andere reinigingsmiddelen op basis
van petroleum.
Afstellen van de buitenspiegels
OOSH059020L
Afstellen van de buitenspiegels:
1. Druk op de toets L (links) of R (rechts)
(1) om de spiegel te selecteren die u
wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel om de geselecteerde
spiegel omhoog, omlaag, naar links of
naar rechts te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het verstellen
terug in de middenstand om te
voorkomen dat de spiegel onbedoeld
wordt versteld.
Handige functies
5-24
OPMERKING
• De spiegels stoppen hun beweging
als de maximale stelhoek bereikt
is, maar de stelmotor blijft draaien
zolang de schakelaar ingedrukt
wordt. Houd de schakelaar niet
langer ingedrukt dan nodig om
te voorkomen dat de stelmotor
beschadigd wordt.
• Probeer de buitenspiegels niet met
de hand te verstellen, hierdoor kan
de elektromotor beschadigd raken.
Buitenspiegels inklappen
OOSH059021L
Handmatig (indien van toepassing)
Pak de behuizing van de buitenspiegel
vast en klap de spiegel naar binnen.
OOSH059022L
Elektrisch (indien van toepassing)
De buitenspiegels kunnen worden in- of
uitgeklapt door de schakelaar als volgt in
te drukken.
Links: de spiegels klappen uit.
Rechts: de spiegels klappen in.
Midden (AUTO): de spiegels klappen als
volgt automatisch in of uit:
• Met afstandsbediening
- De spiegels worden in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met de
afstandsbediening
• Met Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met de
Smart Key.
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de knop op de portiergreep aan de
buitenzijde.
- De spiegel klapt uit als het voertuig
wordt genaderd met de Smart Key
en 'Welkom spiegel' is geselecteerd
in het gebruikersinstellingenmenu
in het LCD-display in het
instrumentenpaneel (indien van
toepassing).
OPMERKING
De elektrische buitenspiegels werken
ook als het contact is uitgeschakeld.
Verstel de spiegels niet langer dan
nodig als de auto niet in de modus
gereed ( ) is, om onnodige ontlading
van de accu te vermijden.
OPMERKING
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand in.
Anders kan de elektromotor defect
raken.
05
5-25
OOS047017
RUITEN
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
passagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruiten
(7) Blokkeerschakelaar ruitbediening
Handige functies
5-26
Elektrisch bedienbare ruiten
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact ingeschakeld
zijn. Ieder portier is voorzien van een
schakelaar voor de bediening van de
desbetreffende ruit. De bestuurder
beschikt over een blokkeerschakelaar
waarmee de ruitbediening van de
schakelaars op de overige portieren kan
worden uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat het contact in stand ACC of LOCK/
OFF is gezet. Wanneer de voorportieren
echter geopend zijn, kunnen de ruiten
niet bediend worden, zelfs niet binnen de
periode van 30 seconden.
Ruiten openen en sluiten
OOSH059023L
Openen:
Druk de ruitschakelaar in tot het eerste
drukpunt (5). Laat de schakelaar los
wanneer u wilt dat de ruit stopt.
Sluiten:
Trek de ruitschakelaar tot het eerste
drukpunt omhoog (5). Laat de
ruitschakelaar los wanneer u wilt dat de
ruit stopt.
Ruit automatisch naar beneden
(indien van toepassing)
Door de ruitschakelaar kort voorbij het
tweede drukpunt (6) te drukken, opent
de ruit volledig, ook als de schakelaar
wordt losgelaten. Om de ruit te stoppen
bij de gewenste positie terwijl de ruit
beweegt, beweegt u de schakelaar
omhoog of omlaag en laat u deze weer
los.
Ruit automatisch omhoog/naar
beneden (indien van toepassing)
Door de ruitschakelaar kort voorbij het
tweede drukpunt (6) te drukken of te
trekken, opent of sluit de ruit volledig,
ook als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruit te stoppen bij de gewenste
positie terwijl de ruit beweegt, beweegt
u de schakelaar omhoog of omlaag en
laat u deze weer los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de elektrische
ruitbediening als volgt worden gereset:
1. Zet het contact in stand ON.
2. Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna nog
minstens een seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten na
het resetten niet goed werken, raden we
u aan het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
05
5-27
Automatische omkeerfunctie
(indien van toepassing)
OOSH059024L
Als een ruit een obstakel detecteert
terwijl deze automatisch wordt gesloten,
stopt de ruit en gaat deze ongeveer 30
cm omlaag om het obstakel te kunnen
verwijderen.
Als een obstakel gesignaleerd wordt
terwijl de ruitschakelaar continu wordt
omhooggetrokken, stopt de beweging
van de ruit en zakt de ruit ongeveer 2,5
cm.
Als de schakelaar opnieuw blijvend
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door
de inklembeveiliging, zal de
inklembeveiliging niet werken.
Informatie
De klembeveiliging voor de portierruit
werkt alleen als de automatische
sluitfunctie wordt gebruikt door de
schakelaar omhoog te trekken tot de
tweede stand.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een veilige afstand
bevinden alvorens de ruiten te sluiten,
om letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een diameter
kleiner dan 4 mm tussen de ruit en de
sponning terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet opgemerkt
door de klembeveiliging en zal de ruit
niet stoppen en in de andere richting
bewegen.
Handige functies
5-28
Blokkeerschakelaar ruitbediening
OOSH059025L
De bestuurder kan de
ruitbedieningschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar voor de ruitbediening
in te drukken.
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening ingedrukt is:
• De bedieningsschakelaars in de
achterportieren kunnen de ruiten nu
niet bedienen
• De voorpassagier kan nog steeds de
portierruit aan passagierszijde voorin
bedienen en het bedieningspaneel in
het bestuurdersportier kan nog steeds
alle elektrische ruiten bedienen.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet met de
elektrische ruiten spelen. Houd
de blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in het bestuurdersportier
in de blokkeerstand. Ernstig tot
dodelijk letsel kan het gevolg zijn van
onbedoelde bediening van de ruiten
door een kind.
OPMERKING
• Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk, om schade aan de
elektrische ruitbediening te
voorkomen. Hierdoor zal de zekering
ook langer meegaan.
• Probeer nooit tegelijkertijd
de hoofdschakelaar voor
de ruitbediening in het
bestuurdersportier en de schakelaar
voor de ruitbediening in het
betreffende portier te bedienen.
In dat geval stopt de ruit en kan
deze niet meer worden geopend of
gesloten.
05
5-29
Indien uw auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, kunt u dit met behulp
van de schakelaar in de dakconsole
openschuiven of kantelen.
OOSH059026L
Het schuif-/kanteldak kan alleen worden
geopend, gesloten of gekanteld als het
contact is ingeschakeld.
Het schuif-/kanteldak kan worden
bediend tot ongeveer 30 seconden nadat
het contactslot in de stand ACC of LOCK/
OFF is gezet. Wanneer het voorportier
echter geopend wordt, kan het schuif-/
kanteldak niet bediend worden, zelfs niet
binnen de periode van 30 seconden.
Informatie
• In een koud en nat klimaat werkt het
schuif-/kanteldak mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
• Veeg na het wassen van de auto en na
een regenbui het schuif-/kanteldak
eerst droog alvorens het te openen.
WAARSCHUWING
• Verstel het schuif-/kanteldak nooit
tijdens het rijden. Hierdoor kunt u
de controle over de auto verliezen,
waardoor u een ongeluk met ernstig
tot dodelijk letsel of materiële
schade kunt veroorzaken.
• Zorg ervoor dat hoofden, andere
lichaamsdelen en voorwerpen zich
op een veilige afstand bevinden
voordat u het schuif-/kanteldak
bedient.
• Voorkom ernstig letsel en steek
tijdens het rijden uw hoofd, armen of
lichaam niet door het schuifdak naar
buiten.
• Laat kinderen nooit zonder toezicht
achter terwijl de sleutel zich in de
auto bevindt. Kinderen die zonder
toezicht achterblijven, kunnen het
schuif-/kanteldak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
• Ga niet op het dak van de auto zitten.
Dit kan letsel of schade aan de auto
veroorzaken.
OPMERKING
• Bedien de hendel niet meer als
het schuifdak volledig is geopend,
gesloten of gekanteld. Hierdoor
kunnen de elektromotor en andere
onderdelen beschadigd raken.
• Zorg er bij het verlaten van uw auto
voor dat het schuif-/kanteldak
volledig is gesloten. Als het schuif-/
kanteldak open blijft, kan sneeuw of
regen in het interieur komen of kan
de auto worden gestolen.
Als het schuif-/kanteldak geopend
blijft, kunnen regen of sneeuw het
interieur nat maken. Bovendien
kan een geopend schuif-/kanteldak
van een achtergelaten auto diefstal
uitlokken.
SCHUIF-/KANTELDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
Handige functies
5-30
Schuif-/kanteldak openen en sluiten
OOSH059027L
Schuif-/kanteldak openen:
Druk de schuif-/kanteldakschakelaar naar
achteren tot het eerste drukpunt. Laat de
schakelaar los wanneer u wilt dat het schuif-/
kanteldak stopt.
Schuif-/kanteldak sluiten:
Druk de schuif-/kanteldakschakelaar naar voren
tot het eerste drukpunt. Laat de schakelaar los
wanneer u wilt dat het schuif-/kanteldak stopt.
Automatische omkeerfunctie
(indien van toepassing)
OOSH049042L
Als het schuifdak een hindernis tegenkomt tijdens
het automatische sluitingsproces, schuift het
terug in de andere richting en stopt het zodat u het
voorwerp kunt wegnemen.
De automatische omkeerfunctie werkt niet als er
een klein voorwerp tussen het schuifglas en het
schuifdaklint zit.
Controleer altijd of alle passagiers en voorwerpen
zich buiten het bereik van het schuifdak bevinden
voordat u het sluit.
WAARSCHUWING
Als een klein voorwerp tussen het schuifdak
en de voorste sponning van het glas
terechtkomt, wordt de extra weerstand
mogelijk niet opgemerkt door de automatische
omkeerfunctie. In dat geval detecteert het
schuifdak het voorwerp niet en schuift het niet
terug in de andere richting.
Open-/dichtschuiven van het schuif-/
kanteldak
Als de schuif-/kanteldakschakelaar kort tot het
tweede drukpunt wordt bediend, opent of sluit het
schuif-/kanteldak volledig, ook als de schakelaar
daarna wordt losgelaten. Om de ruit te stoppen bij
de gewenste positie terwijl het schuif-/kanteldak
beweegt, beweegt u de schakelaar naar achteren
of naar voren en laat u deze weer los.
Informatie
Om het windgeluid tijdens het rijden te beperken,
wordt aanbevolen om te rijden met het schuif-/
kanteldak iets gesloten (stop het schuif-/kanteldak
ongeveer 5 cm voor de volledig opengeschoven stand).
Kantelen van het schuifdak
OOSH059028L
Schuif-/kanteldak open kantelen:
Duw de schakelaar van het schuif-/kanteldak
omhoog tot het schuif-/kanteldak naar de
gewenste stand beweegt.
Schuif-/kanteldak sluiten:
Duw de schakelaar van het schuif-/kanteldak naar
voren tot het schuif-/kanteldak naar de gewenste
stand beweegt.
05
5-31
OPMERKING
• Verwijder van tijd tot tijd het vuil
dat zich heeft verzameld op de
geleiderail van het schuif-/kanteldak
of tussen het schuif-/kanteldak en
het dakpaneel, omdat dit lawaai kan
veroorzaken.
• Probeer het schuif-/kanteldak
niet te openen bij temperaturen
onder het vriespunt of als het
schuifdak is bedekt met sneeuw of
ijs: de elektromotor kan hierdoor
beschadigd raken. In een koud en nat
klimaat werkt het schuif-/kanteldak
mogelijk niet correct.
Zonnescherm
OOSH059029L
Het zonnescherm kan handmatig worden
geopend en gesloten. Het zonnescherm
opent echter automatisch wanneer het
schuif-/kanteldak en het zonnescherm
gesloten zijn en de schakelaar van het
schuif-/kanteldak bediend wordt.
OPMERKING
Laat het zonnescherm niet gesloten
terwijl het schuif-/kanteldak openstaat.
Resetten van het schuif- /
kanteldak
In sommige omstandigheden is het
nodig om het schuif-/kanteldak te
resetten. Het resetten van het schuif-/
kanteldak kan onder andere nodig zijn in
de volgende gevallen:
- Als de 12V-accu in de motorruimte is
losgemaakt of ontladen
- Als de 12V-hoofdzekering is vervangen
- Als de automatische open-/
sluitfunctie van het schuif-/kanteldak
niet correct werkt
Resetprocedure schuif-/kanteldak:
1. Aanbevolen wordt om de
resetprocedure met draaiende motor
uit te voeren. Start de motor met de
transmissie in P (Park).
2. Zorg ervoor dat het schuif-/kanteldak
volledig gesloten is. Als het schuif-/
kanteldak open is, duwt u de
bedieningshendel naar voren tot het
schuif-/kanteldak volledig gesloten is.
3. Laat de schakelaar los als het schuif-/
kanteldak volledig gesloten is.
4. Druk de schakelaar circa 10 seconden
naar voren.
- Als het schuif-/kanteldak gesloten
is:
Kantelt en beweegt het glazen
paneel iets omhoog en omlaag.
- Als het schuif-/kanteldak in de
kantelpositie staat:
Beweegt het glazen paneel iets
omhoog en omlaag.
Handige functies
5-32
Laat de schakelaar niet los tot de
beweging stopt.
Als u de schakelaar te vroeg loslaat, start
u de procedure weer vanaf stap 2.
5. Duw de schakelaar binnen 3 seconden
naar voren tot het schuif-/kanteldak
als volgt werkt:
Omlaagkantelen→Openschuiven→
Dichtschuiven.
Laat de schakelaar niet los tot de
beweging stopt.
Als u de schakelaar te vroeg loslaat, start
u de procedure weer vanaf stap 2.
6. Laat de schuif-/kanteldakschakelaar
los nadat alle stappen zijn voltooid.
Het schuif-/kanteldaksysteem is
gereset.
Informatie
• Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of
ontladen is geweest, of wanneer de
desbetreffende zekering doorgebrand
is, werkt het schuifdak mogelijk niet
goed.
• Voor meer informatie adviseren we u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwing geopend schuif-
/kanteldak
OOSH059030L
• Als de bestuurder de motor
uitschakelt wanneer het schuif-/
kanteldak niet volledig is gesloten,
klinkt er gedurende ongeveer 3
seconden een waarschuwingszoemer
en verschijnt er een waarschuwing
geopend schuifdak op het LCD-
display.
• Als de bestuurder de motor
uitschakelt en het portier opent
wanneer het schuif-/kanteldak niet
volledig is gesloten, wordt er een
waarschuwing geopend schuif-/
kanteldak op het LCD-display
weergegeven tot het portier wordt
gesloten of tot het schuif-/kanteldak
volledig is gesloten.
Sluit het schuif-/kanteldak goed wanneer
u de auto verlaat.
05
5-33
Motorkap
Openen van de motorkap
OOSH059031L
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelingshendel
om de motorkap te ontgrendelen.
De motorkap moet een klein stukje
openspringen.
OOSH059032L
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Druk de
veiligheidshaak in het midden van
de motorkap terug (1) en trek de
motorkap omhoog (2).
OOSH059033L
4. Trek de motorkapsteun uit zijn houder
en houd de motorkap open met de
motorkapsteun (1).
WAARSCHUWING
• Pak de motorkapsteun uitsluitend
vast waar deze is bekleed met
rubber. Als de motor gedraaid heeft,
kan de motorkapsteun heet zijn.
Voorkom brandwonden door de
motorkapsteun.
• De motorkapsteun moet volledig in
de daarvoor bestemde uitsparing
worden aangebracht wanneer u
de motorruimte inspecteert. Zo
wordt voorkomen dat de motorkap
onverwachts sluit en mogelijk letsel
veroorzaakt.
EXTERIEUR
Handige functies
5-34
Sluiten van de motorkap
1. Controleer het volgende in en rond de
motorruimte voordat u de motorkap
sluit:
- Zorg ervoor dat gereedschap
en losse voorwerpen uit de
motorruimte en de ruimte rond de
motorkapopening verwijderd zijn;
- Zorg ervoor dat alle handschoenen,
doeken en andere brandbare
materialen verwijderd zijn uit de
motorruimte;
- Zorg ervoor dat alle vuldoppen
correct aangebracht en stevig
gesloten zijn
2. Laat de motorkap tot halverwege
zakken (ongeveer 30 cm (12 in.) boven
de gesloten positie) en druk hem naar
beneden om hem veilig te sluiten.
Controleer dan of de motorkap
volledig gesloten is. Als de motorkap
iets kan worden opgetild, is deze niet
correct gesloten. Open de motorkap
opnieuw en sluit hem met meer
kracht.
WAARSCHUWING
• Zorg ervoor dat alle obstakels
zijn verwijderd rond de
motorkapopening alvorens de
motorkap te sluiten.
• Controleer altijd tweemaal of de
motorkap stevig vergrendeld is
voordat u wegrijdt. Controleer of
er geen waarschuwingslampje
geopende motorkap brandt en er
geen melding wordt weergegeven
in het instrumentenpaneel. De
geopende motorkap kan het zicht
volledig ontnemen, waardoor
rijden met geopende motorkap een
ongeval kan veroorzaken.
• Verplaats de auto niet met geopende
motorkap omdat het zicht wordt
belemmerd, wat een ongeval tot
gevolg kan hebben, en de motorkap
kan vallen of beschadigd raken.
Achterklep
Achterklep openen
OOSH059034L
Zorg ervoor dat de transmissie in P (Park)
staat voordat u de achterklep opent.
Open de achterklep als volgt:
1. Ontgrendel alle portieren met de
ontgrendelingstoets op uw Smart
Key. Druk de schakelaar in de
achterklepgreep in en open de
achterklep.
2. Houd de
achterklepontgrendelingstoets op
de Smart Key ingedrukt. Druk de
schakelaar in de achterklepgreep in en
open de achterklep.
3. Druk de schakelaar in de handgreep
van de achterklep in terwijl u de Smart
Key bij u draagt.
05
5-35
Sluiten van de achterklep
OOSH059035L
Breng en druk de achterklep omlaag
totdat deze vergrendelt. Controleer altijd
of de achterklep correct is gesloten door
deze weer open te trekken zonder de
toets in de achterklephandgreep in te
drukken.
Informatie
In een koud en nat klimaat
werken de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
WAARSCHUWING
De achterklep zwenkt naar boven open.
Zorg ervoor dat er niets en niemand bij
de achterzijde van de auto staat als u de
achterklep opent.
OPMERKING
Controleer of de achterklep gesloten
is voordat u met de auto gaat rijden.
Als de achterklep niet wordt gesloten
voordat u gaat rijden, kan schade aan
de achterklepveren en -scharnieren
ontstaan.
WAARSCHUWING
OOSH059204L
Raak de achterklepveer niet aan en trek
niet aan de achterklepveer. Vervorming
van de achterklepveer kan schade en
kans op letsel veroorzaken.
Noodontgrendeling achterklep
OOSH059036L
Uw auto is uitgerust met een
noodontgrendelingshendel onderaan de
binnenkant van de achterklep.
Handige functies
5-36
Om de achterklep handmatig van
binnenuit de bagageruimte te
ontgrendelen en openen, voert u de
volgende stappen uit:
1. Steek de mechanische sleutel
uit de afstandsbediening of een
schroevendraaier in de sleuf onderaan
de achterklep in de bagageruimte.
2. Schuif de sleutel of de
schroevendraaier naar rechts om de
noodontgrendeling te bedienen.
3. Duw de achterklep naar buiten en
omhoog.
WAARSCHUWING
• Maak uzelf bekend met de locatie
van de noodontgrendeling van de
achterklep in uw auto en weet hoe u
de achterklep moet openen met de
noodontgrendeling.
• Er mogen nooit personen
plaatsnemen in de bagageruimte. De
bagageruimte is een zeer gevaarlijke
plaats voor personen in geval van
een aanrijding.
• Gebruik de noodontgrendeling
uitsluitend in noodgevallen. Ga
uitermate voorzichtig te werk, vooral
als de auto beweegt.
Tankdopklep
Openen van de tankdopklep
OOSH059037L
De tankdopklep wordt van binnenuit
de auto geopend met behulp van de
tankdopklepontgrendelingshendel.
1. Zet de motor UIT. Zoek de
tankdopklepontgrendelingshendel
op de bodem links naast de
bestuurdersstoel.
2. Trek de ontgrendelingshendel
omhoog.
OOSH059038L
3. Trek de tankdopklep (1) naar buiten
om de brandstoftankdop te bereiken.
4. Draai de tankdop (2) linksom om deze
te verwijderen. Er kan een sissend
geluid te horen zijn als de druk in de
tank vereffent.
5. Plaats de dop op de tankdopklep.
05
5-37
Informatie
Als de tankdopklep niet opent omdat zich
ijs heeft gevormd om de tankdopklep
heen, klopt of duwt u voorzichtig op
de klep om het ijs te breken en de klep
te openen. Trek of wrik niet aan de
tankdopklep. Spuit indien nodig een
goedgekeurde de-icer vloeistof (gebruik
geen motorkoelvloeistof) of verplaats de
auto naar een warme plaats en laat het ijs
smelten.
Sluiten van de tankdopklep
1. Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2. Sluit de brandstofvuldop tot deze
correct is vergrendeld.
WAARSCHUWING
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen van deze
richtlijnen kan tot ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL leiden:
• lees alle waarschuwingen bij het
tankstation en neem ze in acht.
• Kijk vóór het tanken altijd of er een
noodknop voor het afsluiten van de
brandstof is bij de brandstofpomp.
• Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand altijd
even een metalen deel van de auto
aan, op voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of een
andere benzinebron, om statische
elektriciteit af te voeren.
• Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele telefoon.
Elektrische stroom en/of
elektronische storing van mobiele
telefoons kan brandstofdampen
doen ontbranden.
• Stap niet terug in de auto als u
begonnen bent met tanken. U
kunt statisch geladen raken door
voorwerpen, die zijn bekleed met
textiel die statische elektriciteit kan
genereren door deze aan te raken,
er langs te wrijven of te schuiven. De
ontlading van statische elektriciteit
kan brandstofdampen ontsteken en
brand veroorzaken. Als u de auto
opnieuw moet betreden, moet u
de potentieel gevaarlijke ontlading
van statische elektriciteit weer
elimineren door een metalen deel
van het voertuig met uw blote
hand aan te raken, weg van de
tankvulopening, het vulpistool of
andere benzinebron.
• Zorg er bij het gebruik van
een goedgekeurde draagbare
brandstofkan voor dat u de
brandstofkan op de grond plaatst
voordat u tankt. De ontlading
van statische elektriciteit van de
brandstofkan kan brandstofdampen
ontsteken en brand veroorzaken.
Zodra het tanken is begonnen, moet
contact tussen uw blote hand en de
auto worden gehandhaafd totdat het
tanken voltooid is.
• Gebruik alleen goedgekeurde
kunststof jerrycans die geschikt zijn
voor brandstof.
Handige functies
5-38
• Zet de keuzehendel altijd in de stand
P (Park), bedien de parkeerrem en
zet het contactslot in de stand LOCK
/ OFF voordat u gaat tanken. Vonken
die worden geproduceerd door
elektrische componenten die aan
de motor zijn gerelateerd, kunnen
brandstofdampen ontsteken en
brand veroorzaken.
• Gebruik geen lucifers of aansteker en
rook niet. Laat ook geen brandende
sigaret achter in de auto als u bij een
tankstation bent, vooral niet tijdens
het tanken.
• Doe de tank niet te vol, omdat dit kan
leiden tot verspilling van brandstof.
• Als er tijdens het tanken brand
uitbreekt, verlaat dan onmiddellijk
de auto en breng de manager van
het tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg hun
veiligheidsinstructies op.
• Als brandstof onder hoge druk
wegspuit, kan deze uw kleding
of huid bedekken en u dus
blootstellen aan het risico van brand
en brandwonden. Verwijder de
brandstoftankdop altijd voorzichtig
en langzaam. Als er brandstof
langs de tankdop ontsnapt of
als u een sissend geluid hoort,
wacht dan tot dit stopt voordat
u de brandstoftankdop volledig
verwijdert.
• Controleer altijd of de tankdop goed
vastgedraaid is, om morsen van
brandstof in geval van een aanrijding
te voorkomen.
Informatie
Tank alleen de brandstof die in hoofdstuk
1 vermeld is onder 'Vereiste brandstof'.
OPMERKING
• Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto. Elke
soort brandstof die op gelakte
oppervlakken wordt gemorst kan de
lak beschadigen.
• Als de brandstoftankdop moet
worden vervangen, gebruik dan
alleen een originele HYUNDAI
dop of vergelijkbare dop die is
voorgeschreven voor uw auto. Een
verkeerde tankdop kan een ernstige
storing in het brandstofsysteem
of het emissieregelsysteem
veroorzaken.
05
5-39
OOSH059039L
Het head-updisplay is een optionele
functie die informatie voor de bestuurder
projecteert op een transparant scherm
zodat de bestuurder deze kan bekijken
terwijl hij zijn ogen op de weg houdt.
Waarschuwingen bij het gebruik van
het head-updisplay
In de volgende situaties kan het moeilijk
zijn om de informatie op het head-
updisplay te lezen:
- Als de bestuurder niet goed in de
bestuurdersstoel zit.
- Als de bestuurder een zonnebril met
polariserende glazen draagt.
- Als er zich een voorwerp boven de
afdekking van het head-updisplay
bevindt
- Als op een natte weg wordt gereden.
- Als er niet-goedgekeurde
verlichtingsaccessoires in de auto zijn
gemonteerd, of als er licht van buiten
in de auto binnenkomt.
- Als de bestuurder een bril draagt.
- Als de bestuurder contactlenzen
draagt.
Stel de hoogte of de helderheid van
het head-updisplay bij vanuit het
instellingenmenu in het LCD-display als
het head-updisplay moeilijk te lezen is.
Zie 'Instellingen LCD-display' in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
WAARSCHUWING
• Bevestig geen stickers of accessoires
op het head-updisplay of het
stootkussen.
• Probeer niet om het scherm of het
mechanische klepje bovenop het
dashboard met de hand te verstellen.
• Het beeld kan onleesbaar worden
door vingerafdrukken. Ook kan
overmatige uitgeoefende kracht het
display beschadigen.
• Plaats geen voorwerpen in de
buurt van het head-updisplay.
Contact met dergelijke voorwerpen
tijdens activering kan de werking
beïnvloeden of het beeldscherm
beschadigen.
• Plaats geen drankjes in de buurt van
het head-updisplay. Als vloeistof
het display binnendringt, kan het
systeem beschadigd raken.
• Plaats geen voorwerpen op of in de
buurt van het head-updisplay. Breng
geen transfers of stickers op het
displayscherm aan. Hierdoor zou het
display kunnen blokkeren.
HEAD-UPDISPLAY (HUD) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Handige functies
5-40
• Voorkom langdurige blootstelling
van het displayscherm aan direct
zonlicht.
• Plaats geen voorwerpen op, in
of bij het displayscherm als het
head-updisplay wordt geopend of
gesloten.
Wees voorzichtig en voorkom dat
voorwerpen door het mechanische
klepje naar binnen vallen.
• Gebruik alleen een zachte
doek om het displayscherm te
reinigen. Gebruik geen organische
oplosmiddelen, wasmiddelen of
polijstmaterialen. Daardoor zou het
display beschadigd kunnen raken.
• Voor de veiligheid zet u de auto eerst
stil voordat u de instellingen aanpast.
OPMERKING
• Wanneer u het head-updisplay opent
of sluit, kunnen de elektromotor en
tandwielen geluid produceren.
• Wanneer u de beeldhoogte van het
head-updisplay aanpast, kunnen de
elektromotor en tandwielen geluid
produceren.
Head-updisplay AAN/UIT
OOSH059040L
[A]: type A, [B]: type B
Gebruik de toets head-updisplay ON/
OFF om het head-updisplay te activeren
of te deactiveren als het contact is
ingeschakeld of wanneer de auto in de
stand-by ( ) modus staat.
Het head-updisplay schuift automatisch
in wanneer de auto wordt afgezet en
de portieren worden afgesloten met de
Smart Key of wanneer de toets op de
buitenportierhandgreep wordt bediend.
Als de auto is uitgeschakeld en de
portieren niet vergrendeld zijn, schuift
het head-updisplay automatisch in na
ongeveer vijf minuten.
05
5-41
Informatie head-updisplay
OOSH059041L
1. Turn-by-turn (TBT) navigatie-
informatie (indien van toepassing)
2. Verkeersborden (indien van
toepassing)
3. Snelheidsmeter
4. Ingestelde snelheid cruisecontrol
(indien van toepassing)
5. Informatie Smart cruisecontrol (SCC)
(indien van toepassing)
6. Informatie Lane Keeping Assist-
systeem (LKAS) (indien van
toepassing)
7. Informatie Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) (indien van
toepassing)
Informatie
Als u de Turn-By-Turn (TBT) navigatie-
informatie als inhoud voor het head-
updisplay selecteert, wordt de Turn-By-
Turn (TBT) navigatie-informatie niet
weergegeven op het LCD-display.
Instelling head-updisplay
OOSH059042L
Op het LCD-display kunt u de head-
updisplay-instellingen als volgt wijzigen.
• Weergave hoogte
• Rotatie
• Helderheid
• Inhoud selectie
• Snelheidsmetergrootte
• Snelheidsmeter kleur
Zie 'Instellingen LCD-display' in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.
Handige functies
5-42
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen:
OOSH059043L
1. UIT-stand
2. Stand automatisch dimlicht
3. Stand stadslicht
4. Stand dimlicht
Dagrijverlichting (DRL)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt ervoor
dat medeweggebruikers uw auto
overdag beter zien, met name na
zonsopgang en voor zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor dat de
dagrijverlichting wordt uitgeschakeld als:
• De dimlichten of voormistlampen
aanstaan.
• Het stadslicht aanstaat.
• De auto is uitgezet.
OOSH059044L
Stand automatische dimlichten (indien van
toepassing)
De stadslichten en dimlichten worden
in- en uitgeschakeld aan de hand van
de hoeveelheid daglicht, gemeten door
de omgevingslichtsensor midden op het
dashboard.
Ook wanneer de automatische
verlichtingsstand is ingeschakeld, is het
raadzaam om de verlichting handmatig
in te schakelen wanneer u 's nachts
of in de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
OPMERKING
• Dek de sensor (1) voorop het
dashboard niet af en mors er ook
niets op.
• Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze laat een dunne
laag achter op de sensor, waardoor
deze niet meer goed werkt.
• Als de voorruit van uw auto extra
getint glas heeft of is voorzien van
een metaalhoudende coating,
functioneert het automatische
verlichtingssysteem mogelijk niet
goed.
VERLICHTING
05
5-43
OOSH059045L
Stand stadslicht ( )
Het stadslicht, de
kentekenplaatverlichting en de
instrumentenverlichting zijn
ingeschakeld.
OOSH059046L
Stand dimlicht ( )
Het dimlicht, stadslicht, de
kentekenplaatverlichting en de
instrumentenverlichting zijn
ingeschakeld.
Informatie
Om het dimlicht te kunnen inschakelen
moet het contact in stand ON staan.
Werking grootlicht
OOSH059047L
Om het grootlicht in te schakelen duwt u
de hendel van u af. De hendel keert terug
naar zijn uitgangspositie.
Het controlelampje voor het grootlicht
gaat branden wanneer het grootlicht
wordt ingeschakeld.
Om het grootlicht uit te schakelen trekt
u de hendel naar u toe. Het dimlicht gaat
branden.
OOSH059048L
Om een grootlichtsignaal te geven, trekt
u de hendel naar u toe en laat u deze
weer los. Het grootlicht blijft zo lang aan
als u de hendel naar u toe trekt.
Handige functies
5-44
High Beam Assist (indien van
toepassing)
OOSH059049L
De grootlichtassistent is een systeem
dat automatisch de verlichting bijstelt
(schakelt tussen grootlicht en dimlicht)
afhankelijk van de helderheid van
gedetecteerde voertuigen en bepaalde
wegomstandigheden.
Werking
1. Zet de verlichtingsschakelaar in de
stand AUTO.
2. Om het grootlicht in te schakelen
duwt u de hendel van u af.
Het controlelampje van de
grootlichtassistent (HBA) ( ) gaat
branden.
3. De grootlichtassistent schakelt in
zodra de rijsnelheid boven 40 km/uur
ligt.
•Als u de verlichtingsschakelaar
van u af drukt terwijl de
grootlichtassistent in werking
is, wordt de grootlichtassistent
uitgeschakeld en blijft het grootlicht
continu aan.
•Als u de verlichtingsschakelaar
naar u toe trekt terwijl het
grootlicht uit staat, wordt het
grootlicht ingeschakeld zonder
dat de grootlichtassistent wordt
uitgeschakeld. Wanneer u de
verlichtingsschakelaar loslaat
beweegt deze weer naar het
midden en wordt het grootlicht
uitgeschakeld.
•Als u de verlichtingsschakelaar
naar u toe trekt terwijl het
grootlicht is ingeschakeld door
de grootlichtassistent, wordt het
dimlicht ingeschakeld en wordt de
grootlichtassistent uitgeschakeld.
•Als de verlichtingsschakelaar in de
stand dimlicht aan staat, wordt de
grootlichtassistent uitgeschakeld en
brandt het dimlicht continu.
Wanneer de grootlichtassistent (HBA)
is ingeschakeld, schakelt het grootlicht
om naar het dimlicht als één van de
volgende situaties zich voordoet:
- Als de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gedetecteerd.
- Als het achterlicht van een voorligger
wordt gedetecteerd.
- Als de koplamp of het achterlicht
van een motorfiets of een fiets wordt
gedetecteerd.
- Als de omgevingsverlichting helder
genoeg is waardoor grootlicht niet
nodig is.
- Wanneer straatverlichting of andere
verlichting wordt gedetecteerd.
- Wanneer de verlichtingsschakelaar
niet in de stand AUTO staat.
- Als de grootlichtassistent is
uitgeschakeld.
- Als de rijsnelheid lager dan 30 km/
uur ligt.
05
5-45
OOSH059050L
Waarschuwingslampje en -melding
Als de grootlichtassistent niet
correct werkt, verschijnt de
waarschuwingsmelding Check
systeem voor koplamphulp (HBA)
gedurende een paar seconden.
Nadat de melding verdwijnt, gaat
het hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. Wij adviseren u het systeem zo
snel mogelijk te laten controleren bij een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
De grootlichtassistent werkt mogelijk
niet correct in de volgende situaties:
• Als het licht van een tegenligger
zwak is. Voorbeelden van zulke
situaties kunnen zijn:
- Het licht van een voertuig wordt
niet gedetecteerd door een
beschadigde lamp, of omdat het
licht geblokkeerd wordt, etc.
- De koplamp van een voertuig is
bedekt door stof, sneeuw of water.
- De koplampen van het voertuig
zijn uit- maar de mistlampen zijn
ingeschakeld, etc.
• Als het systeem wordt beïnvloed
door externe factoren. Voorbeelden
van zulke situaties kunnen zijn:
- Er is een lamp die een vergelijkbare
vorm heeft als van een
voertuiglamp.
- Koplampen zijn beschadigd of niet
correct gerepareerd.
- Koplampen zijn niet correct
afgesteld.
- Er wordt op een smalle,
bochtige weg, oneffen wegdek,
heuvelopwaarts of heuvelafwaarts
gereden.
- De voorligger is gedeeltelijk
zichtbaar op een kruising of een
bochtige weg.
- Er bevindt zich een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperend
bord of spiegel voor u.
- Er bevindt zich een tijdelijke
reflector of flitslamp
voor u (bouwplaats,
wegwerkzaamheden).
- De wegdekomstandigheden zijn
slecht, bijvoorbeeld nat of bedekt
met ijs of sneeuw.
- Een voertuig verschijnt plotseling
uit een bocht.
- Het voertuig is gekanteld door een
lekke band of omdat het gesleept
wordt.
- Het controlelampje Lane Keeping
Assist System (LKAS) brandt (geel).
• Als het zicht slecht is. Voorbeelden
van zulke situaties kunnen zijn:
- Het licht van een voertuig wordt
niet gedetecteerd door uitlaatgas,
rook, mist, sneeuw etc.
- De voorruit is verontreinigd.
Handige functies
5-46
OPMERKING
• Probeer niet om de voorruitcamera
te demonteren zonder de hulp van
een technicus van een officiële
HYUNDAI-dealer. Als de camera
om welke reden dan ook wordt
verwijderd, moet het systeem
mogelijk opnieuw worden
gekalibreerd. We raden u aan het
systeem door een officiële HYUNDAI-
dealer te laten controleren.
• Als de voorruit van uw auto wordt
vervangen, moet de voorruitcamera
hoogstwaarschijnlijk opnieuw
worden gekalibreerd. Als dat
gebeurt, adviseren wij u de auto te
laten controleren en het systeem
opnieuw te laten kalibreren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Zorg ervoor dat er geen water in de
eenheid voor de grootlichtassistent
komt en verwijder of beschadig
de aan de grootlichtassistent
gerelateerde onderdelen niet.
• Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die licht weerkaatsen,
zoals spiegels, wit papier, enz. Als
zonlicht wordt weerkaatst, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
• Soms werkt de grootlichtassistent
niet correct. Het systeem dient
alleen ter verhoging van het
gemak. U bent als bestuurder
altijd verantwoordelijk voor veilig
rijgedrag en het controleren van de
wegomstandigheden.
• Schakel zelf handmatig het grootlicht
of het dimlicht in als het systeem niet
correct werkt.
Richtingaanwijzers
OOSH059051L
Duw de hendel naar omlaag om richting
naar links, en omhoog om richting naar
rechts aan te geven in positie (A).
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer lampen
doorgebrand zijn en dienen deze
vervangen te worden.
Tipfunctie richtingaanwijzer
Duw de richtingaanwijzerhendel omhoog
of omlaag in positie (B) om de tipfunctie
voor de richtingaanwijzer te activeren en
laat de hendel weer los.
De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of
7 maal.
U kunt de functie one-touch
richtingaanwijzer in-/uitschakelen of het
aantal keren knipperen selecteren (3, 5 of
7) met de modus Gebruikersinstellingen
op het LCD-display.
Zie voor meer informatie 'Instellingen
LCD-display' in hoofdstuk 4.
05
5-47
Mistlampen voor (indien van
toepassing)
OOSH059052L
De mistlampen dienen voor een beter
zicht onder omstandigheden waarbij
het zicht sterk verminderd is, zoals bij
mist, regen, sneeuwval enz. Gebruik de
schakelaar naast de koplampschakelaar
om de mistlampen in en uit te schakelen.
1. Schakel het stadslicht in.
2. Draai de verlichtingsschakelaar (1) in
de stand mistlampen voor.
3. Zet om de mistlampen voor uit
te schakelen de lichtschakelaar
nogmaals in de stand mistlampen
voor of schakel het stadslicht uit.
OPMERKING
Indien ingeschakeld, verbruiken de
mistlampen veel elektrische stroom.
Gebruik de mistlampen alleen bij slecht
zicht.
Mistachterlicht
OOSH059053L
Auto met mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de verlichtingsschakelaar
in de stand stadslicht, draai de
verlichtingsschakelaar (1) naar de
stand mistlampen voor en draai de
verlichtingsschakelaar (1) dan naar de
stand mistachterlicht.
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachterlicht
uit te schakelen:
• Schakel de koplampschakelaar uit.
• Draai de verlichtingsschakelaar (1)
weer in de stand mistachterlicht.
• Als de verlichtingsschakelaar in
de stand stadslicht staat en u de
mistlampen voor uitschakelt, wordt
ook het mistachterlicht uitgeschakeld.
Handige functies
5-48
OOSH059054L
Auto zonder mistlampen voor
Inschakelen van het mistachterlicht:
Zet de lichtschakelaar (1) in de stand
dimlicht en draai hem vervolgens in de
stand mistachterlicht.
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het mistachterlicht
uit te schakelen:
• Schakel de koplampschakelaar uit.
• Draai de verlichtingsschakelaar (1)
weer in de stand mistachterlicht.
Energiebesparingsfunctie
Het doel van deze functie is om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Het systeem schakelt automatisch
het stadslicht uit als de bestuurder
het contact uitschakelt en het
bestuurdersportier opent.
Deze functie schakelt het stadslicht
ook automatisch uit als de auto in het
donker langs de kant van de weg wordt
geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als de
parkeerlichten moeten blijven branden
wanneer het contact is uitgeschakeld:
(1) Open het portier aan
bestuurderszijde.
(2) Schakel de parkeerlichten uit en weer
in met de verlichtingsschakelaar op
de stuurkolom.
Follow me home-functie
Als de sleutel wordt verwijderd uit het
contactslot of het contactslot in de stand
ACC of LOCK/OFF wordt gedraaid met
het dimlicht aan, blijft het dimlicht (en/of
stadslicht) ongeveer 5 minuten branden.
Als het bestuurdersportier echter wordt
geopend en gesloten, wordt het dimlicht
na 15 seconden uitgeschakeld. Als het
bestuurdersportier wordt geopend en
gesloten terwijl de auto is uitgeschakeld,
wordt het dimlicht (en/of stadslicht) na
15 seconden uitgeschakeld.
Het dimlicht (en/of stadslicht)
kan worden uitgeschakeld door
de vergrendelingsknop op de
afstandsbediening of de Smart Key
tweemaal in te drukken of door de
verlichtingsschakelaar in de stand OFF of
AUTO te draaien.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display.
Zie voor meer informatie 'Instellingen
LCD-display' in hoofdstuk 4.
OPMERKING
Als de bestuurder de auto verlaat
via een ander portier dan het
bestuurdersportier, wordt de
energiebesparingsfunctie niet
geactiveerd en wordt de Follow-
me-home functie niet automatisch
uitgeschakeld.
Daardoor kan de accu worden
ontladen. Om ontlading van de accu te
voorkomen, de verlichting handmatig
uitschakelen voordat u de auto verlaat.
05
5-49
Statische verlichting
dimlichtondersteuning
(indien van toepassing)
Bij het rijden in een bocht wordt ofwel de
linker ofwel de rechter vaste lamp Low
beam assist automatisch ingeschakeld
om het zicht te verbeteren en de
veiligheid te verhogen.
Koplampverstelling
OOSH059055L
Handmatig type (indien van toepassing)
De koplamphoogte kan worden afgesteld
en worden aangepast aan het aantal
inzittenden en de hoeveelheid bagage
in de auto door de schakelaar voor de
koplamphoogte te verdraaien.
Des te hoger het cijfer van de
schakelaarstand, des te lager de
bundel van het dimlicht staat. Stel de
dimlichtbundel altijd correct in, anders
verblinden de koplampen andere
verkeersdeelnemers.
Hieronder vindt u een lijst met
aanbevolen instellingen voor
verschillende beladingen. Gebruik
de meest passende instelling als uw
geldende beladingstoestand er niet bij
staat.
Beladingstoestand Stand contact
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet 1
Alle zitplaatsen bezet +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
Automatisch (indien van toepassing)
De koplampbundel wordt automatisch
aangepast aan het aantal passagiers en
de hoeveelheid bagage in de auto.
Ook wordt de juiste lichtbundelinstelling
aan verschillende situaties aangepast.
WAARSCHUWING
Als de functie niet correct werkt, raden
we u aan het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten controleren.
Probeer de bedrading niet zelf te
controleren of vervangen.
Handige functies
5-50
Interieurverlichting
WAARSCHUWING
Gebruik de interieurverlichting niet
tijdens het rijden in het donker. De
interieurverlichting kan uw zicht
verstoren waardoor u een ongeval kunt
veroorzaken.
OPMERKING
Laat de interieurverlichting niet te lang
branden als de motor niet draait, anders
zal de accu ontladen raken.
Automatische uitschakelfunctie
interieurverlichting
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer
40 minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren worden
vergrendeld met de afstandsbediening of
de Smart Key en het alarmsysteem wordt
ingeschakeld, gaat de verlichting vijf
seconden later uit.
Interieurverlichting voor
Type A
OOSH059056L
Type B
OOSH059057L
Kaartleeslampje voor (1):
Druk op het betreffende lampglas
om het kaartleeslampje in of uit
te schakelen. Dit lampje geeft een
geconcentreerde lichtbundel voor
gebruik als kaartleeslamp 's nachts of als
persoonlijk lampje voor de bestuurder en
de voorpassagier.
Verlichting voorportier (2) ( ):
De interieurverlichtingen voor of
achter gaan branden als de voor- of
achterportieren worden geopend.
Als de portieren worden ontgrendeld
met de afstandsbediening of de smart
key, gaan de interieurverlichtingen
voor en achter ongeveer 30 seconden
branden, zolang een portier is geopend.
De interieurverlichting voor en achter
dimmen geleidelijk ongeveer 30
seconden nadat de portieren worden
gesloten. De interieurverlichting voor
en achter gaat echter uit zodra het
contactslot in de stand ON staat of als
alle portieren worden vergrendeld.
05
5-51
Als een portier wordt geopend met het
contactslot in de stand ACC of de stand
OFF, blijft de interieurverlichting voor en
achter ongeveer 20 minuten aan.
Interieurverlichting voor
• (3):
Druk op de toets om de interieurlamp
voor de zitplaatsen voor/achter in te
schakelen.
• (4):
Druk op de toets om de interieurlamp
voor de zitplaatsen voor/achter uit te
schakelen, ongeacht de positie van de
voor- of achterportieren.
Interieurverlichting achter
Type A
OOSH059058L
Type B
OOSH059059L
Interieurverlichting achter ( ):
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting achter in en uit te
schakelen.
Bagageruimteverlichting
OOSH059205L
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep wordt
geopend.
Lampje make-upspiegel (indien van
toepassing)
OOSH059060L
Druk op de toets om het lampje in of uit
te schakelen.
• : het lampje wordt ingeschakeld
wanneer deze toets wordt ingedrukt.
• : het lampje wordt uitgeschakeld
wanneer deze toets wordt ingedrukt.
Handige functies
5-52
Ruitenwissers/-sproeiers voor
OOSH059061L
Achterruitenwisser/-sproeier
OOSH059062L
A. Regeling wissersnelheid
•V – Één keer wissen
•O – uit
•--- – Intervalwissen
AUTO* – Automatisch wissen
•1 – Lage wissersnelheid
•2 – Hoge wissersnelheid
B. B: instelling wisserinterval
C. Sproeien met kort wissen (trek de
hendel naar u toe)
D. Bediening ruitenwisser/-sproeier
achter
•2 – Hoge wissersnelheid
•1 – Lage wissersnelheid
•O – uit
E. Sproeien en kort wissen (achter) (duw
de hendel van u weg)
*: indien van toepassing
Ruitenwissers voor
De werking is als volgt als het contact in
stand ON staat.
V (MIST): Duw de hendel omlaag en
laat hem los voor een enkele
wiscyclus. De ruitenwissers
zullen blijven werken zolang
de schakelaar in deze stand
wordt gehouden.
O (OFF): Ruitenwisser is uitgeschakeld.
--- (INT): De wisser wist met dezelfde
intervallen. Beweeg de
snelheidsregelhendel om
de snelheid te variëren. In
de hoogste stand wissen de
wissers het vaakst (voor meer
regen). In de laagste stand
wissen de wissers het minst
vaak (voor minder regen).
AUTO: De regensensor bovenin achter
de voorruit registreert de
hoeveelheid regen en schakelt de
ruitenwisser automatisch in met
het juiste interval. Des te harder
het regent, des te hoger de
wissersnelheid. Als het stopt met
regenen, stopt de ruitenwisser.
Beweeg de snelheidsregelknop
(B) om de snelheid te variëren.
1 (LO): De wisser wist met een lagere
snelheid.
2 (HI): De wisser wist met een hogere
snelheid.
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken of
ontdooi de voorruit gedurende 10 minuten.
Anders werken de ruitenwissers mogelijk
niet goed en kunnen ze beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwissers en
ruitensproeiers gebruikt, kan er schade
ontstaan aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem.
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
05
5-53
AUTO (Automatische) regeling
(indien van toepassing)
OOSH059063L
De regensensor (A) bovenin achter de
voorruit registreert de hoeveelheid regen
en schakelt de ruitenwisser automatisch
in met het juiste interval.
De wistijd wordt automatisch geregeld,
afhankelijk van de hoeveelheid regen.
Als het stopt met regenen, stopt de
ruitenwisser.
Draai aan de regelknop voor de
gevoeligheid (1) om de gevoeligheid aan
te passen.
Als de ruitenwisserschakelaar in de stand
AUTO wordt gezet terwijl het contact
is ingeschakeld, zal de wisser eenmaal
werken om een controle van het systeem
uit te voeren. Schakel de wisser in de
stand O (OFF) als de wisser niet wordt
gebruikt.
WAARSCHUWING
Neem de onderstaande aanwijzingen in
acht om letsel te voorkomen als de auto
zich in de stand-by ( ) modus bevindt
en de schakelaar voor de ruitenwissers
in de stand AUTO staat:
• Raak het bovenste deel van de
voorruit, waar de regensensor zich
bevindt, niet aan.
• Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
• Oefen geen druk uit op de voorruit.
OPMERKING
• Zet de wisserschakelaar in de
stand O (OFF) om de automatische
wisserfunctie te stoppen als de auto
wordt gewassen. De wisser kan
in werking treden en beschadigd
raken als de schakelaar in de stand
AUTO staat terwijl de auto wordt
gewassen.
• Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit aan
passagierszijde niet. Eventuele
schade aan componenten die
hierdoor kan ontstaan, valt niet
onder de fabrieksgarantie.
• Door het gebruik van een fotosensor
kan een tijdelijke storing optreden
als gevolg van plotselinge
veranderingen in de intensiteit van
het omgevingslicht door steentjes en
stof tijdens het rijden.
Ruitensproeier voorruit
OOSH059064L
Trek de hendel vanuit de stand O
(OFF) voorzichtig naar u toe om
ruitensproeiervloeistof op de voorruit te
sproeien en de wissers 1-3 maal te laten
wissen. De ruitensproeiers en -wissers
blijven werken tot u de hendel loslaat. Als
de ruitensproeiers niet werken, moet u
mogelijk ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Handige functies
5-54
WAARSCHUWING
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is, verwarm
de voorruit dan ALTIJD door deze
te ontwasemen om te voorkomen
dat de ruitensproeiervloeistof op de
ruit bevriest en uw zicht belemmert,
waardoor een ongeval met ernstig
letsel tot gevolg kan ontstaan.
OPMERKING
• Gebruik de ruitensproeiers niet
wanneer het reservoir leeg
is, om beschadiging van de
ruitensproeierpomp te voorkomen.
• Schakel de ruitenwissers niet in als
de ruit droog is om beschadiging
van de wissers en de voorruit te
voorkomen.
• Probeer de ruitenwissers nooit
met de hand te bewegen,
om beschadiging van de
ruitenwisserarmen en van andere
onderdelen te voorkomen.
• Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of bij lage
buitentemperaturen speciale
ruitensproeiervloeistof.
Achterruitenwisser en -sproeier
OOSH059065L
De schakelaar voor de achterruitenwisser en
-sproeier bevindt zich aan het uiteinde van
de ruitenwisser- en sproeierschakelaar. Zet
de schakelaar in de gewenste stand om de
achterruitenwisser en -sproeier te bedienen.
2 (HI) – Hoge wissersnelheid
1 (LO) – Lage wissersnelheid
O (OFF) – Uit
OOSH059066L
Duw de hendel van u af om
ruitensproeiervloeistof op de achterruit te
sproeien en de achterwisser 1-3 maal te laten
wissen. De ruitensproeiers en -wissers blijven
werken tot u de hendel loslaat.
Automatische ruitenwisser achter
De achterruitenwisser wordt ingeschakeld als
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld
terwijl de voorruitenwissers zijn ingeschakeld,
als de functie wordt geselecteerd vanuit de
modus Gebruikersinstellingen op het LCD-
display.
Ganaar'Gebruikersinstellingen→Handig→
Automatische ruitenwisser achter' (achteruit).
05
5-55
Achteruitrijcamera
(indien van toepassing)
De achteruitrijcamera is een hulpsysteem
dat het gebied achter de auto toont
op het scherm van het audio- of
navigatiesysteem om het achteruitrijden
of inparkeren te vergemakkelijken.
OOSH059067L
OOSH059068L
De achteruitrijcamera wordt geactiveerd
als de auto zich in de stand-by ( )-
modus bevindt en de keuzehendel in
stand R (achteruit) staat.
Om het parkeren te vergemakkelijken,
wordt de zone achter de auto ook
op het scherm weergegeven (zonder
parkeerhulplijnen) wanneer u de
selectiehendel vanuit stand R (achteruit)
in stand D (rijden) zet bij een snelheid
lager dan 10 km/uur.
WAARSCHUWING
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. Het helpt de
bestuurder alleen om obstakels direct
midden achter de auto te zien. De
camera bedekt NIET het gehele gebied
achter de auto.
WAARSCHUWING
• Vertrouw nooit alleen op het beeld
van de achteruitrijcamera.
• Kijk voordat u achteruitrijdt ALTIJD
om u heen om te controleren of
de omgeving vrij is van objecten
en obstakels, om een aanrijding te
voorkomen.
• Wees extra voorzichtig als u dicht
langs voorwerpen of personen, in het
bijzonder kinderen, rijdt.
OPMERKING
• Houd de cameralens altijd schoon.
De camera kan niet normaal werken
als de lens is bedekt met vuil, water
of sneeuw.
• Spuit de camera en de omgeving
daarvan niet rechtstreeks af met een
hogedrukreiniger. Overbelasting
door water onder hoge druk kan
ertoe leiden dat het apparaat niet
meer goed werkt.
• Gebruik voor het reinigen van de lens
geen producten die zure of basische
reinigingsmiddelen bevatten.
Gebruik uitsluitend een zachte zeep
of een neutraal oplosmiddel en spoel
grondig na met water.
RIJHULPSYSTEEM
Handige functies
5-56
Parkeersensoren achter (PDW-
systeem) (indien van toepassing)
OOSH059069L
[A]: sensor
Het PDW-systeem met parkeersensoren
achter waarschuwt de bestuurder
tijdens het achteruitrijden met een
geluidssignaal zodra achter de auto een
obstakel wordt waargenomen op een
afstand van minder dan ongeveer 120
cm.
Dit systeem is een aanvullend systeem,
dat alleen werkt in het gebied dat door
de parkeersensoren wordt gedekt.
WAARSCHUWING
• Kijk voordat u achteruitrijdt ALTIJD
om u heen om te controleren of
de omgeving vrij is van objecten
en obstakels, om een aanrijding te
voorkomen.
• Wees extra voorzichtig als u dicht
langs voorwerpen of personen, in het
bijzonder kinderen, rijdt.
• Houd er rekening mee dat sommige
voorwerpen mogelijk niet op het
scherm worden weergegeven
of door de sensoren worden
geregistreerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van het
obstakel. Al deze zaken kunnen de
effectiviteit van de sensor beperken.
Werking van het PDW-systeem met
parkeersensoren achter
Werking
• Het systeem wordt ingeschakeld
als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld terwijl het contact
is ingeschakeld. Als de rijsnelheid
echter boven 5 km/uur komt, kan
het systeem obstakels mogelijk niet
detecteren.
• Als de rijsnelheid hoger is dan 10
km/uur, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer, ook als een
obstakel wordt gedetecteerd.
• Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
05
5-57
Soorten waarschuwingssignalen
Waarschuwingssignalen Controlelampje
Als een voorwerp zich
120 tot 60 cm van de
achterbumper bevindt,
klinkt de zoemer met
tussenpozen.
Als een voorwerp zich
60 tot 30 cm van de
achterbumper bevindt,
klinkt de zoemer met
kortere tussenpozen.
Als een voorwerp zich
binnen 30 cm van de
achterbumper bevindt,
klinkt de zoemer continu
Informatie
De indicator kan verschillen afhankelijk
van de objecten of de status van de
sensoren. Als de indicator knippert,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
OPMERKING
Wanneer een van de onderstaande
situaties zich voordoet als u de
achteruitversnelling R inschakelt, kan
het systeem met de parkeersensoren
een storing vertonen.
• Het waarschuwingssignaal klinkt
niet.
• De zoemer klinkt met tussenpozen.
• De melding 'Sensorfout of
geblokkeerd' verschijnt op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
OOSH059071L
Als een van de bovenstaande situaties
zich voordoet, adviseren wij u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Handige functies
5-58
Uitschakelen van de
parkeersensoren achter
(indien van toepassing)
OOSH059070L
Druk op de toets om de parkeersensoren
achter uit te schakelen. Het
controlelampje in de toets gaat aan.
Omstandigheden waaronder de
parkeersensoren achter niet werken
De parkeersensoren achter werken
mogelijk niet normaal als:
• Er zit ijs op de sensor.
• De sensor bedekt is met vuil, sneeuw
of ijs of als de sensor is geblokkeerd.
De werking van de parkeersensoren achter
wordt in de volgende omstandigheden
mogelijk verstoord:
• Bij het rijden op oneffen wegen en op
hellingen.
• Als bepaalde harde geluiden, zoals
claxons, zware motorfietsmotoren,
luchtremmen van vrachtwagens en
dergelijke de werking van de sensoren
beïnvloeden.
• Bij zware regenval of opspattend
water.
• Als afstandsbedieningen of mobiele
telefoons in de buurt van de sensoren
aanwezig zijn.
• Als de sensor bedekt is met sneeuw.
• Als de auto is voorzien van achteraf
gemonteerde uitrusting of accessoires
of als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de volgende
gevallen mogelijk af:
• Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
• Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm in diameter.
De volgende objecten worden mogelijk
niet opgemerkt door de sensoren:
• Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
• Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen en sneeuw.
05
5-59
Voorzorgsmaatregelen
parkeersensoren achter
• Het PDW-systeem met
parkeersensoren achter werkt in
bepaalde omstandigheden mogelijk
niet goed, afhankelijk van de snelheid
van de auto en de vorm van de
waargenomen objecten.
• De werking van het PDW-systeem
met parkeersensoren achter kan
verstoord raken als de hoogte van
de achterbumper van de auto of de
montagepositie van de sensoren is
gewijzigd of als de achterbumper en/
of sensoren zijn beschadigd. Alle niet
af-fabriek geïnstalleerde apparatuur of
accessoires kunnen ook de prestaties
van de sensoren beïnvloeden.
• Voorwerpen die minder dan 30
cm van de sensor verwijderd zijn,
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Let op.
• Als de sensor is geblokkeerd met
sneeuw, vuil of ijs, kan het systeem
met parkeersensoren achter mogelijk
buiten werking zijn tot de sneeuw
of het ijs smelt, of het vuil wordt
verwijderd. Gebruik een zachte doek
om vuil van de sensor af te vegen.
• Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor. Anders
kan het oppervlak van de sensor
beschadigd raken. De sensor kan
beschadigd raken.
• Spuit niet met een hogedrukspuit
direct op de sensoren of de omgeving
van de sensoren. Hierdoor zouden de
sensoren defect kunnen raken.
WAARSCHUWING
Schade aan de auto en persoonlijk
letsel, ontstaan vanwege het onjuist
functioneren van de parkeersensoren,
vallen niet onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
Parkeersensoren voor/achter
(PDW-systeem) (indien van
toepassing)
OOSH059072L
OOSH059073L
[A]: voorsensor, [B]: achtersensor
Het PDW-systeem met parkeersensoren
voor en achter waarschuwt de
bestuurder tijdens het manoeuvreren
met een geluidssignaal zodra een
obstakel wordt waargenomen op een
afstand van minder dan 100 cm vóór de
auto of 120 cm achter de auto.
Dit systeem is een aanvullend systeem,
dat alleen werkt in het gebied dat door
de parkeersensoren wordt gedekt.
Handige functies
5-60
WAARSCHUWING
• Kijk voordat u achteruitrijdt ALTIJD
om u heen om te controleren of
de omgeving vrij is van objecten
en obstakels, om een aanrijding te
voorkomen.
• Wees extra voorzichtig als u dicht
langs voorwerpen of personen, in het
bijzonder kinderen, rijdt.
• Houd er rekening mee dat sommige
voorwerpen mogelijk niet op het
scherm worden weergegeven
of door de sensoren worden
geregistreerd als gevolg van de
afstand tot het obstakel of het
formaat of het materiaal van het
obstakel. Al deze zaken kunnen de
effectiviteit van de sensor beperken.
• Voer zelf geen aanpassingen
of wijzigingen uit aan de
bevestigingsplaats of grootte van de
kentekenplaat.
Werking van het PDW-systeem met
parkeersensoren voor en achter
OOSH059206L
Werking
• Het systeem wordt geactiveerd
wanneer de toets voor het PDW-
systeem met parkeersensoren voor
en achter wordt ingedrukt terwijl de
auto zich in de stand-by ( )-modus
bevindt.
• Na het indrukken van de toets
voor het PDW-systeem worden de
parkeersensoren voor en achter
automatisch ingeschakeld en
geactiveerd als de transmissie in
de achteruit (R) wordt gezet. Als de
rijsnelheid hoger is dan 10 km/u, geeft
het systeem u geen waarschuwing
meer, ook als een obstakel wordt
gedetecteerd en als de rijsnelheid
hoger is dan 20 km/u wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Druk op de toets voor het PDW-
systeem met parkeersensoren voor
en achter om het systeem weer in te
schakelen.
• Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
05
5-61
Soorten waarschuwingssignalen
cm (in)
Afstand tot voorwerp
Toelichting
Waarschuwingssignaal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
60 ~ 100
(24 ~39) Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
60 ~ 120
(24 ~47) Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
30 ~ 60
(12 ~24)
Voor Zoemer klinkt met
tussenpozen
Achter -
30
(12)
Voor Zoemer klinkt met
tussenpozen
Achter -
Informatie
De indicator kan verschillen afhankelijk
van de objecten of de status van de
sensoren. Als de indicator knippert,
adviseren we u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
OPMERKING
Wanneer een van de onderstaande
situaties zich voordoet als u de
achteruitversnelling R inschakelt, kan
het systeem met de parkeersensoren
een storing vertonen.
• Het waarschuwingssignaal klinkt
niet.
• De zoemer klinkt met tussenpozen.
• De melding 'Sensorfout of
geblokkeerd' verschijnt op het LCD-
display van het instrumentenpaneel.
OOSH059074L
Als een van de bovenstaande situaties
zich voordoet, adviseren wij u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Handige functies
5-62
Omstandigheden waaronder de
parkeersensoren voor en achter niet
werken
De parkeersensoren voor en achter
werken mogelijk niet normaal als:
• Er zit ijs op de sensor.
• Er zit vuil, zoals sneeuw of water, of
een andere substantie op de sensor.
De werking van de parkeersensoren
voor en achter wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk verstoord:
• Bij het rijden op oneffen wegen en op
hellingen.
• Als bepaalde harde geluiden, zoals
claxons, zware motorfietsmotoren,
luchtremmen van vrachtwagens en
dergelijke de werking van de sensoren
beïnvloeden.
• Bij zware regenval of opspattend
water.
• Als afstandsbedieningen of mobiele
telefoons in de buurt van de sensoren
aanwezig zijn.
• Als de sensor bedekt is met sneeuw.
• Als de auto is voorzien van achteraf
gemonteerde uitrusting of accessoires
of als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de volgende
gevallen mogelijk af:
• Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
• Bij niet-detecteerbare objecten lager
dan 1 meter en smaller dan 14 cm in
diameter.
De volgende objecten worden mogelijk
niet opgemerkt door de sensoren:
• Smalle voorwerpen als touwen,
kettingen enz.
• Voorwerpen die de hoogfrequente
signalen van de sensor absorberen,
zoals kleding, sponsachtige
materialen en sneeuw.
Voorzorgsmaatregelen
parkeersensoren voor/achter
• Het waarschuwingssignaal van het
PDW-systeem met parkeersensoren
voor en achter klinkt in bepaalde
omstandigheden mogelijk niet
regelmatig, afhankelijk van de
snelheid van de auto en de vorm van
de waargenomen objecten.
• De werking van het PDW-systeem
met parkeersensoren voor en achter
kan verstoord raken als de hoogte van
de achterbumper van de auto of de
montagepositie van de sensoren is
gewijzigd of als de achterbumper en/
of sensoren zijn beschadigd. Alle niet
af-fabriek geïnstalleerde apparatuur of
accessoires kunnen ook de prestaties
van de sensoren beïnvloeden.
• Voorwerpen die minder dan 30
cm van de sensor verwijderd zijn,
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Let op.
• Als de sensor bedekt is met sneeuw,
vuil of water werkt deze mogelijk
niet goed totdat deze weer schoon
en droog is gemaakt met een zachte
doek.
• Druk of sla niet op de sensor en
voorkom dat er krassen op de sensor
komen. De sensor kan beschadigd
raken.
• Spuit niet met een hogedrukspuit
direct op de sensoren of de omgeving
van de sensoren. Overbelasting door
water onder hoge druk kan ertoe
leiden dat het apparaat niet meer
goed werkt.
WAARSCHUWING
Schade aan de auto en persoonlijk
letsel, ontstaan vanwege het onjuist
functioneren van de parkeersensoren,
vallen niet onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
05
5-63
OOSH059115L
AUTOMATISCH VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
1. Temperatuurregelknop
2. Aanjagerknop
3. Toets AUTO (automatische regeling)
4. Toets A/C
5. Toets OFF
6. Toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder)
7. Luchtcirculatietoets
8. Toets voorruitontwaseming
9. Toets achterruitverwarming
10.
Toets verse buitenlucht
(recirculatiemodus/modus verse
lucht)
11.
Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
Handige functies
5-64
Automatische modus
temperatuurregelsysteem
Het Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt bediend door de
gewenste temperatuur in te stellen.
OOSH059101L
1. Druk op de toets AUTO.
De te gebruiken uitstroomopeningen,
de aanjagersnelheid, de luchtinlaat en
de airconditioning worden automatisch
geregeld op basis van de door u gekozen
temperatuur.
2. Stel de temperatuurregelknop (1) in
op de gewenste temperatuur. Als
de temperatuur wordt ingesteld
op de laagste stand, werkt de
airconditioning continu. Als het
interieur voldoende is afgekoeld, zet
u zo mogelijk de knop op een hogere
temperatuur.
Selecteer een van de volgende functies
om de automatische werking uit te
schakelen:
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming
(druk de toets nogmaals in om
de voorruitontwasemingsfunctie
weer uit te schakelen. Het
woord 'AUTO' verschijnt weer
op het informatiedisplay van de
temperatuurregeling.)
- Aanjagerknop
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de andere
functies automatisch werken.
Gebruik de toets AUTO en stel de
temperatuur in op 22 °C voor het
optimale comfort en rendement van de
temperatuurregeling.
Temperatuureenheid wijzigen van °C
naar °F of van °F naar °C:
Houd de OFF-toets ingedrukt en houd de
AUTO-toets 3 seconden ingedrukt.
05
5-65
Informatie
OOSH059075L
Plaats nooit iets in de buurt van de sensor
omgevingsverlichting/zonlicht, zodat een
optimale werking van het verwarmings-
en airconditioningssysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatige modus
temperatuurregelsysteem
Het verwarmings- en
airconditioningsysteem kan handmatig
worden bediend door andere toetsen
dan de AUTO-toets te bedienen. In dit
geval werkt het systeem afhankelijk van
de geselecteerde toetsen.
Als een toets anders dan de AUTO-toets
wordt bediend tijdens de automatische
regeling, worden de niet gewijzigde
functies automatisch geregeld.
1. Start de auto.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Selecteer de volgende modus om de
verwarming en koeling zo effectief
mogelijk te laten werken:
- Verwarming:
- Koeling:
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningssysteem inschakelen.
7. Druk op de toets AUTO om weer
over te schakelen naar de volledig
automatische regeling.
De instellingen van het verwarmings- en
ventilatiesysteem blijven behouden,
ook als de auto wordt uitgeschakeld.
Wanneer de accu ontladen is geweest
of de accukabels losgekoppeld zijn
geweest, wordt het verwarmings- en
ventilatiesysteem weer ingesteld op de
fabrieksinstellingen.
Stel in dat geval het systeem opnieuw in.
Handige functies
5-66
Luchtcirculatie
OOSH059114L/OOSH059102L
De luchtcirculatietoets regelt de circulatie van de lucht door het ventilatiesysteem.
05
5-67
De luchtuitstroomrichting circuleert als
volgt:
Gezichtshoogte (B, D)
De luchtstroom wordt direct naar
het bovenlichaam en gezicht geleid.
Bovendien kan elke uitstroomopening
worden versteld om de uitstroomrichting
aan te passen.
Combinatie (B, C, D, E)
De luchtstroom wordt direct naar het
gezicht en de bodem geleid.
Bodem & ontwasemen (A, C,
D, E)
De meeste lucht stroomt naar de bodem
en de voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
Bodem (A, C, D, E)
De meeste lucht stroomt naar de
bodem en een kleine hoeveelheid
stroomt naar de voorruit en door de
zijruitontwaseming.
OOSH059104L
Stand ontwasemen (A, D)
De meeste lucht stroomt naar de voorruit
en een klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
OOSH059103L
De luchtstroom vanuit de luchtroosters in het
instrumentenpaneel kunnen omhoog/omlaag
of naar links/rechts worden versteld met
behulp van de instelhendel.
De luchtstroom kan ook worden GESLOTEN
met behulp van de instelhendel van het
ventilatierooster. De ventilatieroosters in
het instrumentenpaneel zijn van het type
'click-to-close' (klikken om te sluiten).
SLUIT de ventilatieroosters in het
instrumentenpaneel als volgt:
- Ventilatieroosters aan bestuurderszijde:
schuif de hendel van het ventilatierooster
naar links tot er een klik hoorbaar is.
- Ventilatieroosters aan passagierszijde:
schuif de hendel van het
ventilatierooster naar rechts tot er een
klik hoorbaar is.
Handige functies
5-68
Temperatuurregelknop
OOSH059113L
Draai de knop rechtsom om de juiste
temperatuursverhoging te verkrijgen.
Draai de knop linksom om de
temperatuur te verlagen.
De temperatuur wordt in stappen van 0,5
°C verhoogd of verlaagd. Als de laagste
temperatuur wordt ingesteld, werkt de
airconditioning continu.
Luchttoevoertoets
OOSH059105L
De luchttoevoertoets wordt gebruikt om
te kiezen uit verse lucht (buitenlucht) of
recirculatiemodus (interieurlucht).
Recirculatiemodus
Als de recirculatiemodus is
geselecteerd, wordt de lucht
uit het interieur door het
systeem gerecirculeerd en,
afhankelijk van de gekozen
functie, gekoeld of verwarmd.
Modus verse lucht
Wanneer de modus Verse
lucht is geselecteerd,
komt lucht van buitenaf
het interieur binnen en
wordt deze verwarmd of
gekoeld, afhankelijk van de
geselecteerde functie.
Informatie
Aanbevolen wordt om zo veel mogelijk
de modus verse lucht te gebruiken.
Gebruik de recirculatiemodus indien
nodig zo kort mogelijk. Langdurig
gebruik van het verwarmingssysteem
in de recirculatiemodus zonder de
airconditioning ingeschakeld kan beslaan
van de voorruit veroorzaken. Langdurig
gebruik van de airconditioning in
combinatie met de recirculatiemodus
kan resulteren in uitermate droge,
ontvochtigde lucht en dit kan de vorming
van een muffe geur door oude lucht in de
hand werken.
05
5-69
WAARSCHUWING
• Langdurig gebruik van het
temperatuurregelsysteem in de
recirculatiemodus kan slaperigheid
bij de inzittenden veroorzaken. Dit
kan leiden tot verlies van de controle
over de auto wat kan leiden tot een
ongeval.
• Door continu gebruik van het
temperatuurregelsysteem in
de recirculatiemodus met de
airconditioning uitgeschakeld kan
de luchtvochtigheid in het interieur
toenemen. Hierdoor kan zich
condens op de voorruit verzamelen
en het zicht belemmeren.
• Slaap niet in uw auto of blijf niet lang
in uw geparkeerde auto zitten met
de ruiten dicht en de verwarming
of de airconditioning ingeschakeld.
Daardoor kan de concentratie
kooldioxide in het interieur
toenemen, wat tot ernstig letsel of
de dood kan leiden.
Aanjagerknop
OOSH059107L
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid door
op de aanjagerknop te draaien.
Bij hogere aanjagertoerentallen wordt
meer lucht geleverd.
Druk op de toets OFF om de aanjager uit
te schakelen.
Informatie
De aanjagersnelheid kan automatisch
worden verlaagd als u spraakherkenning
of handsfree functies activeert, om de
geluidskwaliteit te verbeteren.
OPMERKING
Wanneer de aanjager wordt bediend
terwijl het contact in stand ON staat,
kan de accu ontladen raken. Bedien de
aanjager als de auto zich in de stand-by
() modus bevindt.
Handige functies
5-70
Alleen bestuurder
OOSH059108L
Als u de toets 'ALLEEN BESTUURDER'
indrukt, gaat het controlelampje
branden. In deze modus blaast
het temperatuurregelsysteem
hoofdzakelijk lucht door de twee
linker ventilatieroosters (dichtst bij de
bestuurder). De optie 'alleen bestuurder'
helpt het energieverbruik door het
temperatuurregelsysteem te reduceren
als de bestuurder alleen in de auto zit.
De functie 'alleen bestuurder' wordt
uitgeschakeld wanneer:
1. de functie via de toets 'alleen
bestuurder' wordt uitgeschakeld
(controlelampje uit)
2. wanneer de toets
voorruitontwaseming is geselecteerd.
Het controlelampje 'alleen bestuurder'
blijft branden, maar de lucht stroomt
door alle bovenste ventilatieroosters
naar de voorruit zolang de toets
'voorruitontwaseming' geactiveerd is.
Airconditioning
OOSH059106L
Druk op de toets A/C om het systeem
handmatig in en uit te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Stand OFF
OOSH059109L
Druk op de toets OFF om de
airconditioning uit te schakelen. Het is
in dat geval nog steeds mogelijk om de
modi- en luchttoevoertoets te bedienen,
zolang het contract is ingeschakeld.
05
5-71
Werking systeem
Koeling / ventilatie
1. Selecteer de modus gezichtshoogte
.
2. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Selecteer de modus bodemhoogte
.
2. Stel de luchttoevoertoets in op de
modus verse lucht.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Zet, indien gewenst, de
airconditioning aan met de
temperatuurregelknop op verwarming
om de lucht te ontvochtigen voordat
deze het interieur binnengaat.
Als de voorruit beslaat, selecteert u
de modus bodem & ontwasemen (
) of schakelt u de modus voorruit
ontwasemen in.
Tips voor het gebruik
• Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren via het
ventilatiesysteem het voertuig
binnenkomen, zet u de luchttoevoer
tijdelijk in de recirculatiemodus.
Schakel terug naar de modus verse
lucht als de onaangename lucht
buiten is afgenomen. Dit helpt de
bestuurder alert en comfortabel te
houden.
• Voorkom dat de voorruit beslaat door
de stand verse lucht te selecteren,
de aanjager in de gewenste stand
te zetten, de airconditioning in
te schakelen en de gewenste
temperatuur in te stellen.
Airconditioning
Het airconditioningsysteem van uw
HYUNDAI is afgevuld met R-134a of
R-1234yf koudemiddel.
1. Start de auto.
2. Druk op de toets A/C.
3. Stel de modus gezichtshoogte in.
4. Stel de luchttoevoerregeling
tijdelijk in op recirculatie om het
interieur snel af te koelen. Schakel
de luchttoevoerregeling weer terug
naar verse lucht als de gewenste
temperatuur in het interieur is bereikt.
5. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Stel de temperatuur in op de laagste
stand en zet de aanjagersnelheid op
de hoogste stand als maximale koeling
gewenst is.
OPMERKING
Houd de motortemperatuurmeter
scherp in de gaten wanneer u de
airconditioning gebruikt terwijl
u heuvelopwaarts of in druk
verkeer rijdt. Het gebruik van de
airconditioning tijdens het beklimmen
van een steile helling of in hoge
buitentemperaturen kan ertoe leiden
dat de motor oververhit raakt. Blijf de
aanjager gebruiken maar schakel het
airconditioningsysteem uit wanneer de
motortemperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit raakt.
Handige functies
5-72
Aanwijzingen voor gebruik van de
airconditioning
• Open de ruiten een tijdje wanneer de
auto tijdens warm weer in de volle
zon geparkeerd is geweest, zodat de
warme lucht naar buiten kan.
• Schakel van de recirculatiemodus
terug naar de modus verse lucht als
het interieur voldoende gekoeld is.
• Om het beslaan van de ruiten
tijdens op regenachtige of vochtige
dagen te verminderen, kunt u de
vochtigheidsgraad in het interieur
terugbrengen door de airconditioning
in te schakelen en ruiten en schuif-/
kanteldak gesloten te houden.
• Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
• Als u de airconditioning overmatig
gebruikt, kan het verschil tussen de
temperatuur van de buitenlucht en
die van de voorruit ertoe leiden dat de
buitenzijde van de voorruit beslaat,
waardoor het zicht kan worden
belemmerd. Stel in dit geval de knop
of toets voor de modusselectie in
op en de aanjagersnelheid op de
laagste stand.
Onderhoud van het systeem
Interieurluchtfilter
OHI048581L
[A]: buitenlucht, [B]: gerecirculeerde lucht
[C]: luchtfilter klimaatregeling, [D]: aanjager
[E]: verdamperblok, [F]: verwarmingsblok
Het interieurluchtfilter is gemonteerd
achter het dashboardkastje.
Het filtert het stof of andere
verontreinigingen uit de lucht die
het voertuig via het verwarmings- en
airconditioningssysteem binnenkomt.
We adviseren u het interieurluchtfilter
overeenkomstig het onderhoudsschema
te laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer. Als er onder
ongunstige omstandigheden gereden
wordt, bijvoorbeeld in een stoffige
omgeving of op slechte wegen,
moet het interieurfilter vaker worden
gecontroleerd en indien nodig worden
vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer als de luchtopbrengst plotseling
afneemt.
05
5-73
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als de hoeveelheid koudemiddel laag is,
zijn de prestaties van de airconditioning
minder. Ook een teveel aan koudemiddel
reduceert de prestaties van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem niet
normaal werkt.
WAARSCHUWING
Auto's met R-134a
Omdat het koudemiddel
onder zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan het
airconditioningssysteem
alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde technici.
Het is belangrijk dat het juiste type
en de juiste hoeveelheid olie en
koudemiddel worden gebruikt. Anders
kan schade aan de auto en persoonlijk
letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
Auto's met R-1234yf
Omdat het koudemiddel
onder zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan het
airconditioningssysteem
alleen worden uitgevoerd
door geschoolde en
gecertificeerde technici. Het
is belangrijk dat het juiste
type en de juiste hoeveelheid
olie en koudemiddel worden
gebruikt.
Anders kan schade aan de auto en
persoonlijk letsel ontstaan.
We adviseren u het
airconditioningssysteem te laten
repareren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Koudemiddellabel airconditioning
(indien van toepassing)
Type A
OOSH059076L
Type B
OOSH059077L
De werkelijke koudemiddelsticker kan
afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de volgende
betekenis:
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Raadpleeg hoofdstuk 2 voor
informatie over de locatie van
de koudemiddelsticker van de
airconditioning.
Handige functies
5-74
ONTWASEMEN EN ONTDOOIEN VOORRUIT
WAARSCHUWING
Voorruitverwarming
Gebruik niet de stand of
tijdens het koelen in extreem vochtige
weersomstandigheden. Het verschil
tussen de temperatuur van de
buitenlucht en die van de voorruit kan
ertoe leiden dat de buitenzijde van de
voorruit beslaat, waardoor het zicht
kan worden belemmerd en de kans op
een ongeval met zwaar tot dodelijk
letsel toeneemt. Stel in dit geval de
knop of toets voor de modusselectie
in op en zet de knop voor de
aanjagersnelheid op de laagste stand.
• Zet de temperatuurregelknop
op de hoogste temperatuur
(helemaal rechtsom gedraaid)
en het aanjagertoerental in de
hoogste stand voor de maximale
ontwasemingscapaciteit.
• Zet de knop voor de luchtcirculatie in
stand VERWARMEN/ONTWASEMEN,
wanneer tijdens het ontdooien of
ontwasemen warme lucht in de
voetenruimte gewenst wordt.
• Verwijder voor het rijden alle sneeuw
en ijs van de voorruit, de achterruit, de
buitenspiegels en alle zijruiten.
• Verwijder alle sneeuw en ijs
van de motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem te
verbeteren en de kans op het beslaan
van de voorruit te verminderen.
OPMERKING
Als de motor nog koud is na het starten
kan een korte warmdraaifase nodig zijn
voordat de ventilatielucht warm of heet
wordt.
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
OOSH059110L
1. Kies de gewenste aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de ontwasemingsknop ( ).
4. De modus verse lucht wordt
automatisch geselecteerd.
Controleer of de luchttoevoertoets in op
de modus verse lucht staat. Druk een
maal op de luchttoevoertoets als het
controlelampje in de luchttoevoertoets
brandt, om de modus verse lucht te
activeren (controlelampje uit).
Als de stand is geselecteerd, wordt
het aanjagertoerental automatisch
verhoogd.
05
5-75
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
OOSH059111L
1. Zet de aanjager in de hoogste stand
(geheel naar rechts).
2. Stel de temperatuur in op maximaal
(HI).
3. Druk op de ontwasemingsknop ( ).
4. De stand buitenlucht (verse lucht)
worst automatisch geselecteerd.
Controleer of de luchttoevoertoets in op
de modus verse lucht staat. Druk een
maal op de luchttoevoertoets als het
controlelampje in de luchttoevoertoets
brandt, om de modus verse lucht te
activeren (controlelampje uit).
Als stand is geselecteerd, wordt een
lager aanjagertoerental bijgesteld naar
een hoger aanjagertoerental.
Ontwasemingsprogramma
Om het beslaan van de binnenzijde
van de voorruit te voorkomen, worden
de luchtinlaat en de airconditioning
automatisch geregeld, afhankelijk van
bepaalde omstandigheden, zoals de
standen of . Doe het volgende
om het ontwasemingsprogramma uit te
schakelen of te resetten.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Druk op de ontwasemingsknop ( ).
3. Houd de toets A/C ingedrukt en
druk de luchttoevoertoets binnen 3
seconden ten minste 5 keer in.
Het controlelampje van de toets
luchtinlaatregeling knippert 3
maal om aan te geven dat het
ontwasemingsprogramma is
uitgeschakeld. Herhaal de stappen om
het ontwasemingsprogramma weer in te
schakelen.
Als de accu te ver ontladen raakt
of losgekoppeld is geweest, is
de ontwasemfunctie standaard
ingeschakeld.
Handige functies
5-76
Automatisch
ontwasemingssysteem
OOSH059078L
Het automatische ontwasemingssysteem
verkleint de kans op het beslaan van
de binnenzijde van de voorruit doordat
de aanwezigheid van vocht aan de
binnenzijde van de voorruit automatisch
gesignaleerd wordt.
Het automatische ontwasemingssysteem
werkt als de verwarming of de
airconditioning ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemingssysteem
werkt mogelijk niet goed wanneer de
buitentemperatuur lager is dan -10 °C (14 °F).
Als het automatische
ontwasemingssysteem werkt,
brandt het controlelampje.
Als een hoog luchtvochtigheidsgehalte
wordt gedetecteerd in de auto, wordt
het automatische ontwasemingssysteem
ingeschakeld. De volgende stappen
worden automatisch uitgevoerd:
Stap 1) De airconditioning wordt
ingeschakeld.
Stap 2) De luchttoevoer schakelt in de
modus verse lucht.
Stap 3) De directe luchtstroom naar de
voorruit wordt ingeschakeld om
de voorruit te ontwasemen.
Stap 4) Het aanjagertoerental wordt
ingesteld op maximaal.
Als de airconditioning is uitgeschakeld
of als handmatig de recirculatiestand is
geselecteerd terwijl het automatische
ontwasemingssysteem in werking is,
knippert het controlelampje van het
automatische ontwasemingssysteem 3
keer om aan te geven dat de handmatige
bediening is uitgeschakeld.
Om het automatische ontwasemingssysteem
uit te schakelen of te resetten
Houd de toets voorruitontwaseming 3
seconden ingedrukt terwijl het contact
is ingeschakeld. Als het automatisch
ontwasemingssysteem is uitgeschakeld,
knippert het symbool ADS OFF 3 maal
en wordt ADS OFF weergegeven op
het informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem.
Als het automatische
ontwasemingssysteem wordt gereset,
knippert het symbool ADS OFF 6 keer
zonder dat er een signaal wordt gegeven.
Informatie
• Als de airconditioning is
ingeschakeld door het automatische
ontwasemingssysteem en u de
airconditioning probeert uit te schakelen,
knippert het controlelampje 3 keer
en zal de airconditioning niet worden
uitgeschakeld.
• Om het effect en de efficiëntie van het
automatisch ontwasemingssysteem te
behouden, niet de recirculatiemodus
selecteren terwijl het systeem werkt.
• Als het automatisch ontwasemingssysteem
werkt, zijn de regelknoppen voor het
aanjagertoerental en de temperatuur
en de luchttoevoertoets allemaal buiten
werking gesteld.
OPMERKING
Verwijder de behuizing van de sensor
boven aan de voorruit niet.
Eventuele schade aan onderdelen die
hierdoor kan ontstaan, valt niet onder
de fabrieksgarantie.
05
5-77
Achterruitverwarming
OPMERKING
Om beschadiging van de
verwarmingsdraden van de achterruit
te voorkomen, nooit scherpe
voorwerpen of reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen gebruiken om
de achterruit te reinigen.
OOSH059112L
De achterruitverwarming verwarmt de
achterruit om vorst, condens en ijs te
verwijderen van de achterruit terwijl de
auto in de stand-by ( ) modus staat.
• Druk op te toets achterruitverwarming
in het middelste bedieningspaneel
om de achterruitverwarming in te
schakelen. Het controlelampje in de
toets achterruitverwarming brandt
als de achterruitverwarming is
ingeschakeld.
• Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te schakelen.
Informatie
• Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat
de achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
• De achterruitverwarming wordt na
ongeveer 20 minuten of wanneer
het contact wordt uitgeschakeld,
automatisch uitgeschakeld.
Buitenspiegelverwarming
Als uw auto is uitgerust met
verwarmbare buitenspiegels, wordt de
buitenspiegelverwarming gelijktijdig met
de achterruitverwarming ingeschakeld.
Handige functies
5-78
Automatische ventilatie
(indien van toepassing)
Om de luchtkwaliteit in het interieur
te verbeteren en om het beslaan
van de voorruit tegen te gaan, wordt
de recirculatiemodus automatisch
uitgeschakeld na circa 5 tot 30 minuten,
afhankelijk van de buitentemperatuur
en wordt de modus verse lucht weer
ingeschakeld.
Selecteer de modus gezichtshoogte
en houd de luchttoevoertoets 3
seconden ingedrukt om de automatische
functie van het ventilatiesysteem uit
te schakelen. Als de automatische
functie van het ventilatiesysteem is
ingesteld, knippert het controlelampje
in de luchttoevoertoets 6 keer. Als
deze wordt uitgeschakeld, knippert het
controlelampje 3 keer.
Luchtcirculatie
(indien van toepassing)
Als het schuifdak is geopend, wordt
automatisch de modus verse lucht
geselecteerd. Als u op dat moment
de luchttoevoertoets indrukt, wordt
de recirculatiemodus geselecteerd,
maar wordt na 3 minuten weer
teruggeschakeld naar de modus verse
lucht. Wanneer het schuif-/kanteldak
is gesloten, keert de stand van de
luchtinlaat terug naar de oorspronkelijk
geselecteerde stand.
EXTRA VOORZIENINGEN VERWARMINGS- EN
VENTILATIESYSTEEM
05
5-79
WAARSCHUWING
Bewaar nooit sigarettenaanstekers,
gasflessen of andere ontvlambare/
explosieve materialen in de auto. Deze
voorwerpen kunnen ontbranden en/of
exploderen als de auto langere tijd aan
hoge temperaturen wordt blootgesteld.
WAARSCHUWING
Houd opbergvakken ALTIJD gesloten
tijdens het rijden. Voorwerpen in
uw auto bewegen net zo snel als uw
auto. Als u plotseling moet stoppen of
uitwijken, of bij een ongeval betrokken
raakt, kunnen de voorwerpen uit het
opbergvak vliegen en de inzittenden
raken en verwonden.
OPMERKING
Laat geen waardevolle spullen achter
in de opbergvakken, om diefstal te
voorkomen.
Opbergvak middenconsole
OOSH059079L
Openen:
Pak de grendel (1) van de armsteun vast
en til het deksel op.
Dashboardkastje
OOSH059080L
Openen:
Trek aan de hendel (1).
WAARSCHUWING
Sluit ALTIJD het dashboardkastje na
gebruik.
Als bij een ongeval de klep van het
dashboardkastje is geopend, kan deze
ernstig letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij zijn
veiligheidsgordel.
OPBERGVAK
Handige functies
5-80
Zonnebrilhouder
(indien van toepassing)
OOSH059081L
Openen:
Druk op het deksel en laat het los. De
houder gaat langzaam open. Plaats uw
zonnebril in de houder met de glazen
naar buiten.
Sluiten:
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te gaan
rijden.
WAARSCHUWING
• Bewaar geen andere voorwerpen dan
een zonnebril in de zonnebrilhouder.
Andere voorwerpen kunnen bij een
noodstop of een aanrijding uit de
houder worden geslingerd, waardoor
de inzittenden letsel kunnen
oplopen.
• Open de zonnebrilhouder niet
terwijl de auto beweegt. Het zicht
in de binnenspiegel kan worden
geblokkeerd door een geopende
zonnebrilhouder.
• Duw de zonnebril niet met kracht in
een zonnebrilhouder. U kunt gewond
raken als u het opbergvak probeert
te openen terwijl de bril in de houder
zit vastgeklemd.
Universeel opbergvak
OOSH059082L
Kleine voorwerpen kunnen in het
universele opbergvak worden geplaatst.
WAARSCHUWING
Bewaar geen voorwerpen in de
multibox die eruit kunnen worden
geslingerd en passagiers in het voertuig
ernstig verwonden in het geval van een
plotselinge stop of een ongeval.
05
5-81
Bekerhouder
Voor
OOSH059083L
In de bekerhouders kunnen bekers en
blikjes frisdrank worden geplaatst.
Achter
OOSH059084L
Druk de armsteun naar beneden om de
bekerhouders te kunnen gebruiken.
WAARSCHUWING
• Vermijd abrupt wegrijden en
remmen wanneer de bekerhouder
in gebruik is om morsen van uw
drankje te voorkomen. Als hete
dranken worden gemorst, kunt
u brandwonden oplopen. Zo'n
brandwond voor de bestuurder kan
leiden tot verlies van controle over
het voertuig met een ongeval als
gevolg.
• Ga niet rijden met open bekers,
flesjes, blikjes enzovoort met
hete vloeistof in de bekerhouder.
Hierdoor kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden veroorzaakt.
• Gebruik alleen zachte bekers in de
bekerhouders. Harde voorwerpen
kunnen u bij een aanrijding
verwonden.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in direct
zonlicht of in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
OPMERKING
• Houd uw drankjes afgesloten terwijl
u rijdt, om morsen te voorkomen.
Als er vloeistof wordt gemorst, kan
deze in het elektrische/elektronische
systeem van het voertuig komen
en elektrische/elektronische
onderdelen beschadigen.
• Gebruik bij het schoonmaken van
gemorste vloeistoffen geen hete
lucht om de bekerhouder uit te
blazen of te drogen. Hierdoor kan het
interieur beschadigd raken.
OVERIGE VOORZIENINGEN
Handige functies
5-82
Zonneklep
OOSH059085L
Trek de zonneklep omlaag om deze te
kunnen gebruiken.
Om de zonneklep te gebruiken om de
zon vanaf het zijraam te blokkeren, trekt
u hem naar beneden, maakt u hem los
uit de beugel (1) en zwenkt hem naar de
zijkant (2) in de richting van het zijraam.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en
het afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
Verstel de zonneklep indien nodig naar
voren of naar achteren (4) (indien van
toepassing). Gebruik de kaarthouder (5)
om een kaartje vast te houden.
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
WAARSCHUWING
Belemmer, voor uw eigen veiligheid,
uw zicht niet wanneer u de zonneklep
gebruikt.
OPMERKING
De lip (5) naast de make-upspiegel in
de zonneklep kan worden gebruikt
voor een kaartje van een tolweg of
een parkeerkaartje. Plaats het kaartje
voorzichtig in de kaarthouder om
schade te voorkomen. Stop niet meer
dan een kaartje in de kaarthouder
omdat dit de kaarthouder ook kan
beschadigen.
12V-aansluiting
OOSH059086L
De 12V-aansluiting is ontworpen om
stroom te leveren aan mobiele telefoons
of andere apparaten die zijn ontworpen
om te werken op het elektrisch systeem
van de auto. De apparaten mogen niet
meer dan 180 W verbruiken terwijl de
auto in de stand-by modus ( ) staat.
WAARSCHUWING
Voorkom dat u een elektrische schok
krijgt. Steek geen vingers of vreemde
voorwerpen (pennen e.d.) in een
12V-aansluiting en raak de aansluiting
niet aan met natte handen.
05
5-83
OPMERKING
Om beschadiging van de
12V-aansluitingen te voorkomen:
• Gebruik de 12V-aansluiting alleen als
de auto in de stand-by ( ) modus
staat en verwijder de stekker van
het accessoire na gebruik. Als u de
12V-aansluiting gedurende langere
tijd gebruikt terwijl de motor is
uitgeschakeld, kan de accu ontladen
raken.
• Gebruik alleen 12V-elektrische
apparatuur met een elektrisch
vermogen van minder dan 180 W.
• Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand als
de 12V-aansluiting gebruikt wordt.
• Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet wordt
gebruikt.
• Sommige elektronische
apparaten kunnen elektronische
storing veroorzaken als ze op de
voedingsaansluiting van een auto
worden aangesloten. Deze apparaten
kunnen overmatige geluidsstoringen
veroorzaken en storingen
veroorzaken in andere elektronische
systemen of apparaten die in uw
auto worden gebruikt.
• Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan deze
oververhit raken of kan de zekering
defect raken.
• Sluit alleen met de batterij uitgeruste
elektrische/elektronische apparaten
als deze ook zijn uitgerust met
tegenstroombeveiliging. De
stroom van de batterij kan naar het
elektrische/elektronische systeem
van de auto stromen en storingen
veroorzaken.
USB-oplader (indien van
toepassing)
OOSH059087L
De USB-oplader is ontworpen om
batterijen van kleine elektrische
apparaten op te laden met een USB-
kabel.
De elektrische apparaten kunnen worden
opgeladen als het contact in stand ACC,
ON (of START) staat.
De laadstatus van de batterij kan worden
gecontroleerd op het apparaat.
Verwijder de USB-kabel na gebruik uit de
USB-aansluiting.
• Een smartphone of tablet kan warmer
worden tijdens het opladen. Dit duidt
niet op een storing in het laadsysteem.
• Een smartphone of tablet die een
andere oplaadprocedure gebruikt,
kan mogelijk niet correct worden
opgeladen. Gebruik in dit geval de
speciale lader van uw apparaat.
• De oplaadaansluiting is alleen bedoeld
om apparaten op te laden. Gebruik de
oplaadaansluiting niet om audio in te
schakelen of media af te spelen op het
AVN-scherm.
Handige functies
5-84
Draadloze telefoonoplader
(indien van toepassing)
OOSH059088L
[A]: controlelampje, [B]: oplaadoppervlak
Sommige uitvoeringen van de auto
worden geleverd met een draadloze
telefoonoplader.
Het systeem is beschikbaar wanneer alle
portieren zijn gesloten en het contact in
stand ACC, ON (of START) staat.
Een mobiele telefoon opladen
Met de draadloze telefoonoplader
kunnen alleen Qi-compatibele mobiele
telefoons ( ) worden opgeladen.
Lees het label op de afdekking van uw
mobiele telefoon of bezoek de website
van de fabrikant van uw mobiele telefoon
om te kijken of uw mobiele telefoon de
Qi-technologie ondersteunt.
Het draadloos opladen start zodra u een
Qi-compatibele mobiele telefoon op de
draadloze oplader plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen,
inclusief de Smart Key, van de
draadloze oplader. Anders wordt het
draadloos opladen mogelijk verstoord.
Plaats de mobiele telefoon midden op
de draadloze oplader.
2. Het controlelampje brandt oranje als
de mobiele telefoon wordt opgeladen.
Het controlelampje gaat groen
branden als het opladen gereed is.
3. U kunt de functie draadloos opladen
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie 'Instellingen LCD-display'
in hoofdstuk 4 voor meer informatie.
Als uw mobiele telefoon niet oplaadt:
- Verplaats de mobiele telefoon iets op
de draadloze oplader.
- Controleer of het controlelampje
oranje brandt.
05
5-85
Het controlelampje knippert 10 seconden
oranje als er een storing in het systeem
voor draadloos opladen is.
Stop in dit geval het oplaadproces
tijdelijk en probeer uw mobiele telefoon
opnieuw op te laden.
Het systeem waarschuwt u met een
melding op het LCD-display als de
mobiele telefoon zich nog steeds op de
draadloze oplader bevindt nadat de auto
is uitgeschakeld en het voorportier wordt
geopend.
Bij mobiele telefoons van sommige
merken kan het systeem u niet
waarschuwen als de mobiele telefoon
op de draadloze oplader wordt
achtergelaten. Dit is een eigenschap van
de betreffende mobiele telefoon en geen
storing van de draadloze oplader.
OPMERKING
• De draadloze telefoonoplader
ondersteunt sommige mobiele
telefoons zonder Qi-specificatie (
) niet.
• Plaats uw mobiele telefoon midden
op de mat van de draadloze oplader
voor optimale laadprestaties. Als
uw mobiele telefoon uit het midden
ligt, kunnen de laadprestaties lager
zijn en in sommige gevallen kan
de mobiele telefoon meer warmte
genereren.
• In sommige gevallen kan het
draadloos oplader tijdelijk worden
onderbroken als de Smart Key
wordt gebruikt, bijvoorbeeld voor
het starten van de motor of het
vergrendelen/ontgrendelen van de
portieren enz.
• Bij sommige mobiele telefoons gaat
het laadcontrolelampje niet groen
branden als de mobiele telefoon
helemaal opgeladen is.
• Het draadloze oplaadproces kan
tijdelijk worden onderbroken als
de temperatuur in de draadloze
telefoonoplader abnormaal stijgt.
Het draadloos opladen start weer
zodra de temperatuur tot onder een
bepaald niveau daalt.
• Het draadloos opladen kan tijdelijk
worden onderbroken als zich een
metalen voorwerp, zoals een munt,
tussen de draadloze oplader en de
mobiele telefoon bevindt.
Handige functies
5-86
• Bij het opladen van sommige
mobiele telefoons met een
beveiligingsfunctie kan het
draadloos opladen minder goed
werken of zelfs stoppen.
• Als de mobiele telefoon een dikke
hoes heeft, kan het draadloos
opladen mogelijk niet werken.
• Als de mobiele telefoon het
oppervlak van het draadloos
oplaadsysteem niet compleet
aanraakt, kan het draadloos opladen
mogelijk niet goed werken.
• Sommige magnetische voorwerpen
zoals credit cards, telefoonkaarten
of OV-chipkaarten kunnen worden
beschadigd als zij bij de mobiele
telefoon in de buurt komen tijdens
het opladen.
• Als een mobiele telefoon zonder
draadloze oplaadfunctie of
een metalen voorwerp op het
oppervlak van de draadloze oplader
wordt geplaatst, kan een zacht
geluid klinken. Dit geluid wordt
weergegeven als de auto detecteert
dat het geplaatste voorwerp niet
compatibel is met het draadloos
oplaadsysteem. Dit heeft geen
enkele invloed op de auto of de
mobiele telefoon.
Informatie
Als het contact wordt uitgeschakeld, stopt
het opladen ook.
Klok
WAARSCHUWING
Probeer niet de klok in te stellen
terwijl u rijdt. Hierdoor kunt u van
de verkeerssituatie worden afgeleid,
wat kan leiden tot ongevallen met
lichamelijk of zelfs dodelijk letsel.
Auto's met audiosysteem
Bedien de toets [SETUP] op het
audiosysteem→Selecteer[Date/Time].
• Tijd instellen: pas de tijd die wordt
weergegeven op het audioscherm
aan.
• Tijdnotatie: kies tussen 12- en
24-uursnotatie.
Auto's met navigatiesysteem
Selecteer het menu Instellingen in het
navigatiesysteem→selecteer[Date/
Time].
• GPS time: geeft de tijd weer
overeenkomstig ontvangen tijd via
GNSS.
• 24 hour: schakelt tussen 12-uurs en
24-uurs weergave.
05
5-87
Jassenhaak
OOSH059089L
Deze haken zijn niet ontworpen om er
grote of zware voorwerpen aan op te
hangen.
WAARSCHUWING
OOSH059090L
Hang uitsluitend kledingstukken
aan de kledinghaak en geen harde
voorwerpen zoals kledinghangers.
Plaats ook geen zware, scherpe of
breekbare voorwerpen in de zakken
van de kleding. Bij een ongeval
waarbij de gordijnairbag wordt
opgeblazen, kunnen deze voorwerpen
persoonlijk letsel of schade aan de auto
veroorzaken.
Bevestigingspunt(en)
automatten
OOSH059091L
Gebruik ALTIJD de bevestigingspunten
voor de automatten om de automatten
aan de auto te bevestigen. De
bevestigingspunten in de vloerbedekking
voorin houden de automatten op hun
plaats.
WAARSCHUWING
Leg geen extra matten of hoezen
over de automatten. Verwijder de
gestoffeerde matten voordat u All-
Weader matten aanbrengt. Gebruik
alleen automatten die zo ontworpen
zijn dat ze op de bevestigingspunten te
passen.
Handige functies
5-88
WAARSCHUWING
Neem het volgende in acht wanneer u
vloermatten in de auto plaatst.
• Verwijder eventuele beschermfolie
van de vloerbedekking alvorens
een automat op de vloerbedekking
voorin te bevestigen. Anders kan
de automat rij bewegen over de
beschermfolie, wat kan leiden tot
onbedoeld remmen of accelereren.
• Controleer of de automatten
zorgvuldig bevestigd zijn aan de
bevestigingspunten voordat u gaat
rijden.
• Gebruik GEEN automatten die niet
goed vastgemaakt kunnen worden
aan de bevestigingspunten voor de
automatten.
• Plaats geen automatten op elkaar
(bv. een rubber mat bovenop een
gestoffeerde automat). Op iedere
plaats mag slechts één automat
worden geplaatst.
BELANGRIJK uw auto is aan de
bestuurderszijde voorzien van
bevestigingspunten voor de automat
die zijn ontworpen om de automat
veilig op zijn plaats te houden. Om
verstoring van de pedaalbediening te
voorkomen, adviseert HYUNDAI dat u
de originele HYUNDAI automat voor in
uw auto gebruikt.
Bagagenethouder (indien van
toepassing)
OOSH059092L
Om te voorkomen dat uw spullen
door de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de 4 haken op de
bagageruimtebodem gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
Bevestig het bagagenet veilig aan de
houders op de bagageruimtebodem.
We adviseren u voor het aanschaffen van
een bagagenet contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Voorkom oogletsel. Overstrek het
bagagenet NIET. Houd uw gezicht
en lichaam altijd uit de weg van het
elastische bagagenet, voor het geval
het losschiet. Gebruik het bagagenet
NIET als het zichtbare tekenen van
slijtage of beschadiging vertoont.
Gebruik het bagagenet alleen om lichte
voorwerpen in de bagageruimte op hun
plaats te houden.
05
5-89
Hoedenplank
OOSH059093L
Gebruik de hoedenplank om te
voorkomen dat de bagage in de
bagageruimte van buitenaf zichtbaar is.
De hoedenplank kantelt omhoog als de
achterklep wordt geopend.
Maak het koord (1) los van de
haak als u de hoedenplank weer
in zijn oorspronkelijke positie wilt
terugbrengen. Til de hoedenplank op tot
een hoek van 50 graden en til hem op (2)
om hem compleet te verwijderen.
OPMERKING
Leg om beschadiging of vervorming
te voorkomen geen bagage op de
hoedenplank als deze in gebruik is.
WAARSCHUWING
• Plaats geen voorwerpen op de
hoedenplank tijdens het rijden.
Dergelijke voorwerpen kunnen bij
een ongeval of remmen door de auto
geslingerd worden en inzittenden
verwonden.
• Laat tijdens het rijden niemand in de
bagageruimte zitten. Deze is alleen
bedoeld voor bagage.
• Plaats het gewicht voor een goede
balans van de auto zo ver mogelijk
naar voren.
Opbergvak bagageruimte
(indien van toepassing)
OOSH059094L
In het vak kunt u o.a. een
verbandtrommel, een gevarendriehoek
(in het voorste vak) gereedschap enz.
opbergen, zodat u hier in geval van nood
gemakkelijk bij kunt.
• Pak de handgreep aan de bovenzijde
van het deksel vast en open het
deksel.
Handige functies
5-90
EXTERIEUR
Dakrails (indien van toepassing)
OOSH059095L
Als uw auto is geleverd met dakrails,
kunnen er bagagedragers dwars op het
dak van uw auto worden geplaatst.
De dwarsdragers voor op de dakrails zijn
accessoires en zijn verkrijgbaar bij uw
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
Plaats, als de auto is uitgerust met een
schuif-/kanteldak, de lading zodanig
op de dakrails dat de werking van het
schuif-/kanteldak niet gehinderd wordt.
OPMERKING
• Neem de juiste
voorzorgsmaatregelen om te
voorkomen dat lading op de dakrails
het dak beschadigt.
• Zorg ervoor dat grote objecten die
u op de dakrails vervoert, nooit in
de lengte of in de breedte buiten de
auto uitsteken.
WAARSCHUWING
• De volgende specificatie is het
maximumgewicht dat op de dakrails
kan worden geladen. Verdeel het
gewicht zo gelijkmatig mogelijk over
de dakrails en maak de bagage stevig
vast.
Er kan schade aan uw auto ontstaan,
als u meer dan het toegestane
gewicht op de dakrails vervoert.
DAKRAILS
80 kg (176 lbs.)
GELIJKMATIG
VERDEELD
• Het zwaartepunt van de auto
ligt hoger als er voorwerpen op
de dakrails geladen zijn. Vermijd
plotseling accelereren, remmen,
scherp sturen, abrupte manoeuvres
of hoge snelheden die verlies van
de controle over de auto of het over
de kop slaan van de auto kunnen
veroorzaken. Dit kan tot een ongeval
leiden.
• Rijd altijd langzaam en neem
bochten behoedzaam wanneer u
voorwerpen op de dakrails vervoert.
Krachtige windvlagen, veroorzaakt
door passerende voertuigen of van
natuurlijke aard, kunnen plotselinge
opwaartse druk op de voorwerpen
op de dakrails veroorzaken. Dit is
vooral het geval wanneer u grote,
platte voorwerpen vervoert, zoals
matrassen of houten panelen. Dit
zou ertoe kunnen leiden dat de
voorwerpen van het dak waaien
en schade aan uw auto of andere
voertuigen om u heen kunnen
veroorzaken.
• Controleer regelmatig of de
voorwerpen op de dakrails goed
vastzitten om te voorkomen dat de
lading beschadigd of verloren raakt.
05
5-91
OPMERKING
• Als u achteraf HID-koplampen van
externe leveranciers monteert,
treden er mogelijk storingen
op in het audiosysteem en de
elektronische onderdelen van uw
auto.
• Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
USB-aansluiting
OOSH059096L
U kunt een USB-kabel gebruiken om
audio-apparaten op de USB-poort van de
auto aan te sluiten.
Informatie
Wanneer u een draagbare audiospeler
gebruikt die is aangesloten op de
voedingsaansluiting, kunnen storende
geluiden optreden tijdens het afspelen van
muziek. Gebruik de voedingsbron van het
draagbare audio-apparaat als dit gebeurt.
Antenne
Staafantenne
(indien van toepassing)
OOSH059097L
Uw auto maakt gebruik van een
dakantenne om AM en/of FM
zendsignalen te ontvangen. Deze
staafantenne is verwijderbaar. Draai
de staafantenne linksom om hem te
verwijderen.
Draai de staafantenne rechtsom om hem
aan te brengen.
OPMERKING
Verwijder de staafantenne voordat u
met de auto onder een lage doorgang
door rijdt of de auto de wasstraat in
gaat, door de staafantenne linksom te
draaien. Anders kan de staafantenne
beschadigd raken.
Draai de staafantenne voor een goede
ontvangst weer goed vast en zet deze
goed rechtop wanneer u deze weer
monteert.
Als bagage op het roof rack wordt
geladen, plaats deze bagage dan niet
dicht bij de antenne voor een goede
ontvangst.
INFOTAINMENTSYSTEEM
Handige functies
5-92
Haaienvinantenne (indien van
toepassing)
OOSH059098L
De haaienvinantenne ontvangt AM en FM
radiosignalen en verzendt data.
Stuurwielbediening
Type A
OOSH059200L
Type B
OOSH059201L
OPMERKING
Bedien nooit meerdere
bedieningstoetsen van het
audiosysteem tegelijkertijd.
VOLUME (VOL +/-) (1)
• Draai de VOLUME-knop naar boven
om het volume te verhogen.
• Draai de VOLUME-knop naar beneden
om het volume te verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de SEEK/PRESET tuimelschakelaar
gedurende 0,8 seconden of langer naar
boven of beneden wordt gedrukt, werkt
hij in de volgende modi:
• RADIO-modus
De tuimelschakelaar activeert de
functie automatisch zoeken. Er wordt
gezocht totdat u de schakelaar loslaat.
• MEDIA-modus
De schakelaar werkt als vooruit/terug-
knop.
Als de schakelaar SEEK/PRESET naar
boven of beneden wordt gedrukt, werkt
hij in de volgende modi:
• RADIO-modus
Hij werkt als toets UP/DOWN voor
PRESET STATION.
• MEDIA-modus
Werkt als toets TRACK UP/DOWN.
MODE ( ) (3)
Druk op de toets MODE om door radio-
of AUX-modi te bladeren.
MUTE ( ) (4)
• Druk op de MUTE-toets om het geluid
uit te schakelen.
• Druk nogmaals op de MUTE-toets om
het geluid in te schakelen.
Meer informatie hierover vindt u in het
afzonderlijk geleverde instructieboekje.
05
5-93
Bluetooth® Wireless Technology
OOSH059202L
OOSH059203L
(1) Toets Bellen/Beantwoorden
(2) Toets Gesprek beëindigen
(3) Microfoon (auto met stuur rechts:
rechts)
Meer informatie hierover vindt u in het
afzonderlijk geleverde instructieboekje.
OPMERKING
Voorkom afleiding van de
verkeerssituatie en ongevallen en
gebruik het apparaat niet overmatig
tijdens het rijden.
Hoe de autoradio werkt
FM-ontvangst
OJF045308L
AM- en FM-radiosignalen worden
uitgezonden vanaf zendmasten die
zich in het land bevinden. Ze worden
opgevangen door de radioantenne op
uw auto. Het signaal wordt vervolgens
door de radio ontvangen en naar de
luidsprekers van uw auto gestuurd.
Wanneer een sterk radiosignaal uw auto
heeft bereikt, zorgt de hoogwaardige
technologie van uw audiosysteem
voor een optimale geluidsweergave. In
sommige gevallen is het signaal dat door
uw auto wordt opgevangen echter niet
sterk en helder.
Dit kan worden veroorzaakt door
factoren als de afstand tot de
radiozender, de nabijheid van andere
sterke radiozenders of de aanwezigheid
van gebouwen, bruggen of andere grote
obstakels in het gebied.
Handige functies
5-94
AM (MW, LW)-ontvangst
OJF045309L
AM-uitzendingen kunnen op grotere
afstand worden ontvangen dan FM-
uitzendingen. Dit komt doordat AM-
radiogolven op lage frequenties worden
uitgezonden. Deze lange, laagfrequente
radiogolven volgen de kromming van de
aarde in plaats van zich recht door de
atmosfeer voort te planten.
Bovendien buigen ze rond obstakels,
waardoor ze een betere signaaldekking
bieden.
FM-zenders
OJF045310L
FM-uitzendingen worden uitgezonden
op hoge frequenties en buigen niet met
het aardoppervlak mee. Daarom wordt
de ontvangst van FM-stations over het
algemeen al op korte afstand van de
zender zwakker. Ook zijn FM-signalen
gevoelig voor belemmering door
gebouwen, bergen of andere obstakels.
Dit kan er in bepaalde omstandigheden
toe leiden dat u denkt dat er een
probleem is met uw radio.
De volgende verschijnselen zijn normaal en
duiden niet op een probleem met de radio:
♬♩♪
JBM004
• Fading - Naarmate uw auto zich van
de zender verwijdert, wordt het signaal
zwakker en begint het geluid te vervagen.
Wanneer dit gebeurt, kunt u het beste op
een andere, sterkere zender afstemmen.
• Kraken/statische ruis - Zwakke FM-
signalen of grote obstakels tussen de
zender en uw radio kunnen het signaal
verstoren, waardoor krakende geluiden
of statische ruis kunnen optreden. Het
verlagen van de instelling voor de hoge
tonen kan dit effect verminderen totdat
de storing verdwijnt.
OJF045311L
• Zenderverdringing - Als een FM-signaal
zwakker wordt, kan de zender waarnaar
u luistert worden verdrongen door een
andere zender met een krachtiger signaal
die uitzendt op min of meer dezelfde
frequentie. Dit komt omdat uw radio
automatisch op het helderste signaal
afstemt. Selecteer in dit geval een andere
zender met een sterker signaal.
05
5-95
• Multi-Path Cancellation - Wanneer
radiosignalen vanuit verschillende
richtingen worden ontvangen, kan
vervorming of kraken optreden. Dit
kan worden veroorzaakt door een
direct en weerkaatst signaal van
dezelfde zender of door signalen van
twee zenders met korte frequenties.
Selecteer in dit geval een andere
zender totdat de storing is verdwenen.
Gebruik van een mobiele telefoon of
een 27mc-radio
Wanneer een mobiele telefoon in de
auto wordt gebruikt, kan dit ruis in
het audiosysteem veroorzaken. Dit
betekent niet dat er iets mis is met de
audioapparatuur. Gebruik in dit geval
de mobiele telefoon op een plaats die
zo ver mogelijk is verwijderd van de
audioapparatuur.
OPMERKING
Bij gebruik van een
communicatiesysteem zoals een
mobiele telefoon of een 27mc-radio
in de auto, moet een aparte externe
antenne worden gemonteerd. Wanneer
een mobiele telefoon of een 27mc-
radio alleen met een interne antenne
wordt gebruikt, kan dit het elektrische
systeem van de auto verstoren en de
veilige werking van de auto nadelig
beïnvloeden.
WAARSCHUWING
Maak tijdens het rijden geen gebruik
van een mobiele telefoon. Stop op een
veilige plaats wanneer u een mobiele
telefoon wilt gebruiken.
iPod®
iPod® is een geregistreerd handelsmerk
van Apple Inc.
Bluetooth® Wireless Technology
Het woordmerk en de logo's van
Bluetooth® zijn geregistreerde
handelsmerken van Bluetooth SIG, Inc.
en elk gebruik van deze merken door
HYUNDAI gebeurt onder licentie.
Andere handelsmerken en
handelsnamen zijn eigendom van hun
respectieve eigenaars.
Een mobiele telefoon die Bluetooth®
Wireless Technology ondersteunt
moet Bluetooth® Wireless Technology
gebruiken.
5-96
Handige functies
(1) Toets SEEK/TRACK
•Hiermee kunt u een ander station/
nummer/bestand kiezen.
•Houd de toets terwijl u naar de
radio luistert ingedrukt om naar een
andere zender te zoeken.
•Houd de toets tijdens het afspelen
van media ingedrukt om terug of
vooruit te spoelen (werkt niet in de
bluetooth-audiomodus).
(2) Toets RADIO
•Druk op de toets om de radio in te
schakelen. Druk tijdens het luisteren
naar de radio op de toets om de
radiomodus te wijzigen.
(3) Toets MEDIA
•Druk op de toets om bestanden
van een media-opslagapparaat af
te spelen. Druk herhaaldelijk op
de toets om te wisselen tussen de
modus USB (iPod) en bluetooth-
audio.
•Als er meerdere media-
opslagapparaten op het systeem
zijn aangesloten, selecteer dan
een van deze apparaten in het
mediaselectiescherm.
(4) Toets PHONE
•Druk op de toets om verbinding met
een mobiele telefoon via bluetooth
te maken.
•Nadat een bluetooth-
telefoonverbinding tot stand is
gebracht, drukt u op de toets om
het bluetooth-telefoonmenu te
openen.
(5) Toets POWER /knop VOL
•Druk op de knop om het systeem in
of uit te schakelen.
•Draai naar links of rechts om het
audiovolume van het systeem aan
te passen.
(6) Toets Reset
ÃHoe het systeem eruitziet en is
ingedeeld kan in de werkelijkheid
afwijken, afhankelijk van het
modeltype en de specificaties van uw
auto.
AUDIO (ZONDER TOUCHSCREEN)
Systeemindeling – Bedieningspaneel
(Met Bluetooth® Wireless Technology)
CMG4K0000EE
5-97
05
(Met Bluetooth® Wireless Technology)
CMG4K0001EE
(7) Toets PRESET
•Druk tijdens het luisteren naar
de radio op de toets om naar de
vorige of volgende pagina van de
voorkeuzelijst te gaan.
(8) Toets SETUP/toets CLOCK
•Druk op de toets om naar het
instellingenscherm te gaan.
•Houd de toets ingedrukt om naar
het scherm voor het instellen van de
tijd te gaan.
(9) Toets MENU
•Druk op de toets om naar het
scherm met de menuopties voor de
huidige modus te gaan.
(10)
Toets BACK
•Druk op de toets om terug te keren
naar het vorige scherm.
(11)
Knop TUNE/knop FILE/toets ENTER
•Draai tijdens het luisteren naar de
radio aan de knop om de frequentie
aan te passen.
•Draai tijdens het afspelen van
media aan de knop om een ander
nummer/bestand te zoeken (werkt
niet in de bluetooth-audiomodus).
•Druk tijdens het zoeken op de knop
om het huidige nummer/bestand te
selecteren.
(12)
Nummertoetsen (1–6)
•Druk tijdens het luisteren naar de
radio op een van deze toetsen om
af te stemmen op een opgeslagen
radiozender.
•Houd de toets tijdens het luisteren
naar de radio ingedrukt om
de huidige radiozender in het
voorkeuzegeheugen op te slaan.
•Druk op de toets met het
overeenkomstige nummer om een
item te selecteren.
ÃHoe het systeem eruitziet en is
ingedeeld kan in de werkelijkheid
afwijken, afhankelijk van het
modeltype en de specificaties van uw
auto.
Handige functies
5-98
Systeemindeling–
Bedieningstoetsen stuurwiel
CMG4K0002EE
(Model uitgerust met Bluetooth®)
ÃHoe het systeem eruitziet en is
ingedeeld kan in de werkelijkheid
afwijken, afhankelijk van het
modeltype en de specificaties van uw
auto.
(1) Toets MUTE
•Druk op de toets om het
audiovolume te dempen of om het
dempen op te heffen.
•Druk tijdens een telefoongesprek
op de toets om de microfoon te
dempen of om het dempen op te
heffen.
•Druk tijdens het afspelen van media
op de toets om het afspelen te
onderbreken of weer te hervatten
(werkt niet in de iPod-modus).
(2) Toets MODE
•Druk op de toets om een andere
radio- en mediamodus in te stellen.
(3) Volumeschakelaar
•Druk de schakelaar omhoog of
omlaag om het volume aan te
passen.
(4) Schakelaar omhoog/omlaag
•Hiermee kunt u een ander station/
nummer/bestand kiezen.
•Druk tijdens het luisteren naar de radio
op de schakelaar om af te stemmen
op de vorige/volgende opgeslagen
radiozender.
•Houd de schakelaar terwijl u naar de
radio luistert ingedrukt om naar een
andere zender te zoeken.
•Houd de schakelaar tijdens het afspelen
van media ingedrukt om terug of vooruit
te spoelen (werkt niet in de bluetooth-
audiomodus).
(5) Toets Bellen/Beantwoorden
•Druk op de toets om verbinding met een
mobiele telefoon via bluetooth te maken.
•Nadat een bluetooth-telefoonverbinding
tot stand is gebracht, drukt u op de toets
om naar het bluetooth-telefoonscherm
te gaan. Houd de toets ingedrukt om
het laatst gebruikte telefoonnummer
te bellen. Druk bij een inkomend
gesprek op de toets om de oproep te
beantwoorden.
•Druk tijdens een gesprek op de toets om
te wisselen tussen het actieve gesprek
en het gesprek in de wacht. Houd de
toets ingedrukt om te wisselen tussen
het systeem en de mobiele telefoon.
(6) Toets Gesprek beëindigen
WAARSCHUWING -
Bediening tijdens het rijden
• Bedien het systeem niet tijdens het
rijden. Afleiding tijdens het rijden kan
verlies van controle over het voertuig tot
gevolg hebben, wat kan leiden tot een
ongeval met ernstig of dodelijk letsel. Als
bestuurder bent u altijd verantwoordelijk
voor een veilige bediening van het
voertuig in overeenstemming met de
van kracht zijnde wettelijke bepalingen.
Draagbare apparaten, uitrusting of
voertuigsystemen waarvan de bediening
de aandacht van de bestuurder kan
afleiden, mogen daarom nooit tijdens het
rijden worden bediend+.
05
5-99
• Vermijd kijken naar het scherm
tijdens het rijden. Rijden terwijl u
wordt afgeleid, kan leiden tot een
verkeersongeval. Stop op een veilige
plaats voordat u functies gebruikt die
meerdere bedieningshandelingen
vereisen.
• Stop uw voertuig voordat u uw
mobiele telefoon gebruikt. Het
gebruik van een mobiele telefoon
tijdens het rijden kan leiden tot een
verkeersongeval. Gebruik indien
nodig de bluetooth-handsfreefunctie
om te bellen en houd het gesprek zo
kort mogelijk.
• Houd het volume laag genoeg om
geluiden buiten de auto te kunnen
horen. Rijden zonder dat u geluiden
buiten de auto kunt horen, kan
leiden tot een verkeersongeval. Een
langdurig te hoog volumeniveau kan
gehoorschade veroorzaken.
WAARSCHUWING - Omgaan
met het systeem
• Demonteer of wijzig het systeem
niet. Als u dit wel doet, kan dit een
ongeluk, brand of een elektrische
schok tot gevolg hebben.
• Voorkom binnendringing van
vloeistoffen of vreemde stoffen
in het systeem. Vloeistoffen of
vreemde stoffen kunnen schadelijke
dampen, brand of systeemstoringen
veroorzaken.
• Stop met het gebruik van het
systeem als het niet goed
functioneert en bijvoorbeeld de
geluidsweergave of het display
uitvalt. Als u het systeem blijft
gebruiken terwijl het niet goed
functioneert, kan dit leiden tot
brand, een elektrische schok of uitval
van het systeem.
• Raak de antenne niet aan tijdens
onweer of bliksem: dit kan een
elektrische schok veroorzaken.
Informatie - Bedienen van het
systeem
• Gebruik het systeem terwijl de motor
draait. Als u het systeem langdurig
blijft gebruiken nadat de motor is
afgezet, kan de accu ontladen raken.
• Installeer geen niet-goedgekeurde
producten. Het gebruik van niet-
goedgekeurde producten kan fouten
tijdens het gebruik van het systeem
veroorzaken. Systeemfouten die worden
veroorzaakt door het installeren van
niet-goedgekeurde producten vallen
niet onder de garantie.
Informatie - Omgaan met het
systeem
• Oefen geen overmatige kracht op het
systeem uit. Overmatige druk op het
LCD-scherm of het touchscreen kan
beschadiging ervan tot gevolg hebben.
• Reinig het scherm en het
bedieningspaneel alleen wanneer de
motor uitstaat en gebruik een zachte,
droge doek. Afvegen van het scherm
of de toetsen met een ruwe doek
en het gebruik van oplosmiddelen
(alcohol, benzeen, verfverdunner, enz.)
hierbij, kunnen krassen of chemische
beschadiging van het oppervlak
veroorzaken.
• Bevestiging van een luchtverfrisser van
vloeibaar type op het ventilatierooster
kan vervorming van het
roosteroppervlak door de uitstromende
lucht tot gevolg hebben.
• Als u de positie van het geïnstalleerde
apparaat wilt wijzigen, neem dan
contact op met uw verkoop- of
servicepunt. Voor het installeren
of demonteren van het apparaat is
technische expertise vereist.
Handige functies
5-100
OPMERKING
• Als u problemen ondervindt met het
systeem, neem dan contact op met
het verkooppunt of de dealer.
• Het plaatsen van het
infotainmentsysteem in een
omgeving met elektromagnetische
straling kan leiden tot
ruisinterferentie.
OPMERKING
Fabrikant: HYUNDAI MOBIS Co., Ltd.
203, Teheran-ro, Gangnam-gu, Seoul,
06141, Korea Tel.: +82-31-260-2707
Het systeem in- of uitschakelen
Start de motor om het systeem in te
schakelen.
• Als u het systeem tijdens het rijden
niet wilt gebruiken, kunt u het
systeem uitschakelen door op de toets
[POWER] op het bedieningspaneel te
drukken. Om het systeem weer in te
schakelen, moet u nogmaals op de
toets [POWER] drukken.
Nadat u de motor hebt afgezet, wordt
het systeem na enige tijd automatisch
uitgeschakeld of zodra u het
bestuurdersportier opent.
• Afhankelijk van het modeltype en de
specificaties van uw auto, kan het
ook zijn dat het systeem direct wordt
uitgeschakeld zodra u de motor afzet.
• Wanneer u het systeem weer
inschakelt, worden de modus en
instellingen geactiveerd die bij het
uitschakelen actief waren.
WAARSCHUWING
• Sommige functies worden om
veiligheidsredenen uitgeschakeld
wanneer de auto in beweging
is. Ze werken alleen wanneer de
auto stilstaat. Parkeer uw auto op
een veilige plaats wanneer u deze
functies wilt gebruiken.
• Stop met het gebruik van het
systeem als het niet goed
functioneert en bijvoorbeeld de
geluidsweergave of het display
uitvalt. Als u het systeem blijft
gebruiken terwijl het niet goed
functioneert, kan dit leiden tot
brand, een elektrische schok of uitval
van het systeem.
Informatie
U kunt het systeem inschakelen als de
contactsleutel in stand ACC of ON staat.
Als u het systeem gedurende langere tijd
gebruikt zonder dat de motor draait,
raakt de accu ontladen. Laat daarom de
motor draaien als u het systeem gedurende
langere tijd wilt gebruiken.
Het display in- of uitschakelen
Om hinderlijke glinsteringen te
voorkomen, kunt u het scherm
uitschakelen. Het scherm kan alleen
worden uitgeschakeld als het systeem is
ingeschakeld.
1. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [SETUP/CLOCK].
2. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [6] om Display Off te selecteren.
•Druk op een willekeurige toets
van het bedieningspaneel om het
scherm weer in te schakelen.
05
5-101
Leren kennen van de
basisfuncties
Met de nummertoetsen en de knop
[TUNE] op het bedieningspaneel kunt u
een item selecteren of de instellingen
aanpassen.
Een item selecteren
Genummerde items
Druk op de overeenkomstige
nummertoets.
CMG4K001EE/CMG4K002EE
Ongenummerde items
Draai aan de knop [TUNE] om het
gewenste item te selecteren en druk
vervolgens op de knop.
CMG4K003EE/CMG4K004EE
Aanpassen van de instellingen
Draai aan de knop [TUNE] om de waarde
aan te passen en druk vervolgens op de
knop om de wijzigingen op te slaan.
Draai de knop [TUNE] naar rechts om
de waarde te verhogen en draai de
knop [TUNE] naar links om de waarde te
verlagen.
CMG4K005EE/CMG4K006EE
Handige functies
5-102
Inschakelen van de radio
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [RADIO].
FM/AM-modus
CMG4K007EE
(1) Huidige radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• List: weergave van een lijst met alle
beschikbare radiozenders.
• Scan: zoeken naar radiozenders met
een sterk ontvangstsignaal en elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden beluisteren.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
FM/AM-modus (met RDS)
CMG4K008EE
(1) Huidige radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• List: weergave van een lijst met alle
beschikbare radiozenders.
• Traffic Announcement (TA)
(indien van toepassing): ontvangst
verkeersinformatie van andere
zenders in- of uitschakelen.
Verkeersinformatieberichten en
-uitzendingen worden automatisch
doorgegeven indien deze beschikbaar
zijn.
• Scan: zoeken naar radiozenders met
een sterk ontvangstsignaal en elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden beluisteren.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
RADIO
05
5-103
DAB/FM-modus (met DAB)
CMG4K009EE
(1) Huidige radiomodus
(2) Informatie over de radiozender
(3) Voorkeuzelijst
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• List: weergave van een lijst met alle
beschikbare radiozenders.
• Traffic Announcement (TA):
ontvangst verkeersinformatie van
andere zenders in- of uitschakelen.
Verkeersinformatieberichten en
-uitzendingen worden automatisch
doorgegeven indien deze beschikbaar
zijn.
• Region: automatisch overschakelen
tussen regionale zenders in- of
uitschakelen.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
• Scan: zoeken naar radiozenders met
een sterk ontvangstsignaal en elke
zender gedurende ongeveer vijf
seconden beluisteren.
• Manual tune FM: handmatig
aanpassen van de radiofrequentie.
De radiomodus wijzigen
Druk op de toets [RADIO] op het
bedieningspaneel of op de toets [MODE]
op het stuurwiel. Elke keer dat u op de
knop drukt, verandert de radiomodus.
Scannen naar beschikbare
radiozenders
De radio biedt de mogelijkheid om alle
beschikbare radiozenders een paar
seconden te beluisteren om de ontvangst
te testen en een zender te selecteren die
u aanspreekt.
1. Druk met het radioscherm actief
op de toets [MENU] op het
bedieningspaneel.
2. Draai aan de knop [TUNE] om Scan te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
•Het systeem zoekt naar
radiozenders met een sterk
ontvangstsignaal en laat elke zender
gedurende ongeveer vijf seconden
horen.
3. Wanneer u een radioradiozender vindt
waarnaar u wilt luisteren, drukt u op
de knop [TUNE].
•U kunt nu naar de geselecteerde
zender blijven luisteren.
Handige functies
5-104
Zoeken naar radiozenders
Als u naar de vorige of volgende
beschikbare radiozender wilt zoeken,
moet u op de toets [˅ SEEK/TRACK ˄] op
het bedieningspaneel drukken.
• U kunt ook de toets [˅ SEEK/TRACK
˄] ingedrukt houden om snel naar
frequenties te zoeken. Wanneer u
de knop loslaat, wordt automatisch
afgestemd op een radiozender met
een sterk ontvangstsignaal (indien van
toepassing).
Als u de exacte frequentie kent van de
radiozender waarnaar u wilt luisteren,
kunt u aan de knop [TUNE] op het
bedieningspaneel draaien om naar die
frequentie te gaan.
Radiozenders opslaan
U kunt uw favoriete radiozenders opslaan
en erop afstemmen door ze te selecteren
in de lijst met voorkeuzenummers.
Druk tijdens het luisteren naar de radio
op een nummertoets voor een vrij
voorkeuzenummer op het radioscherm.
• De zender waarnaar u luistert, wordt
aan het geselecteerde nummer
toegevoegd.
OPMERKING
• U kunt maximaal 36 radiozenders
opslaan.
• Als de voorkeuzelijst vol is, kunt
u een van uw favoriete zenders
vervangen door de zender
waarnaar u luistert. Houd op het
bedieningspaneel de nummertoets
waaronder u de zender wilt opslaan
ingedrukt.
Afstemmen op een opgeslagen
radiozender
1. Bevestig het voorkeuzenummer
voor de radiozender waarnaar u wilt
luisteren.
2. Druk op het bedieningspaneel op de
nummertoets waaronder u de zender
hebt opgeslagen.
•U kunt ook op de schakelaar
Omhoog/Omlaag op het stuurwiel
drukken om een andere zender te
kiezen.
05
5-105
MEDIASPELER
Gebruik van de mediaspeler
U kunt muziek afspelen die is
opgeslagen op verschillende
media-opslagapparaten, zoals USB-
opslagapparaten, smartphones en iPods.
1. Sluit een apparaat aan op de USB-
poort in de auto.
•Afhankelijk van het apparaat dat u
op het systeem aansluit, start het
afspelen onmiddellijk.
2. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MEDIA].
•Als er meerdere media-
opslagapparaten op het systeem
zijn aangesloten, druk dan
nogmaals op de toets [MEDIA]
en druk op de overeenkomstige
nummertoets om de gewenste
modus te selecteren.
OPMERKING
• Wanneer u een Apple-apparaat
aansluit, start het afspelen niet
automatisch. Om de mediaspeler te
starten in de iPod-modus, druk op
het bedieningspaneel op de toets
[MEDIA].
• U kunt de modus ook veranderen
door herhaaldelijk op de [MODE]-
knop op het stuurwiel te drukken.
• Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld wanneer u externe
USB-apparaten wilt aansluiten of
loskoppelen.
• Afhankelijk van het modeltype
en de specificaties van uw
auto, kunnen het uiterlijk van
het infotainmentsysteem, de
beschikbare toetsen of de plaats van
de USB-poorten in uw auto variëren.
• Sluit een smartphone of mp3-speler
niet op verschillende manieren
tegelijk, zoals via USB en bluetooth,
op het systeem aan. Dit kan
vervorming van het geluid of een
systeemstoring veroorzaken.
• Wanneer de equalizerfunctie
van het aangesloten apparaat
en de Equalizer-instellingen van
het systeem beide geactiveerd
zijn, kunnen de effecten elkaar
storen en tot verslechtering van
de geluidskwaliteit of vervorming
leiden. Schakel indien mogelijk de
equalizerfunctie van het apparaat
uit.
• Bij aansluiting van een Apple-
apparaat kan er ruis optreden.
Koppel Apple-apparaten daarom
los als ze niet worden gebruikt en
bewaar ze elders.
• Wanneer de voeding van een Apple-
apparaat is aangesloten op de
stroomaansluiting, kan het afspelen
van het externe apparaat ruis tot
gevolg hebben. Maak in dat geval
de voedingskabel los voordat u het
apparaat gebruikt.
Gebruik van de USB-modus
U kunt mediabestanden afspelen
die zijn opgeslagen op draagbare
apparaten, zoals USB-opslagapparaten
en mp3-spelers. Controleer
compatibele USB-opslagapparaten en
bestandsspecificaties voordat u de USB-
modus gebruikt.
Sluit uw USB-apparaat aan op de USB-
poort in de auto.
• Het afspelen begint onmiddellijk.
• Als er al een USB-apparaat op het
systeem is aangesloten, moet u op
de toets [MEDIA] drukken. Druk
vervolgens op de toets [1] om USB
in het mediaselectiescherm te
selecteren.
Handige functies
5-106
CMG4K010EE
(1) Modus voor herhaald afspelen
(2) Nummer huidig bestand en totaal
aantal bestanden
(3) Informatie over het nummer dat
momenteel wordt afgespeeld
(4) Afspeeltijd en afspeelpositie
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• Information: weergave van informatie
over het nummer dat momenteel
wordt afgespeeld.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
Terugspoelen/Vooruitspoelen
Houd de toets [˅ SEEK/TRACK ˄] op het
bedieningspaneel ingedrukt.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel ingedrukt
houden.
Het huidige nummer opnieuw
afspelen
Druk nadat het afspelen van huidige
nummer 2 seconden bezig is op
de toets [˅ SEEK/TRACK] op het
bedieningspaneel.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel indrukken.
Afspelen van het vorige of volgende
nummer
Om het vorige nummer af te spelen,
moet u binnen 2 seconden nadat het
afspelen van het huidige nummer is
begonnen op de toets [˅ SEEK/TRACK]
op het bedieningspaneel drukken. Om
het volgende nummer af te spelen, moet
u op de toets de[SEEK/TRACK ˄] op het
bedieningspaneel drukken.
• Als het afspelen van het nummer al
langer dan 2 seconden bezig is, moet u
twee keer op de toets [˅ SEEK/TRACK]
op het bedieningspaneel drukken om
het vorige nummer af te spelen.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel indrukken.
OPMERKING
• Draai op het bedieningspaneel aan
de knop [FILE] om het gewenste
nummer te zoeken en druk binnen
vijf seconden op de knop om het
bestand af te spelen.
• Als binnen vijf seconden geen
bedieningselement wordt
geactiveerd, wordt het zoeken
geannuleerd en wordt op het scherm
informatie weergegeven over het
nummer dat momenteel wordt
afgespeeld.
Herhaald afspelen
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [1]. De modus voor herhaald
afspelen wordt telkens in- uitgeschakeld
wanneer u op de toets drukt. Wanneer
de modus actief is, wordt het
overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [2]. De modus voor afspelen in
willekeurige volgorde wordt telkens
in- uitgeschakeld wanneer u op de toets
drukt. Wanneer de modus actief is, wordt
het overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
05
5-107
Zoeken naar muziekbestanden in
een bestandslijst
1. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [3] om List te selecteren.
2. Draai aan de knop [TUNE] om een
categorie en bestand te selecteren en
druk vervolgens op de knop om het
muziekbestand af te spelen.
Informatie
• Start altijd eerst de motor van de auto
voordat u een USB-apparaat op het
systeem aansluit. Als u de motor start
terwijl er een USB-apparaat op het
systeem is aangesloten, kan het USB-
apparaat beschadigd raken.
• Let op statische elektriciteit bij het
aansluiten of loskoppelen van een USB-
apparaat. Een statische ontlading kan
een systeemstoring veroorzaken.
• Let erop dat uw lichaam of externe
objecten niet met de USB-poort in
aanraking komen. Dit kan een ongeval
of systeemstoring veroorzaken.
• Vermijd herhaald aansluiten en
loskoppelen van een USB-connector
binnen korte tijd. Dit kan een fout in
het apparaat of een systeemstoring
veroorzaken.
• Gebruik geen USB-apparaten voor
andere doeleinden dan het afspelen
van bestanden. Het gebruik van USB-
accessoires voor opladen of verwarmen
kan slecht functioneren of een
systeemstoring veroorzaken.
OPMERKING
• Gebruik geen verlengkabel voor
het aansluiten van een USB-
opslagapparaat. Sluit apparaten
alleen rechtstreeks op de USB-poort
aan. Bij gebruik van een USB-hub
of verlengkabel wordt het apparaat
mogelijk niet herkend.
• Steek een USB-connector altijd
volledig in de USB-poort. Als
u dit niet doet, kan dit een
communicatiefout veroorzaken.
• Het loskoppelen van een USB-
opslagapparaat tijdens het afspelen
kan vervorming van het geluid
veroorzaken.
• Het systeem kan alleen
bestanden afspelen die in een
standaardindeling zijn gecodeerd.
• De volgende USB-apparaten worden
mogelijk niet herkend of werken
mogelijk niet correct:
- Versleutelde mp3-spelers
- USB-apparaten die niet als
verwisselbare schijven worden
herkend
• Afhankelijk van de staat waarin het
verkeert, wordt een USB-apparaat
mogelijk niet herkend.
• Sommige USB-apparaten zijn
mogelijk niet compatibel met uw
systeem.
• Afhankelijk van het type USB-
apparaat, de opslagcapaciteit ervan
of het bestandsformaat, kan het
langer duren voordat een apparaat
wordt herkend.
• Weergeven van afbeeldingen en
afspelen van video's wordt niet
ondersteund.
Handige functies
5-108
Gebruik van de iPod-modus
Via het systeem kunt u muziek die is
opgeslagen op een Apple-apparaat, zoals
een iPod of iPhone, afspelen.
1. Sluit uw Apple-apparaat aan op de
USB-poort in de auto met behulp van
de kabel die bij het Apple-apparaat is
meegeleverd.
•Zodra het apparaat is aangesloten,
begint het met opladen. Het
afspelen van muziek start niet
automatisch.
2. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MEDIA].
•Als er meerdere apparaten op het
systeem zijn aangesloten, moet u
op de toets [MEDIA] drukken. Druk
vervolgens op de toets [1] om iPod
in het mediaselectiescherm te
selecteren.
CMG4K011EE
(1) Modus voor herhaald afspelen
(2) Nummer huidig bestand en totaal
aantal bestanden
(3) Informatie over het nummer dat
momenteel wordt afgespeeld
(4) Afspeeltijd en afspeelpositie
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• Information: weergave van informatie
over het nummer dat momenteel
wordt afgespeeld.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
Terugspoelen/Vooruitspoelen
Houd de toets [˅ SEEK/TRACK ˄] op het
bedieningspaneel ingedrukt.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel ingedrukt
houden.
Het huidige nummer opnieuw
afspelen
Druk nadat het afspelen van huidige
nummer 2 seconden bezig is op
de toets [˅ SEEK/TRACK] op het
bedieningspaneel.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel indrukken.
Afspelen van het vorige of volgende
nummer
Om het vorige nummer af te spelen,
moet u binnen 2 seconden nadat het
afspelen van het huidige nummer is
begonnen op de toets [˅ SEEK/TRACK]
op het bedieningspaneel drukken. Om
het volgende nummer af te spelen, moet
u op de toets de[SEEK/TRACK ˄] op het
bedieningspaneel drukken.
• Als het afspelen van het nummer al
langer dan 2 seconden bezig is, moet
u twee keer op de toets [˅ SEEK/
TRACK] op het bedieningspaneel
drukken om het vorige nummer af te
spelen.
• U kunt ook de schakelaar Omhoog/
Omlaag op het stuurwiel indrukken.
OPMERKING
• Draai op het bedieningspaneel aan
de knop [FILE] om het gewenste
nummer te zoeken en druk binnen
vijf seconden op de knop om het
bestand af te spelen.
• Als binnen vijf seconden geen
bedieningselement wordt
geactiveerd, wordt het zoeken
geannuleerd en wordt op het scherm
informatie weergegeven over het
nummer dat momenteel wordt
afgespeeld.
05
5-109
Herhaald afspelen
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [1]. De modus voor herhaald
afspelen wordt telkens in- uitgeschakeld
wanneer u op de toets drukt. Wanneer
de modus actief is, wordt het
overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [2]. De modus voor afspelen in
willekeurige volgorde wordt telkens
in- uitgeschakeld wanneer u op de toets
drukt. Wanneer de modus actief is, wordt
het overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
Zoeken naar muziekbestanden in
een bestandslijst
1. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [3] om List te selecteren.
2. Draai aan de knop [TUNE] om een
categorie en bestand te selecteren en
druk vervolgens op de knop om het
muziekbestand af te spelen.
Informatie
• Start altijd eerst de motor voordat u
een apparaat op het systeem aansluit.
Als u de motor start terwijl er een
apparaat op het systeem is aangesloten,
kan het apparaat beschadigd raken.
• Vermijd herhaald aansluiten en
loskoppelen van een USB-connector
binnen korte tijd. Dit kan een fout in
het apparaat of een systeemstoring
veroorzaken.
Opmerkingen over het aansluiten van
Apple-apparaten
• Zorg ervoor dat het iOS en de
firmware van het apparaat up-to-date
zijn voordat u een Apple-apparaat op
het systeem aansluit. Het aansluiten
van een verouderd apparaat kan een
systeemfout veroorzaken.
• Als de batterij van het apparaat
bijna leeg is, wordt het apparaat
mogelijk niet herkend. Controleer het
batterijniveau en laad indien nodig de
batterij op voordat u het apparaat op
het systeem aansluit.
• Gebruik een door Apple goedgekeurde
kabel. Gebruik van een niet-
goedgekeurde kabel kan vervorming
van het geluid of een systeemfout
tijdens het afspelen veroorzaken.
• Gebruik een kabel die korter is
dan 1 meter, zoals de kabel die
oorspronkelijk met het Apple-
apparaat is meegeleverd. Bij gebruik
van een langere kabel wordt het
Apple-apparaat mogelijk niet door het
infotainmentsysteem herkend.
• Steek een USB-connector altijd
volledig in de USB-poort. Als u dit niet
doet, kan dit een communicatiefout
veroorzaken.
• Als u een apparaat op het systeem
aansluit terwijl er muziek op wordt
afgespeeld, klinkt er direct na
het aansluiten mogelijk een hoge
pieptoon. Stop of pauzeer altijd eerst
het afspelen voordat u een apparaat
aansluit.
• Als u een apparaat aansluit tijdens een
download of synchronisatie met iTunes,
kan er een fout optreden. Sluit het
apparaat pas aan nadat het downloaden
of synchroniseren is voltooid.
• Als u een iPod nano (m.u.v. de 6e
generatie) of een iPod classic aansluit,
wordt het merklogo op het scherm
van het apparaat weergegeven.
Op het scherm van een iPhone
en iPod touch wordt het logo niet
weergegeven.
Handige functies
5-110
Opmerkingen over het afspelen vanaf
Apple-apparaten
• Afhankelijk van het model wordt
uw apparaat mogelijk niet herkend
vanwege niet-ondersteunde
communicatieprotocollen.
• De volgorde van de nummers die op
het systeem worden weergegeven
of afgespeeld, kan verschillen van de
volgorde waarin de nummers op uw
apparaat zijn opgeslagen.
• Afhankelijk van de muziekspeler die u
gebruikt, kan de informatie die op het
systeem wordt weergegeven afwijken.
• Bij het aansluiten van een iPhone
kunnen de audiostreamfunctie en de
iPod-modus een conflict veroorzaken.
Als er een fout optreedt, koppel dan
de iPhone los en sluit vervolgens de
USB-kabel opnieuw aan.
• Bij het afspelen vanaf een iPhone of
iPod touch mag u het apparaat niet
bedienen terwijl het op het systeem
is aangesloten. Dit kan een fout
veroorzaken.
• Als u tijdens het afspelen van muziek
vanaf een iPhone een inkomende
oproep beantwoordt of zelf belt,
kan het afspelen gepauzeerd blijven
totdat u het gesprek hebt beëindigd.
Als het afspelen van de muziek na
het beëindigen van het gesprek niet
wordt hervat, controleer dan het
apparaat om te kijken of het afspelen
is gepauzeerd.
• Dupliceer een nummer niet in
meerdere mappen. Wanneer hetzelfde
nummer in meerdere mappen
wordt opgeslagen, kan dit een fout
met bij gebruik van de zoek- en
afspeelfuncties veroorzaken.
• Als u kort voordat een nummer eindigt
een afspeelfunctie als stoppen of
herhalen uitvoert, komt de informatie
over het nummer die op het scherm
wordt weergegeven mogelijk niet
meer overeen met het nummer dat op
dat moment wordt afgespeeld. Dit is
geen systeemfout. Start in dit geval de
iPod-modus op het systeem opnieuw
of pauzeer en hervat het afspelen op
uw apparaat.
• Afhankelijk van de kenmerken van
uw Apple-apparaat kunnen soms
nummers worden overgeslagen of
zich andere fouten voordoen.
• Als het Apple-apparaat niet goed
functioneert vanwege een defect
aan het apparaat zelf, voer dan een
reset voor het apparaat uit en probeer
het opnieuw. (Raadpleeg voor meer
informatie de handleiding van uw
Apple-apparaat.)
05
5-111
BLUETOOTH
Een bluetooth-apparaat aansluiten
Bluetooth is een draadloze
netwerktechnologie voor
signaaloverdracht over een zeer korte
afstand. Via bluetooth kunt u nabije
draadloze apparaten met elkaar
verbinden om gegevens tussen deze
apparaten uit te wisselen. Zo kunt u deze
apparaten effectief gebruiken.
Om bluetooth te gebruiken, moet u eerst
een bluetooth-apparaat met uw systeem
verbinden, zoals een mobiele telefoon
of een mp3-speler. Controleer of het
apparaat dat u wilt verbinden bluetooth
ondersteunt.
WAARSCHUWING
Parkeer uw auto op een veilige
locatie voordat u bluetooth-
apparaten verbindt. Rijden terwijl
u wordt afgeleid, kan leiden tot een
verkeersongeval met lichamelijk of zelfs
dodelijk letsel.
OPMERKING
• Op uw systeem kunt u alleen
bluetooth-handsfree- en
audiofuncties gebruiken. Koppel een
mobiel apparaat dat beide functies
ondersteunt.
• Sommige bluetooth-
apparaten kunnen storingen
in het infotainmentsysteem of
interferentiegeluiden veroorzaken.
Dit probleem kan soms worden
opgelost door het apparaat op een
andere plaats in de auto te leggen.
• Afhankelijk van het verbonden
bluetooth-apparaat of de mobiele
telefoon, worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
• Als het systeem niet stabiel is
vanwege een communicatiefout
tussen voertuig en bluetooth-
apparaat, kunt u dit proberen op
te lossen door de gekoppelde
apparaten te wissen en de bluetooth-
apparaten opnieuw aan te sluiten.
• Als de bluetooth-verbinding niet
stabiel is, probeer dan als volgt
opnieuw te verbinden.
1. Schakel bluetooth op het apparaat
uit en schakel het weer in. Verbind
het apparaat opnieuw.
2. Schakel het apparaat uit en
weer in. Verbind het vervolgens
opnieuw.
3. Verwijder de batterij uit het
apparaat en plaats deze terug.
Schakel het apparaat vervolgens
in en verbind het opnieuw.
4. Maak de bluetooth-registratie
op zowel het systeem als op het
apparaat ongedaan, registreer het
apparaat opnieuw en verbind de
apparaten.
Apparaten aan het systeem
koppelen
Voor het tot stand brengen van een
bluetooth-verbinding moet u eerst uw
apparaat aan het systeem koppelen
door het toe te voegen aan de lijst met
bluetooth-apparaten van het systeem. U
kunt maximaal vijf apparaten registreren.
1. Druk op het bedieningspaneel
op de toets [SETUP/CLOCK] en
selecteer vervolgens Bluetooth
Connections.
•Als u een apparaat voor de eerste
keer aan het systeem koppelt,
kunt u ook op de toets [PHONE]
op het bedieningspaneel of op de
toets Bellen/Beantwoorden op het
stuurwiel drukken.
2. Activeer bluetooth op het bluetooth-
apparaat dat u wilt verbinden, zoek
naar het systeem van uw auto en
selecteer vervolgens het systeem.
•Controleer de bluetooth-naam
van het systeem: deze wordt
weergegeven in het pop-upvenster
voor een nieuwe registratie, dat op
het systeemscherm verschijnt.
Handige functies
5-112
CMG4K012EE
3. Voer het wachtwoord in of bevestig
het wachtwoord om de verbinding te
bevestigen.
•Als het invoerscherm voor het
wachtwoord op het scherm van
het bluetooth-apparaat wordt
weergegeven, voert u de code
'0000' in die op het systeemscherm
wordt weergegeven.
•Als de zescijferige code op het
scherm van het bluetooth-apparaat
wordt weergegeven, zorg er dan
voor dat het bluetooth-wachtwoord
dat wordt weergegeven op het
bluetooth-apparaat hetzelfde
is als het wachtwoord op het
systeemscherm en bevestig de
verbinding vanaf het apparaat.
4. Kies of u het bluetooth-apparaat al
dan niet met prioriteit op andere
apparaten met het systeem wilt
verbinden.
•Als u prioriteit aan het bluetooth-
apparaat verleent, wordt dit
apparaat automatisch met het
systeem verbonden wanneer u het
systeem inschakelt.
OPMERKING
• De schermafbeelding in deze
handleiding is slechts een voorbeeld.
Controleer uw systeemscherm op
de exacte voertuigbenaming en de
bluetooth-apparaatnaam.
• De standaard toegangscode is
'0000'.
• Nadat u toestemming hebt gegeven
voor toegang tot het apparaat kan
het even duren voordat het systeem
verbinding met het apparaat maakt.
Wanneer een verbinding tot stand
is gebracht, wordt het bluetooth-
statuspictogram boven in het scherm
weergegeven.
• U kunt de machtigingsinstellingen
wijzigen via het bluetooth-
instellingenmenu van de mobiele
telefoon. Raadpleeg voor meer
informatie de gebruikershandleiding
van uw mobiele telefoon.
• Herhaal stap 1 tot 4 om een nieuw
apparaat te registreren.
• Wanneer een apparaat via bluetooth
op het systeem is aangesloten, kunt
u geen ander apparaat koppelen.
• Als u de automatische bluetooth-
verbindingsfunctie gebruikt, kan
het gebeuren dat een gesprek
wordt doorgeschakeld naar het
handsfreesysteem van de auto
wanneer u met de telefoon in de
buurt van de auto komt terwijl de
motor draait. Als u niet wilt dat
het systeem automatisch met
het apparaat verbinding maakt,
moet u bluetooth op uw apparaat
uitschakelen.
• Wanneer een apparaat via bluetooth
op het systeem is aangesloten, de
[....] van het apparaat [...].
05
5-113
Een gekoppeld apparaat verbinden
Om een bluetooth-apparaat op uw
systeem te gebruiken, moet u het
gekoppelde apparaat met het systeem
verbinden. Uw systeem kan slechts met
één apparaat tegelijk worden verbonden.
1. Druk op het bedieningspaneel
op de toets [SETUP/CLOCK] en
selecteer vervolgens Bluetooth
Connections.
•Als er geen verbonden apparaat
wordt gevonden, druk dan
op de toets [PHONE] op het
bedieningspaneel of de toets
Bellen/Beantwoorden op het
stuurwiel.
2. Draai aan de knop [TUNE] om het
apparaat dat u wilt verbinden te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
•Als er al een ander apparaat met
uw systeem is verbonden, moet
u dit eerst loskoppelen. Selecteer
het verbonden apparaat dat u wilt
loskoppelen.
3. Draai aan de knop [TUNE] om
Connect te selecteren en druk
vervolgens op de knop.
OPMERKING
• Als een verbinding wordt verbroken
omdat een apparaat buiten het
verbindingsbereik komt of als er
een apparaatfout optreedt, wordt
de verbinding automatisch hersteld
wanneer het apparaat weer binnen
het verbindingsbereik komt of
wanneer de fout wordt gewist.
• Het tot stand brengen van een
bluetooth-verbinding is niet mogelijk
wanneer de bluetooth-functie
van het apparaat is uitgeschakeld.
Schakel de bluetooth-functie van het
apparaat in.
• Afhankelijk van de prioriteit van
de automatische verbinding, kan
het enige tijd duren voordat de
verbinding met een apparaat tot
stand wordt gebracht.
Een apparaat loskoppelen
Als u een bluetooth-apparaat niet langer
wilt gebruiken of een ander apparaat
wilt verbinden, moet u het huidige
verbonden apparaat loskoppelen.
1. Druk op het bedieningspaneel
op de toets [SETUP/CLOCK] en
selecteer vervolgens Bluetooth
Connections.
2. Draai aan de knop [TUNE] om het
apparaat dat u wilt loskoppelen te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
3. Draai aan de knop [TUNE] om
Disconnect te selecteren en druk
vervolgens op de knop.
Gekoppelde apparaten wissen
Als u de koppeling van een bluetooth-
apparaat ongedaan wilt maken of als u
een nieuw apparaat wilt verbinden terwijl
de lijst met bluetooth-apparaten vol is,
moet u een of meer apparaten uit de lijst
met gekoppelde apparaten verwijderen.
1. Druk op het bedieningspaneel
op de toets [SETUP/CLOCK] en
selecteer vervolgens Bluetooth
Connections.
2. Draai aan de knop [TUNE] om het
apparaat dat u wilt verwijderen te
selecteren en druk vervolgens op de
knop.
3. Draai aan de knop [TUNE] om Delete
te selecteren en druk vervolgens op
de knop.
OPMERKING
• Wanneer u een gekoppeld apparaat
verwijdert, worden de bijbehorende
belgeschiedenis en contacten die
in het systeem zijn opgeslagen ook
verwijderd.
• Als u een verwijderd apparaat
opnieuw via het systeem wilt
gebruiken, moet u het apparaat eerst
opnieuw koppelen.
Handige functies
5-114
Een bluetooth-audioapparaat
gebruiken
Muziek die is opgeslagen op een
verbonden bluetooth-audioapparaat
kunt u beluisteren via de luidsprekers van
de auto.
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MEDIA].
• Als er meerdere media-
opslagapparaten op het systeem
zijn aangesloten, moet u op de toets
[MEDIA] drukken. Druk vervolgens
op de toets [2] om BT Audio in het
mediaselectiescherm te selecteren.
CMG4K013EE
(1) Modus voor herhaald afspelen
(2) Informatie over het nummer dat
momenteel wordt afgespeeld
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• Connections: instellen van de
bluetooth-verbinding.
• Sound Settings: aanpassen van de
geluidsinstellingen van het systeem.
Afspelen pauzeren/hervatten
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [3] om het afspelen te pauzeren.
Druk nogmaals op de toets [3] om het
afspelen te hervatten.
Herhaald afspelen
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [1]. De modus voor herhaald
afspelen wordt telkens in- uitgeschakeld
wanneer u op de toets drukt. Wanneer
de modus actief is, wordt het
overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
Afspelen in willekeurige volgorde
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [2]. De modus voor afspelen in
willekeurige volgorde wordt telkens
in- uitgeschakeld wanneer u op de toets
drukt. Wanneer de modus actief is, wordt
het overeenkomstige pictogram op het
scherm weergegeven.
OPMERKING
• Afhankelijk van het verbonden
bluetooth-apparaat, de mobiele
telefoon of de muziekspeler
die u gebruikt, kunnen de
bedieningselementen voor afspelen
verschillen.
• Afhankelijk van de muziekspeler die
u gebruikt, wordt streaming mogelijk
niet ondersteund.
• Afhankelijk van het verbonden
bluetooth-apparaat of de mobiele
telefoon, worden sommige functies
mogelijk niet ondersteund.
• Als u een bluetooth-apparaat of
mobiele telefoon op uw systeem
aansluit via zowel USB als bluetooth
tegelijk, wordt de bluetooth-
modus gedeactiveerd en wordt
muziek afgespeeld in de USB- of
iPod-modus. Als u naar muziek wilt
luisteren die wordt gestreamd via
bluetooth, moet u het USB-apparaat
verwijderen.
• Als u een telefoon waarvan bluetooth
is ingeschakeld gebruikt om muziek
af te spelen en u een oproep
ontvangt of zelf belt, stopt het
afspelen van de muziek.
05
5-115
• Bellen of een inkomende oproep
beantwoorden tijdens het afspelen
van bluetooth-audio kan leiden tot
audio-interferentie.
• Als u de bluetooth-telefoonmodus
gebruikt tijdens het gebruik van
bluetooth-audio, wordt het afspelen
mogelijk niet automatisch hervat
nadat u het gesprek hebt beëindigd,
afhankelijk van de verbonden
mobiele telefoon.
• Als u tijdens het afspelen van muziek
in de bluetooth-audiomodus de
toetsen Omhoog/Omlaag gebruikt
om naar een volgend of vorig
nummer te gaan, kan dit bij sommige
mobiele telefoons gepaard gaan met
plopgeluiden.
• De functies terugspoelen/
vooruitspoelen worden niet
ondersteund in de bluetooth-
audiomodus.
• De afspeellijstfunctie wordt niet
ondersteund in de Bluetooth-
audiomodus.
• Als het bluetooth-apparaat wordt
losgekoppeld, wordt de bluetooth-
audiomodus beëindigd.
Een bluetooth-telefoon
gebruiken
U kunt bluetooth gebruiken om
handsfree te telefoneren. De
oproepinformatie wordt weergegeven
op het systeemscherm en het voeren
van het gesprek vindt plaats met behulp
van de ingebouwde microfoon en
luidsprekers van de auto.
WAARSCHUWING
• Parkeer uw auto op een veilige
locatie voordat u bluetooth-
apparaten verbindt. Rijden terwijl
u wordt afgeleid, kan leiden tot een
verkeersongeval met lichamelijk of
zelfs dodelijk letsel.
• Gebruik tijdens het rijden nooit de
toetsen op uw mobiele telefoon om te
bellen of een oproep te beantwoorden.
Het gebruik van een mobiele telefoon
kan uw aandacht afleiden. Dit kan
het moeilijk maken om externe
omstandigheden te beoordelen en op
onverwachte situaties te reageren,
wat kan leiden tot een ongeval.
Gebruik indien nodig de bluetooth-
handsfreefunctie om te bellen en houd
het gesprek zo kort mogelijk.
OPMERKING
• Als er geen mobiele telefoon
verbonden is, hebt u geen toegang
tot het telefoonscherm. Om de
bluetooth-telefoonfunctie te
gebruiken, moet u een mobiele
telefoon met het systeem verbinden.
• De bluetooth-handsfreefunctie
werkt mogelijk niet wanneer u het
dekkingsgebied van het mobiele
netwerk verlaat, bijvoorbeeld
wanneer u zich in een tunnel,
ondergronds of in een bergachtige
omgeving bevindt.
• De gesprekskwaliteit kan
verslechteren in de volgende
omstandigheden:
- Slechte signaalontvangst van de
mobiele telefoon
- Het interieur van de auto is
lawaaierig
- Er bevinden zich metalen
voorwerpen, zoals een drankblikje,
in de buurt van de mobiele telefoon
• Afhankelijk van de verbonden mobiele
telefoon, kunnen het volume en de
geluidskwaliteit van de bluetooth-
handsfreeverbinding variëren.
Handige functies
5-116
Bellen
Als uw mobiele telefoon met het
systeem is verbonden, kunt u bellen
door een naam uit de belgeschiedenis of
contactenlijst te selecteren.
1. Druk op het bedieningspaneel op de
toets [PHONE].
•Druk op de toets Bellen/
Beantwoorden op het stuurwiel.
2. Als er meerdere mobiele apparaten
aan het systeem zijn gekoppeld,
selecteer dan een mobiele telefoon in
de lijst met gekoppelde apparaten.
CMG4K014EE
3. Selecteer een telefoonnummer.
•Selecteer Favourites om
een telefoonnummer uit uw
favorietenlijst te selecteren.
•Selecteer Call history om
een telefoonnummer uit uw
belgeschiedenis te selecteren.
•Selecteer Contacts om een
telefoonnummer te selecteren uit
de lijst met contactpersonen die
u vanaf de verbonden mobiele
telefoon hebt gedownload.
4. Om het gesprek te beëindigen,
moet u op de toets [2] op het
bedieningspaneel drukken om End te
selecteren.
•U kunt ook op de toets Gesprek
beëindigen op het stuurwiel
drukken.
Gebruik van de favorietenlijst
1. Druk met het telefoonscherm actief
op de toets [1] om Favourites te
selecteren.
2. Draai aan de knop [TUNE] om het
gewenste contact te selecteren en
druk vervolgens op de knop om het
bijbehorende telefoonnummer te bellen.
CMG4K015EE
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuoptie:
• Delete: favorieten wissen.
OPMERKING
• U kunt maximaal 20 favorieten voor
elk apparaat opslaan.
• Om favorieten te kunnen opslaan,
moet u eerst uw contacten naar het
systeem downloaden.
• De favorietenlijst die op de mobiele
telefoon is opgeslagen, wordt niet
naar het systeem gedownload.
• Als contactgegevens op de mobiele
telefoon worden bewerkt, worden
de wijzigingen niet automatisch
overgenomen in de favorieten op het
systeem. Daarvoor moet u een contact
uit de favorieten verwijderen en
vervolgens weer opnieuw toevoegen.
• Wanneer u een nieuwe mobiele
telefoon met het systeem verbindt,
worden de favorieten die zijn
ingesteld voor de vorige mobiele
telefoon niet weergegeven. Ze blijven
echter wel in het systeem opgeslagen
totdat u de vorige telefoon uit de
apparatenlijst verwijdert.
05
5-117
Uw belgeschiedenis gebruiken
1. Druk met het telefoonscherm
geopend op de toets [2] om Call
history te selecteren.
2. Draai aan de knop [TUNE] om het
gewenste gesprek te selecteren en
druk vervolgens op de knop om het
bijbehorende telefoonnummer te
bellen.
CMG4K016EE
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuopties:
• All calls: alle oproeprecords bekijken.
• Missed calls: alleen gemiste oproepen
bekijken.
• Dialled calls: alleen gebelde nummers
bekijken.
• Received calls: alleen ontvangen
oproepen bekijken.
• Download: belgeschiedenis
downloaden.
OPMERKING
• Sommige mobiele telefoons
ondersteunen de downloadfunctie
mogelijk niet.
• De belgeschiedenis is alleen
toegankelijk als de mobiele telefoon
met het systeem is verbonden.
• Oproepen van anonieme bellers
worden niet in de belgeschiedenis
opgeslagen.
• Per afzonderlijke lijst worden
maximaal 50 oproeprecords
gedownload.
• De gespreksduur en tijdinformatie
worden niet op het systeemscherm
weergegeven.
• Voor het downloaden van de
belgeschiedenis vanaf de mobiele
telefoon is toestemming vereist.
Wanneer u probeert gegevens te
downloaden, moet u mogelijk op
uw mobiele telefoon toestemming
voor het downloaden geven. Als het
downloaden mislukt, kijk dan op
het scherm van de mobiele telefoon
naar een melding of controleer de
toestemmingsinstellingen van de
mobiele telefoon.
• Wanneer u uw belgeschiedenis
downloadt, worden alle oude
gegevens verwijderd.
Handige functies
5-118
Gebruik van de contactenlijst
1. Druk met het telefoonscherm
geopend op de toets [3] om Contacts
te selecteren.
2. Draai aan de knop [TUNE] om de
gewenste reeks alfanumerieke tekens
te selecteren en druk vervolgens op
de knop.
3. Draai aan de knop [TUNE] om het
gewenste contact te selecteren en
druk vervolgens op de knop om het
bijbehorende telefoonnummer te
bellen.
CMG4K017EE
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuoptie:
• Download: downloaden van de
contacten vanaf uw mobiele telefoon.
OPMERKING
• Contacten kunnen alleen worden
gedownload vanaf het huidige
verbonden bluetooth-apparaat.
• Contacten kunnen alleen worden
bekeken als het bluetooth-apparaat
is verbonden.
• Alleen contacten opgeslagen in de
ondersteunde bestandsindeling
kunnen vanaf het bluetooth-
apparaat worden gedownload
en weergegeven. Contacten uit
sommige apps worden mogelijk niet
gedownload.
• Er kunnen maximaal 2000 contacten
vanaf uw apparaat worden
gedownload.
• Sommige mobiele telefoons
ondersteunen de downloadfunctie
mogelijk niet.
• Afhankelijk van de
systeemspecificaties kunnen
sommige gedownloade contacten
verloren gaan.
• Contacten die zowel in het
telefoongeheugen als op de SIM-
kaart zijn opgeslagen, worden
gedownload. Bij sommige mobiele
telefoons worden contacten op de
SIM-kaart mogelijk niet gedownload.
• Speciale tekens en cijfers in de
contactnaam worden mogelijk niet
correct weergegeven.
• Voor het downloaden van contacten
vanaf de mobiele telefoon is
toestemming vereist. Wanneer u
probeert gegevens te downloaden,
moet u mogelijk op uw mobiele
telefoon toestemming voor
het downloaden geven. Als het
downloaden mislukt, kijk dan op
het scherm van de mobiele telefoon
naar een melding of controleer de
toestemmingsinstellingen van de
mobiele telefoon.
• Afhankelijk van het type of de status
van de mobiele telefoon kan het
downloaden langer duren.
• Wanneer u uw contacten downloadt,
worden alle oude gegevens
verwijderd.
• U kunt uw contacten op het systeem
niet bewerken of verwijderen.
• Wanneer u een nieuwe mobiele
telefoon met het systeem verbindt,
worden de contacten die zijn
gedownload vanaf de vorige mobiele
telefoon niet weergegeven. Ze
blijven echter wel in het systeem
opgeslagen totdat u de vorige
telefoon uit de apparatenlijst
verwijdert.
05
5-119
Een oproep beantwoorden
Wanneer er een oproep binnenkomt,
verschijnt een pop-upvenster met een
melding van de inkomende oproep op
het systeemscherm.
CMG4K018EE
Om het gesprek te beantwoorden, moet
u op de toets [1] op het bedieningspaneel
drukken om Accept te selecteren.
• Druk op de toets Bellen/
Beantwoorden op het stuurwiel.
Als u de oproep wilt weigeren, druk dan
op het bedieningspaneel op de toets [2]
om Reject te selecteren.
• U kunt ook op de toets Gesprek
beëindigen op het stuurwiel drukken.
OPMERKING
• Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt het weigeren van
oproepen mogelijk niet ondersteund.
• Als uw mobiele telefoon met het
systeem is verbonden, kan het
gespreksgeluid via de luidsprekers
van de auto worden weergegeven.
Zolang de telefoon zich binnen
het verbindingsbereik bevindt,
kan dit zelfs nadat u uit de auto
bent gestapt. Om in dat geval de
verbinding te beëindigen, moet
u het apparaat van het systeem
loskoppelen of bluetooth op het
apparaat uitschakelen.
Belfuncties tijdens een gesprek
Tijdens een gesprek ziet u het hieronder
afgebeelde oproepscherm. Druk op
een toets om de gewenste functie uit te
voeren.
CMG4K019EE
Als u het gesprek privé met uw mobiele
telefoon wilt voortzetten, druk dan op
de toets [1] op het bedieningspaneel om
Private te selecteren.
• U kunt ook op de toets Bellen/
Beantwoorden op het stuurwiel
drukken en deze ingedrukt houden.
Om het gesprek te beëindigen, moet u
op de toets [2] op het bedieningspaneel
drukken om End te selecteren.
• U kunt ook op de toets Gesprek
beëindigen op het stuurwiel drukken.
Druk op het bedieningspaneel op de
toets [MENU] om toegang te krijgen tot
de volgende menuoptie:
• Microphone Volume: aanpassen van
het microfoonvolume of uitschakelen
van de microfoon zodat de andere
partij u niet kan horen.
Handige functies
5-120
OPMERKING
• Als de bellerinformatie in uw lijst met
contacten is opgeslagen, worden
de naam en het telefoonnummer
van de beller weergegeven. Als de
bellerinformatie niet in uw lijst met
contacten is opgeslagen, wordt
alleen het telefoonnummer van de
beller weergegeven.
• Tijdens een bluetooth-gesprek kunt
u niet overschakelen naar een ander
scherm, zoals het audioscherm of het
instellingenscherm.
• Afhankelijk van het type mobiele
telefoon kan de gesprekskwaliteit
verschillen. Op sommige telefoons
is uw stem voor de andere partij
mogelijk minder goed hoorbaar.
• Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt het telefoonnummer
mogelijk niet weergegeven.
• Afhankelijk van het type mobiele
telefoon wordt de functie voor het
wisselen tussen gesprekken mogelijk
niet ondersteund.
Display
Voor het wijzigen van de instellingen
voor het systeemdisplay zijn de volgende
opties beschikbaar.
Druk op het bedieningspaneel op de
toetsen [SETUP/CLOCK] [1] om
Display te selecteren.
• Dimming-mode: automatisch
instellen van de helderheid van het
scherm op basis van het gebruik van
de voertuigverlichting of instellen
van het scherm op continu helder of
continu donker.
• Brightness: aanpassen van
de helderheid voor de dag- of
nachtmodus volgens de instelling
voor de optie Dimming-mode.
• Screensaver: selecteren van een
schermbeveiliging die wordt
weergegeven wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld.
• Text Scroll: instellen om door tekst
te kunnen scrollen wanneer de tekst
te lang is om in zijn geheel op het
scherm te worden weergegeven.
OPMERKING
De tekst-scrollfunctie is alleen
beschikbaar in de volgende situatie:
• Bij weergave van het hoofdscherm
in de modus USB, iPod, Bluetooth-
audio of Radio/DAB. Bij weergave
van een lijst in de modus USB, iPod,
Bluetooth-audio, Radio/DAB of
Telefoon.
Geluid
Voor het wijzigen van de
geluidsinstellingen, zoals de
volumeverdeling en de hoge en
lage tonen, zijn de volgende opties
beschikbaar.
Druk op het bedieningspaneel op de
toetsen [SETUP/CLOCK] [2] om Sound
te selecteren.
INSTELLINGEN
05
5-121
• Position: selecteren van een plaats
in de auto waar het geluid wordt
geconcentreerd. Selecteer Fade of
Balance, draai aan de knop [TUNE]
om de gewenste plaats te selecteren
en druk vervolgens op de knop. Als
u het geluid in het midden van de
auto wilt concentreren, selecteer dan
Centre.
• Equaliser: aanpassen van het
uitvoerniveau voor de verschillende
tonen.
• Speed dependent volume control:
automatisch aanpassen van het
volume aan de rijsnelheid.
• Rear parking sensors prioritised:
instellen dat tijdens het
achteruitrijden het audiovolume
wordt verlaagd om prioriteit te
geven aan het geluidssignaal van de
parkeersensoren.
OPMERKING
• Afhankelijk van het modeltype en de
specificaties van uw auto, kunnen de
beschikbare functies variëren.
• Afhankelijk van de specificaties
van het systeem of de versterker in
uw auto, kunnen de beschikbare
functies variëren.
Datum/Tijd
Voor het instellen van de datum en
tijd die op het display van het systeem
worden weergegeven, zijn de volgende
opties beschikbaar.
Druk op het bedieningspaneel op de
toetsen [SETUP/CLOCK] [3] om Date/
Time te selecteren.
• Set date: instellen van de datum
die op het systeemdisplay wordt
weergegeven.
• Set time: instellen van de tijd
die op het systeemdisplay wordt
weergegeven.
• Time format: instellen of de tijd wordt
weergegeven in 12-uursnotatie of
24-uursnotatie.
Bluetooth
Voor het wijzigen van de instellingen
voor bluetooth-verbindingen zijn de
volgende opties beschikbaar.
Druk op het bedieningspaneel op de
toetsen [SETUP/CLOCK] [4] om
Bluetooth te selecteren.
• Connections: nieuwe bluetooth-
apparaten aan het systeem koppelen
of een gekoppeld apparaat verbinden
of loskoppelen. U kunt gekoppelde
apparaten ook wissen.
• Auto connection priority: selecteren
van een gekoppeld apparaat dat
automatisch met het systeem wordt
verbonden wanneer het systeem
wordt ingeschakeld.
• Update contacts: downloaden van
de contactenlijst vanaf de verbonden
mobiele telefoon.
• Bluetooth voice guidance:
in- of uitschakelen van de
spraakbegeleiding voor bluetooth-
koppeling, verbinden en fouten.
OPMERKING
• Als er geen bluetooth-apparaat met het
systeem is verbonden, is de menuoptie
Update contacts niet beschikbaar.
• Wanneer Slowaaks of Hongaars als
systeemtaal is geselecteerd, is de
menuoptie Bluetooth voice guidance
niet beschikbaar.
Systeeminstellingen
Voor het wijzigen van de displaytaal en
het herstellen van de fabrieksinstellingen
zijn de volgende opties beschikbaar.
Druk op het bedieningspaneel op de
toetsen [SETUP/CLOCK] [5] om
System te selecteren.
• Language: wijzigen van de displaytaal.
• Default: terugzetten van
de systeeminstellingen op
de standaardwaarden. Alle
gebruikersgegevens die in het systeem
zijn opgeslagen, worden hierbij
verwijderd.
Handige functies
5-122
PICTOGRAMMEN SYSTEEMSTATUS
Boven in het scherm worden
statuspictogrammen weergegeven die
de huidige systeemstatus aanduiden.
Maak uzelf vertrouwd met de betekenis
van deze pictogrammen die verschijnen
wanneer u bepaalde handelingen
uitvoert of functies selecteert.
CMG4K019EE
Mute
Pictogram Beschrijving
Geluid uitgeschakeld
Bluetooth
Pictogram Beschrijving
Batterijniveau van verbonden
bluetooth-apparaat
Mobiele telefoon verbonden
via bluetooth
Audioapparaat verbonden via
bluetooth
Mobiele telefoon en
audioapparaat verbonden via
bluetooth
Bezig met bluetooth-oproep
Microfoon uitgeschakeld
tijdens bluetooth-oproep
Bezig met het downloaden
van de belgeschiedenis vanaf
een mobiele telefoon die via
bluetooth met het systeem is
verbonden
Bezig met het downloaden
van de contacten vanaf een
mobiele telefoon die via
bluetooth met het systeem is
verbonden
Signaalsterkte
Pictogram Beschrijving
Signaalsterkte van de
mobiele telefoon verbonden
via bluetooth
OPMERKING
• Het batterijniveau op het scherm kan
afwijken van het batterijniveau dat
op het aangesloten apparaat wordt
weergegeven.
• De signaalsterkte die op het scherm
wordt weergegeven, kan afwijken
van de signaalsterkte die op de
aangesloten mobiele telefoon wordt
weergegeven.
• Afhankelijk van het modeltype en de
specificaties van uw auto worden
sommige statuspictogrammen
mogelijk niet weergegeven.
05
5-123
USB
Ondersteunde
audiobestandsindelingen
• Specificatie audiobestand
- WAVeform audiobestandsindeling
- MPEG1/2/2.5 Audio Layer3
- Windows Media Audio Ver 7.X/8.X
• Bit-rates
- MPEG1 (Layer3):
32/40/48/56/64/80/96/112/128/
160/192/224/256/320 kbps
- MPEG2 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/
112/128/144/160 kbps
- MPEG2.5 (Layer3):
8/16/24/32/40/48/56/64/80/96/
112/128/144/160 kbps
- WMA (High Range):
48/64/80/96/128/160/192 kbps
• Bits per sample
- WAV (PCM (Stereo)): 24 bit
- WAV (IMA ADPCM): 4 bit
- WAV (MS ADPCM): 4 bit
• Samplingfrequentie
- MPEG1: 44100/48000/32000 Hz
- MPEG2: 22050/24000/16000 Hz
- MPEG2.5: 11025/12000/8000 Hz
- WMA: 32000/44100/48000 Hz
- WAV: 44100/48000 Hz
• Maximaal aantal directory-lagen: geen
beperking
• Maximale lengte voor mapnamen
(op basis van Unicode): 31 Engelse of
Koreaanse tekens
• Maximale lengte voor bestandsnamen
(op basis van Unicode): 63 Engelse of
Koreaanse tekens
• Om bestands- en mapnamen weer
te geven die te lang zijn om op het
scherm weer te geven, kunt u de
scrollfunctie gebruiken.
• Ondersteunde tekens voor map-/
bestandsnamen (Unicode-
ondersteuning): 2604 Koreaanse
tekens, 94 alfanumerieke tekens,
4888 algemeen gebruikte Chinese
tekens, 986 speciale tekens
• Maximaal aantal mappen: 2000
• Maximaal aantal bestanden: 6000
OPMERKING
• Bestanden met een niet-
ondersteunde bestandsindeling
worden mogelijk niet herkend of
afgespeeld. Ook is het mogelijk dat
informatie zoals de bestandsnaam
niet correct wordt weergegeven.
• Alleen bestanden met de extensie
.mp3/.wma/.wav kunnen door het
systeem worden herkend. Als het
bestand een niet-ondersteunde
bestandsindeling heeft, kunt u
de bestandsindeling wijzigen
met behulp van de nieuwste
coderingssoftware.
• Het apparaat biedt geen
ondersteuning voor bestanden die
zijn vergrendeld door DRM (Digital
Rights Management).
• Voor mp3/WMA-
compressiebestanden en WAV-
bestanden kunnen zich verschillen
in geluidskwaliteit voordoen,
afhankelijk van de bitsnelheid.
(Muziekbestanden met een hogere
bitsnelheid hebben een betere
geluidskwaliteit.)
• Japanse of vereenvoudigde Chinese
tekens in map- of bestandsnamen
worden mogelijk niet correct
weergegeven.
SPECIFICATIES INFOTAINMENTSYSTEEM
Handige functies
5-124
Ondersteunde USB-
opslagapparaten
• Byte/Sector: 64 kbyte of minder
• Formatteringssysteem: FAT12/16/32
(aanbevolen)
• Maximale apparaatgrootte: 32 GB
OPMERKING
• De werking is alleen gegarandeerd
voor USB-opslagapparaten
met metalen afdekking en
stekkeraansluiting.
- USB-opslagapparaten met een
plastic plug worden mogelijk niet
herkend.
- USB-opslagapparaten in
geheugenkaarten, zoals CF- of
SD-kaarten, worden mogelijk niet
herkend.
• USB-harde schijven worden mogelijk
niet herkend.
• Wanneer u een USB-opslagapparaat
met grote capaciteit gebruikt met
meerdere schijfstations, worden
alleen bestanden die op het eerste
station zijn opgeslagen herkend.
• Als een toepassingsprogramma
is opgeslagen op een USB-
opslagapparaat, worden de
bijbehorende mediabestanden
mogelijk niet afgespeeld.
• Gebruik USB 2.0-apparaten voor
betere compatibiliteit.
Bluetooth
• Bluetooth Power Class 2: -6 tot 4 dBm
• Antennesterkte: max. 3 mW
• Frequentiebereik: 2400 tot 2483,5
MHz
• Bluetooth-patch RAM softwareversie: 1
Andere handelsmerken en
handelsnamen zijn eigendom van hun
respectieve eigenaars.
• Het woordmerk
en de logo's van
Bluetooth® zijn
geregistreerde
handelsmerken van
Bluetooth SIG, Inc.
en elk gebruik van
deze merken door
HYUNDAI gebeurt
onder licentie.
• Apple®, iPad®, iPad mini™, iPhone®,
iPod®, iPod classic®, iPod nano®, iPod
touch®, en iTunes® zijn geregistreerde
handelsmerken van Apple Inc.
HANDELSMERKEN
05
5-125
CE RED voor EU RoHS voor Taiwan
CONFORMITEITSVERKLARING
Handige functies
5-126
NCC voor Taiwan
Conform NCC-bepalingen voor apparaten met low-power radiofrequenties:
Artikel 12
Het is bedrijven, firma's of gebruikers alleen na toestemming toegestaan een wijziging
van de frequentie, vergroting van het vermogen of wijziging van de eigenschappen en
functies van het originele ontwerp van de gecertificeerde elektrische machines met
lagere frequentie uit te voeren.
Artikel 14
Het gebruik van elektrische machines met lagere frequentie mag de werking van de
navigatie of een wettelijke communicatie niet verstoren. Indien een storende invloed
wordt gevonden, wordt de service opgeschort totdat een verbetering is gevonden en
de storende invloed niet langer aanwezig is.
6
Vóór het rijden ...................................................................................................6-5
Voor het instappen .......................................................................................................6-5
Vóór het starten ............................................................................................................6-5
Contactslot ........................................................................................................ 6-6
Contactslot .................................................................................................................. 6-6
Toets Engine Start/Stop .............................................................................................. 6-9
Double clutch-transmissie ..............................................................................6-13
Werking Double clutch-transmissie.......................................................................... 6-13
Schakelpaddels ......................................................................................................... 6-20
Parkeren ..................................................................................................................... 6-20
Goede rijgewoonten .................................................................................................. 6-21
Zeilfunctie ........................................................................................................ 6-22
Remsysteem .................................................................................................... 6-23
Rembekrachtiging ...................................................................................................... 6-23
Remblokslijtage-indicatoren .....................................................................................6-24
Elektronische parkeerrem (EPB) ...............................................................................6-24
Auto Hold-functie .......................................................................................................6-29
Antiblokkeersysteem (ABS) .......................................................................................6-32
Electronic Stability Control (ESC) .............................................................................6-34
Vehicle Stability Management (VSM) ...................................................................... 6-36
Hill-Start Assist Control (HAC) .................................................................................. 6-38
Emergency Stop Signal (ESS) ................................................................................... 6-38
Goede remgewoonten ...............................................................................................6-39
Forward Collision – Avoidance Assist (FCA) systeem ...................................6-40
Systeeminstelling en -activering .............................................................................. 6-40
Waarschuwingsmelding FCA en remregeling ......................................................... 6-42
FCA-sensor ................................................................................................................ 6-45
Storing in het systeem ...............................................................................................6-47
Beperkingen van het systeem .................................................................................. 6-49
Blind-Spot Collision Warning (BCW) systeem ..............................................6-55
Systeembeschrijving ..................................................................................................6-55
Systeeminstelling en -bediening .............................................................................. 6-56
Waarschuwingsmelding en systeemregeling ..........................................................6-57
6. Rijden met uw auto
Rijden met uw auto
Rear Cross – Traffic Collision Warning (RCCW) systeem .............................6-65
Systeembeschrijving ................................................................................................. 6-65
Systeeminstelling en -bediening .............................................................................. 6-66
Waarschuwingsmelding en systeemregeling ..........................................................6-67
Detectiesensor .......................................................................................................... 6-69
Conformiteitsverklaring.................................................................................. 6-74
Lane following assist (LFA) systeem .............................................................. 6-78
Werking LFA ...............................................................................................................6-80
Waarschuwingsmelding ............................................................................................6-81
Beperkingen van het systeem .................................................................................. 6-82
Lane Keeping Assist (LKA) systeem ...............................................................6-84
Werking LKA ..............................................................................................................6-86
Waarschuwingslampje en waarschuwingsmelding ............................................... 6-89
Beperkingen van het systeem .................................................................................. 6-90
Functiewijziging LKA-systeem ..................................................................................6-91
Driver Attention Warning (DAW) systeem .....................................................6-92
Systeeminstelling en -bediening .............................................................................. 6-92
Systeem resetten ....................................................................................................... 6-94
Systeem stand-by...................................................................................................... 6-95
Storing in het systeem .............................................................................................. 6-95
Intelligent Speed Limit Warning (ISLW) ........................................................ 6-97
Systeeminstelling en -bediening .............................................................................. 6-98
Display ........................................................................................................................6-98
Beperkingen van het systeem ..................................................................................6-101
Snelheidsbegrenzer .......................................................................................6-103
Bediening snelheidsbegrenzer ................................................................................6-103
Cruisecontrol ..................................................................................................6-105
Werking Cruisecontrol .............................................................................................6-105
Smart Cruisecontrol met stop & go .............................................................. 6-110
Smart Cruisecontrol-schakelaar ...............................................................................6-111
Aanpassen van de gevoeligheid van de Smart Cruisecontrol ................................6-112
Overgaan naar de cruisecontrolmodus ...................................................................6-112
Snelheid Smart Cruisecontrol ..................................................................................6-113
Smart Cruisecontrol afstand tussen auto's ............................................................. 6-117
Sensor voor het detecteren van de afstand tot de voorligger ..............................6-120
Beperkingen van het systeem ................................................................................. 6-122
6
6
Leading vehicle departure alert ....................................................................6-127
Systeeminstelling en -activering ..............................................................................6-127
Rijden onder speciale rijomstandigheden ...................................................6-128
Rijden onder moeilijke omstandigheden ............................................................... 6-128
Op eigen kracht lostrekken van de auto .................................................................6-128
Vloeiend nemen van bochten ................................................................................. 6-129
Rijden in het donker ................................................................................................. 6-129
Rijden in de regen .................................................................................................... 6-129
Doorwaden van water ..............................................................................................6-130
Rijden op de snelweg ...............................................................................................6-130
Rijden in de winter ......................................................................................... 6-131
Sneeuw en ijs .............................................................................................................6-131
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter ..................................................... 6-133
Rijden met een aanhanger ............................................................................6-135
Als u gaat rijden met een aanhanger? .................................................................... 6-135
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger .......................................................6-138
Rijden met een aanhanger ...................................................................................... 6-139
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ........................................................ 6-142
Voertuiggewicht .............................................................................................6-143
Overbeladen ............................................................................................................. 6-143
6. Rijden met uw auto
Rijden met uw auto
6-4
WAARSCHUWING
Koolmonoxide (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood
tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO
kan bewusteloosheid en de verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olie verversen
of voor andere reparaties worden gecontroleerd. Laat uw auto zo snel mogelijk
controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als u merkt dat het geluid van de uitlaat
verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft
geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Indien u de motor in uw garage stationair laat draaien, zelfs met de garagedeur open,
kan dit gevaar opleveren. Laat de motor alleen lang genoeg draaien om de motor te
starten en de auto de garage uit te rijden.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl
er mensen in de auto aanwezig zijn, doe dat dan alleen in een open ruimte, zet de
luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van de hogere ventilatorsnelheden in
zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de
luchtinlaten onder de voorruit vrij blijven van sneeuw, ijs, bladeren en andere
belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt:
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VOETENRUIMTE of
BOVENLICHAAM en zet de aanjager in een van de hogere standen.
06
6-5
Voor het instappen
• Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegel(s) en lampen schoon en
onbedekt zijn.
• Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
• Controleer de banden visueel
op ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
• Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
• Controleer of er zich geen obstakels
achter de auto bevinden wanneer u
wilt achteruitrijden.
Vóór het starten
• Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
• Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
• Stel de binnen- en buitenspiegels af.
• Controleer of alle verlichting werkt.
• Maak uw gordel vast. Controleer of
alle inzittenden hun veiligheidsgordel
hebben vastgemaakt.
• Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel worden
weergegeven als het contact in stand
ON staat.
• Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed opgeborgen of goed
vastgezet zijn.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen worden:
• Doe uw veiligheidsgordel ALTIJD om.
Alle inzittenden moeten tijdens het
rijden altijd de gordel op de juiste
manier dragen. Zie voor meer informatie
'Veiligheidsgordels' in hoofdstuk 3.
• Rijd altijd defensief. Houd
er rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en fouten
kunnen maken.
• Concentreer u op het rijden.
Bestuurders die afgeleid raken
zorgen voor ongevallen.
• Bewaar ruim voldoende afstand tot
uw voorligger.
WAARSCHUWING
Ga NOOIT rijden als u onder invloed
bent van drank of drugs.
Rijden onder invloed van drank of
drugs is gevaarlijk en kan resulteren in
een ongeval met ERNSTIG LETSEL tot
gevolg.
Rijden onder de invloed van alcohol is
de meest voorkomende oorzaak voor
ongevallen op de snelweg. Zelfs een
kleine hoeveelheid alcohol is al van
invloed op uw reflexen, waarnemingen
en beoordelingsvermogen. Slechts
één drankje kan uw vermogen om op
veranderende omstandigheden en
noodsituaties te reageren beïnvloeden
en uw reactietijd neemt met elk
aanvullend drankje af.
Rijden onder invloed van drugs is
minstens even gevaarlijk als rijden
onder invloed van alcohol.
U hebt een grotere kans om bij een
ongeval betrokken te raken als u met
alcohol of drugs gaat rijden. Rijd niet na
het gebruik van alcohol of drugs. Stap
niet in bij een bestuurder die alcohol of
drugs heeft gebruikt. Rijd mee met een
bob of bel een taxi.
VÓÓR HET RIJDEN
Rijden met uw auto
6-6
CONTACTSLOT
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL
te beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
• Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de auto
het contactslot en aanverwante
onderdelen NOOIT aanraken. De
auto kan onverwacht en plotseling in
beweging komen.
• Steek uw hand tijdens het rijden
NOOIT door het stuurwiel om
de contactsleutel of een ander
bedieningsorgaan te kunnen
bereiken. Door de aanwezigheid van
uw hand of arm in dit gebied kunt u
de controle over de auto verliezen en
een ongeval veroorzaken.
Contactslot (indien van
toepassing)
OOSH069001L
Wanneer het voorportier wordt geopend,
gaat de verlichting van het contactslot
branden, mits de contactsleutel niet
in de stand ON staat. De verlichting
dooft direct wanneer het contact wordt
aangezet of na circa 30 seconden
nadat het portier is gesloten (indien van
toepassing).
OOSH069002L
[A]: LOCK, [B]: ACC, [C]: ON, [D]: START
WAARSCHUWING
• Draai de contactsleutel NOOIT in de
stand LOCK of ACC terwijl de auto
rijdt, behalve in een noodsituatie.
Hierdoor slaat de motor af en valt
de stuur- en rembekrachtiging
uit. Hierdoor is voor het sturen en
remmen aanzienlijk meer kracht
nodig en kunt u een ongeval
veroorzaken.
• Zet, voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, de selectiehendel altijd in
stand P (parkeren), trek de handrem
aan en zet het contactslot in de stand
LOCK.
Als deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
AANWIJZING
Maak geen gebruik van afdekkingen
voor het contactslot. Dit kan voor
startproblemen als gevolg van
communicatiestoringen leiden.
06
6-7
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te
zetten, moet de sleutel in stand ACC
iets worden ingedrukt en vervolgens
naar stand LOCK worden gedraaid.
Als het contact in stand LOCK
staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd.
Het stuurslot beschermt de auto
tegen diefstal (indien van toepassing).
ACC
Een aantal elektrische accessoires
kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Draai het stuurwiel iets naar links
en naar rechts om het contact
gemakkelijker in stand ACC te kunnen
zetten als het verdraaien van de
contactsleutel moeilijk gaat.
ON
Dit is de normale stand waarin het
contact staat nadat de motor gestart
is. Alle systemen en accessoires
kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen
worden gecontroleerd als u het
contact van stand ACC in stand ON
zet.
Laat het contact niet aan staan als
de auto zich niet in de stand-by ( )
modus bevindt, om te voorkomen dat
de accu ontladen raakt.
START
Draai de sleutel in stand START om
de motor te starten. De sleutel keert
terug in stand ON wanneer u deze
loslaat.
De startmotor draait totdat u de
sleutel loslaat.
Rijden met uw auto
6-8
De auto starten
WAARSCHUWING
• Draag tijdens het rijden altijd
geschikt schoeisel. Ongeschikte
schoenen, zoals hoge hakken,
skischoenen, sandalen, teenslippers,
enz. kunnen het bedienen van
het rempedaal en het gaspedaal
bemoeilijken.
• Start de motor niet met het
gaspedaal ingedrukt. Hierdoor kan
de auto in beweging komen en kunt
u een ongeval veroorzaken.
• Wacht totdat het motortoerental
de normale waarde heeft bereikt.
De auto kan plotseling in beweging
komen als het rempedaal wordt
losgelaten bij een hoog toerental.
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Zet het contact in stand START. Houd
de sleutel (maximaal 10 seconden)
vast totdat ' ' verschijnt en laat deze
vervolgens los.
Informatie
• Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien. Rijd weg
met een gematigd motortoerental.
(Krachtig accelereren en decelereren
moet worden voorkomen.)
• Houd bij het starten van de motor
altijd het rempedaal ingetrapt. Trap
tijdens het starten van de motor het
gaspedaal niet in. Voer het toerental
van de motor niet te hoog op tijdens het
warm rijden.
AANWIJZING
Om schade aan de auto te voorkomen:
• Houd de contactsleutel niet langer
dan 10 seconden in stand START vast.
Wacht 5 tot 10 seconden voordat u
het opnieuw probeert.
• Zet het contact niet in stand START
terwijl de motor draait. Hierdoor kan
de startmotor worden beschadigd.
• Probeer de selectiehendel niet in
stand P (parkeren) te zetten wanneer
de indicator “ ” tijdens het rijden
verdwijnt.
Als het veilig is met het oog op
het overige verkeer, kunt u de
selectiehendel tijdens het rijden in
stand N (neutraal) zetten en kunt u
de auto opnieuw proberen te starten
door het contact in stand START te
draaien.
• Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of aan te
slepen.
06
6-9
Toets Engine Start/Stop
(indien van toepassing)
OOSH069003L
Wanneer het voorportier wordt geopend,
gaat de verlichting van de toets Engine
Start/Stop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit (indien van toepassing).
WAARSCHUWING
Uitschakelen van de auto in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende langer
dan twee seconden ingedrukt OF druk
de startknop drie keer achter elkaar
snel in (binnen drie seconden).
Als de auto nog rijdt, kunt u deze
opnieuw starten zonder dat u het
rempedaal ingetrapt houdt door de
toets Engine Start/Stop in te drukken
met de selectiehendel in stand N
(neutraal).
WAARSCHUWING
• Druk de startknop NOOIT in als de
auto in beweging is, behalve in een
noodsituatie. Hierdoor wordt de
auto uitgeschakeld en valt de stuur-
en rembekrachtiging uit. Hierdoor
is voor het sturen en remmen
aanzienlijk meer kracht nodig en
kunt u een ongeval veroorzaken.
• Zet, voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, de selectiehendel altijd in
stand P (parkeren), trek de handrem
aan, druk de startknop in de stand
OFF en verwijder de Smart Key. Als
deze voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de auto
onverwacht in beweging komen.
Rijden met uw auto
6-10
Standen startknop
Stand startknop Actie Opmerkingen
OFF Schakel de auto uit door op de
startknop te drukken terwijl
de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Wanneer u op de startknop drukt
terwijl de selectiehendel niet in
stand P (parkeren) staat, gaat de
startknop niet naar stand OFF,
maar naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de
auto tegen diefstal (indien van
toepassing).
Als het stuurwiel niet correct
vergrendeld is wanneer u het
bestuurdersportier opent, zal er
een waarschuwingssignaal klinken.
ACC Druk op de startknop als de
startknop in stand OFF staat
zonder het rempedaal in te
trappen.
Een aantal elektrische accessoires
kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
•Als u de startknop gedurende
meer dan een uur in stand ACC
laat staan, zal de accuspanning
automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen
dat de accu ontladen raakt.
•Als het stuurwiel niet correct
wordt vergrendeld, zal de
startknop niet werken. Bij het
indrukken van de startknop
moet u het stuurwiel naar
rechts en links draaien om dit te
ontgrendelen.
ON Druk op de toets Engine Start/
Stop terwijl het contact in stand
ACC staat zonder het rempedaal in
te trappen.
Voordat de motor wordt gestart,
gaan de waarschuwingslampjes
ter controle branden.
Laat de toets Engine Start/Stop
niet aan staan als de auto zich
niet in de stand-by ( ) modus
bevindt, om te voorkomen dat de
accu ontladen raakt.
START Start de auto door het
koppelingspedaal en het
rempedaal in te trappen en op de
toets Engine Start/Stop te drukken
terwijl de selectiehendel in de
neutraalstand staat.
Als u op de toets Engine Start/Stop
drukt zonder het rempedaal in te
trappen, zal de auto niet starten
en wijzigt de stand van de toets
Engine Start/Stop als volgt:
OFF → ACC → ON → OFF of ACC
06
6-11
De auto starten
WAARSCHUWING
• Draag tijdens het rijden altijd
geschikt schoeisel. Ongeschikte
schoenen, zoals hoge hakken,
skischoenen, sandalen, teenslippers,
enz. kunnen het bedienen van
het rempedaal en het gaspedaal
bemoeilijken.
• Start de motor niet met het
gaspedaal ingedrukt.
Hierdoor kan de auto in beweging
komen en kunt u een ongeval
veroorzaken.
Informatie
• De auto zal starten wanneer u op de
startknop drukt, maar alleen wanneer
de Smart Key zich in de auto bevindt.
• Als de Smart Key zich wel in de auto
bevindt, maar ver bij de bestuurder
vandaan, start het hybridesysteem
mogelijk niet.
• Als de startknop in stand ACC of
ON staat en een portier is geopend,
controleert het systeem of de Smart
Key aanwezig is. Als de Smart Key niet
in de auto aanwezig is, gaat de indicator
'' knipperen en verschijnt de
waarschuwing 'Sleutel niet in het
voertuig'. Als alle portieren gesloten
zijn, klinkt de waarschuwingszoemer
eveneens ongeveer 5 seconden. Zorg
ervoor dat de Smart Key zich in de auto
bevindt in stand ACC of wanneer het
hybridesysteem in de stand ON staat.
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key altijd
bij u hebt.
2. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3. Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat.
4. Trap het rempedaal in.
5. Druk de startknop in. Als de auto start,
verschijnt de indicator ' '.
Informatie
• Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Rijd weg met een gematigd
motortoerental. Krachtig accelereren
en decelereren moet worden
voorkomen.
• Houd bij het starten van de motor
altijd het rempedaal ingetrapt. Trap
tijdens het starten van de motor het
gaspedaal niet in. Voer het toerental
van de motor niet te hoog op tijdens het
warm rijden.
• Bij een lage buitentemperatuur is het
mogelijk dat de indicator ' ' langer
dan normaal blijft branden.
Rijden met uw auto
6-12
AANWIJZING
Om schade aan de auto te voorkomen:
• Probeer de selectiehendel niet in
stand P (parkeren) te zetten wanneer
de indicator ' ' tijdens het rijden
verdwijnt.
• Probeer de motor niet te starten
door de auto aan te duwen of aan te
slepen.
AANWIJZING
Om schade aan de auto te voorkomen:
Druk de startknop nooit langer dan
10 seconden in, behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kan het hybridesysteem
niet normaal worden gestart. U moet
de zekering door een nieuw exemplaar
vervangen. Als dat niet mogelijk is, kunt
u de motor starten door de startknop 10
seconden ingedrukt te houden in stand
ACC.
Trap voor de veiligheid altijd het
rempedaal in voordat u de auto start.
OOSH069004L
Informatie
Als de batterij van de Smart Key bijna
leeg is of als deze niet goed werkt, kunt u
de auto starten door de startknop direct
met de Smart Key in te drukken, zoals
hierboven is afgebeeld.
06
6-13
Linkse besturing
OOSH069005L
[A]: selectiehendel, [B]: handmatige schakelmodus
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
ÃTrap het rempedaal in en wacht totdat de auto tot stilstand is gekomen, voordat u de
selectiehendel in stand P (parkeren) zet of deze vanuit stand R (achteruit) in stand D
(rijden) zet.
Werking Double clutch-transmissie
De Double clutch-transmissie heeft zes versnellingen vooruit en één versnelling
achteruit. De verschillende versnellingen worden in stand D (rijden) automatisch
ingeschakeld.
• De Double clutch-transmissie is in principe een automatisch schakelende
handgeschakelde versnellingsbak. Deze zorgt voor het rijgevoel van een
handgeschakelde versnellingsbak, maar biedt het gemak van een volledig
automatische transmissie.
• Wanneer D (rijden) is geselecteerd, schakelt de transmissie automatisch de
versnellingen in, net als bij een conventionele automatische transmissie. Anders
dan bij een traditionele automatische transmissie is het schakelen soms voel- en
hoorbaar, door het inschakelen van de actuators en versnellingen.
DOUBLE CLUTCH-TRANSMISSIE
Rijden met uw auto
6-14
• De Double clutch-transmissie
bestaat uit een mechanisme met
een dubbele drogeplaatkoppeling en
zorgt voor een betere acceleratie en
een lager brandstofverbruik. Maar
deze verschilt van een conventionele
automatische transmissie doordat
geen koppelomvormer aanwezig
is. In plaats daarvan wordt voor
het inschakelen van de volgende
versnelling gebruikgemaakt van het
slippen van de koppelingen, met
name bij lagere snelheden.
Dit zorgt ervoor dat het schakelen
soms merkbaar is en dat een lichte
trilling voelbaar kan zijn, doordat het
toerental van de transmissieas aan
het toerental van de uitgaande as
van de motor wordt aangepast. Dit is
een normale toestand van de Double
clutch-transmissie.
• Dankzij de droge koppelingen wordt
het koppel directer overgebracht en is
schakelen zonder tractieonderbreking
mogelijk, wat anders kan aanvoelen
dan bij een conventionele
automatische transmissie. Dit kan
beter merkbaar zijn bij het wegrijden
of bij het rijden met lage snelheden bij
stop-and-go verkeer.
• Bij snel accelereren vanuit lage
snelheden kan het motortoerental
aanzienlijk toenemen, als gevolg
van de koppelingsslip doordat de
Double clutch-transmissie de correcte
versnelling selecteert. Dit is een
normaal verschijnsel.
• Druk het gaspedaal bij het wegrijden
op een helling vanuit stilstand rustig in
om schokken of rukken te voorkomen.
• Wanneer u het gaspedaal bij het rijden
met een lage rijsnelheid snel loslaat,
kunt u merken dat op de motor wordt
afgeremd voordat van versnelling
wordt gewisseld. Dit gevoel van het
afremmen op de motor doet zich
bij lage snelheden eveneens bij een
handgeschakelde versnellingsbak
voor.
• Als u bergafwaarts rijdt, kunt u de
selectiehendel in de handmatige
modus zetten en terugschakelen, om
uw snelheid onder controle te houden
zonder het rempedaal overmatig te
gebruiken.
• Bij het in- en uitschakelen van de
auto kunnen klikgeluiden hoorbaar
zijn, doordat het systeem een zelftest
uitvoert. Dit is een normaal geluid
voor de Double clutch-transmissie.
• Gedurende de eerste 1500 km kunt
u merken dat de auto minder soepel
accelereert bij lage snelheden.
Tijdens deze inrijperiode worden de
schakelkwaliteit en prestaties van uw
nieuwe auto continu geoptimaliseerd.
06
6-15
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
• Controleer ALTIJD de omgeving rond
de auto op de aanwezigheid van
anderen, in het bijzonder kinderen,
alvorens de transmissie in stand D
(rijden) of R (achteruit) te zetten.
• Zet, voordat u de bestuurdersstoel
verlaat, de selectiehendel altijd
in stand P (parkeren), trek de
handrem aan en zet het contactslot
in de stand LOCK/OFF. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet worden
opgevolgd, kan de auto onverwacht
in beweging komen.
• Rem op een glad wegdek niet snel
af op de motor (schakelen vanuit
een hoge naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip raken
en een ongeval veroorzaken.
AANWIJZING
• Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
D (rijden) of R (achteruit) wordt
ingeschakeld.
• Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal).
WAARSCHUWING
Indien de transmissie niet in de stand
rijden of achteruit kan schakelen,
gaat de positie-indicator (D of R) in
het instrumentenpaneel knipperen.
We adviseren u het systeem te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
DCT-waarschuwingsmeldingen
Deze waarschuwingsmelding verschijnt
wanneer de auto langzaam bergaf
rijdt en er wordt gedetecteerd dat het
rempedaal niet wordt ingetrapt.
OOSH069010L
Steile helling
Een steile helling op of af rijden:
• Gebruik het rempedaal of de handrem
om de auto stil te houden op een
helling.
• Zorg er bij stop-and-go verkeer op
een helling altijd voor dat er een
afstand tussen u en het voertuig voor
u aanwezig is voordat u weer gaat
rijden. Houd de auto vervolgens stil
op de helling door het rempedaal in te
trappen.
• Indien de auto op een helling wordt
stilgehouden door het gaspedaal
te bedienen of door middel van
kruipen terwijl het rempedaal wordt
ingetrapt, kunnen de koppeling en
de transmissie oververhit raken en
kan schade ontstaan. Op dat moment
verschijnt een waarschuwingsmelding
op het LCD-display.
• Als in het LCD-display een
waarschuwing wordt weergegeven,
moet het rempedaal worden
ingetrapt.
• Het negeren van de waarschuwingen
kan leiden tot beschadiging van de
transmissie.
Rijden met uw auto
6-16
OOSH069012L
Hoge temperatuur transmissie
• Onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij herhaaldelijk optrekken
bij stop-and-go verkeer op een
steile helling, plotseling optrekken
of accelereren of andere ruwe
rijomstandigheden, zal de
koppelingstemperatuur van de
transmissie tot hoge waarden stijgen.
• Als de koppeling oververhit raakt,
treedt de failsafe-functie in werking
en gaat de schakelstandindicator in
het instrumentenpaneel knipperen en
klinkt er een zoemer. Op dat moment
verschijnt de waarschuwingsmelding
'Hoge transmissie-temperatuur.! Veilig
stoppen' op het LCD-display en is het
rijgedrag mogelijk niet soepel.
• Wanneer dit zich voordoet, zet de
auto dan op een veilige plaats stil
en laat de motor draaien, trap het
rempedaal in en schakel stand P
(parkeren) bij draaiende motor in en
laat de transmissie afkoelen.
• Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
Hierbij kan abrupt en veelvuldig
worden geschakeld of kunnen
schokken optreden. Stop de auto en
trap het rempedaal in of schakel in
stand P (parkeren) om weer naar de
normale rijtoestand terug te keren.
Laat de transmissie vervolgens met
draaiende motor een aantal minuten
afkoelen alvorens weg te rijden.
• Rijd indien mogelijk schokvrij weg.
OOSH069007L OOSH069013L
OOSH069014L
Transmissie oververhit
• Als met de auto verder wordt gereden
en de koppelingstemperatuur de
maximale temperatuurlimiet bereikt,
wordt de waarschuwing 'Trans. heet!
Parkeer met motor aan' weergegeven.
Indien dit zich voordoet werkt de
koppeling niet meer totdat deze
weer tot de normale temperatuur is
afgekoeld.
06
6-17
• De waarschuwing wordt gedurende
een bepaalde tijd weergegeven, zodat
de transmissie kan afkoelen.
• Wanneer dit zich voordoet, zet de
auto dan op een veilige plaats stil
en laat de motor draaien, trap het
rempedaal in en schakel stand P
(parkeren) bij draaiende motor in en
laat de transmissie afkoelen.
• Wanneer de melding 'Trans afgekoeld.
Rij verder.' verschijnt, kunt u weer met
de auto wegrijden.
• Rijd indien mogelijk schokvrij weg.
Neem voor uw veiligheid contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer als
een waarschuwingsmelding op het
LCD-display blijft knipperen en laat het
systeem controleren.
Standen selectiehendel
De indicator in het instrumentenpaneel
geeft, als het contact in stand ON staat,
aan in welke stand de selectiehendel
staat.
P (parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (parkeren) in te schakelen
moet u het rempedaal stevig intrappen
terwijl het gaspedaal is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen hebt
uitgevoerd en de selectiehendel nog
steeds niet uit stand P (parkeren) kan
worden verplaatst, raadpleeg dan
'Schakelblokkering ongedaan maken' in
dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(parkeren) staan voordat de auto wordt
uitgezet.
WAARSCHUWING
• Wanneer u tijdens het rijden stand
P (parkeren) inschakelt, kunt u de
controle over de auto verliezen.
• Zet als de auto tot stilstand is
gebracht altijd de selectiehendel
in stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de auto uit.
• Gebruik stand P (parkeren) niet in
plaats van de parkeerrem.
• Zet bij het parkeren op een
helling de keuzehendel in stand P
(parkeren) en trek de handrem aan,
om te voorkomen dat het voertuig
omlaagrolt.
• Schakel in verband met de veiligheid
altijd de handrem in en plaats de
parkeerhendel in stand P (parkeren),
behalve bij het parkeren in verband
met een noodsituatie.
R (achteruit)
Gebruik deze stand om de auto achteruit
te rijden.
AANWIJZING
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens de selectiehendel in
of uit stand R (achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken als
u tijdens het rijden stand R (achteruit)
inschakelt.
N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
geblokkeerd.
Trap altijd het rempedaal in als u vanuit
stand N (neutraal) een versnelling
inschakelt.
WAARSCHUWING
Schakel alleen een versnelling in
als u het rempedaal krachtig hebt
ingetrapt. Indien een versnelling
wordt ingeschakeld als de motor met
een hoog toerental draait kan de auto
zeer snel van zijn plek komen. U kunt
de controle over de auto verliezen en
personen of voorwerpen raken.
Rijden met uw auto
6-18
Stand D (drive)
Dit is de normale rijstand. De transmissie
schakelt automatisch tussen de zes
versnellingen vooruit voor een zo laag
mogelijk brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Druk het gaspedaal krachtig in voor
meer vermogen bij het inhalen van een
voertuig of bergop rijden. De transmissie
schakelt dan automatisch een versnelling
(of indien nodig meerdere versnellingen)
terug.
Indien u in de auto rijdt met de
selectiehendel in stand D (rijden)
gaat de auto automatisch over op de
ECO-modus. De indicator in het
instrumentenpaneel gaat branden.
In de ECO-modus rijdt de auto zuiniger
en milieuvriendelijker.
OOSH069015L
SPORT-modus
De SPORT-modus kan worden
geselecteerd door de selectiehendel
vanuit stand D (rijden) naar de
coulisse voor handmatig rijden te
verplaatsen. De indicator in het
instrumentenpaneel gaat branden.
In de SPORT-modus rijdt de auto
sportief, maar is de vering stugger.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen.
OOSH069016L
[A]: + (Op), [B]: - (Terug)
Handmatige schakelmodus
De handmatige schakelmodus kan zowel
bij een stilstaande auto als tijdens het
rijden worden ingeschakeld, door de
selectiehendel vanuit stand D (rijden)
naar de coulisse voor handmatig rijden
te verplaatsen. Druk de selectiehendel
weer in de hoofdcoulisse om naar stand
D (rijden) terug te keren
In de handmatige schakelmodus
verloopt het overschakelen tussen de
versnellingen eenvoudig en snel door
de selectiehendel naar voren en naar
achteren te bewegen.
Opschakelen (+): druk de selectiehendel
één keer naar voren om één versnelling
op te schakelen.
Terugschakelen (-): trek de
selectiehendel één keer naar achteren
om één versnelling terug te schakelen.
06
6-19
Informatie
• In de handmatige schakelmodus
kunnen alleen de zes
vooruitversnellingen worden
geselecteerd. Beweeg de selectiehendel
indien nodig in stand R (achteruit) of P
(parkeren) om achteruit te rijden of de
auto te parkeren.
• Het terugschakelen verloopt
automatisch wanneer de auto
vertraagt. Wanneer de auto stopt wordt
automatisch de eerste versnelling
ingeschakeld.
• Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de transmissie
automatisch op.
• Indien de bestuurder de hendel in de
stand + (Op) of (Terug) beweegt, is
het mogelijk dat de transmissie niet
de verzochte schakeling uitvoert,
omdat de volgende versnelling zich
buiten het toegestane toerengebied
bevindt. De bestuurder moet bij het
opschakelen rekening houden met de
wegomstandigheden en ervoor zorgen
dat het motortoerental vóór het rode
gebied blijft.
• Verlaag bij het rijden in de handmatige
schakelmodus de snelheid voordat
u een lagere versnelling inschakelt.
Anders wordt de lagere versnelling
mogelijk niet ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het toegestane
bereik ligt.
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft de
Double clutch-transmissie een
schakelblokkeersysteem dat voorkomt dat
de selectiehendel uit stand P (parkeren)
in stand R (achteruit) kan worden gezet
zonder dat het rempedaal is ingetrapt.
Schakelen van stand P (parkeren) naar
stand R (achteruit):
1. Houd het rempedaal ingetrapt.
2. Start de auto of zet het contact in
stand ON.
3. Beweeg de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan maken
Als de selectiehendel niet vanuit stand
P (parkeren) in stand R (achteruit)
kan worden gezet met het rempedaal
ingetrapt, houd dan het rempedaal
ingetrapt en doe het volgende:
OOSH069017L
1. Zet het contact in stand LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar beneden
gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats het
afdekkapje.
We adviseren u het systeem direct
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan heeft
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het contact
worden genomen als de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
Rijden met uw auto
6-20
Schakelpaddels (indien van
toepassing)
OOSH069018L
De schakelpaddels kunnen worden
gebruikt als de selectiehendel in stand
D (rijden) of S (sport) staat, of in de
handmatige schakelmodus.
De schakelpaddels kunnen worden
bediend als de rijsnelheid hoger dan 5
km/uur is.
Trek één keer aan de schakelpaddel [+]
of [-] om één versnelling op of terug
te schakelen, waarna het systeem
van de automatische modus naar de
handmatige modus wisselt.
• Het systeem wisselt van de
handmatige modus naar de
automatische modus wanneer
- de rijsnelheid lager is dan 5 km/uur,
- u het gaspedaal langer dan 5
seconden indrukt,
- u langer dan 1 seconde aan de
schakelpaddel [+] trekt, of
- u de selectiehendel van stand D
(rijden) naar stand S (sport) of de
handmatige schakelmodus (+, -)
beweegt en vervolgens weer terug
naar D (rijden).
Informatie
Indien tegelijkertijd aan de schakelpaddels
[+] en [-] wordt getrokken, is het mogelijk
dat niet wordt geschakeld.
Parkeren
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens het rempedaal in te
trappen. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand LOCK/OFF. Neem de
sleutel mee als u de auto verlaat.
WAARSCHUWING
Wanneer u in de auto blijft terwijl de
motor draait, zorg er dan voor dat u het
gaspedaal niet gedurende langere tijd
ingetrapt houdt. Anders kan de motor
of het uitlaatsysteem oververhit raken
en kan er brand ontstaan.
Het uitlaatgas en het uitlaatsysteem
zijn zeer heet. Blijf uit de buurt van de
onderdelen van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit boven
brandbare materialen zoals droog gras,
papier, bladeren, enz. Deze zouden
vlam kunnen vatten, waardoor er brand
zou kunnen ontstaan.
06
6-21
Goede rijgewoonten
• Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) in een
andere stand wordt gezet.
• Zet de selectiehendel nooit in stand
P (parkeren) als de auto nog niet
volledig tot stilstand is gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) of D (rijden) wordt
ingeschakeld.
• Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Indien
de selectiehendel tijdens het rijden in
stand N (neutraal) wordt gezet, is het
niet meer mogelijk op de motor af te
remmen. Hierdoor neemt de kans op
een ongeval toe.
En wanneer de selectiehendel weer
terug in stand D (rijden) wordt gezet
terwijl de auto in beweging is, kan de
transmissie ernstig beschadigd raken.
• Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting in het
remsysteem, voortijdige slijtage en
zelfs het weigeren van de remmen.
• Activeer altijd de parkeerrem alvorens
de auto te verlaten. Vertrouw er niet
op dat de auto niet zal bewegen als de
transmissie in stand P (parkeren) staat.
• Neem extra voorzichtigheid in acht
bij het rijden op een glad oppervlak.
Wees met name voorzichtig bij het
remmen, gas geven of schakelen. Op
een glad oppervlak kan een abrupte
wijziging van de rijsnelheid ervoor
zorgen dat de aangedreven wielen
hun grip verliezen, waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken
• Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik moet
het gaspedaal met een gelijkmatige
beweging worden ingetrapt en
worden losgelaten.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
• Doe uw veiligheidsgordel ALTIJD om.
Bij een aanrijding lopen inzittenden
die hun veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op ernstig of
dodelijk letsel dan inzittenden die
hun veiligheidsgordel wel dragen.
• Pas uw snelheid aan voordat u een
bocht aansnijdt of gaat keren.
• Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het wisselen
van rijbaan of bij het nemen van
snelle, scherpe bochten.
• De kans dat de auto over de kop slaat
wanneer u de macht over het stuur
verliest, is veel groter bij hogere
snelheden.
• Meestal verliest de bestuurder de
macht over de auto wanneer twee of
meer wielen van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit om de
auto weer de weg op te sturen.
• Als de auto van de weg raakt, stuur
niet abrupt terug. Rem in plaats
daarvan af en stuur de auto rustig
terug de rijbaan op.
• Hyundai adviseert u om u altijd aan
de aangegeven snelheidslimieten te
houden.
Rijden met uw auto
6-22
OOSH069019L
De Zeilfunctie informeert de bestuurder
wanneer deze de voet van het gaspedaal
moet nemen door te anticiperen op
een deceleratiegeval*, op basis van
de analyse van de gereden route
en wegomstandigheden door de
navigatie. Het roept de bestuurder
op de voet van het pedaal te nemen
en de auto alleen met de EV-motor te
laten zeilen. Hierdoor wordt onnodig
brandstofverbruik voorkomen en kan
zuiniger worden gereden.
Informatie
Een voorbeeld voor een deceleratiegeval
is een bocht naar rechts/links, rijden over
een rotonde, het op- of afrijden van een
snelweg, enz.
Zeilfunctie instellen
De zeilfunctie kan worden geselecteerd
in de modus Gebruikersinstellingen
op het LCD-display van het
instrumentenpaneel, aan de hand van de
volgende procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer 'Gebruikersinstellingen
→Handig→Zeilfunctie'ophetLCD-
display van het instrumentenpaneel.
Gebruiksomstandigheden
Na het selecteren van de functie in de
modus Gebruikersinstellingen mode,
kan het systeem in de stand-by modus
worden gebracht aan de hand van de
volgende procedure.
1. Voer uw bestemmingsinformatie in
het navigatiesysteem in en selecteer
de te rijden route.
2. Controleer of de auto zich in de ECO-
modus bevindt door in stand D (rijden)
te rijden.
3. Rijd met een snelheid tussen 40 km/
uur ~ 160 km/uur.
Informatie
De werkingssnelheid kan afwijken
als gevolg van het verschil tussen
het instrumentenpaneel en het
navigatiesysteem als gevolg van de
bandenspanning.
Informatie
De zeilfunctie is slechts een extra functie
om te helpen bij het verlagen van het
brandstofverbruik. Daardoor kunnen
de bedrijfstoestanden afhankelijk van
de verkeers- en wegomstandigheden
verschillen (bijv. bij het rijden in een
file, op een helling of in een bocht).
Houd rekening met de daadwerkelijke
rijomstandigheden, zoals de afstand tot
voor- en achterliggers, en bedenk dat de
zeilfunctie slechts een hulpmiddel is.
ZEILFUNCTIE (INDIEN VAN TOEPASSING)
06
6-23
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van bekrachtigde
remmen die bij normaal gebruik
automatisch afgesteld worden.
Indien de auto zich niet in de stand-
by ( ) modus bevindt of tijdens het
rijden wordt uitgeschakeld, werkt de
rembekrachtiging niet. U kunt uw auto
nog steeds tot stilstand brengen door
meer kracht dan gebruikelijk op het
rempedaal uit te oefenen. De remweg zal
in dat geval echter langer zijn dan met
rembekrachtiging.
Indien de auto zich niet in de stand-
by ( ) modus bevindt, zal het
reserve remvermogen elke keer dat
u het rempedaal intrapt gedeeltelijk
opraken. Niet 'pompend' remmen als de
rembekrachtiging is uitgevallen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Dit zorgt
voor abnormaal hoge temperaturen
van de remmen, overmatige slijtage
van de remvoeringen en -blokken en
langere remwegen.
• Als u bergafwaarts rijdt op een
lange of steile helling, kunt u de
selectiehendel in de handmatige
modus zetten en terugschakelen,
om uw snelheid onder controle
te houden zonder het rempedaal
overmatig te gebruiken. Indien de
remmen continu worden bediend
zullen deze oververhit raken,
waardoor het remvermogen tijdelijk
verloren kan gaan.
• Natte remmen kunnen ervoor zorgen
dat de auto niet meer veilig kan
afremmen; ook is het mogelijk dat
de auto naar één kant trekt als de
remmen worden bediend. U kunt de
werking van de remmen controleren
door het rempedaal lichtjes in te
trappen. Test uw remmen altijd op
deze manier na het rijden door diep
water. Om de remmen te drogen
kunt u het rempedaal lichtjes
aantikken om deze op te warmen,
zodat ze drogen. Houd hierbij een
veilige snelheid aan totdat het
remvermogen weer normaal is.
Vermijd hoge snelheden totdat de
remmen weer correct werken.
AANWIJZING
• Houd het rempedaal niet continu
ingedrukt wanneer de indicator
'' is uitgeschakeld. In dat geval
kan de accu ontladen zijn.
• Het optreden van geluiden en
trillingen tijdens het remmen is
normaal.
• Tijdens de normale werking kunnen
in de volgende gevallen geluiden
van de elektrische rempomp en
motortrillingen optreden.
- Wanneer het pedaal plotseling
wordt ingetrapt.
- Wanneer het pedaal herhaaldelijk
met korte intervallen wordt
ingetrapt.
- Wanneer de ABS-functie tijdens
het remmen in werking treedt.
REMSYSTEEM
Rijden met uw auto
6-24
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer uw remblokken versleten zijn
en moeten worden vervangen, hoort u
een hoog waarschuwingssignaal van uw
voor- of achterremmen. Dit geluid kan
komen of gaan of kan optreden wanneer
u het rempedaal intrapt.
Neem in acht dat bij sommige
rijomstandigheden of klimaten een
piepend geluid hoorbaar kan zijn
wanneer u het rempedaal voor de eerste
keer (licht) intrapt. Dit is normaal en
betekent niet dat er een probleem met
uw remmen is.
AANWIJZING
Blijf, om kostbare reparaties aan de
remmen te voorkomen, niet rijden met
versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken van één as altijd
gelijktijdig.
Elektronische parkeerrem (EPB)
Activeren van de parkeerrem
OOSH069020L
Activeren van de EPB (elektronische
parkeerrem):
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het waarschuwingslampje
van het remsysteem gaat branden.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL te beperken mag de EPB niet
tijdens het rijden worden bediend,
behalve in een noodsituatie. Hierdoor
kan het remsysteem beschadigd raken
en kunt u een ongeval veroorzaken.
06
6-25
Deactiveren van de parkeerrem
OOSH069022L
Deactiveren van de EPB (elektronische
parkeerrem):
• Zet het contact in stand ON.
• Trap het rempedaal in.
• Druk de EPB-schakelaar in.
Controleer of het waarschuwingslampje
voor het remsysteem uitgaat.
Automatisch deactiveren van de EPB
(elektronische parkeerrem):
• Selectiehendel in P (parkeren)
Trap, met de auto in de stand-by
() modus, het rempedaal in en
schakel vanuit stand P (parkeren) naar
R (achteruit) of D (rijden).
• Selectiehendel in N (neutraal)
Trap, met de auto in de stand-by
() modus, het rempedaal in en
schakel vanuit stand N (neutraal) naar
R (achteruit) of D (rijden).
• Controleer de volgende
omstandigheden
1. Controleer of alle inzittenden de
veiligheidsgordel dragen en of de
portieren, motorkap en achterklep
gesloten zijn.
2. Trap, met de auto in de stand-by
() modus, het rempedaal in en
schakel vanuit stand P (parkeren)
naar R (achteruit), D (rijden) of de
handmatige schakelmodus.
3. Trap het gaspedaal in.
Controleer of het waarschuwingslampje
voor het remsysteem uitgaat.
Informatie
• Voor uw veiligheid kunt u de EPB ook
activeren als de contactschakelaar
in de stand OFF staat (alleen indien
accuspanning aanwezig is), maar kunt
u deze niet deactiveren.
• Om veilig heuvelafwaarts te kunnen
wegrijden of achteruit te rijden vanuit
stilstand trapt u het rempedaal in en
deactiveert u de EPB handmatig met de
EPB-schakelaar.
AANWIJZING
• We adviseren u het systeem
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem blijft branden
terwijl de EPB gedeactiveerd is.
• Ga niet rijden terwijl de EPB is
geactiveerd. Dit kan voor overmatige
slijtage van de remblokken en
remschijven zorgen.
De EPB (elektronische parkeerrem) kan
automatisch geactiveerd worden als:
• Andere systemen hierom verzoeken
• De meenemer de auto uitschakelt
terwijl het Auto Hold-systeem in
werking is.
Rijden met uw auto
6-26
Waarschuwingsmeldingen
OOSH069023L
Maak gordel vast en sluit deur, motorkap,
koffer om EPB te ontkoppelen
• Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
• Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder niet vastgemaakt is of de
motorkap of de achterklep open is,
klinkt er een waarschuwingssignaal en
wordt er een melding weergegeven.
• Als er een probleem met de auto is,
klinkt er een waarschuwingssignaal en
wordt er een melding weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie zich
voordoet, het rempedaal in en deactiveer
de EPB met de EPB-schakelaar.
WAARSCHUWING
• Breng voor het verlaten van de auto
of het parkeren de auto volledig
tot stilstand en blijf het rempedaal
ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), druk de EPB-schakelaar
in en zet de contactschakelaar in
stand OFF. Neem de sleutel mee als u
de auto verlaat.
Indien de transmissie niet goed in
stand P (parkeren) is gezet en de
parkeerrem niet goed geactiveerd is,
kan de auto onbedoeld in beweging
komen waardoor u of anderen letsel
kunnen oplopen.
• Laat mensen die niet bekend zijn met
de auto NOOIT de EPB-schakelaar
aanraken. Wanneer de EPB
abusievelijk wordt gedeactiveerd,
kan dit ernstig letsel veroorzaken.
• Deactiveer de EPB alleen als u in
de auto zit en met uw voet het
rempedaal stevig ingetrapt houdt.
AANWIJZING
• Bedien het gaspedaal niet terwijl
de parkeerrem is ingeschakeld. Als
u het gaspedaal indrukt terwijl de
EPB geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt
er een melding weergegeven. De
parkeerrem kan beschadigd raken.
• Wanneer u met een ingeschakelde
parkeerrem gaat rijden kan het
remsysteem oververhit raken
en kunnen onderdelen van het
remsysteem voortijdig slijten. Zorg
ervoor dat de EPB voor het wegrijden
gedeactiveerd is en controleer of
het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Informatie
• Bij het activeren of deactiveren van de
EPB kan een klikkend geluid hoorbaar
zijn. Dit is normaal en betekent dat de
EPB normaal functioneert.
• Informeer, als u uw sleutels afgeeft aan
een parkeerwachter of iemand die uw
auto voor u parkeert, hem of haar over
de bediening van de EPB.
06
6-27
OOSH069024L
AUTO HOLD wordt uitgeschakeld...
Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar EPB
niet op de juiste wijze verloopt, klinkt er
een waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Type A Type B
OOSH069025L OOSH069026L
Parkeerrem automatisch in werking
Als de EPB wordt ingeschakeld terwijl het
Auto Holdsysteem is geactiveerd, klinkt
er een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Controlelampje storing EPB
Type A Type B
OOSH069027L OOSH069028L
Dit waarschuwingslampje gaat branden
als het contact in stand ON wordt gezet
en gaat weer uit na circa 3 seconden als
het systeem normaal werkt.
Als het controlelampje storing EPB niet
uitgaat of tijdens het rijden gaat branden,
of niet gaat branden als het contact in
stand ON wordt gezet, is er mogelijk
sprake van een storing in de EPB.
Als dit gebeurt, adviseren wij u het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje storing EPB kan gaan
branden als het controlelampje voor het
ESC gaat branden, om aan te geven dat
het ESC niet goed werkt, maar dat duidt
niet op een probleem met de EPB.
Rijden met uw auto
6-28
AANWIJZING
• Als het waarschuwingslampje van de
EPB nog steeds brandt, raden we u
aan het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
• Als het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem niet brandt
of knippert als de EPB-schakelaar
omhoog getrokken is, is de EPB
mogelijk niet geactiveerd.
• Als het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem knippert
als het EPB waarschuwingslampje
brandt, druk dan op de schakelaar
of trek deze vervolgens omhoog.
Herhaal dit een aantal keer. Als
het waarschuwingslampje van de
EPB niet dooft, raden we u aan het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
parkeerremsysteem
Controleer het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem door het
contact in stand ON te zetten
( indicator uit).
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is geactiveerd.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor het
wegrijden gedeactiveerd is en controleer
of het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Indien het waarschuwingslampje voor
het parkeerremsysteem blijft branden
nadat de parkeerrem is uitgeschakeld
terwijl de auto zich in de stand-by modus
() bevindt, is er mogelijk een storing
van het remsysteem. In dat geval moet u
direct handelen.
Zet de auto indien mogelijk direct stop.
Neem als dat niet mogelijk is extra
voorzichtigheid in acht bij het rijden en
rijd door totdat u een veilige plek vindt
om te stoppen.
Remmen in noodsituaties
Als tijdens het rijden een probleem
met het rempedaal optreedt, kan in
een noodsituatie worden geremd door
de EPB-schakelaar omhoog te trekken
en vast te houden. Remmen is alleen
mogelijk als u de EPB-schakelaar
vasthoudt. De remafstand zal echter
langer dan normaal zijn.
WAARSCHUWING
Bedien de parkeerrem niet tijdens het
rijden, behalve in een noodsituatie.
Hierdoor kan het remsysteem
beschadigd raken en kunt u een ernstig
ongeval veroorzaken.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
gaat het waarschuwingslampje van het
parkeerremsysteem branden om aan te
geven dat het systeem in werking is.
AANWIJZING
Als u continu bijgeluiden hoort of
een brandgeur ruikt nadat u de EPB
hebt gebruikt voor het remmen in
een noodsituatie, raden wij u aan het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de EPB (elektronische parkeerrem)
niet gedeactiveerd kan worden
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden
we u aan uw auto naar een officiële
HYUNDAI-dealer te laten brengen met
een autoambulance en het systeem na te
laten kijken.
06
6-29
Auto Hold-functie
De Auto Hold-functie houdt de auto op
zijn plek, zelfs als het rempedaal niet
wordt ingetrapt, nadat de bestuurder de
auto tot stilstand heeft afgeremd met het
rempedaal.
Activeren:
OOSH069029L
1. Trap, met het bestuurdersportier en
de motorkap gesloten, het rempedaal
in en druk op de [AUTO HOLD]
schakelaar. Het witte controlelampje
AUTO HOLD gaat branden en het
systeem bevindt zich in de stand-
bystand.
OOSH069030L
2. Indien u de auto volledig tot stilstand
brengt door het intrappen van het
rempedaal, zorgt het Auto Hold-
systeem ervoor dat de remdruk
in stand wordt gehouden om de
auto op zijn plek te houden. Het
controlelampje verandert van wit naar
groen.
3. Zelfs als u het rempedaal laat
opkomen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd, wordt
het Auto Hold-systeem uitgeschakeld.
Deactiveren:
• Wanneer u het gaspedaal intrapt
met de selectiehendel in D (rijden)
of de handmatige modus, wordt het
Auto Hold-systeem automatisch
gedeactiveerd en begint de auto
te rijden. Het controlelampje AUTO
HOLD verandert van groen naar wit.
• Als de auto weer wordt gestart met
de Cruisecontrol-tuimelschakelaar
(RES+ of SET-) terwijl het Auto
Hold-systeem en de Cruisecontrol
in werking zijn, wordt het Auto Hold-
systeem uitgeschakeld, ongeacht of
het gaspedaal wordt bediend. Het
controlelampje AUTO HOLD verandert
van groen naar wit.
Rijden met uw auto
6-30
WAARSCHUWING
Controleer, wanneer u het Auto Hold-
systeem deactiveert door het gaspedaal
in te trappen, altijd de omgeving rond
uw auto.
Trap het gaspedaal langzaam in om
soepel weg te rijden.
Uitschakelen:
OOSH069031L
1. Trap het rempedaal in.
2. Druk op de -schakelaar.
Het controlelampje AUTO HOLD zal
uitgaan.
WAARSCHUWING
Druk ALTIJD met uw voet het rempedaal
in om het Auto Hold-systeem uit
te schakelen, om onverwacht en
plotseling in beweging komen van de
auto te voorkomen voordat u:
- Een helling af rijdt.
- In stand R (achteruit-) rijdt.
- De auto parkeert.
Informatie
• De Auto Hold-functie werkt niet als:
- het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap wordt geopend;
- De selectiehendel staat in P
(parkeren) of R (achteruit).
- de EPB wordt bediend
• Uit veiligheidsoverwegingen schakelt
het Auto Hold-systeem automatisch
over naar EPB als:
- het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap wordt geopend;
- de auto langer dan 10 minuten
stilstaat;
- de auto op een steile helling staat;
- de auto enkele keren in beweging is
gekomen
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor het
parkeerremsysteem branden, verandert
het controlelampje AUTO HOLD
van groen naar wit, klinkt er een
waarschuwing en verschijnt er een
melding, om u te informeren dat de
EPB automatisch is ingeschakeld.
Trap het rempedaal in, controleer de
omgeving van uw auto en schakel de
parkeerrem handmatig uit met de EPB-
schakelaar alvorens weg te rijden.
• Tijdens de werking van het Auto
Hold-systeem kunt u mechanische
geluiden horen. Dit zijn echter normale
werkingsgeluiden.
AANWIJZING
Wanneer het controlelampje AUTO
HOLD geel gaat branden, werkt het
Auto Hold-systeem niet correct. We
adviseren u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
06
6-31
WAARSCHUWING
• Trap het gaspedaal langzaam in als u
de auto start.
• Schakel uit veiligheidsoverwegingen
het Auto Hold-systeem uit als u een
heuvel af rijdt, achteruitrijdt of de
auto parkeert.
AANWIJZING
Als er een probleem aanwezig is met
het systeem dat signaleert of het
bestuurdersportier, de motorkap of de
achterklep openstaat, werkt het Auto
Holdsysteem wellicht niet goed.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingsmeldingen
Type A Type B
OOSH069025L OOSH069026L
Parkeerrem automatisch in werking
Als de EPB is geactiveerd door het Auto
Holdsysteem, klinkt er een waarschuwing
en verschijnt er een melding.
OOSH069024L
AUTO HOLD wordt uitgeschakeld...
Druk op rempedaal
Als de overgang van Auto Hold naar EPB
niet op de juiste wijze verloopt, klinkt er
een waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Wanneer deze melding wordt
weergegeven, werken het Auto Hold-
systeem en de EPB mogelijk niet. Trap
voor uw eigen veiligheid het rempedaal
in.
OOSH069032L
Duw op het rempedaal om de AUTO
HOLD te deactiveren
Als u het rempedaal niet intrapt tijdens
het deactiveren van het Auto Hold-
systeem door de -schakelaar in te
drukken, klinkt er een waarschuwing en
verschijnt er een melding.
Rijden met uw auto
6-32
OOSH069033L
AUTO HOLD uit.
Sluit deuren en motorkap.
Als u op de [AUTO HOLD] schakelaar
drukt terwijl het bestuurdersportier en
de motorkap niet gesloten zijn, klinkt
er een waarschuwing en verschijnt er
een melding op het LCD-display van het
instrumentenpaneel.
Druk op de [AUTO HOLD] schakelaar
nadat het bestuurdersportier en de
motorkap gesloten zijn.
Antiblokkeersysteem (ABS)
WAARSCHUWING
Een antiblokkeersysteem (ABS) of
een elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan geen ongevallen als gevolg
van gevaarlijke rijmanoeuvres
voorkomen. Neem altijd een veilige
afstand tussen u en voorwerpen vóór
u in acht, ondanks dat deze systemen
ervoor zorgen dat u de auto beter
onder controle kunt houden tijdens
het remmen in een noodsituatie. Bij
extreme wegtoestanden moet u altijd
uw snelheid verlagen. Bij de volgende
wegtoestanden kan de remweg van
auto's met ABS of ESC langer zijn dan bij
auto's zonder deze systemen.
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandigheden:
• Op slechte wegen, wegen met
steenslag of wegen die met sneeuw
bedekt zijn.
• Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
• Als er sneeuwkettingen onder uw
auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het ABS of ESC
van uw auto niet uit bij hoge snelheden
of tijdens het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en anderen in
gevaar brengen.
Het ABS is een elektronisch remsysteem
dat voorkomt dat de auto kan gaan
slippen tijdens het remmen. Het
ABS zorgt ervoor dat de bestuurder
tegelijkertijd kan sturen en remmen.
06
6-33
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het maximale
rendement uit het ABS te halen bij een
noodsituatie, moet u niet proberen
zelf de remdruk te regelen en moet u
niet 'pompend' gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
van het remsysteem horen en kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal.
Het betekent dat het ABS in werking is
getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de afstand
die nodig is om de auto tot stilstand te
brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot de
auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijv. bij een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd
altijd met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende veilige
snelheid.
Het ABS kan geen verlies van stabiliteit
voorkomen. Beweeg het stuurwiel niet
te abrupt bij hard remmen. Heftige
of overmatige stuurwielbewegingen
kunnen ervoor zorgen dat uw auto op
het pad van tegenliggers of in de berm
terechtkomt.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het antiblokkeersysteem
voor een langere remweg zorgen dan bij
auto's zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( )
blijft een aantal seconden branden nadat
het contact op ON is gezet.
Gedurende deze tijd voert het ABS een
zelfdiagnose uit en het lampje dooft
als alles normaal is. Als het lampje blijft
branden kan er een probleem met het
ABS zijn. We adviseren u zo snel mogelijk
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje ABS
() blijft branden, kan er een
probleem met het ABS zijn. Uw
rembekrachtiging werkt in dat geval
normaal. Neem zo snel mogelijk contact
op met uw HYUNDAI-dealer om het
risico van ernstig of dodelijk letsel te
voorkomen.
AANWIJZING
Wanneer u op een weg met weinig
grip rijdt, bijv. een gladde weg, en
continu het rempedaal intrapt, is
het ABS continu actief en kan het
waarschuwingslampje ABS ( ) gaan
branden. Parkeer uw auto op een veilige
plaats en schakel deze uit.
Start de auto weer. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft, is het
ABS in orde.
Anders is er mogelijk een probleem
met het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Rijden met uw auto
6-34
Informatie
Als u probeert de auto met een hulpaccu
te starten omdat de accu leeg is, kan het
waarschuwingslampje ABS ( ) gaan
branden. Dit is het gevolg van de lage
accuspanning. Het betekent niet dat
uw ABS een storing heeft. Laat de accu
opladen voordat u met de auto gaat rijden.
Electronic Stability Control (ESC)
OOSH069034L
[A]: type A, [B]: type B
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) is ontworpen om de stabiliteit van
de auto in bochten te verbeteren.
De ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting uw auto
daadwerkelijk gaat. De ESC oefent een
remdruk op de remmen van de auto uit
en grijpt in het motorregelsysteem in,
om de bestuurder te helpen de auto op
het juiste pad te houden. Het is geen
vervanging voor veilige rijgewoonten.
Pas uw snelheid en rijstijl altijd aan de
wegtoestand aan.
WAARSCHUWING
Rijd nooit te snel door een bocht als
de wegtoestand dit niet toelaat. Het
ESC-systeem kan geen ongevallen
voorkomen.
Te hoge bochtensnelheden, plotselinge
manoeuvres en aquaplaning op een nat
wegdek kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
Bediening
voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat, gaan
de controlelampjes ESC en ESC OFF circa
drie seconden branden. Nadat beide
lampjes doven is de ESC geactiveerd.
In werking
Als de elektronische
stabiliteitsregeling in werking
treedt, gaat het controlelampje
ESC knipperen:
• Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
van het remsysteem horen en kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal
en betekent dat de ESC in werking is
getreden.
• Als de ESC geactiveerd is, reageert
de motor mogelijk niet zo op het
gaspedaal als onder normale
omstandigheden.
• Indien de Cruisecontrol ingeschakeld
is wanneer de ESC wordt geactiveerd,
wordt de Cruisecontrol automatisch
uitgeschakeld. De Cruisecontrol
kan opnieuw worden ingeschakeld
als de wegtoestand dit toelaat. Zie
'Cruisecontrol' verderop in dit
hoofdstuk (indien van toepassing).
06
6-35
• Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens het
rijden op een gladde weg loopt het
motortoerental (omwentelingen per
minuut) mogelijk niet op, zelfs niet als
u het gaspedaal ver intrapt. Dit dient
om de stabiliteit en tractie van de
auto te behouden en duidt niet op een
probleem.
ESC OFF-conditie
Uitschakelen van ESC-systeem:
• Toestand 1
Druk kort op de ESC OFF knop. Het
controlelampje ESC OFF gaat branden
en/of de melding 'Tractiecontrole
uitgeschakeld' verschijnt. In dit geval is
de tractieregelingsfunctie van de ESC
(motorregeling) uitgeschakeld, maar
de remregelingsfunctie van de ESC
(remregeling) blijft werken.
• Toestand 2
Houd de ESC OFF toets meer dan 3
seconden ingedrukt. Het controlelampje
ESC OFF gaat branden en/of de
melding 'Tractie- & Stab.controle
uitgeschakeld' verschijnt en er klinkt
een waarschuwingssignaal. In dit geval
is zowel de tractieregelingsfunctie
van de ESC (motorregeling) als de
remregelingsfunctie van de ESC
(remregeling) uitgeschakeld.
Als het contact in stand LOCK/OFF wordt
gezet terwijl de ESC is uitgeschakeld,
blijft de ESC uitgeschakeld. Wanneer de
auto weer wordt gestart, wordt de ESC
automatisch ingeschakeld.
Controlelampjes
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat branden)
Als het contact in stand ON wordt gezet,
gaat het controlelampje ESC branden.
Als het ESC-systeem normaal werkt, gaat
het controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert zodra
de ESC in werking is.
Indien het controlelampje ESC blijft
branden, kan er een storing van
het ESC-systeem zijn. Wanneer dit
waarschuwingslampje gaat branden,
adviseren wij u de auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als de ESC wordt uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
Als het controlelampje ESC knippert,
geeft dit aan dat de ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer NOOIT te
accelereren. Schakel de ESC NOOIT
uit terwijl het richtingaanwijzer ESC
knippert, anders kunt u de controle
over de auto verliezen en een ongeval
veroorzaken.
Rijden met uw auto
6-36
AANWIJZING
Als met wielen en banden met
verschillende afmetingen wordt
gereden, kan het ESC-systeem een
storing vertonen. Controleer voordat
u de banden vervangt of alle vier de
wielen en banden dezelfde afmetingen
hebben. Rijd nooit met de auto terwijl
wielen en banden met verschillende
afmetingen gemonteerd zijn.
Voertuigstabiliteitsregeling (ESC)
uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
u vastzit in sneeuw of modder. Door
de ESC tijdelijk uit te schakelen, kan
het niet-doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Het ESC kan tijdens het rijden worden
uitgeschakeld door op de ESC OFF knop
te drukken als u op een vlakke weg rijdt.
AANWIJZING
Om beschadiging van de transmissie te
voorkomen:
• Voorkom dat een of beide wielen
van een as overmatig doorslippen
terwijl de waarschuwingslampjes
voor de ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden. Deze
reparaties vallen niet onder de
garantie van uw auto. Verlaag het
motorvermogen en zorg ervoor dat
de wielen overmatig doorslippen als
deze lampjes branden.
• Schakel de ESC uit (controlelampje
ESC OFF brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft geen
gevolgen voor een correcte werking van
het ABS en het remsysteem.
Vehicle Stability Management
(VSM)
Het Vehicle Stability Management (VSM)
is een functie van de elektronische
stabiliteitsregeling (ESC). Het helpt de
auto stabiel te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de tractie
van de vier banden plotseling sterk kan
verschillen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het gebruik
van het VSM (Vehicle Stability
Management):
• Controleer ALTIJD de snelheid en
afstand tot uw voorligger. Het VSM
is geen vervanging voor veilige
rijgewoonten.
• Rijd nooit te snel als de wegtoestand
dit niet toelaat. Het VSM kan geen
ongevallen voorkomen. Het rijden
met een te hoge snelheid bij slecht
weer of gladde en slechte wegen kan
in ernstige ongevallen resulteren.
06
6-37
Werking VSM
VSM AAN-conditie
Het VSM werkt als:
• De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) geactiveerd is.
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
15 km/uur op bochtige wegen.
• De rijsnelheid hoger is dan ongeveer
20 km/uur bij het remmen op een
slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC kan
worden geactiveerd, kunt u geluiden
horen van het remsysteem of kan het
rempedaal gaan trillen. Dit is normaal
en betekent dat de VSM in werking is
getreden.
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
• op een hellend wegdek wordt gereden,
bijv. helling op of helling af.
• wordt achteruitgereden.
• het controlelampje ESC OFF brandt.
• Het waarschuwingslampje EPS
(Electric power steering) ( ) brandt
of knippert.
VSM UIT-conditie
Druk op de toets ESC OFF om de VSM
uit te schakelen. Het controlelampje ESC
OFF ( ) gaat branden.
Druk weer op de toets ESC OFF om de
VSM in te schakelen. Het controlelampje
ESC OFF dooft.
WAARSCHUWING
Als het controlelampje ESC ( ) of het
waarschuwingslampje EPS
() blijft branden of gaat knipperen,
kan dit een storing van het VSM
systeem betekenen. Wanneer dit
waarschuwingslampje gaat branden,
adviseren wij u de auto zo snel mogelijk
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als met wielen en banden met
verschillende afmetingen wordt
gereden, kan het VSM-systeem een
storing vertonen. Controleer voordat
u de banden vervangt of alle vier de
wielen en banden dezelfde afmetingen
hebben. Rijd nooit met de auto terwijl
wielen en banden met verschillende
afmetingen gemonteerd zijn.
Rijden met uw auto
6-38
Hill-Start Assist Control (HAC)
De Hill-Start Assist Control (HAC)
voorkomt dat de auto kan achteruitrollen
bij het wegrijden of stoppen op een
helling. Het systeem bedient de remmen
gedurende 5 seconden automatisch en
beëindigt de bediening na 5 seconden of
wanneer het gaspedaal wordt ingedrukt.
WAARSCHUWING
Wees bij het wegrijden op een helling
altijd voorbereid om het gaspedaal in te
trappen. De HAC werkt slechts circa 5
seconden.
Informatie
• De HAC werkt niet wanneer de
selectiehendel in stand P (parkeren) of
stand N (neutraal) staat.
• De HAC wordt ook geactiveerd
indien de ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is uitgeschakeld.
Hij wordt echter niet ingeschakeld als
de ESC niet normaal werkt.
Emergency Stop Signal (ESS)
(indien van toepassing)
Het Emergency Stop Signal-systeem
waarschuwt achteropkomende
bestuurders door de remlichten te laten
knipperen wanneer de auto plotseling
sterk afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
• de auto plotseling afremt. (De
remvertraging is groter dan 7 m/s2 en
de rijsnelheid is hoger dan 55 km/uur.)
• het ABS is geactiveerd.
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld nadat de
remlichten zijn gaan knipperen:
• wanneer de rijsnelheid lager is dan 40
km/uur,
• wanneer het ABS is gedeactiveerd en
• wanneer de situatie voor het
plotseling remmen niet meer
aanwezig is.
De alarmknipperlichten worden
uitgeschakeld:
• wanneer de auto gedurende een
bepaalde periode met lage snelheid
rijdt.
De bestuurder kan de
alarmknipperlichten handmatig
uitschakelen met de toets.
Informatie
Het Emergency Stop Signal-systeem (ESS)
zal niet worden ingeschakeld wanneer de
alarmknipperlichten al zijn ingeschakeld.
06
6-39
Goede remgewoonten
WAARSCHUWING
Breng voor het verlaten van de auto
of het parkeren de auto volledig
tot stilstand en blijf het rempedaal
ingetrapt houden. Zet de selectiehendel
in stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in stand
LOCK/OFF.
Indien de auto is geparkeerd en de
parkeerrem niet of niet volledig is
ingeschakeld, kan deze onbedoeld
in beweging komen waardoor u of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem alvorens
de auto te verlaten.
Natte remmen kunnen gevaarlijk zijn!
De remmen kunnen nat worden als door
stilstaand water wordt gereden of als
de auto wordt gewassen. Uw auto stopt
minder snel als de remmen nat zijn.
Natte remmen kunnen ervoor zorgen dat
de auto naar één kant trekt.
Om de remmen te drogen kunt u het
rempedaal iets intrappen, totdat de
remmen weer normaal werken. Stop de
auto zodra dit veilig mogelijk is als de
remmen niet normaal gaan werken. In
dat geval adviseren wij u zo snel mogelijk
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer voor hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET op
het rempedaal rusten. Zelfs een lichte,
maar permanente pedaaldruk kan leiden
tot oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het weigeren
van de remmen.
Als u tijdens het rijden een lekke
band krijgt, druk het rempedaal dan
voorzichtig in en laat de auto vertragen
terwijl u rechtdoor rijdt. Verlaat de weg
en stop op een veilige locatie zodra uw
snelheid zodanig is dat dit veilig mogelijk
is.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt als
de auto stilstaat om te voorkomen dat de
auto vooruitrolt.
Rijden met uw auto
6-40
Het Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA) systeem werd ontwikkeld om te
helpen bij het waarnemen en volgen
van voorliggers of het beter kunnen
waarnemen van voetgangers of fietsers
(indien van toepassing) op de weg.
De bestuurder wordt door middel van
radarsignalen en cameraherkenning
gewaarschuwd voor een dreigende
aanrijding en indien nodig wordt een
noodstop uitgevoerd.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA) systeem altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
• Dit systeem dient slechts ter
ondersteuning en ontslaat
de bestuurder niet van het in
acht nemen van de uiterste
voorzichtigheid en oplettendheid.
Het bereik en het vermogen voor
het waarnemen van objecten van de
sensoren zijn beperkt. Let te allen
tijde op de wegomstandigheden.
• Houd u aan de voorgeschreven
snelheid en neem de wegtoestand
in acht.
• Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge situaties
te voorkomen. De FCA kan de auto
niet volledig afremmen en voorkomt
geen aanrijdingen.
Systeeminstelling en -activering
Systeeminstelling
OOSH069035L
• Functie Kop-staartveiligheid instellen
De bestuurder kan de FCA activeren
door het contact in stand ON te zetten
en het volgende te selecteren:
'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Kop-
staartveiligheid'
- Als u 'Actieve hulp' selecteert,
wordt het FCA-systeem
geactiveerd. De FCA zorgt voor
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen die in
overeenstemming zijn met het
niveau van het aanrijdingsrisico.
Remondersteuning wordt gegeven
afhankelijk van het aanrijdingsrisico.
- Indien u 'Alleen waarschuwing'
selecteert, zorgt het FCA-
systeem alleen voor
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen die in
overeenstemming zijn met het
niveau van het aanrijdingsrisico.
In deze instelling wordt geen
remondersteuning gegeven.
- Indien u 'Uit' selecteert', wordt het
FCA-systeem gedeactiveerd.
FORWARD COLLISION – AVOIDANCE ASSIST (FCA) SYSTEEM
- GEMENGD SENSORTYPE (RADAR VOOR + CAMERA VOOR)
(INDIEN VAN TOEPASSING)
06
6-41
• Het waarschuwingslampje
in het instrumentenpaneel
gaat branden als u het FCA-
systeem uitschakelt.
De bestuurder kan de AAN/UIT-status
van de FCA aflezen op het LCD-display.
Het waarschuwingslampje gaat eveneens
branden als de ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) wordt uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje blijft
branden wanneer de FCA wordt
uitgeschakeld, raden we u aan het
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
OOSH069036L
• Activeringstijd selecteren
De bestuurder kan in de
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→Timing
waarschuwing→Normaal/Later'.
Dit zijn de opties voor de eerste
waarschuwing voor het voorkomen van
een kop-staartbotsing:
- Normaal:
Wanneer deze optie is geselecteerd,
wordt de eerste waarschuwing
voor het voorkomen van een kop-
staartbotsing gevoelig geactiveerd.
Indien u vindt dat de waarschuwing
te vroeg wordt gegeven, kunt u de
waarschuwing voor het voorkomen
van een kop-staartbotsing op 'Later'
instellen.
Maar indien 'Normaal' is geselecteerd
en de voorligger plotseling remt, zal
het waarschijnlijk toch niet lijken alsof
de eerste waarschuwing te snel wordt
gegeven.
- Later:
Wanneer deze optie is geselecteerd,
wordt de eerste waarschuwing
voor het voorkomen van een kop-
staartbotsing later dan normaal
geactiveerd. In deze instelling is
de afstand tussen het voertuig, de
voetganger of fietser (indien van
toepassing) kleiner voordat de eerste
waarschuwing wordt gegeven.
Selecteer 'Later' bij weinig verkeer en
een lage rijsnelheid.
Wanneer u plotseling in de richting
van de voorligger accelereert, kan het
lijken alsof de waarschuwing eerder
wordt geactiveerd, zelfs wanneer
'Later' is geselecteerd.
Informatie
Indien u de timing voor de waarschuwing
wijzigt, kan de waarschuwingstijd van
andere systemen eveneens veranderen.
Rijden met uw auto
6-42
Voorwaarden voor activeren
De FCA kan worden geactiveerd als
'Actieve hulp' of 'Alleen waarschuwing'
onder Kop-staartveiligheid is
geselecteerd op het LCD-display van
het instrumentenpaneel en als aan de
volgende voorwaarden is voldaan.
- De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is ingeschakeld.
- De rijsnelheid is hoger dan 10 km/
uur. (De FCA wordt alleen binnen een
bepaald snelheidsbereik geactiveerd.)
- Het systeem detecteert een
voetganger, fietser (indien van
toepassing) of voertuig aan de
voorzijde, die op uw auto zou
kunnen botsen. De FCA kan echter
mogelijk niet worden geactiveerd of
geeft mogelijk een waarschuwing,
afhankelijk van de rij- of
voertuigtoestand.
De FCA werkt mogelijk niet correct
afhankelijk van de situatie vóór de auto,
de richting van de voetganger of fietser
(indien van toepassing) en de snelheid.
WAARSCHUWING
• Probeer tijdens het rijden de FCA
niet in te stellen of uit te schakelen,
om niet afgeleid te raken. Stop de
auto altijd op een veilige plek om
het systeem in te stellen of uit te
schakelen.
• De FCA wordt automatisch
geactiveerd als het contact in stand
ON wordt gezet. De bestuurder
kan de FCA deactiveren door de
systeeminstelling op het LCD-scherm
van het instrumentenpaneel uit te
schakelen.
• De FCA wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
wordt uitgeschakeld. Als de ESC
is uitgeschakeld, kan de FCA
niet worden geactiveerd op het
LCD-display. In dat geval gaat het
waarschuwingslampje FCA gaat
branden. Dit is normaal.
Waarschuwingsmelding FCA en
remregeling
De FCA produceert
waarschuwingsmeldingen,
waarschuwingsalarmen en remt
de auto in een noodsituatie af, in
overeenstemming met het niveau
van het risico op een frontale botsing,
bijv. wanneer de voorligger plotseling
remt of het systeem detecteert dat
een aanrijding met een voetganger of
fietser (indien van toepassing) gaat
plaatsvinden.
Botswaarschuwing (eerste
waarschuwing)
OOSH069037L
Deze waarschuwingsmelding verschijnt
op het LCD-display en er klinkt een
waarschuwingssignaal. Bovendien vindt
er een ingreep in het voertuigsysteem
plaats door het motorregelsysteem,
zodat de auto vertraagt.
06
6-43
• De rijsnelheid kan iets afnemen.
• Indien de FCA een voertuig vóór de
auto detecteert, werkt het systeem
bij een snelheid tussen 10 km/uur en
180 km/uur. Afhankelijk van de status
van het betreffende voertuig en de
omgeving kan de maximumrijsnelheid
voor de werking van het systeem ook
lager liggen.
• Indien de FCA een voetganger of
fietser vóór de auto detecteert, werkt
het systeem bij een snelheid tussen
10 km/uur en 65 km/uur. Afhankelijk
van de status van de voetganger
of fietser en de omgeving kan de
maximumrijsnelheid voor de werking
van het systeem ook lager liggen.
• Indien u 'Alleen waarschuwing'
selecteert voor de systeeminstelling,
zorgt het FCA-systeem alleen
voor waarschuwingsmeldingen
en waarschuwingsalarmen die in
overeenstemming zijn met het niveau
van het aanrijdingsrisico. U moet zelf
remmen, omdat het FCA-systeem het
remsysteem niet regelt.
Remmen in een noodsituatie
(tweede waarschuwing)
OOSH069038L
Deze waarschuwingsmelding verschijnt
op het LCD-display en er klinkt een
waarschuwingssignaal. Bovendien vindt
er een ingreep in het voertuigsysteem
plaats door het motorregelsysteem,
zodat de auto vertraagt.
• Het FCA-systeem regelt het
remsysteem in beperkte mate, om
preventief de gevolgen van een
aanrijding te beperken. Net vóór een
aanrijding wordt maximaal geremd.
• Indien de FCA een voertuig vóór de
auto detecteert, werkt het systeem
bij een snelheid tussen 10 km/uur en
80 km/uur. Afhankelijk van de status
van het betreffende voertuig en de
omgeving kan de maximumrijsnelheid
voor de werking van het systeem ook
lager liggen.
Rijden met uw auto
6-44
• Indien de FCA een voetganger of
fietser vóór de auto detecteert, werkt
het systeem bij een snelheid tussen
10 km/uur en 65 km/uur. Afhankelijk
van de status van de voetganger
of fietser en de omgeving kan de
maximumrijsnelheid voor de werking
van het systeem ook lager liggen.
• Indien u 'Alleen waarschuwing'
selecteert voor de systeeminstelling,
zorgt het FCA-systeem alleen
voor waarschuwingsmeldingen
en waarschuwingsalarmen die in
overeenstemming zijn met het niveau
van het aanrijdingsrisico. U moet zelf
remmen, omdat het FCA-systeem het
remsysteem niet regelt.
Werking remsysteem
• In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een directe
reactie zodra de bestuurder het
rempedaal intrapt.
• De FCA zorgt voor extra remvermogen
voor een maximale remvertraging
zodra de bestuurder het rempedaal
intrapt.
• De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd als
de bestuurder het rempedaal met veel
kracht intrapt of het stuurwiel sterk
verdraait.
• De FCA-regeling van het remsysteem
wordt automatisch uitgeschakeld als
de risicofactoren verdwijnen.
LET OP
• De bestuurder moet tijdens het
rijden altijd extreme voorzichtigheid
in acht nemen, ongeacht of een
waarschuwingsmelding of alarm van
het FCA-systeem aanwezig is.
• Nadat de regeling van het
remsysteem is geactiveerd, moet
de bestuurder direct het rempedaal
intrappen en de omgeving
controleren. De activering van de
remmen door het systeem duurt
ongeveer 2 seconden.
• Indien al een ander
waarschuwingsgeluid is geactiveerd,
bijv. het waarschuwingssignaal voor
de gordel, klinkt de waarschuwing
van de Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA) eventueel niet.
• Indien u een hoog volume
voor het audiosysteem hebt
ingesteld, kunnen inzittenden de
waarschuwingsgeluiden van het
systeem mogelijk niet horen.
06
6-45
WAARSCHUWING
De regeling van het remsysteem is niet
in staat de auto volledig tot stilstand
te brengen of alle aanrijdingen te
voorkomen. De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor het veilig rijden
en bedienen van de auto.
WAARSCHUWING
Het FCA-systeem werkt binnen
bepaalde parameters, zoals de afstand
tot het voertuig, de voetganger of
fietser (indien van toepassing) vóór
de auto, de snelheid van het voertuig
vóór de auto en de eigen rijsnelheid.
De werking van het FCA-systeem kan
worden beïnvloed door bepaalde
omstandigheden, zoals slechte weers-
en wegomstandigheden.
WAARSCHUWING
Rijd nooit opzettelijk gevaarlijk om het
systeem in te schakelen.
FCA-sensor
Frontradar
OOSH069039L
Frontcamera
OOSH069040L
Zorg er altijd voor dat de sensorafdekking
of sensor schoon en vrij van vuil, sneeuw
en andere voorwerpen zijn, om ervoor te
zorgen dat het FCA-systeem correct kan
werken.
Vuil, sneeuw of andere voorwerpen op
de sensorafdekking of sensor kunnen
de werking van de sensor nadelig
beïnvloeden.
Rijden met uw auto
6-46
AANWIJZING
• Breng geen kentekenplaat of andere
objecten zoals een bumpersticker
of bumperbeschermer bij de
radarsensor aan. Hierdoor kan
de werking van de radar negatief
worden beïnvloed.
• Houd de radarsensor en afdekking
altijd schoon en vrij van vervuiling.
• Gebruik voor het wassen van de auto
alleen een zachte doek. Richt geen
hogedrukreiniger rechtstreeks op de
sensor of sensorafdekking.
• Oefen geen onnodige kracht op de
radarsensor of sensorafdekking uit.
Hierdoor kan de sensor niet meer
goed zijn uitgelijnd, zodat het FCA-
systeem mogelijk niet meer correct
werkt. In dit geval wordt mogelijk
geen waarschuwingsmelding meer
weergegeven. Wij adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Indien de voorbumper beschadigd
raakt in het gebied rond de
radarsensor, werkt het FCA-
systeem mogelijk niet meer correct.
Wij adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Maak voor het repareren of
vervangen van een beschadigde
sensor of sensorafdekking alleen
gebruik van originele onderdelen.
Spuit de sensorafdekking niet met
lak over.
AANWIJZING
• Breng NOOIT accessoires of stickers
op de voorruit aan en deze mag ook
niet worden getint.
• Plaats NOOIT reflecterende
voorwerpen (zoals wit papier of een
spiegel) op het dashboard. In dat
geval kan het systeem als gevolg
van lichtreflecties niet meer correct
werken.
• Let er met name op dat de camera
droog is.
• De camera mag NOOIT worden
gedemonteerd of aan stoten worden
blootgesteld.
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer wanneer:
• de voorruit wordt vervangen.
• de radarsensor of afdekking wordt
beschadigd of vervangen.
06
6-47
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
OOSH069041L
Syst. voor hulp bij vermijden kop-
staartbotsing (FCA) uitgeschakeld. Radar
geblokkeerd
Wanneer de sensorafdekking is
geblokkeerd door vuil, sneeuw of andere
voorwerpen, kan het FCA-systeem
mogelijk geen andere voertuigen
detecteren. Indien dit zich voordoet,
verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het LCD-display.
Het systeem werkt weer normaal nadat
de vervuiling is verwijderd.
De FCA werkt mogelijk niet correct in
een gebied (bijvoorbeeld open terrein)
waar eventuele voorwerpen niet worden
gedetecteerd na het inschakelen van de
auto.
Ook is het mogelijk dat de FDA
niet correct werkt terwijl geen
waarschuwingsmelding op het LCD-
display verschijnt.
WAARSCHUWING
De werking van het FCA-systeem
kan negatief worden beïnvloed
door de wegtoestand, slecht
weer, de rijomstandigheden of de
verkeerssituatie.
Storing in het systeem
OOSH069042L
Check FCA (syst. voor hulp bij vermijden
kop-staartbotsing.)
• Indien de FCA niet correct werkt,
gaat een waarschuwingslampje
FCA ( ) branden en verschijnt
deze waarschuwingsmelding
een aantal seconden. Nadat
de melding verdwijnt, gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. In dat geval adviseren we u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Als de FCA-waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, kan ook het ESC-
waarschuwingslampje (elektronische
stabiliteitsregeling) gaan branden.
Zowel het waarschuwingslampje FCA
als de waarschuwingsmelding dooft
nadat het waarschuwingslampje ESC
is gedoofd.
Rijden met uw auto
6-48
WAARSCHUWING
• De FCA is slechts een systeem
ter ondersteuning van de
bestuurder. De bestuurder blijft
altijd verantwoordelijk voor het
bedienen van de auto. Vertrouw
niet uitsluitend op het FCA-systeem.
Houd altijd een veilige remafstand
aan en vertraag of stop de auto
indien nodig door het rempedaal in
te trappen.
• In bepaalde omstandigheden en
bij sommige rijomstandigheden is
het mogelijk dat het FCA-systeem
abusievelijk wordt geactiveerd.
Deze eerste waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingssignaal.
Ook is het mogelijk dat het
herkenningssysteem van de
radarsensor vóór of camera
het voertuig, de voetganger of
fietser (indien van toepassing)
niet kan herkennen. In dat geval
wordt het FCA-systeem mogelijk
niet geactiveerd en wordt
geen waarschuwingsmelding
weergegeven.
• Het remsysteem van de auto
blijft altijd normaal werken,
ook bij een probleem met de
regelfunctie van het FCA-systeem.
De remregelingsfunctie voor het
voorkomen van botsingen wordt
echter niet geactiveerd.
• Indien uw voorligger plotseling
stopt, hebt u mogelijk minder
controle over het remsysteem.
Bewaar daarom altijd voldoende
afstand tot uw voorligger.
• Het FCA-systeem kan worden
geactiveerd tijdens het remmen
en de auto kan plotseling stoppen,
waardoor de inzittenden door
voorwerpen kunnen worden geraakt.
Zorg ervoor dat geen voorwerpen los
in de auto liggen.
• Het FCA-systeem wordt mogelijk niet
geactiveerd indien de bestuurder het
rempedaal intrapt om een aanrijding
te voorkomen.
• Indien een voorligger plotseling
stopt kan de remregeling
onvoldoende zijn, waardoor een
aanrijding kan ontstaan. Wees altijd
extreem voorzichtig.
• Inzittenden kunnen gewond raken
als de auto plotseling stopt door de
activering van het FCA-systeem. Let
extreem goed op.
• Het FCA-systeem werkt alleen indien
dit voertuigen, voetgangers of
fietsers (indien van toepassing) vóór
de auto detecteert.
06
6-49
WAARSCHUWING
• Het FCA-systeem werkt niet als de
achteruitversnelling is ingeschakeld.
• Het FCA-systeem kan geen andere
voorwerpen op de weg herkennen.
bijv. dieren.
• Het FCA-systeem kan geen
voertuigen in de naastgelegen
rijbaan herkennen.
• Het FCA-systeem kan geen naderend
kruisend verkeer herkennen.
• Het FCA-systeem kan geen
voertuigen herkennen die in
loodrecht op uw auto stilstaan op
een kruising of een doodlopende
weg.
• Het FCA-systeem kan geen
naderende kruisende fietsers
herkennen.
Houd in deze gevallen altijd een veilige
remafstand aan en vertraag of stop de
auto indien nodig door het rempedaal
in te trappen.
Beperkingen van het systeem
Het Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA) systeem werd ontwikkeld om te
helpen bij het volgen van voorliggers of
van voetgangers of fietsers (indien van
toepassing) op de weg. De bestuurder
wordt door middel van radarsignalen en
cameraherkenning gewaarschuwd voor
een dreigende aanrijding en indien nodig
wordt een noodstop uitgevoerd.
In bepaalde situaties zijn de radarsensor
of de camera niet in staat om voertuigen,
voetgangers of fietsers (indien van
toepassing) vóór de auto te detecteren.
In deze gevallen werkt het FCA-systeem
mogelijk niet normaal. In de volgende
gevallen moet de bestuurder extra goed
opletten, omdat de FCA mogelijk minder
goed werkt.
Waarneming van voertuigen
De sensor kan in de volgende gevallen
mogelijk minder goed werken:
• Het systeem werkt mogelijk niet
gedurende de eerste 15 seconden
nadat de auto is gestart of de camera
is geïnitialiseerd
• De radarsensor of camera is bedekt
met een voorwerp of vuil
• De werking van de cameralens wordt
belemmerd doordat de voorruit
is getint, beschadigd, van folie is
voorzien of als zich een voorwerp
(sticker, insect, enz.) hierop bevindt
• Door slechte weersomstandigheden
zoals hevige regen of sneeuw kan het
gezichtsveld van de radarsensor of
camera worden belemmerd
• Beïnvloeding door
elektromagnetische golven
• De door de radarsensor ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig
• De herkenning door de radar/
camerasensor is beperkt
• De voorligger is te klein om te kunnen
worden herkend (bijv. een motorfiets)
• De voorligger is zo groot dat deze niet
door het camerasysteem kan worden
herkend (bijv. de aanhanger van een
tractor)
• Het gezichtsveld van de camera
is niet goed verlicht (te donker
of te veel reflectie of te veel
achtergrondverlichting, waardoor het
gezichtsveld wordt belemmerd)
• De voorligger heeft geen achterlichten
of de achterlichten hiervan zijn niet
ingeschakeld of bevinden zich op een
ongebruikelijke plaats
• De helderheid buiten verandert
plotseling, bijv. bij het binnenrijden
van een tunnel
• Licht van een lantaarnpaal of een
tegenligger wordt gereflecteerd op
een nat wegdek, bijv. bij een plas
water
Rijden met uw auto
6-50
• Het gezichtsveld aan de voorzijde
wordt belemmerd door zonlicht of de
koplampen van tegenliggers
• De voorruit is beslagen, waardoor
een duidelijk zicht op de weg wordt
belemmerd
• De voorligger rijdt zeer onregelmatig
• De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg, of op een weg met
plotselinge niveauverschillen
• De auto rijdt in de buurt van een
gebied met metalen constructies,
zoals een bouwplaats of spoorweg.
• De auto rijdt in een gebouw, bijv. een
parkeergarage
• De camera herkent niet de volledige
voorligger
• De camera is beschadigd
• De helderheid buiten is te gering,
bijv. wanneer de koplampen niet zijn
ingeschakeld in het donker of bij het
rijden door een tunnel
• Er bevinden zich schaduwen op de
weg, bijv. van een middenberm of
bomen.
• De auto rijdt door een tolpoort
• De voorruit is beslagen, waardoor
een duidelijk zicht op de weg wordt
belemmerd
• De achterzijde van de voorligger is
niet goed zichtbaar (deze draait in een
andere richting of is te ver gedraaid.)
• Tijdens het rijden op een slechte weg
treden hevige trillingen op
• De sensorherkenning verandert
plotseling tijdens het rijden over een
verkeersdrempel
• De voorligger beweegt zich verticaal
op de rijrichting
• De voorligger is in verticale richting
geparkeerd
• De voorligger rijdt in uw richting of
rijdt achteruit
• U bevindt zich op een rotonde en uw
voorligger rijdt de rotonde rond
06
6-51
OOSH069043L
• Rijden in bochten
De FCA (Hulp bij vermijden kop-
staartbotsing) kan minder goed
werken tijdens het rijden op een
bochtige weg.
Mogelijk herkent de radarsensor vóór
of het cameraherkenningssysteem
op een bochtige weg het voertuig, de
voetganger of de fietser voor u niet.
Hierdoor wordt mogelijk geen alarm
gegeven of er niet worden geremd
terwijl dit wel nodig is.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden
op de weg. Verlaag eventueel uw
snelheid om een veilige afstand tot u
voorligger aan te houden.
OOSH069044L
Mogelijk herkent de FCA (Hulp bij
vermijden kop-staartbotsing) een
voertuig, voetganger of fietser in de
rijstrook naast u of naast de rijstrook
wanneer u op een bochtige weg rijdt.
In dat geval kan het systeem de
bestuurder mogelijk onnodig
waarschuwen en de auto afremmen.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden
op de weg. Mogelijk herkent de FCA
(Hulp bij vermijden kop-staartbotsing)
een voertuig, voetganger of fietser
in de rijstrook naast u of naast de
rijstrook wanneer u op een bochtige
weg rijdt.
In dat geval kan het systeem de
bestuurder mogelijk onnodig
waarschuwen en de auto afremmen.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
Rijden met uw auto
6-52
OOSH069045L
• Rijden op een helling
De FCA (Hulp bij vermijden kop-
staartbotsing) kan minder goed
werken tijdens het rijden op een
opwaartse of neerwaartse helling.
Mogelijk herkent de radarsensor vóór
of het cameraherkenningssysteem het
voertuig, de voetganger of de fietser
voor u niet.
Hierdoor kan een onnodig alarm
worden gegeven en onnodig worden
geremd of geen alarm worden
gegeven en niet worden geremd
terwijl dit wel nodig is.
Als het systeem na de top voor u
plotseling een voertuig, voetganger of
fietser signaleert, kan er sterk geremd
worden.
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap
indien nodig het rempedaal in om uw
snelheid te verlagen om voldoende
afstand te houden.
OOSH069046L
• Wisselen van rijstrook
Wanneer een voorligger van rijbaan
verwisselt, kan het FCA-systeem deze
mogelijk niet direct herkennen, met
name als dit abrupt gebeurt. Houd
in deze gevallen altijd een veilige
remafstand aan en vertraag de auto
indien nodig door het rempedaal in te
trappen.
OOSH069047L
Wanneer een voorligger bij het rijden
in stop-and-go verkeer de rijbaan
verlaat, kan het FCA-systeem een
nieuwe voorligger mogelijk niet direct
herkennen. Houd in deze gevallen
altijd een veilige remafstand aan en
vertraag de auto indien nodig door het
rempedaal in te trappen.
06
6-53
OOSH069048L
• Voorligger herkennen
Let extra goed op indien een
voorligger van een uitstekende lading
is voorzien of wanneer een voorligger
een grotere bodemvrijheid heeft. Het
FCA-systeem kan een uitstekende
lading mogelijk niet herkennen. Houd
in deze gevallen altijd een veilige
afstand tot het uitstekende voorwerp
aan en vertraag of stop de auto
indien nodig door het rempedaal in te
trappen.
Voetgangers of fietsers herkennen
(indien van toepassing)
De sensor kan in de volgende gevallen
mogelijk minder goed werken:
• Het cameraherkenningssysteem kan
een voetganger of fietser mogelijk
niet goed herkennen, bijv. wanneer
een voetganger zich naar voren buigt
of niet helemaal rechtop loopt
• De voetganger of fietser beweegt zich
zeer snel of verschijnt plotseling in het
detectiegebied van de camera
• De voetganger of fietser draagt
kleding die gemakkelijk in de
achtergrond overgaat, waardoor het
cameraherkenningssysteem deze
moeilijk kan herkennen
• De buitenverlichting is te fel (bijv.
tijdens het rijden in fel zonlicht) of
te donker (bijv. tijdens het 's nachts
rijden op een donkere landweg)
• Het is moeilijk de voetganger of
fietser te herkennen en van andere
voorwerpen in de omgeving te
onderscheiden, bijv. bij een groep
voetgangers of fietsers of een grote
menigte
• Er wordt een object gesignaleerd dat
een vergelijkbare vorm heeft als het
menselijke lichaam
• De voetganger of fietser is klein van
postuur
• De voetganger is lichamelijk
gehandicapt
• De herkenning door de sensor is
beperkt
Rijden met uw auto
6-54
• De radarsensor of camera is bedekt
met een voorwerp of vuil
• Door slechte weersomstandigheden
zoals hevige regen of sneeuw kan het
gezichtsveld van de radarsensor of
camera worden belemmerd
• Licht van een lantaarnpaal of een
tegenligger wordt gereflecteerd op
een nat wegdek, bijv. bij een plas
water
• Het gezichtsveld vóór de auto wordt
belemmerd door de schittering van
de zon
• De voorruit is beslagen, waardoor
een duidelijk zicht op de weg wordt
belemmerd
• Tijdens het rijden op een slechte weg
treden hevige trillingen op
• De sensorherkenning verandert
plotseling tijdens het rijden over een
verkeersdrempel
• U rijdt op een rotonde
• De voetganger of fietser blijft
plotseling vóór de auto stilstaan
• De fietser vóór de auto rijdt kruiselings
op de rijrichting
• Bij beïnvloeding door
elektromagnetische interferentie
• Er bevinden zich wegwerkzaamheden,
een spoorweg of een ander metalen
voorwerp zich in de buurt van de
fietser
• Het materiaal van de fiets wordt niet
goed door de radar gereflecteerd
WAARSCHUWING
• Gebruik het Forward Collision
avoidance Assist (FCA)-systeem
niet tijdens het slepen van een auto.
Indien het FCA-systeem tijdens
het slepen wordt gebruikt, kan dit
de veiligheid van uw auto of de
gesleepte auto nadelig beïnvloeden.
• Let extra goed op indien een
voorligger van een uitstekende
lading is voorzien of wanneer
een voorligger een grotere
bodemvrijheid heeft.
• Het FCA-systeem is ontworpen om te
helpen bij het herkennen en volgen
van een voorligger of een voetganger
of fietser (indien van toepassing)
vóór de auto door middel van
radarsignalen en cameraherkenning.
Het is niet ontworpen om fietsen,
motorfietsen of objecten met
kleinere wielen te herkennen, zoals
koffers, boodschappenkarren of
kinderwagens.
• Probeer nooit de werking van het
FCA-systeem uit te testen. Dit kan
voor ernstig of dodelijk letsel zorgen.
• Na het vervangen van de
voorbumper, voorruit, radar of
camera adviseren wij u uw auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
In sommige gevallen kan het FCA-systeem
worden gedeactiveerd bij blootstelling aan
elektromagnetische interferentie.
06
6-55
Systeembeschrijving
Dodehoekbewaking (BCW)
Het dodehoekbewakingssysteem (BCW)
maakt gebruik van radarsensoren in
de achterbumper om de bestuurder
te waarschuwen voor een naderend
voertuig dat zich in de dode hoek van de
bestuurder bevindt.
1. Dode-hoekgebied
OOSH069049L
Het bereik van de dode-hoekdetectie
varieert afhankelijk van de rijsnelheid.
Als uw auto veel sneller rijdt dan de
omringende voertuigen wordt geen
waarschuwing gegeven.
2. Naderen met hoge snelheid
OOSH069050L
De dodehoekbewakingsfunctie
waarschuwt u wanneer een met
hoge snelheid naderend voertuig
in de naastgelegen rijstrook wordt
gedetecteerd. Indien de bestuurder
de richtingwijzers bedient terwijl
het systeem een naderend voertuig
detecteert, zorgt het voor een
geluidssignaal.
WAARSCHUWING
• Houd tijdens het rijden altijd de
wegtoestand in de gaten en wees
alert op onverwachte situaties, ook
als het dodehoekbewakingssysteem
in werking is.
• Het dodehoekbewakingssysteem
(BCW) is bedoeld als een
hulpsysteem om u te assisteren.
Vertrouw niet volledig op de
systemen. Let tijdens het rijden altijd
goed op, voor uw eigen veiligheid.
• Het dodehoekbewakingssysteem
(BCW) dient niet ter vervanging
van correct en veilig rijden. Rijd
altijd veilig en wees voorzichtig bij
het veranderen van rijstrook of het
achteruitrijden.
Het dodehoekbewakingssysteem
(BCW) kan niet elk object herkennen
dat zich opzij van de auto bevindt.
BLIND-SPOT COLLISION WARNING (BCW) SYSTEEM
(INDIEN VAN TOEPASSING)
Rijden met uw auto
6-56
Systeeminstelling en -bediening
Systeeminstelling
OOSH069051L
• Dodehoekbewakingsfunctie instellen
De bestuurder kan het systeem
activeren door het contact AAN
te zetten en het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→
Dodehoekveiligheid' op het LCD-
scherm van het instrumentenpaneel.
- De BCW wordt geactiveerd en is
gereed voor bediening wanneer
'Alleen waarschuwing' wordt
geselecteerd. Als vervolgens een
voertuig in het dode-hoekbereik
van de bestuurder komt, klinken er
waarschuwingssignalen.
- Het systeem wordt gedeactiveerd
en het controlelampje in de
BCW-toets gaat uit als 'Uit' wordt
geselecteerd.
OOSH069052L
[A]: type A, [B]: type B
• Als u op de toets BCW drukt terwijl
'Alleen waarschuwing' is geselecteerd,
dooft het controlelampje in de toets
en wordt het systeem gedeactiveerd.
• Als u op de toets BCW drukt terwijl
het systeem is uitgeschakeld, gaat het
controlelampje in de toets branden en
wordt het systeem geactiveerd.
Als het systeem voor de eerste keer
wordt ingeschakeld en als de auto uit
en vervolgens weer aan wordt gezet
terwijl het systeem is geactiveerd,
brandt er gedurende 3 seconden
een waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
• Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de vorige
stand staan.
06
6-57
OOSH069036L
• Activeringstijd selecteren
De bestuurder kan in de
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→Timing
waarschuwing→Normaal/Later'.
Dit zijn de opties voor de
eerste waarschuwing voor het
dodehoekbewakingssysteem:
- Normaal:
Wanneer deze optie is geselecteerd,
wordt de eerste waarschuwing van
het dodehoekbewakingssysteem
gevoelig geactiveerd. Indien deze
instelling te gevoelig lijkt, kunt u de
optie wijzigen in 'later'.
De activeringstijd voor de
waarschuwing kan als laat
overkomen wanneer het voertuig
naast/achter u plotseling
accelereert.
- Later:
Selecteer deze activeringstijd voor
de waarschuwing bij weinig verkeer
en een lage rijsnelheid.
Informatie
Indien u de timing voor de waarschuwing
wijzigt, kan de waarschuwingstijd van
andere systemen eveneens veranderen.
Voorwaarden voor gebruik
Het systeem gaat in de stand-by modus
wanneer 'Alleen waarschuwing' is
geselecteerd op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel en harder dan circa
30 km/uur wordt gereden.
Waarschuwingsmelding en
systeemregeling
Dodehoekbewakingssysteem (BCW)
Links
Rechts
OOSH069054L
Eerste waarschuwing
Als een auto wordt gedetecteerd binnen
de grenzen die door het systeem zijn
gesteld, zal er een waarschuwingslampje
gaan branden in de buitenspiegel en
op het head-up display (indien van
toepassing).
Als de gedetecteerde auto zich niet
langer in de dode hoek bevindt, wordt de
waarschuwing uitgeschakeld, afhankelijk
van de rijomstandigheden van de auto.
Rijden met uw auto
6-58
Links
OOSH069055L
Rechts
OOSH069056L
[A]: waarschuwingsgeluid
Tweede waarschuwing
Er klinkt een waarschuwingssignaal om
de bestuurder te waarschuwen wanneer:
1. het radarsysteem een auto in het
dode-hoekgebied heeft herkend EN
2. de richtingaanwijzer wordt
aangezet (aan dezelfde zijde als de
gedetecteerde auto).
Wanneer deze waarschuwing
wordt geactiveerd, gaat het
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en op het head-updisplay
(indien van toepassing) ook knipperen. Er
klinkt ook een waarschuwingssignaal.
Als u de richtingaanwijzer uitzet, stopt de
tweede waarschuwing.
Als de gedetecteerde auto zich niet
langer in de dode hoek bevindt, wordt de
waarschuwing uitgeschakeld, afhankelijk
van de rijomstandigheden van de auto.
WAARSCHUWING
• Het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel gaat branden
wanneer er door het systeem
achteropkomend verkeer wordt
gedetecteerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje, maar houd
ook de omgeving rond de auto goed
in de gaten, om aanrijdingen te
voorkomen.
• Rijd veilig, ook al is de
auto uitgerust met een
dodehoekbewakingssysteem
(BCW). Vertrouw niet uitsluitend op
het systeem, maar controleer uw
omgeving voordat u van rijstrook
wisselt of gaat achteruitrijden.
• Het systeem waarschuwt de
bestuurder als gevolg van
systeembeperkingen mogelijk niet in
alle gevallen, dus houd de omgeving
tijdens het rijden altijd goed in de
gaten.
06
6-59
LET OP
• Let tijdens het rijden altijd op de weg
en op de verkeerssituatie, ongeacht
of het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel brandt of een
waarschuwingssignaal wordt
gegeven.
• Indien u een hoog volume
voor het audiosysteem hebt
ingesteld, kunnen inzittenden
de waarschuwingsgeluiden van
het dodehoekbewakingssysteem
mogelijk niet horen.
• De waarschuwing van het
dodehoekbewakingssysteem
klinkt mogelijk niet terwijl
waarschuwingsgeluiden van andere
systemen worden gegeven.
Detectiesensor
OOSH069057L
De radars aan de achterzijde bevinden
zich in de achterbumper en dienen
voor het detecteren van de zijkanten
en achterzijde. Om het systeem goed
te kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon zijn.
AANWIJZING
• Het systeem werkt wellicht niet goed
als de bumper beschadigd is, of als
de achterbumper is vervangen of
gerepareerd.
• Het registratiegebied kan afhankelijk
van de breedte van de weg
verschillen. Bij een smalle weg kan
het systeem andere voertuigen in de
naastliggende rijstrook herkennen.
• Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van sterke
elektromagnetische golven.
• Houd de sensoren altijd schoon.
• De sensor mag NOOIT worden
gedemonteerd en ook niet aan
schokken worden blootgesteld.
• Oefen geen onnodige kracht op de
radarsensor of sensorafdekking uit.
Wanneer de uitlijning van de sensor
met geweld wordt aangetast, werkt
het systeem mogelijk niet meer
correct. In dit geval wordt mogelijk
geen waarschuwingsmelding meer
weergegeven. We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Breng geen andere objecten
zoals een bumpersticker of
bumperbeschermer bij de
radarsensor aan en spuit het
sensorgebied niet over. Hierdoor kan
de werking van de sensor negatief
worden beïnvloed.
Rijden met uw auto
6-60
Waarschuwingsmelding
OOSH069058L
BCW (dodehoekbewakingssysteem)
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd
• Deze waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
- Een of beide sensoren van de
achterbumper zijn geblokkeerd
door vuil of sneeuw of een ander
object.
- Rijden in landelijke gebieden waar
de sensor gedurende langere tijd
geen ander voertuig ontdekt.
- Bij slechte weersomstandigheden
zoals sneeuw of regen.
- Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
In een van deze gevallen dooft het
lampje in de BCW-toets en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Wanneer de waarschuwingsmelding
BCW uitgeschakeld in het
instrumentenpaneel wordt weergegeven,
controleer dan of de achterbumper vrij
van vuil of sneeuw is in de gebieden
waar de sensor is aangebracht. Verwijder
vuil, sneeuw of ander materiaal dat
de werking van de radarsensoren kan
beïnvloeden.
Nadat de vervuiling is verwijderd moet
het systeem na ongeveer 10 minuten
rijden weer normaal gaan werken.
Als het systeem nog steeds niet normaal
werkt, adviseren wij u de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Informatie
Schakel de BCW en het RCCW-systeem
uit (indien van toepassing) wanneer een
aanhanger of fietsendrager is aangebracht.
- Druk op de BCW-toets (het
controlelampje in de toets dooft)
- Deactiveer het RCCW-systeem door het
selecteren van 'Gebruikersinstellingen
→ Bestuurdershulp →
Parkeerveiligheid→ Veiligheid
kruisend verkeer achterkant'
OOSH069059L
Check BCW (waarsch.systeem voor
dodehoekbotsing)
Bij een probleem met het BCW-systeem
verschijnt een waarschuwingsmelding
en gaat het lampje in de toets uit.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld. Wij adviseren u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
06
6-61
Beperkingen van het systeem
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn, omdat
het systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen of
objecten mogelijk niet signaleert:
• Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
• De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
• De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
• Op de achterbumper waarin de
sensor is aangebracht is een voorwerp
aangebracht, bijv. een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager of iets dergelijks.
• De achterbumper is beschadigd of de
sensor bevindt zich niet meer in zijn
oorspronkelijke positie.
• De voertuighoogte is lager of hoger
dan normaal door zware lading in
de bagageruimte, een abnormale
bandenspanning, enz.
• De temperatuur van de achterbumper
is (te) hoog.
• Als de sensoren geblokkeerd worden
door andere voertuigen, wanden of
pilaren rond de parkeerplaats.
• De auto rijdt op een bochtige weg.
• De auto rijdt door een tolpoort.
• Het wegdek (of de bodem in de
omgeving) bevat abnormaal veel
metalen voorwerpen (bijv. als gevolg
van wegwerkzaamheden).
• Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
• Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
• Rijden op een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid.
• Rijden in landelijke gebieden waar de
sensor gedurende langere tijd geen
ander voertuig of bouwwerk ontdekt.
• Rijden op een natte weg.
• Rijden op een weg met een dubbele
vangrail of een dubbel muurtje.
• Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
• Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
• Als het andere voertuig met zeer hoge
snelheid passeert.
• Tijdens het wisselen van rijstrook.
• Als uw auto gelijktijdig weggereden is
met de auto naast u en geaccelereerd
heeft.
• Als het voertuig op de naastliggende
rijstrook één rijstrook opschuift ten
opzichte van u OF als het voertuig op
de tweede rijstrook naast u opschuift
naar de naastliggende rijstrook.
• Er is een (motor)fiets in de buurt.
Rijden met uw auto
6-62
• Er bevindt zich een platte aanhanger
in de buurt.
• Bij kleine voorwerpen in het
registratiegebied, zoals een
boodschappenwagen of kinderwagen.
• Bij een lage auto, bijv. een
sportwagen.
• Het rempedaal wordt ingetrapt.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is geactiveerd.
• Storingen van de ESC (elektronische
stabiliteitsregeling).
• Een lage bandenspanning of een
beschadigde band.
• Na reparaties aan de remmen.
• De auto wisselt abrupt van rijrichting.
• De auto wisselt abrupt van rijstrook.
• De auto remt plotseling.
• De temperatuur rond de auto is zeer
laag.
• De auto trilt overmatig tijdens het
rijden over een hobbelige/slechte weg
of een stuk met betonplaten.
• De auto rijdt op een weg die glad is
door sneeuw, waterplassen of ijs.
OOSH069060L
• Rijden in bochten
Het BCW-systeem werkt mogelijk
niet correct tijdens het rijden op
een bochtige weg. In bepaalde
omstandigheden kan het systeem
mogelijk geen voertuigen in de
naastliggende rijstrook registreren.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
OOSH069061L
Het BCW-systeem werkt mogelijk
niet correct tijdens het rijden op
een bochtige weg. In bepaalde
omstandigheden kan het systeem
mogelijk een voertuig in de
naastliggende rijstrook registreren.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
06
6-63
OOSH069063L
• Rijden op een plek waar twee wegen
samenkomen/uit elkaar gaan
Het BCW-systeem kan mogelijk net
correct werken op een punt waar twee
wegen samenkomen/uit elkaar gaan.
In bepaalde omstandigheden kan het
systeem mogelijk geen voertuigen in
de naastliggende rijstrook registreren.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
OOSH069064L
• Rijden op een helling
Het systeem werkt mogelijk niet
correct tijdens het rijden op een
helling. In bepaalde omstandigheden
kan het systeem mogelijk geen
voertuigen in de naastliggende
rijstrook registreren.
Ook kan het systeem in sommige
gevallen de bodem of constructies
niet correct herkennen.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
Rijden met uw auto
6-64
OOSH069062L
• Rijden op een plek waarbij de hoogte
tussen de rijbanen verschilt
Het systeem werkt mogelijk niet
correct op een plek waarbij de hoogte
tussen de rijbanen verschillend is.
In bepaalde omstandigheden kan
het systeem mogelijk een auto niet
registreren als de hoogte tussen de
rijbanen verschillend is (wegen die na
een onderdoorgang samenkomen,
ongelijkvloerse kruisingen, enz.).
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
OOSH069065L
[A]: geluidswal, [B]: vangrail
• Rijden waar zich naast de weg een
constructie bevindt
Het systeem werkt mogelijk niet
correct indien zich naast de weg een
constructie bevindt.
In bepaalde gevallen kan het systeem
de constructies (geluidswallen,
vangrail, dubbele vangrail,
middenberm, verkeerspaaltje,
lantaarnpaal, verkeersbord,
tunnelmuur, enz.) aan de rand van de
weg verkeerd herkennen.
Let tijdens het rijden altijd op de
wegtoestand en omstandigheden op
de weg.
06
6-65
Systeembeschrijving
Rear Cross-Traffic Collision Warning
(RCCW) systeem
OOSH069066L
Het Rear Cross-Traffic Collision Warning
(RCCW) System (waarschuwingsysteem
botsing kruisend verkeer achterkant)
maakt gebruik van radarsensoren om het
kruisende verkeer dat van links of rechts
nadert in de gaten te houden terwijl de
achteruitversnelling is ingeschakeld.
Het bereik van de dode-hoekdetectie
varieert afhankelijk van de snelheid van
het naderende voertuig.
WAARSCHUWING
• Houd tijdens het rijden altijd de
wegtoestand in de gaten en wees
alert op onverwachte situaties, ook
als het Rear Cross-Traffic Collision
Warning systeem in werking is.
• Het Rear Cross-Traffic Collision
Warning systeem is bedoeld als een
hulpsysteem om u te assisteren.
Vertrouw niet volledig op de
systemen. Let tijdens het rijden altijd
goed op, voor uw eigen veiligheid.
• Het Rear Cross-Traffic Collision
Warning systeem dient niet ter
vervanging van correct en veilig
rijden. Rijd altijd veilig en wees
voorzichtig bij het achteruitrijden.
REAR CROSS – TRAFFIC COLLISION WARNING (RCCW)
SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
Rijden met uw auto
6-66
Systeeminstelling en -bediening
Systeeminstelling
OOSH069067L
• Parkeerveiligheidsfunctie instellen
De bestuurder kan het systeem
activeren door het contact AAN
te zetten en het selecteren
van'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Parkeerveiligheid'.
Het systeem wordt ingeschakeld en
is klaar om geactiveerd te worden
als 'Veiligheid kruisend verkeer
achterkant' is geselecteerd.
• Wanneer de auto uit en weer aan
wordt gezet kan het systeem worden
bediend.
• Als het systeem voor de eerste keer
wordt ingeschakeld en als de auto uit
en vervolgens weer aan wordt gezet,
brandt er gedurende 3 seconden
een waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
OOSH069036L
• Activeringstijd selecteren
De bestuurder kan in de
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→Timing
waarschuwing→Normaal/Later'.
Dit zijn de opties voor de eerste Rear
Cross-Traffic Collision Warning:
- Normaal:
Wanneer deze optie is geselecteerd,
wordt de Rear Cross-Traffic Collision
Warning normaal geactiveerd.
Indien deze instelling te gevoelig
lijkt, kunt u de optie wijzigen in
'later'.
De activeringstijd voor de
waarschuwing kan als laat
overkomen wanneer het voertuig
naast/achter u plotseling
accelereert.
- Later:
Selecteer deze activeringstijd voor
de waarschuwing bij weinig verkeer
en een lage rijsnelheid.
Informatie
Indien u de timing voor de waarschuwing
wijzigt, kan de waarschuwingstijd van
andere systemen eveneens veranderen.
06
6-67
Voorwaarden voor gebruik
Inschakelen:
1. Ganaarde'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Parkeerveiligheid
→Veiligheidkruisendverkeer
achterkant' op het LCD-display. Het
systeem wordt ingeschakeld en in de
stand-by modus gezet om te worden
geactiveerd.
2. Het systeem werkt bij een snelheid
beneden 10 km/uur en met de
selectiehendel in R (achteruit).
ÃHet systeem werkt niet bij een
snelheid boven 10 km/uur. Het
systeem wordt weer ingeschakeld
als de snelheid tot lager dan 8 km/
uur daalt.
Het herkenningsgebied van het
systeem bedraagt ongeveer 0,5 m ~
20 m. Een naderend voertuig wordt
geregistreerd als dit met een snelheid
tussen 8 km/uur ~ 36 km/uur rijdt.
Neem in acht dat het registratiegebied
en werkingssnelheid onder bepaalde
omstandigheden kunnen variëren.
Neem zoals altijd voorzichtigheid in
acht en let goed op uw omgeving
tijdens het achteruitrijden.
Waarschuwingsmelding en
systeemregeling
Rear Cross-Traffic Collision Warning
(RCCW) systeem
Links Rechts
OOSH069068L OOSH069069L
Als het voertuig dat door de sensoren
is gesignaleerd uw auto vanaf links-
of rechtsachter nadert, klinkt het
waarschuwingssignaal, knippert
het waarschuwingslampje in de
buitenspiegel en verschijnt er een
melding op het LCD-display. Wanneer
het achteruitrijsysteem is geactiveerd,
verschijnt er eveneens een melding op
het audio- of AVN-scherm.
De waarschuwing verdwijnt wanneer:
- het geregistreerde voertuig zich uit
het registratiegebied verplaatst of
- het voertuig zich recht achter uw auto
bevindt
- wanneer het voertuig uw auto niet
nadert of
- wanneer het andere voertuig
vertraagt.
Rijden met uw auto
6-68
LET OP
• Wanneer aan de voorwaarden voor
de werking van het Rear Cross-Traffic
Collision Warning systeem wordt
voldaan, verschijnt de waarschuwing
elke keer dat een voertuig de zijkant
of achterkant van uw stilstaande
auto (snelheid 0 km/uur) nadert.
• De waarschuwing werkt mogelijk
niet correct als de linker- of
rechterkant van uw bumper wordt
geblokkeerd door een voertuig of
obstakel.
• Let tijdens het rijden altijd op de weg
en op de verkeerssituatie, ongeacht
of het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel brandt of een
waarschuwingssignaal wordt
gegeven.
• Indien u een hoog volume
voor het audiosysteem hebt
ingesteld, kunnen inzittenden de
waarschuwingsgeluiden van het
systeem mogelijk niet horen.
• De waarschuwing van het Rear
Cross-Traffic Collision Warning
systeem klinkt mogelijk niet terwijl
waarschuwingsgeluiden van andere
systemen worden gegeven.
WAARSCHUWING
• Rijd veilig, ook al is de auto uitgerust
met een Rear Cross-Traffic Collision
Warning systeem. Vertrouw niet
uitsluitend op het systeem, maar
controleer zelf uw omgeving tijdens
het achteruitrijden.
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor het correct
remmen.
• Wees altijd extreem voorzichtig
tijdens het rijden. Het Rear Cross-
Traffic Collision Warning systeem
werkt mogelijk niet correct
of treedt onnodig in werking,
afhankelijk van het verkeer en de
rijomstandigheden.
• Het Rear Cross-Traffic Collision
Warning systeem is geen vervanging
voor veilig rijden, maar alleen
een comfortfunctie. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd voorzichtig
te rijden, om onverwachte
en plotselinge situaties te
voorkomen. Let te allen tijde op de
wegomstandigheden.
06
6-69
Detectiesensor
OOSH069057L
De radars aan de achterzijde bevinden
zich in de achterbumper en dienen
voor het detecteren van de zijkanten
en achterzijde. Om het systeem goed
te kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon zijn.
AANWIJZING
• Het systeem werkt wellicht niet goed
als de bumper beschadigd is, of als
de achterbumper is vervangen of
gerepareerd.
• Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van sterke
elektromagnetische golven.
• Houd de sensoren altijd schoon.
• De sensor mag NOOIT worden
gedemonteerd en ook niet aan
schokken worden blootgesteld.
• Oefen geen onnodige kracht op de
radarsensor of sensorafdekking uit.
Wanneer de uitlijning van de sensor
met geweld wordt aangetast, werkt
het systeem mogelijk niet meer
correct. In dit geval wordt mogelijk
geen waarschuwingsmelding meer
weergegeven. Wij adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Breng geen andere objecten
zoals een bumpersticker of
bumperbeschermer bij de
radarsensor aan en spuit het
sensorgebied niet over. Hierdoor kan
de werking van de sensor negatief
worden beïnvloed.
OOSH069058L
BCW (dodehoekbewakingssysteem)
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd
• Deze waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
- Een of beide sensoren van de
achterbumper zijn geblokkeerd
door vuil of sneeuw of een ander
object.
- Rijden in landelijke gebieden waar
de sensor gedurende langere tijd
geen ander voertuig ontdekt.
- Bij slechte weersomstandigheden
zoals sneeuw of regen.
- Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
In een van deze gevallen dooft het
lampje in de BCW-toets en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Rijden met uw auto
6-70
Wanneer de waarschuwingsmelding
BCW uitgeschakeld in het
instrumentenpaneel wordt weergegeven,
controleer dan of de achterbumper vrij
van vuil of sneeuw is in de gebieden
waar de sensor is aangebracht. Verwijder
vuil, sneeuw of ander materiaal dat
de werking van de radarsensoren kan
beïnvloeden.
Nadat de vervuiling is verwijderd moet
het RCCW-systeem na ongeveer 10
minuten rijden weer normaal gaan
werken.
Als het systeem nog steeds niet normaal
werkt, adviseren wij u de auto te laten
nakijken door een officiële HYUNDAI-
dealer.
OOSH069059L
Check BCW (waarsch.systeem voor
dodehoekbotsing)
Bij een probleem met het BCW-systeem
verschijnt een waarschuwingsmelding
en gaat het lampje in de toets uit.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld. Het RCCW werkt
alleen als het BCW-systeem vanwege
een storing wordt uitgeschakeld. Wij
adviseren u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn, omdat
het systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen of
objecten mogelijk niet signaleert:
• Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
• De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
• De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
• Op de achterbumper waarin de
sensor is aangebracht is een voorwerp
aangebracht, bijv. een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager of iets dergelijks.
• De achterbumper is beschadigd of de
sensor bevindt zich niet meer in zijn
oorspronkelijke positie.
• De voertuighoogte is lager of hoger
dan normaal door zware lading in
de bagageruimte, een abnormale
bandenspanning, enz.
• De temperatuur van de achterbumper
is (te) hoog.
• Als de sensoren geblokkeerd worden
door andere voertuigen, wanden of
pilaren rond de parkeerplaats.
• De auto rijdt op een bochtige weg.
• Het wegdek (of de bodem in de
omgeving) bevat abnormaal veel
metalen voorwerpen (bijv. als gevolg
van wegwerkzaamheden).
• Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
• Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
06
6-71
• Rijden op een smalle weg waar
bomen of gras overheen zijn gegroeid.
• Rijden in landelijke gebieden waar de
sensor gedurende langere tijd geen
ander voertuig ontdekt.
• Rijden op een natte weg.
• Rijden op een weg met een dubbele
vangrail of een dubbel muurtje.
• Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
• Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
• Als het andere voertuig met zeer hoge
snelheid passeert.
• Tijdens het wisselen van rijstrook.
• Als uw auto gelijktijdig weggereden is
met de auto naast u en geaccelereerd
heeft.
• Als het voertuig op de naastliggende
rijstrook één rijstrook opschuift ten
opzichte van u OF als het voertuig op
de tweede rijstrook naast u opschuift
naar de naastliggende rijstrook.
• Er is een (motor)fiets in de buurt.
• Er bevindt zich een platte aanhanger
in de buurt.
• Bij kleine voorwerpen in het
registratiegebied, zoals een
boodschappenwagen of kinderwagen.
• Bij een lage auto, bijv. een
sportwagen.
• Het rempedaal wordt ingetrapt.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is geactiveerd.
• Storingen van de ESC (elektronische
stabiliteitsregeling).
• Een lage bandenspanning of een
beschadigde band.
• Na reparaties aan de remmen.
• De auto remt plotseling.
• De temperatuur rond de auto is zeer
laag.
• De auto trilt overmatig tijdens het
rijden over een hobbelige/slechte weg
of een stuk met betonplaten.
• De auto rijdt op een weg die glad is
door sneeuw, waterplassen of ijs.
OOSH069070L
[A]: constructie
• Rijden terwijl zich een voertuig of
constructie in de buurt bevindt
Het systeem werkt mogelijk niet
correct indien zich een voertuig of
constructie in de buurt bevindt.
In bepaalde omstandigheden kan het
systeem het voertuig dat van achteren
nadert mogelijk niet detecteren en
kan de waarschuwing niet correct
werken.
Let tijdens het rijden altijd goed op uw
omgeving.
Rijden met uw auto
6-72
OOSH069071L
• Wanneer de auto zich in een
complexe parkeersituatie bevindt
Het systeem werkt mogelijk niet
correct wanneer de auto zich in een
complexe parkeersituatie bevindt.
In bepaalde omstandigheden is
het systeem mogelijk niet in staat
het risico van een aanrijding met
auto's die bezig zijn met parkeren
of wegrijden in de buurt van uw
auto nauwkeurig te bepalen (bijv.
een auto die naast uw auto uit het
registratiegebied verdwijnt, een
auto die achter uw auto parkeert of
wegrijdt, een auto die u nadert en een
bocht maakt, enz.).
In een dergelijk geval werkt de
waarschuwing mogelijk niet correct.
OOSH069072L
[A]: voertuig
• Wanneer de auto diagonaal is geparkeerd
Het systeem werkt mogelijk niet
correct wanneer een auto diagonaal is
geparkeerd.
In sommige gevallen waarbij een
diagonaal geparkeerde auto de
parkeerplek verlaat, kan het systeem
deze auto mogelijk niet detecteren als
deze u van links- of rechtsachteren
nadert. In een dergelijk geval werkt de
waarschuwing mogelijk niet correct.
Let tijdens het rijden altijd goed op uw
omgeving.
OOSH069073L
• Wanneer de auto op of bij een helling staat
Het systeem werkt mogelijk niet correct
als de auto op of bij een helling staat.
In bepaalde omstandigheden kan
het systeem de auto die van links- of
rechtsachteren nadert mogelijk niet
detecteren en kan de waarschuwing of
niet correct werken.
Let tijdens het rijden altijd goed op uw
omgeving.
06
6-73
OOSH069074L
[A]: constructie, [B]: muur
• Inrijden van een parkeerplek met een
constructie in de buurt
Het systeem werkt mogelijk niet
correct wanneer u met de auto een
parkeerplek inrijdt waarbij zich een
constructie aan de achterkant van uw
auto bevindt.
In sommige gevallen kan het systeem
bij het achteruit inrijden van een
parkeerplek een auto die zich aan
de voorzijde van uw auto beweegt
mogelijk verkeerd detecteren. In een
dergelijk geval kan de waarschuwing
mogelijk in werking treden.
Let tijdens het rijden altijd goed op de
parkeerplek.
OOSH069075L
• Wanneer de auto achteruit wordt
geparkeerd
Wanneer de auto achteruit wordt
geparkeerd en de sensor een auto
achter de parkeerplek detecteert, kan
de waarschuwing in werking treden.
Let tijdens het rijden altijd goed op de
parkeerplek.
Rijden met uw auto
6-74
- Voor Singapore: N3346-15
ODN8069105L
- Voor Mexico
Homologatiecertificaat:
'IFETEL: RLVVAMB15-2026'
- Brazilië
ODN8069109L
- Voor Oman
ODN8069106L
- Voor Moldavië
ODN8069107L
- Voor Rusland
ODN8069108L
- Voor UAE
ODN8069110L
CONFORMITEITSVERKLARING (INDIEN VAN TOEPASSING)
De met radiofrequenties werkende componenten (hoekradar achter) voldoen aan:
06
6-75
- Voor Vietnam
ODN8069111L
- Voor Jordanië
TRC nr. TRC/LPD/2015/365
- Voor Oekraïne
ODN8069112L
Valeo Schalter und Sensoren
GmbH verklaart dat het type radio-
uitrusting MBHL2 voldoet aan de
technische voorschriften voor radio-
uitrusting; de volledige tekst van de
conformiteitsverklaring is beschikbaar op
de website onder:
<https://valeo.com/declaration-of-
conformity/files/MBHL2_DoC_TR-RED_
WUE.PDF>
- Voor Argentinië
CNC ID: C-202016
ODN8069113L
- Voor Algerije
Erkend door ARPT: <1248/1-LG409/
DTDG/ARPT/18>
- Voor Paraguay
ODN8069114L
- Voor de Filipijnen
ODN8069115L
Rijden met uw auto
6-76
- Voor Zambia
ODN8069116L
ZMB/ZICTA/TA/2018/4/24
- Voor Maleisië
ODN8069117L
- Voor Mongolië
ODN8069118L
- Voor Oezbekistan
ODN8069119L
- Voor Mozambique
Goedkeuringsnr: N 2/R/SRS/2018
Valeo MBHL 2 Radar
- Voor Jamaica heeft dit product een
type-
goedkeuring van Jamaica: SMA –
'MBHL2'
06
6-77
- Voor Taiwan
ODN8069120L
Artikel 12
Het is bedrijven, firma's of gebruikers
alleen na toestemming toegestaan een
wijziging van de frequentie, vergroting
van het vermogen of wijziging van de
eigenschappen en functies van het
originele ontwerp van de gecertificeerde
elektrische machines met lagere
frequentie uit te voeren.
Artikel 14
Het gebruik van elektrische machines
met lagere frequentie mag niet de
werking van de navigatie of een
wettelijke communicatie verstoren.
Indien een storende invloed wordt
gevonden, wordt de service opgeschort
totdat een verbetering is gevonden en de
storende invloed niet langer aanwezig is.
Rijden met uw auto
6-78
OOSH069040L
Het Lane Following Assist (LFA)
systeem helpt bij het detecteren van
rijstrookmarkeringen met behulp van een
frontcamera op de voorruit en helpt de
bestuurder bij het sturen om de auto in
de rijstrook te houden.
WAARSCHUWING
Het Lane Following Assist (LFA)
systeem is geen vervanging voor veilig
rijden, maar een comfortfunctie. De
bestuurder blijft altijd verantwoordelijk
voor het in de gaten houden van de
omgeving en het besturen van de auto.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het Lane
Following Assist-systeem (LFA) altijd
de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
• Draai het stuurwiel niet plotseling
wanneer het stuurwiel mede wordt
bediend door het systeem.
• Het LFA-systeem helpt de bestuurder
om de auto in het midden van
de rijstrook te houden door deze
te ondersteunen bij het sturen.
De bestuurder moet echter
niet uitsluitend op het systeem
vertrouwen, maar ook altijd zelf
ervoor zorgen dat hij in het midden
van de rijstrook aanhoudt.
• De werking van het LFA-systeem
kan als gevolg van de wegtoestand
en omgevingsfactoren worden
uitgeschakeld of niet goed werken.
Wees altijd voorzichtig tijdens het
rijden.
• De camera van het LFA-systeem
mag niet tijdelijk worden verwijderd
voor het tinten van de voorruit of
het aanbrengen van coatings en
accessoires. Indien u de camera heb
verwijderd en weer aangebracht,
adviseren wij u de kalibratie
van uw auto zo snel mogelijk te
laten controleren bij een officiële
HYUNDAI-dealer.
LANE FOLLOWING ASSIST (LFA) SYSTEEM (INDIEN VAN
TOEPASSING)
06
6-79
• Na het vervangen van de voorruit,
de camera van het LFA-systeem
of onderdelen van het stuurwiel,
adviseren wij u de kalibratie van
uw systeem zo snel mogelijk te
laten controleren bij een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Het systeem helpt bij het herkennen
van rijstrookmarkeringen en bedient
het stuurwiel via een camera. Als
de rijstrookmarkeringen moeilijk te
herkennen zijn, werkt het systeem
daardoor mogelijk niet goed.
Raadpleeg 'Beperkingen van het
systeem'.
• Let erop dat onderdelen die bij het
LFA-systeem horen niet worden
verwijderd of beschadigd.
• U kunt mogelijk geen
waarschuwingsgeluid van het LFA-
systeem horen als het volume van
het audiosysteem luid is ingesteld.
• Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die licht weerkaatsen,
zoals spiegels, wit papier, enz.
Hierdoor kan het LFA-systeem
mogelijk niet meer correct werken.
• Houd uw handen altijd op het
stuurwiel wanneer het LFA-systeem
is ingeschakeld. Als u blijft rijden
terwijl u het stuurwiel niet vasthoudt
nadat de waarschuwing 'Houd uw
handen op het stuur' is gegeven,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld.
Maar zodra de bestuurder de handen
weer op het stuurwiel plaatst, begint
het systeem met het regelen van het
stuurwiel.
• Het stuurwiel wordt niet continu
bediend; als de rijsnelheid te hoog
is wanneer u van rijstrook wisselt,
wordt de auto mogelijk niet door
het systeem bediend. De bestuurder
moet zich altijd aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij het
systeem gebruikt.
• Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, assisteert het systeem
u mogelijk niet normaal en werkt
de waarschuwing voor het niet
vasthouden van het stuurwiel
mogelijk niet goed.
• Zorg ervoor dat het LFA-systeem is
uitgeschakeld bij het rijden met een
aanhanger.
Rijden met uw auto
6-80
Werking LFA
Systeeminstelling
• Met het contact AAN kan het Lane
Following Assist-systeem worden
geactiveerd door het selecteren
van'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Rijbegeleiding
→LFA(Hulpbijrijbaanvolgen)'
op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel. Deselecteer
de instelling om het systeem uit te
schakelen.
• Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de vorige
stand staan.
Voorwaarden voor gebruik
Selecteer 'LFA (Hulp bij rijbaan volgen)' in
de modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-scherm van het instrumentenpaneel
en als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan kan het systeem in
werking treden.
- De Smart Cruisecontrol werkt
- De rijsnelheid is lager dan 180 km/uur
Wanneer het systeem is geactiveerd,
gaat de indicator ( ) in het
instrumentenpaneel branden. De kleur
van de indicator is afhankelijk van de
status van het LFA-systeem.
- Groen: stuurhulpmodus is AAN
- Wit: stuurhulpmodus is UIT
Werking LFA-systeem
OOSH069076L
• Als de auto zich in de rijbaan bevindt
en beide rijbanen door het systeem
worden gedetecteerd (kleur van de
rijbaan verandert van grijs naar wit)
en de stuureenheid geen abrupte
stuurbeweging maakt, schakelt
het LFA-systeem over naar de
stuurhulpmodus.
Het controlelampje gaat groen
branden en het systeem helpt bij het
in de rijstrook houden van de auto
door het regelen van het stuurwiel.
Wanneer het stuurwiel niet tijdig
wordt geregeld, gaat het
controlelampje groen knipperen en
verandert het naar wit.
06
6-81
Waarschuwingsmelding
OOSH069077L
Houd handen op stuur
Als de bestuurder gedurende een
bepaalde tijd de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LFA-systeem
is geactiveerd, waarschuwt het systeem
de bestuurder.
Informatie
Houd het stuurwiel goed vast. Anders kan
het LFA-systeem abusievelijk oordelen dat
de handen van het stuurwiel zijn genomen
en kan bovenstaande waarschuwing
verschijnen.
WAARSCHUWING
De waarschuwingsmelding kan
afhankelijk van de wegtoestand later
worden weergegeven. Houd daarom
altijd de handen aan het stuurwiel
tijdens het rijden.
OOSH069079L
Handen bestuurder niet gedetecteerd.
LFA-systeem is disabled temporarily
(LFA-systeem tijdelijk uitgeschakeld)
Als de stuureenheid nog steeds niet zijn
handen op het stuurwiel heeft gelegd
nadat de melding 'Houd handen op stuur'
is verschenen, regelt het systeem niet
het stuurwiel en wordt de stuureenheid
alleen gewaarschuwd als de auto over de
rijstrookmarkeringen heen rijdt.
Maar zodra de bestuurder de handen
weer op het stuurwiel plaatst, begint
het systeem met het regelen van het
stuurwiel.
WAARSCHUWING
• Het LFA-systeem is slechts een
hulpsysteem. De stuureenheid blijft
verantwoordelijk voor het veilig
sturen van de auto en het in de
rijbaan houden hiervan.
• Schakel in de volgende situaties het
LFA-systeem uit en rijd zonder het
systeem:
- Bij slecht weer
- Onder slechte
wegomstandigheden
- Wanneer het stuurwiel dikwijls
door de bestuurder moet worden
gedraaid
Rijden met uw auto
6-82
Informatie
• Hoewel het stuurwiel door het systeem
wordt bediend, kan de bestuurder ook
zelf het stuurwiel bedienen.
• Het stuurwiel kan zwaarder aanvoelen
wanneer de besturing door het systeem
wordt ondersteund.
OOSH069078L
Check systeem LFA (Hulp bij rijbaan
volgen)
Bij een probleem met het systeem
verschijnt gedurende enkele seconden
een melding. Als het probleem aanhoudt,
gaat de storingsindicator LFA-systeem
branden.
Het LFA-systeem bevindt zich niet in
de status GEACTIVEERD en/of het
stuurwiel wordt niet ondersteund als:
• De richtingaanwijzer wordt aangezet
voordat van rijbaan wordt gewisseld.
U van rijstrook wisselt zonder de
richtingaanwijzer te gebruiken, wordt
het stuurwiel mogelijk bediend.
• De auto niet in het midden van de
rijstrook rijdt als het systeem is
ingeschakeld of direct na het wisselen
van rijstrook.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
• De auto maakt een scherpe bocht.
• De rijsnelheid is hoger dan 180 km/
uur.
• De auto wisselt abrupt van rijstrook.
• De auto plotseling afremt.
• Slechts één rijstrookmarkering wordt
gesignaleerd.
• De rijstrook zeer breed of smal is.
• De weg bevat meer dan twee
rijstrookmarkeringen (bij bijv.
wegwerkzaamheden).
• De radius van een bocht is te klein.
• De auto op een steile helling rijdt.
• Het stuurwiel abrupt wordt verdraaid.
• Het systeem werkt mogelijk niet
gedurende de eerste 15 seconden
nadat de motor is gestart of de
camera is geïnitialiseerd.
Beperkingen van het systeem
Het LFA-systeem treedt mogelijk
vroegtijdig in werking, ook al verlaat
de auto de rijstrook niet, OF het LFA-
systeem assisteert mogelijk niet bij
het sturen of waarschuwt u niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
06
6-83
Bij een slechte toestand van de rijstrook
en weg
• De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van het
wegdek of de rijstrookmarkering is
vervaagd of niet duidelijk aangegeven.
• De kleur van de rijstrookmarkering is
lastig te onderscheiden ten opzichte
van het wegdek.
• Er bevinden zich markeringen
op het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering en die onbedoeld
door de camera worden gedetecteerd.
• De rijstrookmarkering is onduidelijk of
beschadigd.
• De rijstrookmarkering worden
samengevoegd of verdeeld (bijv. bij
een tolpoort).
• Het aantal rijstroken neemt toe of af of
de rijstrookmarkeringen kruisen elkaar
ingewikkeld.
• Er bevinden zich meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg vóór
u.
• De rijstrookmarkering is erg dik of
dun.
• De rijstrook zeer breed of smal is.
• De rijstrookmarkering is niet zichtbaar
als gevolg van regen, sneeuw,
water op de weg, een beschadigd
of vervuild wegdek, of door andere
factoren.
• Er bevinden zich schaduwen op
de wegmarkering, bijv. van een
middenberm, bomen, vangrail,
geluidswal, enz.
• Wanneer de rijstrookmarkeringen
ingewikkeld zijn of er een constructie
dienstdoet als rijstrookmarkering, bijv.
in het geval van wegwerkzaamheden.
• Er is een zebrapad of een andere
markering op het wegdek
aangebracht.
• De rijstrookmarkering in een tunnel is
vervuild met olie enz.
• De rijstrook verdwijnt plotseling, bijv.
bij een kruispunt.
Als externe factoren van invloed zijn
• De helderheid buiten verandert
plotseling, bijv. bij het binnenrijden
van een tunnel of het onder een brug
door rijden.
• De helderheid buiten is te gering,
bijv. wanneer de koplampen niet zijn
ingeschakeld in het donker of bij het
rijden door een tunnel.
• Er bevindt zich een structuur op de weg,
bijv. een betonnen barrière, vangrail of
reflectorpaaltje, die onbedoeld door de
camera wordt gedetecteerd.
• Wanneer licht van een lantaarnpaal of
een tegenligger wordt gereflecteerd
op een nat wegdek, bijv. bij een plas
water.
• Het gezichtsveld vóór de auto wordt
belemmerd door de schittering van de zon.
• Er is onvoldoende afstand
tussen u en de voorligger om
de rijstrookmarkering te kunnen
onderscheiden of de voorligger rijdt
op de wegmarkering.
• Rijden op een steile helling, over een
heuvel of op een bochtige weg.
• Tijdens het rijden op een slechte weg
treden hevige trillingen op.
• De temperatuur rond de
binnenspiegel is hoog als gevolg van
bijv. direct zonlicht.
• De sensorherkenning verandert
plotseling tijdens het rijden over een
verkeersdrempel of tijdens het rijden
op een steile helling omhoog/omlaag
of naar rechts/links
Als het zicht naar voren slecht is
• De voorruit is vóór de cameralens
bedekt met vuil.
• De voorruit is beslagen, waardoor
een duidelijk zicht op de weg wordt
belemmerd.
• Er bevinden zich voorwerpen op het
dashboard.
• De sensor kan de rijstrook niet
waarnemen als gevolg van mist of
zware regen- of sneeuwval.
Rijden met uw auto
6-84
OOSH069040L
Het Lane Keeping Assist (LKA)-
systeem helpt bij het detecteren van
rijstrookmarkeringen (of wegranden) op
de weg met behulp van een camera op
de voorruit en helpt de bestuurder bij
het sturen om de auto in de rijstrook te
houden.
Als het systeem signaleert dat de
auto zijn rijstrook (of de weg) dreigt te
verlaten, wordt de bestuurder zichtbaar
en hoorbaar gewaarschuwd, terwijl
tegelijkertijd een tegenstuurkracht
wordt uitgeoefend, om te proberen
te voorkomen dat de auto buiten de
rijstrook (of de weg) terechtkomt.
WAARSCHUWING
Het Lane Keeping Assist (LKA) systeem
is geen vervanging voor veilig
rijden, maar een comfortfunctie. De
bestuurder blijft altijd verantwoordelijk
voor het in de gaten houden van de
omgeving en het besturen van de auto.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het Lane
Keeping Assist (LKA) systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
• Draai het stuurwiel niet plotseling
wanneer het stuurwiel mede wordt
bediend door het systeem.
• Het LKA-systeem helpt de bestuurder
om niet per ongeluk buiten de
rijbaan (of de weg) te geraken,
door de bestuurder bij het sturen
te ondersteunen. De bestuurder
moet echter niet uitsluitend op
het systeem vertrouwen, maar ook
altijd zelf ervoor zorgen dat hij in het
midden van de rijstrook (of de weg)
aanhoudt.
• De werking van het LKA-systeem
kan als gevolg van de wegtoestand
en omgevingsfactoren worden
uitgeschakeld of niet goed werken.
Wees altijd voorzichtig tijdens het
rijden.
• De camera van het LKA-systeem
mag niet tijdelijk worden verwijderd
voor het tinten van de voorruit of
het aanbrengen van coatings en
accessoires. Indien u de camera heb
verwijderd en weer aangebracht,
adviseren wij u de kalibratie
van uw auto zo snel mogelijk te
laten controleren bij een officiële
HYUNDAI-dealer.
LANE KEEPING ASSIST (LKA) SYSTEEM (INDIEN VAN
TOEPASSING)
06
6-85
• Na het vervangen van de voorruit,
de camera van het LKA-systeem
of onderdelen van het stuurwiel,
adviseren wij u de kalibratie van
uw systeem zo snel mogelijk te
laten controleren bij een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Het systeem helpt bij het herkennen
van rijstrookmarkeringen (of
wegranden) en bedient het
stuurwiel via een camera. Als de
rijstrookmarkeringen (of wegranden)
moeilijk te herkennen zijn, werkt
het systeem daardoor mogelijk niet
goed. Raadpleeg 'Beperkingen van
het systeem'.
• Let erop dat onderdelen die bij het
LKA-systeem horen niet worden
verwijderd of beschadigd.
• U kunt mogelijk geen
waarschuwingsgeluid van het LKA-
systeem horen als het volume van
het audiosysteem luid is ingesteld.
• Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die licht weerkaatsen,
zoals spiegels, wit papier, enz.
Hierdoor kan het LKA-systeem
mogelijk niet meer correct werken.
• Houd uw handen altijd op het
stuurwiel wanneer het LKA-systeem
is ingeschakeld. Als u blijft rijden
terwijl u het stuurwiel niet vasthoudt
nadat de waarschuwing 'Houd uw
handen op het stuur' is gegeven,
stopt het systeem met het regelen
van het stuurwiel.
• Het stuurwiel wordt niet continu
bediend; als de rijsnelheid te hoog
is wanneer u van rijstrook (of weg)
wisselt, wordt de auto mogelijk
niet door het systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd aan de
geldende snelheidslimiet houden als
hij het systeem gebruikt.
• Als u voorwerpen aan het stuurwiel
bevestigt, assisteert het systeem
u mogelijk niet normaal en werkt
de waarschuwing voor het niet
vasthouden van het stuurwiel
mogelijk niet goed.
• Zorg ervoor dat het LKA-systeem is
uitgeschakeld bij het rijden met een
aanhanger.
Rijden met uw auto
6-86
Werking LKA
OOSH069080L
In-/uitschakelen van het LKA-systeem:
Druk met de startknop in stand ON op
de toets van het LKA-systeem op het
dashboard, links van het stuurwiel.
Het controlelampje op het display
van het instrumentenpaneel gaat wit
branden. Dit betekent dat het LKA-
systeem zich in de status GEREED maar
NIET GEACTIVEERD bevindt.
Neem in acht dat de rijsnelheid
minimaal circa 60 km/uur
moet bedragen om het LKA-
systeem te kunnen ACTIVEREN.
Het controlelampje in het
instrumentenpaneel zal groen
gaan branden.
- Wit: de sensor signaleert geen
rijstrookmarkeringen (of wegranden)
of de rijsnelheid is lager dan 60 km/
uur.
- Groen: de sensor signaleert
rijstrookmarkeringen (of wegranden)
en het systeem is in staat de besturing
te bedienen.
Informatie
Indien het controlelampje (wit) nog
is geactiveerd vanwege de vorige
contactcyclus, wordt het systeem AAN
gezet zonder extra controle. Als u
opnieuw op de toets LKA drukt, gaat het
controlelampje in het instrumentenpaneel
uit,.
Werking LKA-systeem
OOSH069081L
• Selecteer de ASSIST modus ( ) om
het LKA-scherm op het LCD-scherm
van het instrumentenpaneel te
kunnen zien. Zie 'Instellingen LCD-
display' in hoofdstuk 4 voor meer
informatie.
06
6-87
Rijstrookmarkering
niet gedetecteerd
Rijstrookmarkering
gedetecteerd
OOSH069081L OOSH069082L
• Als de rijsnelheid boven 60 km/uur ligt
en het systeem rijstrookmarkeringen
(of wegranden) detecteert, verandert
de kleur van grijs naar wit.
• Als de rijsnelheid boven 60 km/
uur komt en de toets van het LKA-
systeem op AAN staat, is het systeem
geactiveerd. Wanneer uw auto de
rijstrook (of wegrand) vóór u verlaat,
werkt het LKA-systeem als volgt:
Linkerrijstrookmarkering
Rechterrijstrookmarkering
OOSH069083L OOSH069084L
1. Er verschijnt een optische
waarschuwing op het LCD-scherm
van het instrumentenpaneel. Ofwel de
linkerrijstrookmarkering (of wegrand)
of de rechterrijstrookmarkering (of
wegrand) op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel gaat knipperen,
afhankelijk van de richting waarin de
auto stuurt.
2. Het LKA-systeem helpt bij het
regelen van de besturing van de
auto, om te voorkomen dat deze
in onderstaande omstandigheden
de rijstrookmarkering (of wegrand)
overschrijdt.
- De rijsnelheid is hoger dan 60 km/
uur
- Het systeem detecteert beide
rijstrookmarkeringen (of
wegranden)
- De auto bevindt zich tijdens het
rijden normaal tussen beide
rijstroken.
- Het stuurwiel wordt niet abrupt
verdraaid.
Wanneer rijstroken (of wegranden)
worden gedetecteerd en aan alle
voorwaarden voor het activeren van
het LKA-systeem wordt voldaan,
verandert een controlelampje LKA-
systeem ( ) van wit naar groen.
Dit geeft aan dat het LKA-systeem
zich in de status GEACTIVEERD
bevindt en dat het stuurwiel kan
worden bediend.
Rijden met uw auto
6-88
OOSH069077L
Houd handen op stuur
Als de bestuurder gedurende een aantal
seconden de handen van het stuurwiel
neemt terwijl het LKA-systeem is
geactiveerd, waarschuwt het systeem de
bestuurder.
Informatie
Als het stuurwiel zeer losjes wordt
vastgehouden, verschijnt het bericht
mogelijk nog steeds, omdat het LKA-
systeem mogelijk niet kan herkennen dat
de bestuurder de handen aan het stuurwiel
houdt.
WAARSCHUWING
De waarschuwingsmelding kan
afhankelijk van de wegtoestand later
worden weergegeven. Houd daarom
altijd de handen aan het stuurwiel
tijdens het rijden.
OOSH069085L
Handen bestuurder niet gedetecteerd.
LKA-systeem wordt tijdelijk
uitgeschakeld
Als de bestuurder nog steeds niet zijn
handen op het stuurwiel heeft gelegd
nadat de melding 'Houd handen op
stuur' is verschenen, regelt het systeem
het stuurwiel niet en wordt de bestuurder
alleen gewaarschuwd als de auto de
rijstrookmarkeringen (of wegranden)
overschrijdt.
Maar zodra de bestuurder de handen
weer op het stuurwiel plaatst, begint
het systeem met het regelen van het
stuurwiel.
WAARSCHUWING
• Het LKA-systeem is slechts een
hulpsysteem. De stuureenheid blijft
verantwoordelijk voor het veilig
sturen van de auto en het in de
rijbaan houden hiervan.
• Schakel in de volgende situaties het
LKA-systeem uit en rijd zonder het
systeem:
- Bij slecht weer
- Onder slechte
wegomstandigheden
- Wanneer het stuurwiel dikwijls
door de bestuurder moet worden
gedraaid
Informatie
• Hoewel het stuurwiel door het systeem
wordt bediend, kan de bestuurder ook
zelf het stuurwiel bedienen.
• Het stuurwiel kan zwaarder aanvoelen
wanneer de besturing door het systeem
wordt ondersteund.
06
6-89
Waarschuwingslampje en
waarschuwingsmelding
OOSH069086L
Check LKA (Hulp bij rijbaan aanhouden)-
systeem
Bij een probleem met het systeem
verschijnt gedurende enkele seconden
een melding. Als het probleem aanhoudt,
gaat het storingslampje LKA-systeem
branden.
Lampje LKA-systeem
Het lampje van het LKA-
systeem (geel) gaat branden als
het LKA-systeem niet correct
werkt.
We raden u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken om het probleem te laten
vaststellen.
Handel bij een probleem met het systeem
als volgt:
• Schakel de auto uit en vervolgens
weer in en schakel het systeem in.
• Controleer of het contact in stand ON
staat.
• Controleer of het systeem
wordt beïnvloed door de
weersomstandigheden. (bijv. mist,
hevige regen, enz.)
• Controleer of de lens van de camera
vuil is.
Is het probleem niet opgelost, dan raden
we u aan het systeem door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten nakijken.
Het LKA-systeem bevindt zich niet in de
status GEACTIVEERD en het stuurwiel
wordt niet ondersteund als:
• De richtingaanwijzer wordt aangezet
voordat van rijbaan wordt gewisseld.
U van rijstrook wisselt zonder de
richtingaanwijzer te gebruiken, wordt
het stuurwiel mogelijk bediend.
• De auto niet in het midden van de
rijstrook rijdt als het systeem is
ingeschakeld of direct na het wisselen
van rijstrook.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
• De auto maakt een scherpe bocht.
• De rijsnelheid lager is dan 60 km/uur
of hoger dan 180 km/uur.
• De auto wisselt abrupt van rijstrook.
• De auto plotseling afremt.
• Slechts één rijstrookmarkering wordt
gesignaleerd.
• De rijstrook (of rijbaan) is zeer breed
of smal.
• Zich meer dan twee
rijstrookmarkeringen op
de weg bevinden. (bijv. bij
wegwerkzaamheden)
• De auto op een steile helling rijdt.
• Het stuurwiel abrupt wordt verdraaid.
• Het systeem werkt mogelijk niet
gedurende de eerste 15 seconden
nadat de motor is gestart of de
camera is geïnitialiseerd.
Rijden met uw auto
6-90
Beperkingen van het systeem
Het LKA-systeem treedt mogelijk
vroegtijdig in werking, ook al verlaat
de auto de rijstrook niet, OF het LKA-
systeem assisteert mogelijk niet bij
het sturen of waarschuwt u niet als de
auto de rijstrook onder de volgende
omstandigheden verlaat:
Bij een slechte toestand van de rijstrook
en weg
• De rijstrookmarkering (of wegrand)
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek of de
rijstrookmarkering (of wegrand) is
vervaagd of niet duidelijk aangegeven.
• De kleur van de rijstrookmarkering (of
wegrand) is lastig te onderscheiden
ten opzichte van het wegdek.
• Er bevinden zich markeringen
op het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering en die onbedoeld
door de camera worden gedetecteerd.
• De rijstrookmarkering (of wegrand) is
onduidelijk of beschadigd.
• De rijstrookmarkering worden
samengevoegd of verdeeld (bijv. bij
een tolpoort).
• Het aantal rijstroken neemt toe of af of
de rijstrookmarkeringen kruisen elkaar
ingewikkeld.
• Er bevinden zich meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg vóór
u.
• De rijstrookmarkering is erg dik of
dun.
• De rijstrook (of rijbaan) is zeer breed
of smal.
• De rijstrookmarkering (of wegrand) is
niet zichtbaar als gevolg van regen,
sneeuw, water op de weg, een
beschadigd of vervuild wegdek, of
door andere factoren.
• Er bevinden zich schaduwen op de
wegmarkering (of wegrand), bijv. van
een middenberm, bomen, vangrail,
geluidswal, enz.
• Wanneer de rijstrookmarkeringen
(of wegranden) ingewikkeld zijn of
er een constructie dienstdoet als
rijstrookmarkering, bijv. in het geval
van wegwerkzaamheden.
• Er is een zebrapad of een andere
markering op het wegdek
aangebracht.
• De rijstrookmarkering (of wegrand) in
een tunnel is vervuild met olie enz.
• De rijstrook verdwijnt plotseling, bijv.
bij een kruispunt.
Als externe factoren van invloed zijn
• De helderheid buiten verandert
plotseling, bijv. bij het binnenrijden
van een tunnel of het onder een brug
door rijden.
• De helderheid buiten is te gering,
bijv. wanneer de koplampen niet zijn
ingeschakeld in het donker of bij het
rijden door een tunnel.
• Er bevindt zich een structuur op de
weg, bijv. een betonnen barrière,
vangrail of reflectorpaaltje, die
onbedoeld door de camera wordt
gedetecteerd.
06
6-91
• Wanneer licht van een lantaarnpaal of
een tegenligger wordt gereflecteerd
op een nat wegdek, bijv. bij een plas
water.
• Het gezichtsveld vóór de auto wordt
belemmerd door de schittering van
de zon.
• Er is onvoldoende afstand
tussen u en de voorligger om de
rijstrookmarkering (of wegrand)
te kunnen onderscheiden of de
voorligger rijdt op de wegmarkering
(of wegrand).
• Rijden op een steile helling, over een
heuvel of op een bochtige weg.
• Tijdens het rijden op een slechte weg
treden hevige trillingen op.
• De temperatuur rond de
binnenspiegel is hoog als gevolg van
bijv. direct zonlicht.
• De weg heeft een oneffen wegdek.
Als het zicht naar voren slecht is
• De voorruit is vóór de cameralens
bedekt met vuil.
• De voorruit is beslagen, waardoor
een duidelijk zicht op de weg wordt
belemmerd.
• Er bevinden zich voorwerpen op het
dashboard.
• De sensor kan de rijstrookmarkering
(of wegrand) niet waarnemen als
gevolg van mist of zware regen- of
sneeuwval.
Functiewijziging LKA-systeem
De bestuurder kan via het LCD-display
van de LKA naar de Lane Departure
Warning (LDW) wisselen of de LKA-
modus wijzigen tussen LKA en Actieve
LKA.Ganaar'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Rijbaanveiligheid→
Actieve LKA (Hulp rijbaan aanhouden)/
LKA (Hulp rijbaan aanhouden)/LDW
(Waarschuwing bij rijbaanwissel)'.
Het systeem wordt automatisch op
Standard LKA ingesteld als geen functie
wordt geselecteerd.
Active LKA (Lane Keeping Assist)
In de modus Actieve LKA wordt het
stuurwiel ten opzichte van de modus
Standaard LKA vaker bediend. Actieve
LKA kan de bestuurder als deze vermoeid
raakt helpen bij de besturing, zodat de
auto in het midden van de rijstrook blijft.
LKA (Lane Keeping Assist)
De LKA-modus begeleidt de bestuurder
om deze te helpen de auto binnen de
rijstrook te houden. Wanneer de auto
correct in de rijstrook rijdt wordt zelden
het stuurwiel bediend. Wanneer de auto
echter op het punt staat de rijstrook
te verlaten wordt begonnen met het
bedienen van het stuurwiel.
LDW (Lane Departure Warning)
Het LDW waarschuwt de bestuurder
via een optische waarschuwing en
een waarschuwingsalarm wanneer het
systeem herkent dat de auto de rijstrook
verlaat. Het stuurwiel wordt niet bediend.
Rijden met uw auto
6-92
Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem geeft het vermoeidheidsniveau
en de onachtzaamheid van de
bestuurder tijdens het rijden aan.
Systeeminstelling en -bediening
Systeeminstelling
• Driver Attention Warning-functie
selecteren
De Driver Attention Warning (DAW)
kan worden geselecteerd in de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display van het instrumentenpaneel,
aan de hand van de volgende
procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→DAW
((Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)' op het LCD-scherm
van het instrumentenpaneel.
Deselecteer de instelling om het
systeem uit te schakelen.
• Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de vorige
stand staan.
OOSH069036L
• Activeringstijd selecteren
De bestuurder kan in de
Gebruikersinstellingen op het
LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→Timing
waarschuwing→Normaal/Later'.
Dit zijn de opties voor de eerste
waarschuwing bij onoplettendheid
van de bestuurder:
- Normaal:
Wanneer deze optie is geselecteerd,
wordt de eerste waarschuwing voor
onoplettendheid van de bestuurder
normaal geactiveerd. Indien deze
instelling te gevoelig lijkt, kunt u de
optie wijzigen in 'Later'.
De activeringstijd voor de
waarschuwing kan als laat
overkomen wanneer het voertuig
naast of achter u plotseling
accelereert.
- Later:
Selecteer deze activeringstijd voor
de waarschuwing bij weinig verkeer
en een lage rijsnelheid.
Informatie
Indien u de timing voor de waarschuwing
wijzigt, kan de waarschuwingstijd van
andere systemen eveneens veranderen.
DRIVER ATTENTION WARNING (DAW) SYSTEEM (INDIEN VAN
TOEPASSING)
06
6-93
Weergave van het
oplettendheidsniveau van de
bestuurder
Systeem uit
OOSH069087L
Oplettend rijden
OOSH069088L
Onoplettend rijden
OOSH069089L
• De bestuurder kan zijn of haar
rijomstandigheden op het LCD-
scherm van het instrumentenpaneel in
de gaten houden.
Het DAW-scherm verschijnt na het
selecteren van het tabblad voor
de Assist-modus ( ) op het LCD-
display als het systeem is geactiveerd.
(Zie 'Instellingen LCD-display' in
hoofdstuk 4 voor meer informatie.)
• Het oplettendheidsniveau van de
bestuurder wordt in een schaal
van 1 tot 5 aangegeven. Hoe lager
het niveau, hoe onoplettender de
bestuurder.
• Het niveau gaat omlaag als de
bestuurder niet gedurende een
bepaalde tijd een pauze houdt.
• Het niveau gaat omhoog als de
bestuurder gedurende een bepaalde
tijd oplettend rijdt.
• Wanneer de bestuurder het systeem
tijdens het rijden inschakelt,
wordt 'Vorige pauze' en het niveau
weergegeven.
Rijden met uw auto
6-94
Een pauze nemen
OOSH069090L
• De melding 'Neem een pauze'
verschijnt op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel en er klinkt een
waarschuwing, om de bestuurder op
te roepen een pauze te nemen als het
oplettendheidsniveau beneden 1 is
gedaald.
• Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem roept niet op tot een pauze
als de totale rijtijd korter is dan 10
minuten.
LET OP
Indien al een ander
waarschuwingssignaal is geactiveerd,
bijv. de waarschuwingszoemer voor
de gordel, klinkt de waarschuwing van
het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem eventueel niet.
Systeem resetten
• Bij het resetten van het Driver
Attention Warning (DAW)-systeem
wordt de tijd voor de laatste
pauze ingesteld op 00:00 en het
oplettendheidsniveau op 5 (zeer
oplettend).
• Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem reset in de volgende situaties
de laatste pauzetijd op 00:00 en
het oplettendheidsniveau van de
bestuurder op 5.
- De motor is UIT geschakeld.
- De bestuurder doet de
veiligheidsgordel af en opent het
bestuurdersportier.
- De auto staat langer dan 10 minuten
stil.
• Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem is weer in werking als de
bestuurder weer gaat rijden.
06
6-95
Systeem stand-by
OOSH069091L
Het Driver Attention Warning (DAW)
systeem gaat in de volgende situaties
naar de stand-by modus en geeft dan het
scherm 'Uitgeschakeld' aan.
- De camera kan de rijstrook niet
herkennen.
- De rijsnelheid is lager dan 60 km/uur
of hoger dan 180 km/uur.
Storing in het systeem
OOSH069092L
DAW (Driver Attention Warning) systeem
controleren
Wanneer de waarschuwingsmelding
'Check systeem waarsch.oplettendh.
best. (DAW)' verschijnt, werkt het
systeem niet correct. In dat geval
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
• Het Driver Attention Warning
(DAW)-systeem is geen
vervanging voor veilig rijden,
maar een comfortfunctie. Het is
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd voorzichtig
te rijden, om onverwachte
en plotselinge situaties te
voorkomen. Let te allen tijde op de
wegomstandigheden.
• Een bestuurder die vermoeid raakt
moet een pauze inlassen, ook als het
Driver Attention Warning (DAW)-
systeem niet hiertoe oproept.
Rijden met uw auto
6-96
Informatie
Het systeem kan tot een pauze oproepen
naar aanleiding van het rijpatroon of de
gewoonten van de bestuurder, ook als de
bestuurder zich zelf niet vermoeid voelt.
AANWIJZING
Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem maakt voor zijn werking
gebruik van een camerasensor op de
voorruit. Om ervoor te zorgen dat de
camerasensor optimaal blijft werken
moet u het volgende in acht nemen:
• Breng nooit accessoires of stickers
op de voorruit aan en deze mag ook
niet worden getint.
• Plaats NOOIT reflecterende
voorwerpen (zoals wit papier of
een spiegel) op het dashboard.
De reflectie die hierdoor wordt
veroorzaakt kan voor een storing van
het Driver Attention Warning (DAW)
systeem zorgen.
• Let er met name op dat de
camerasensor droog is.
• De camera mag NOOIT worden
gedemonteerd of aan stoten worden
blootgesteld.
Wanneer de uitlijning van de sensor
met geweld wordt aangetast, werkt
het systeem mogelijk niet meer
correct. Wij adviseren u de kalibratie
van het systeem zo snel mogelijk te
laten controleren bij een officiële
HYUNDAI-dealer.
LET OP
Het Driver Attention Warning (DAW)-
systeem kan in de volgende situaties
geen waarschuwingen geven:
• De prestaties van het Lane
Detection-systeem zijn beperkt.
(Zie 'Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)' in dit hoofdstuk voor meer
informatie.)
• Er wordt onregelmatig gestuurd
of de auto stopt abrupt om een
obstakel te vermijden (bijv.
wegwerkzaamheden, andere
voertuigen, gevallen objecten,
slechte weg).
• De auto rijdt niet correct rechtuit
(mogelijk als gevolg van een grote
afwijking bij de bandenspanningen,
ongelijkmatige bandenslijtage,
uitlijning van het onderstel).
• De auto rijdt op een bochtige weg.
• De auto rijdt in een gebied met veel
wind.
• De auto rijdt op een slechte weg.
• De auto wordt geregeld door de
volgende rijbegeleidingsystemen:
- Forward Collision-Avoidance Assist
(FCA)-systeem
- Smart Cruisecontrol (SCC)
- Lane Keeping Assist-systeem (LKA)
- Lane Following Assist (LFA)-
systeem
LET OP
Indien u een hoog volume voor het
audiosysteem hebt ingesteld, kunnen
inzittenden de waarschuwingsgeluiden
van het Driver Attention Warning
(DAW)-systeem mogelijk niet horen.
06
6-97
OOSH069040L
Het Intelligent Speed Limit Warning
(ISLW)-systeem geeft via het
instrumentenpaneel en de navigatie
informatie over snelheidslimieten
en inhaalverboden weer die voor de
betreffende weg gelden. De ISLW
leest de verkeersborden met een
voorruitcamera, die gemonteerd is aan
de bovenkant van de binnenzijde van de
voorruit.
De ISLW gebruikt ook navigatie-
informatie en voertuiginformatie om
informatie over de snelheidslimiet weer
te geven.
WAARSCHUWING
• Het Intelligent Speed Limit Warning
(ISLW)-systeem is slechts een
ondersteunend systeem en is niet
altijd in staat om snelheidslimieten
en inhaalverboden juist weer te
geven.
• De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor het niet overschrijden van de
snelheidslimiet.
• De ISLW detecteert de
verkeersborden via de camera, om
informatie over de snelheidslimieten
aan te geven.
Daarom kan de ISLW mogelijk niet
goed werken als de verkeersborden
moeilijk te signaleren zijn. Raadpleeg
voor meer informatie 'Beperkingen
van het systeem'.
• Let er met name op dat de
camerasensor niet met water in
contact komt.
• De camera mag nooit worden
gedemonteerd of aan stoten worden
blootgesteld.
• De camera mag niet tijdelijk worden
verwijderd voor het tinten van de
voorruit of het aanbrengen van
coatings en accessoires. Indien
u de camera heb verwijderd en
weer aangebracht, adviseren wij
u de kalibratie van uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren bij een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Plaats geen reflecterende
voorwerpen (zoals wit papier of
een spiegel) op het dashboard.
Lichtreflecties kunnen voor een
storing van het systeem zorgen.
• Het systeem is niet in alle landen
beschikbaar.
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer wanneer:
• de voorruit wordt vervangen.
• De camera of onderdelen ervan zijn
gerepareerd of verwijderd.
INTELLIGENT SPEED LIMIT WARNING (ISLW) (INDIEN VAN
TOEPASSING)
Rijden met uw auto
6-98
Systeeminstelling en -bediening
Systeeminstelling
• De bestuurder kan de ISLW
activeren door het selecteren
van 'Gebruikersinstellingen
→Bestuurdershulp→SLW
(Snelheidslimietwaarschuwing)'.
• Als de ISLW geactiveerd is, kunnen de
symbolen in het instrumentenpaneel
gaan branden om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven en te
waarschuwen voor een inhaalverbod.
• Als de ISLW geactiveerd
wordt in de instellingen voor
het navigatiesysteem, wordt
bovenstaande informatie en het
inhaalverbod ook weergegeven op het
navigatiescherm.
Systeem activeren
• De ISLW geeft informatie over de
snelheidslimiet weer en waarschuwt
voor een inhaalverbod als uw auto
de desbetreffende verkeersborden
passeert.
• De ISLW geeft de laatst opgeslagen
snelheidslimietinformatie weer zodra
het contact in stand ON wordt gezet.
• Het kan voorkomen dat voor dezelfde
weg verschillende snelheidslimieten
gelden. De weergegeven informatie
is afhankelijk van de rijsituatie.
Omdat verkeersborden die van
onderborden zijn voorzien (bijv. 'bij
regen', pijlen, enz.) eveneens worden
gedetecteerd en vergeleken met de
interne gegevens van de auto (bijv.
de werking van de ruitenwissers,
richtingaanwijzers, enz.).
Informatie
De snelheidslimietinformatie
in het instrumentenpaneel kan
afwijken van de informatie van het
navigatiesysteem. Controleer in dat
geval de snelheidseenheid die in het
navigatiesysteem is ingesteld.
Display
Display onderin het
instrumentenpaneel
OOSH069093L
Het instrumentenpaneel geeft
de snelheidslimietinformatie,
inhaalverboden en onderborden weer.
OOSH069094L
Onderbord
Als de ISLW een onderbord
detecteert, wordt het symbool van
een verkeersbord aan de onderzijde
of links van de snelheidslimiet in het
instrumentenpaneel overlapt.
Op dezelfde weg kunnen verschillende
borden met snelheidslimieten staan. Zo
kan de snelheidslimiet bijv. normaal 120
km/uur bedragen, maar slechts 90 km/
uur bij regen of sneeuw.
Een onderbord geeft aan dat een
snelheidslimiet of inhaalverbod slechts
onder bepaalde omstandigheden geldt,
bijv. bij regen of sneeuw.
06
6-99
---
Geen betrouwbare informatie over
snelheidslimieten
WTL-220
Aanvullende verkeersborden
• Het symbool dat wordt weergegeven
in het instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW geen
betrouwbare informatie over de
snelheidslimiet kan signaleren.
Geen informatie
over inhaalverboden
WTL-222 WTL-221
• Het symbool dat wordt weergegeven
in het instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW een
inhaalverbodsbord signaleert.
Einde van
snelheidslimiet
WUM-207 WUM-208
• Nadat de auto een bord
'einde van snelheidslimiet ' is
gepasseerd, informeert het ISLW-
systeem de bestuurder over de
volgende snelheidslimiet op
basis van informatie die van het
navigatiesysteem is ontvangen.
Onbeperkte snelheid (alleen in Duitsland)
WUM-205
• Het symbool 'einde beperking'
wordt weergegeven in het
instrumentenpaneel voor wegen in
Duitsland waar geen snelheidslimiet
geldt. Dit wordt weergegeven
totdat de auto een andere
snelheidslimietbord passeert.
Rijden met uw auto
6-100
Display in de Assist-modus van het
instrumentenpaneel
OOSH069095L
De bestuurder kan de informatie van
het ISLW-systeem op het LCD-display
bekijken.
Het ISLW scherm verschijnt na het
selecteren van het tabblad voor de
Assist-modus ( ) op het LCD-display
als het systeem is geactiveerd. Zie
'Instellingen LCD-display' in hoofdstuk 4
voor meer informatie.
OOSH059207L
1. Snelheidslimiet en inhaalverbod op
huidige weg
2. Afwijking bij snelheidslimiet of
inhaalverbod
3. Onderbord: aanhanger, regen, sneeuw
of lege plaats
ÃLege plaats: ander onderbord (tijd
enz.)
Informatie
De afwijkende snelheidslimieten en
inhaalverboden kunnen verschillen van de
snelheidslimiet en het inhaalverbod op de
huidige weg.
En de afwijkende snelheidslimieten
en inhaalverboden die in het
instrumentenpaneel worden getoond
verdwijnen na het rijden van een bepaalde
afstand.
Als de ISLW het verkeersbord niet
herkend, wordt niets weergegeven.
06
6-101
De ISLW uitschakelen
OOSH069096L
SLW (Systeem voor snelheids-
limietwaarschuwing uit) uit
Als het systeem is uitgeschakeld in de
modus Gebruikersinstellingen, verschijnt
deze melding op het LCD-scherm van
het instrumentenpaneel wanneer het
ISLW scherm wordt geselecteerd in de
Assist-modus ( ).
Waarschuwingsmelding
OOSH069097L
Systeem voor snelheidslimiet-
waarschuwing uitgeschakeld. Camera
geblokk.
De waarschuwingsmelding verschijnt
als de cameralens door een voorwerp is
geblokkeerd. De ISLW werkt niet totdat
het voorwerk is verwijderd. Controleer
de voorruit rond het cameragebied.
Als het probleem aanwezig blijft als de
voorwerpen zijn verwijderd, adviseren wij
u het systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OOSH069098L
Check systeem voor snelheids-
limietwaarsch.
Deze waarschuwingsmelding verschijnt
gedurende een paar seconden, als de
ISLW niet correct werkt. Vervolgens gaat
het hoofdwaarschuwingslampje ( )
aan.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Beperkingen van het systeem
Het Intelligent Speed Limit Warning
(ISLW)-systeem werkt mogelijk niet
of geeft niet de juiste informatie in de
volgende situaties.
Indien het verkeersbord in een slechte
staat verkeert
• Het verkeersbord staat in een krappe
bocht.
• Het verkeersbord is niet juist
gepositioneerd (is bijv. gedraaid,
geblokkeerd door een object of
beschadigd).
• Een ander voertuig blokkeert het
verkeersbord.
• De led-verlichting van het
verkeersbord is defect.
• Er is veel zonlicht rond het
verkeersbord aanwezig door een lage
stand van de zon.
• Het is donker.
• Er is veel omgevingslicht rond het
verkeersbord.
Rijden met uw auto
6-102
Als externe factoren van invloed zijn
• Uw auto rijdt vlak achter een ander
voertuig.
• Een bus of vrachtwagen waarop een
snelheidssticker bevestigd is, passeert
uw auto.
• Uw auto rijdt in een gebied waarin het
navigatiesysteem geen dekking heeft.
• Er is een defect aanwezig in het
navigatiesysteem
• Uw navigatiesysteem is niet
geüpdatet.
• Uw navigatiesysteem wordt
geactualiseerd.
• Als gevolg van een onjuiste detectie
door de camera.
• De snelheidsbegrenzingen die in uw
navigatiesysteem zijn opgeslagen zijn
onjuist.
• De verkeersborden zijn geen
standaardborden.
• De camera is direct nadat de auto is
afgeleverd gekalibreerd.
• Er is een probleem met de gps.
• Voertuiginformatie zoals de
buitentemperatuur is niet correct.
Als het zicht naar voren slecht is
• De weersomstandigheden zijn slecht,
bijv. regen, sneeuw en mist.
• De voorruit is ter hoogte van de
camera vuil, bevroren of er is rijp
aanwezig.
• De cameralens is geblokkeerd door
een object, zoals een sticker, een stuk
papier of een gevallen blad.
WAARSCHUWING
• De ISLW dient slechts ter
ondersteuning van de bestuurder.
De bestuurder moet de uiterste
voorzichtigheid betrachten tijdens
het rijden.
• De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor veilig
rijden door het naleven van de
verkeersregels en -wetgeving die van
toepassing zijn.
06
6-103
Bediening snelheidsbegrenzer
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u niet harder dan een bepaalde
snelheid wilt rijden.
Als u harder rijdt dan de ingestelde
snelheidslimiet, zal de ingestelde
snelheidslimiet gaan knipperen en de
zoemer klinken tot u de rijsnelheid
verlaagt tot maximaal de snelheidslimiet.
Informatie
Als de snelheidslimietregeling is
ingeschakeld, kan de Cruisecontrol niet
worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
OOSH069099L
[A]: type A, [B]: type B
: wijzigt modus tussen het
Cruisecontrol/Smart Cruisecontrol
systeem en de snelheidsbegrenzer.
Systeem uit
Cruisecontrol / Smart
Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
RES+: Hervatten of verhogen snelheid
snelheidsbegrenzing.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzing.
O (CANCEL): Beëindigt ingestelde
snelheidslimiet.
Snelheidslimiet instellen
OOSH069100L
1. Druk op de knop om
het systeem in te schakelen. Het
controlelampje snelheidslimiet
() in het instrumentenpaneel
gaat aan.
Informatie
Ga eerst naar de modus Cruisecontrol
door op de knop te drukken.
De modus verandert zoals hieronder
is aangegeven elke keer dat de knop
wordt in gedrukt.
Systeem uit
Cruisecontrol / Smart
Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
OOSH069105L
2. Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-).
SNELHEIDSBEGRENZER
Rijden met uw auto
6-104
OOSH069102L
3. Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+) of omlaag (SET-) en laat
hem los als de gewenste snelheid is
bereikt.
Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omhoog (RES+) of omlaag (SET-) en
houd hem vast. De snelheid neemt
met 5 km/uur toe of af.
OOSH069103L
De ingestelde snelheidslimiet (1) wordt in
het instrumentenpaneel weergegeven.
Informatie
Als u harder wilt rijden dan de ingestelde
snelheidslimiet en u het gaspedaal
minder dan ongeveer 50 % intrapt, zal
de ingestelde snelheidslimiet geactiveerd
blijven en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter verder dan
ongeveer 70 % intrapt, kunt u sneller dan
de snelheidslimiet rijden. In dat geval gaat
de snelheidslimiet knipperen en klinkt de
waarschuwingszoemer totdat u weer naar
de snelheidslimiet terugkeert.
U kunt de snelheidslimietregeling
op een van de volgende manieren
uitschakelen:
OOSH069100L
• Druk op de knop . De
indicator snelheidslimiet ( )
gaat uit.
• Als u een keer op de knop O
(CANCEL) drukt, wordt de Ingestelde
snelheidslimiet beëindigd, maar
schakelt het systeem niet uit. Druk op
de +RES of SET- tuimelschakelaar op
uw stuurwiel tot de gewenste snelheid
is bereikt als u wilt terugkeren naar de
snelheidslimiet.
06
6-105
Werking Cruisecontrol
OOSH069104L
1. Controlelampje cruise
2. Ingestelde snelheid
De Cruisecontrol stelt u in staat boven
30 km/uur een bepaalde rijsnelheid aan
te houden, zonder dat u de voet op het
gaspedaal hoeft te houden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Stel de snelheid altijd lager in dan de
snelheidslimiet die in uw land geldt.
• Als de Cruisecontrol ingeschakeld
blijft (controlelampje cruise in het
instrumentenpaneel brandt), kan de
Cruisecontrol onbedoeld worden
geactiveerd. Houd de Cruisecontrol
uitgeschakeld (controlelampje
cruise uit) als de Cruisecontrol niet
wordt gebruikt, om het abusievelijk
instellen van een snelheid te
voorkomen.
• Gebruik de Cruisecontrol
alleen op de snelweg en indien
de verkeersdrukte en de
weersomstandigheden dat toelaten.
• Gebruik de Cruisecontrol nooit
wanneer niet veilig met een
constante snelheid gereden kan
worden:
- Bij het rijden in druk verkeer of als
de verkeerssituatie het moeilijk
maakt met een contante snelheid
te rijden
- Bij het rijden in regen of sneeuw of
op een gladde weg
- Bij het rijden op een heuvelachtige
of winderige weg
- Bij het rijden met veel wind
- Als het zicht beperkt is (mogelijk
als gevolg van het weer, bijv. mist,
sneeuw, regen of een zandstorm)
• Gebruik de Cruisecontrol niet tijdens
het rijden met een aanhanger.
Informatie
Tijdens de normale werking van de
Cruisecontrol zal deze na ongeveer 3
seconden in werking treden wanneer de
toets SET wordt ingedrukt of opnieuw
wordt ingedrukt nadat geremd is. Deze
vertraging is normaal.
CRUISECONTROL (INDIEN VAN TOEPASSING)
Rijden met uw auto
6-106
Cruisecontrol-schakelaar
OOSH069099L
[A]: type A, [B]: type B
: wijzigt modus tussen het
Cruisecontrol/Smart Cruisecontrol
systeem en de snelheidsbegrenzer.
Systeem uit Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
RES+: Hervatten of verhogen snelheid
snelheidsbegrenzing.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzing.
O (CANCEL): Beëindigt ingestelde
snelheidslimiet.
Rijsnelheid instellen
OOSH069100L
1. Druk op de knop in het
stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje cruise
gaat branden.
2. Accelereer naar de gewenste snelheid,
die hoger moet zijn dan ongeveer 30
km/uur.
Informatie
Ga eerst naar de modus Cruisecontrol
door op de knop te drukken
als uw auto is uitgerust met het
snelheidsbegrenzer-regelsysteem.
De modus verandert zoals hieronder
is aangegeven elke keer dat de knop
wordt in gedrukt.
Systeem uit Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
06
6-107
OOSH069105L
3. Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem los. De
ingestelde snelheid wordt op het LCD-
display weergegeven.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling op
of helling af rijden.
Verhogen van de Cruisecontrol-
snelheid
OOSH069106L
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omhoog (RES+) en laat hem direct los.
De kruissnelheid neemt elke keer dat
de tuimelschakelaar op deze manier
wordt bediend met 1,0 km/uur toe.
• Beweeg de schakelaar (1) omhoog
(RES+) en houd hem vast en kijk
naar de ingestelde snelheid in het
instrumentenpaneel.
Laat de tuimelschakelaar los
als de gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal accelereren
tot deze snelheid.
• Trap het gaspedaal in. Beweeg de
tuimelschakelaar (1) omlaag (SET-) als
de gewenste snelheid is bereikt.
Rijden met uw auto
6-108
Verlagen van de Cruisecontrol-
snelheid
OOSH069105L
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem direct los.
De kruissnelheid neemt elke keer dat
de tuimelschakelaar op deze manier
wordt bediend met 1,0 km/uur af.
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) en houd hem vast. Uw
auto gaat nu geleidelijk langzamer
rijden. Laat de tuimelschakelaar los als
de gewenste snelheid is bereikt.
• Tik het rempedaal lichtjes aan.
Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) als de gewenste
snelheid is bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Cruisecontrol
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet van
gaspedaal haalt, gaat de auto weer rijden
met de eerder ingestelde snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
tuimelschakelaar naar beneden (SET-)
beweegt, houdt de Cruisecontrol de
hogere snelheid vast.
De Cruisecontrol wordt
uitgeschakeld als:
OOSH069107L
[A]: type A, [B]: type B
• Het rempedaal wordt ingetrapt.
• Druk op de toets O (CANCEL) in het
stuurwiel.
• Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
• De rijsnelheid wordt verlaagd tot een
snelheid die circa 20 km/uur lager is
dan de snelheid die in het geheugen is
opgeslagen.
• De rijsnelheid wordt verlaagd tot een
snelheid lager dan ongeveer 30 km/
uur.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) is geactiveerd.
• Terugschakelen naar de 2e versnelling
in de handmatige schakelmodus.
06
6-109
Informatie
Bij elke van de hiervoor genoemde
handelingen wordt de Cruisecontrol
gedeactiveerd (de ingestelde snelheid
verdwijnt in het instrumentenpaneel),
maar het systeem kan alleen worden
uitgeschakeld door de knop
in te drukken. Als u de werking van de
Cruisecontrol wilt voortzetten, beweeg
dan de tuimelschakelaar in uw stuurwiel
omhoog (RES+). U keert dan terug naar
de eerder ingestelde snelheid, tenzij het
systeem is uitgeschakeld met de knop
.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
OOSH069106L
Beweeg de tuimelschakelaar (1) omhoog
(RES+). Als de snelheid hoger is dan 30
km/uur, wordt de ingestelde snelheid
weer aangehouden.
Uitschakelen van de Cruisecontrol
OOSH069100L
• Druk op de knop (het
controlelampje gaat uit.).
- Als een keer op de knop wordt
gedrukt terwijl de Cruisecontrol
is ingeschakeld, wordt de
Cruisecontrol uitgeschakeld en de
snelheidsbegrenzer ingeschakeld.
- Als op de knop wordt gedrukt met
de Cruisecontrol uitgeschakeld
en de snelheidsbegrenzer
ingeschakeld, worden beide
systemen uitgeschakeld.
Informatie
De modus verandert zoals hieronder
is aangegeven elke keer dat de knop
wordt in gedrukt.
Systeem uit Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
Rijden met uw auto
6-110
OOSH069108L
(1) Controlelampje cruise
(2) Ingestelde snelheid
(3) Afstand tot voorligger
Selecteer de Assist-modus ( ) om het
SCC-scherm op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel te kunnen zien. Zie
'Instellingen LCD-display' in hoofdstuk 4
voor meer informatie.
Met de Smart Cruisecontrol kunt u de
auto programmeren om de gewenste
snelheid en minimale afstand tot de
voorligger aan te houden.
De Smart Cruisecontrol past uw snelheid
automatisch aan om de ingestelde
snelheid en volgafstand aan te houden,
zonder dat u het gaspedaal of rempedaal
hoeft in te trappen.
WAARSCHUWING
Lees voor uw eigen veiligheid het
instructieboekje voordat u het smart
cruisecontrol systeem gaat gebruiken.
WAARSCHUWING
De Smart Cruisecontrol is geen
vervanging voor veilig rijden, maar
slechts een comfortfunctie. Het valt
onder de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de snelheid en
afstand tot de voorligger te controleren.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Stel de snelheid altijd lager in dan de
snelheidslimiet die in uw land geldt.
• Als de Smart Cruisecontrol
ingeschakeld blijft, (het
controlelampje (cruise ( )
brandt in het instrumentenpaneel)
kan de Smart Cruisecontrol ongewild
worden geactiveerd. Houd het smart
cruisecontrol systeem uitgeschakeld
(controlelampje cruise ( )
OFF) als de Smart Cruisecontrol niet
wordt gebruikt, om het ongewild
instellen van een snelheid te
voorkomen.
• Gebruik de Smart Cruisecontrol
alleen op de snelweg en indien de
weersomstandigheden dat toelaten.
SMART CRUISECONTROL MET STOP & GO (INDIEN VAN
TOEPASSING)
06
6-111
• Gebruik de Smart Cruisecontrol
nooit wanneer niet veilig met een
constante snelheid gereden kan
worden:
- Bij het rijden in druk verkeer of als
de verkeerssituatie het moeilijk
maakt met een contante snelheid
te rijden
- Bij het rijden in regen of sneeuw of
op een gladde weg
- Bij het op of af rijden van een steile
helling
- Bij het rijden met veel wind
- Bij het rijden op een parkeerplaats
- Bij het rijden in de buurt van
vangrails
- Bij het rijden in een scherpe bocht
- Als het zicht beperkt is (mogelijk
als gevolg van het weer, bijv. mist,
sneeuw, regen of een zandstorm)
- Als de werking van de sensoren
van de auto nadelig wordt
beïnvloed als het gevolg van
wijzigingen aan de auto,
bijvoorbeeld een hoogteverschil
tussen de voor- en achterzijde
• Onverwachte situaties kunnen
mogelijk tot ongevallen leiden.
Let tijdens het rijden altijd op
de wegomstandigheden, ook
tijdens het bedienen van de Smart
Cruisecontrol.
Smart Cruisecontrol-schakelaar
OOSH069109L
[A]: type A, [B]: type B
: wijzigt modus tussen het
smart cruisecontrol systeem en het
snelheidsbegrenzer-regelsysteem.
Systeem uit Smart Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
RES+: Hervatten of verhogen snelheid
snelheidsbegrenzing.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzing.
O (CANCEL): Beëindigt ingestelde
snelheidslimiet.
:Stelt afstand tussen auto's in.
Rijden met uw auto
6-112
Aanpassen van de gevoeligheid
van de Smart Cruisecontrol
OOSH069121L
De gevoeligheid van de rijsnelheid
voor het aanhouden van de ingestelde
afstand bij het volgen van de
voorligger kan worden aangepast.
Selecteer'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→SCC-reactie→Snel/
Normaal/Traag' op het LCD-scherm van
het instrumentenpaneel.
U kunt uit een van de drie fasen kiezen.
- Snel: de rijsnelheid voor het
aanhouden van de ingestelde afstand
bij het volgen van de voorligger is
sneller dan de normale snelheid.
- Normaal: de rijsnelheid voor het
volgen van de voorligger is normaal.
- Traag: de rijsnelheid voor het
aanhouden van de ingestelde afstand
bij het volgen van de voorligger is
langzamer dan de normale snelheid.
Informatie
De laatst geselecteerde
snelheidsgevoeligheid van de Smart
Cruisecontrol wordt opgeslagen in het
systeem.
Overgaan naar de
cruisecontrolmodus
De bestuurder kan ervoor kiezen
over te schakelen naar de normale
cruisecontrolmodus (alleen regeling van
de rijsnelheid) door de volgende stappen
te volgen:
1. Druk op de knop in het
stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje cruise
() gaat aan.
2. Houd de knop Afstand tot voorligger
meer dan 2 seconden ingedrukt.
3. Kies uit 'Smart Cruisecontrol' en
'Cruisecontrol'.
Wanneer het systeem wordt
gedeactiveerd met de knop
of de knop nadat de auto
zich in de stand-bymodus ( ) bevindt,
wordt de Smart Cruisecontrol modus
ingeschakeld.
WAARSCHUWING
Bij het gebruiken van de conventionele
cruisecontrolmodus moet u de afstand
tussen de auto's handmatig regelen
door het rempedaal in te trappen.
Het systeem stelt niet automatisch de
afstand tot voorliggers in.
06
6-113
Snelheid Smart Cruisecontrol
Snelheid van de Smart Cruisecontrol
instellen
OOSH069100L
1. Druk op de knop in het
stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje cruise
() gaat aan.
2. Geef gas tot de gewenste snelheid is
bereikt.
De Smart Cruisecontrol snelheid
kan worden ingesteld wanneer de
voertuigsnelheid als volgt is ingesteld.
•10 ~ 160 km/uur als geen voorligger
aanwezig is
•0 ~ 160 km/uur als een voorligger
aanwezig is
Informatie
Ga eerst naar de modus Smart
Cruisecontrol door op de knop
te drukken als uw auto is uitgerust met het
snelheidsbegrenzer-regelsysteem.
De modus verandert zoals hieronder
is aangegeven elke keer dat de knop
wordt in gedrukt.
Systeem uit Smart Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
OOSH069105L
3. Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-). De ingestelde snelheid
en afstand tussen auto's wordt op het
LCD-display weergegeven.
4. Haal uw voet van het gaspedaal. De
gewenste snelheid wordt automatisch
aangehouden.
Als een voorligger aanwezig is, wordt
de snelheid eventueel verlaagd om de
afstand tot de voorligger aan te houden.
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling op
of helling af rijden.
Informatie
• Tijdens het bergopwaarts rijden kan
de snelheid toenemen en tijdens het
bergafwaarts rijden toenemen.
• Als u de cruisecontrolsnelheid instelt
als een voorligger aanwezig is en uw
rijsnelheid tussen 0~ 30 km/uur ligt,
wordt de rijsnelheid ingesteld op 30
km/uur.
Rijden met uw auto
6-114
Ingestelde snelheid van de Smart
Cruisecontrol verhogen
OOSH069106L
Volg een van deze procedures:
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omhoog (RES+) en laat hem direct los.
De kruissnelheid neemt elke keer dat
de tuimelschakelaar op deze manier
wordt bediend met 1 km/uur toe.
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omhoog (RES+) en laat hem direct
los. De ingestelde rijsnelheid
neemt met 10 km/uur toe. Laat de
tuimelschakelaar los als de gewenste
snelheid is bereikt.
• U kunt de rijsnelheid op maximaal 160
km/uur instellen.
LET OP
Controleer de rijtoestand voordat
u de tuimelschakelaar gebruikt. De
rijsnelheid neemt snel toe als u de
tuimelschakelaar omhoog beweegt en
vasthoudt.
Ingestelde snelheid van de Smart
Cruisecontrol verlagen
OOSH069105L
Volg een van deze procedures:
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem direct los.
De kruissnelheid neemt elke keer dat
de tuimelschakelaar op deze manier
wordt bediend met 1 km/uur af.
• Beweeg de tuimelschakelaar (1)
omlaag (SET-) en houd hem vast. De
ingestelde rijsnelheid neemt met 10
km/uur af. Laat de tuimelschakelaar
los als de gewenste snelheid is
bereikt.
• U kunt de rijsnelheid op minimaal 30
km/uur instellen.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Smart Cruisecontrol
Trap het gaspedaal in om de rijsnelheid
tijdelijk te verhogen als de Smart
Cruisecontrol is ingeschakeld. De grotere
snelheid heeft geen invloed op de
werking van de Smart Cruisecontrol of
verandert de ingestelde rijsnelheid niet.
Neem uw voet van het gaspedaal
om terug te keren naar de ingestelde
snelheid.
Als u de tuimelschakelaar bij een lagere
snelheid omlaag beweegt (SET-), wordt
de kruissnelheid weer ingesteld.
06
6-115
Informatie
Wees voorzichtig bij het tijdelijk
accelereren, omdat de snelheid nu niet
automatisch wordt geregeld, ook als een
voorligger aanwezig is.
De Smart Cruisecontrol wordt
tijdelijk uitgeschakeld als:
OOSH069107L
[A]: type A, [B]: type B
Handmatig uitgeschakeld
• Het rempedaal wordt ingetrapt.
• Druk op de toets O (CANCEL) in het
stuurwiel.
De Smart Cruisecontrol wordt tijdelijk
uitgeschakeld als het controlelampje
voor de ingestelde snelheid en afstand
tussen auto's op het LCD-scherm van het
instrumentenpaneel uitgaat.
Het controlelampje cruise ( )
brandt continu.
Automatisch uitgeschakeld
• Het bestuurdersportier wordt
geopend.
• De selectiehendel staat in N
(neutraal), R (achteruit) of P
(parkeren).
• De EPB (elektronische parkeerrem) is
ingeschakeld.
• De rijsnelheid is hoger dan 170 km/
uur.
• De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling), TCS
(antislipregeling) of het ABS is
ingeschakeld.
• De ESC is uitgeschakeld.
• De sensor of de afdekking is vervuild
of van een voorwerp voorzien.
• De auto staat langer dan 5 minuten
stil.
• De auto stopt en blijft gedurende
langere tijd stilstaan.
• Het gaspedaal wordt gedurende
langere tijd continu ingetrapt.
• De motorprestaties zijn abnormaal.
• Het motortoerental ligt in het rode
gebied.
• De bestuurder rijdt weg door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bedienen of
het gaspedaal in te trappen, nadat
de auto is gestopt door de Smart
Cruisecontrol terwijl geen voorligger
aanwezig is.
Rijden met uw auto
6-116
• De bestuurder rijdt weg door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bedienen of het
gaspedaal in te trappen, nadat de
auto is gestopt terwijl een voorligger
ver voor de auto is gestopt.
• De remregeling wordt bediend door
de FCA (Forward Collision-Avoidance
Assist).
Door elk van deze handelingen wordt de
Smart Cruisecontrol gedeactiveerd. De
ingestelde snelheid en afstand tussen
auto's op het LCD-display verdwijnt.
Wanneer de Smart Cruisecontrol
automatisch wordt gedeactiveerd, wordt
deze niet meer geactiveerd, ook niet als
de RES+ of SET- tuimelschakelaar wordt
bediend.
En als de Smart Cruisecontrol
automatisch wordt gedeactiveerd
terwijl de auto stilstaat, wordt de EPB
(elektronische parkeerrem) ingeschakeld.
Informatie
Als de Smart Cruisecontrol om een andere
dan de hiervoor genoemde redenen wordt
geannuleerd, adviseren wij het systeem te
laten controleren door een geautoriseerde
HYUNDAI -dealer.
OOSH069110L
SCC (Smart Cruisecontrol) geannuleerd
Als het systeem wordt geannuleerd,
klinkt het waarschuwingssignaal
en verschijnt gedurende een aantal
seconden een melding.
U moet de rijsnelheid aanpassen het
gaspedaal of rempedaal in te trappen,
afhankelijk van de wegtoestand en
rijtoestand.
Controleer altijd de wegtoestand.
Vertrouw niet op het
waarschuwingssignaal.
Ingestelde snelheid van de Smart
Cruisecontrol hervatten
Als de kruissnelheid op een andere
manier dan met de tuimelschakelaar is
geannuleerd en het systeem nog steeds
geactiveerd is, wordt de kruissnelheid
automatisch weer ingesteld als de
tuimelschakelaar omhoog (RES+) of
omlaag (SET-) wordt bewogen.
Als u de tuimelschakelaar omhoog
(RES+) wordt bewogen, wordt
automatisch weer de daarvoor
ingestelde rijsnelheid ingesteld. Maar als
de rijsnelheid beneden 10 km/uur daalt,
wordt de rijsnelheid weer ingesteld als
een voorligger aanwezig is.
Informatie
Controleer bij het omhoogbewegen van de
tuimelschakelaar (RES+) om de snelheid
weer in te stellen altijd de wegtoestand.
06
6-117
Uitschakelen van de Cruisecontrol
OOSH069100L
• Druk op de knop (het
() controlelampje gaat
uit.). (indien van toepassing met
snelheidsbegrenzer)
- Als een keer op de knop wordt
gedrukt terwijl de Smart
Cruisecontrol is ingeschakeld,
wordt de Smart Cruisecontrol
uitgeschakeld en de
snelheidsbegrenzer ingeschakeld.
- Als op de knop wordt gedrukt
met de Smart Cruisecontrol
uitgeschakeld en de
snelheidsbegrenzer ingeschakeld,
worden beide systemen
uitgeschakeld.
Informatie
De modus verandert zoals hieronder
is aangegeven elke keer dat de knop
wordt in gedrukt.
Systeem uit Smart Cruisecontrol
Snelheidsbegrenzer
Smart Cruisecontrol afstand
tussen auto's
Afstand tot voorligger instellen
OOSH069111L
[A]: type A, [B]: type B
Als de Smart Cruisecontrol is
ingeschakeld kunt u de afstand tot een
voorligger instellen en aanhouden,
zonder dat u het gas- of rempedaal hoeft
in te trappen.
Elke keer dat de knop wordt ingedrukt,
verandert de afstand tot de voorligger als
volgt:
Afstand 4 Afstand 3
Afstand 1
Afstand 2
Rijden met uw auto
6-118
Als u bijvoorbeeld 90 km/uur rijdt, wordt
de afstand als volgt aangehouden:
Afstand 4 - ongeveer 52,5 m
Afstand 3 - ongeveer 40 m
Afstand 2 - ongeveer 32,5 m
Afstand 1 - ongeveer 25 m
Informatie
De afstand wordt op de laatst ingestelde
waarde ingesteld als het systeem voor het
eerst wordt gebruikt nadat de auto zich in
de stand-by modus bevindt ( ).
Als de weg voor u vrij is:
OOSH069112L
De ingestelde snelheid wordt
aangehouden.
Bij een voorligger:
Afstand 4 Afstand 3
OOSH069113L OOSH069114L
Afstand 2 Afstand 1
OOSH069115L OOSH069116L
• De snelheid wordt verlaagd of
verhoogd, om de ingestelde afstand
aan te houden.
• Als de voorligger harder gaat rijden,
gaat uw auto met een gelijkmatige
kruissnelheid rijden nadat gas is
gegeven om de ingestelde snelheid te
bereiken.
• Als de afstand tot de voorligger is
gewijzigd doordat deze langzamer of
sneller is gaan rijden, kan de afstand
op het LCD-display veranderen.
06
6-119
WAARSCHUWING
OOSH069037L
Bij het gebruiken van de Smart
Cruisecontrol:
• Als de auto niet in staat is de
geselecteerde afstand tot de
voorligger aan te houden, verschijnt
de waarschuwingsmelding en klinkt
er een waarschuwingssignaal.
• Als de waarschuwingsmelding
verschijnt en het
waarschuwingssignaal klinkt, druk
dan het rempedaal in om zelf de
rijsnelheid en de afstand tot de
voorligger aan te passen.
• Zelfs als de waarschuwingsmelding
niet verschijnt en het
waarschuwingssignaal niet klinkt
moet u op de rijomstandigheden
letten om gevaarlijke situaties te
voorkomen.
• Indien u een hoog volume
voor het audiosysteem hebt
ingesteld, kunnen inzittenden de
waarschuwingsgeluiden van het
systeem mogelijk niet horen.
LET OP
OOSH069117L
Als de voorligger (rijsnelheid: minder
dan 30 km/uur) naar de volgende
rijstrook verdwijnt, klinkt het
waarschuwingssignaal en verschijnt
er een melding 'Let op voor andere
voertuigen'. Pas uw snelheid aan
voertuigen of objecten die plotseling
vóór u kunnen opduiken aan door het
rempedaal in te trappen.
Let altijd op de toestand van de weg
vóór u.
Rijden met uw auto
6-120
In verkeerssituatie
OOSH069118L
Versnellen met schakelaar of pedaal
• In het verkeer stopt uw auto als de
auto vóór u stopt. En als uw voorligger
weer gaat rijden, gaat uw auto
eveneens rijden. Als de auto echter
langer dan 3 seconden stopt, moet
u het gaspedaal intrappen of de
tuimelschakelaar omhoog bedienen
(RES+) om weg te rijden.
• Als de auto weer wordt gestart met de
Cruisecontrol-tuimelschakelaar (RES+
of SET-) terwijl het Auto Hold-systeem
en de Smart Cruisecontrol in werking
zijn, wordt het Auto Hold-systeem
uitgeschakeld, ongeacht of het
gaspedaal wordt bediend, en gaat de
auto rijden. Het controlelampje AUTO
HOLD verandert van groen naar wit.
Sensor voor het detecteren van
de afstand tot de voorligger
OOSH069039L
De Smart Cruisecontrol maakt gebruik
van een sensor voor het detecteren van
de afstand tot de voorligger.
Als de sensor vervuild is, kan de
afstandsregeling voor de voorganger niet
correct werken.
Houd de sensor altijd schoon.
06
6-121
Waarschuwingsmelding
OOSH069119L
SCC (Smart Cruisecontrol) uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd
Als de sensor is geblokkeerd door vuil
of sneeuw, kan de Smart Cruisecontrol
tijdelijk stoppen met werken. Indien
dit zich voordoet verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het LCD-
display. Verwijder eventuele sneeuw of
vervuiling en reinig de lensafdekking
van de radarsensor alvorens de Smart
Cruisecontrol weer te bedienen. Het
Smart cruisecontrol-systeem kan niet
correct worden geactiveerd als de radar
volledig is bedekt of als een voorwerp
niet wordt gedetecteerd nadat de auto
zich in de stand-by modus ( ) bevindt
(bijv. in open terrein).
Informatie
Als de werking van de SCC tijdelijk is
gestopt omdat de radar geblokkeerd
is, maar u de cruisecontrolmodus
(snelheidsregelfunctie) wilt
gebruiken, moet u overgaan naar de
cruisecontrolmodus (zie 'Overgaan naar
de cruisecontrolmodus' op de volgende
pagina.
AANWIJZING
• Breng geen kentekenplaat of andere
objecten zoals een bumpersticker
of bumperbeschermer bij de
radarsensor aan. Hierdoor kan
de werking van de radar negatief
worden beïnvloed.
• Houd de radarsensor en de
lensafdekking altijd schoon en vrij
van vervuiling.
• Gebruik voor het wassen van de auto
alleen een zachte doek. Richt geen
hogedrukreiniger rechtstreeks op de
sensor of sensorafdekking.
• Oefen geen onnodige kracht op de
radarsensor of sensorafdekking
uit. Wanneer de uitlijning van de
sensor met geweld wordt aangetast,
werkt de Smart Cruisecontrol
mogelijk niet meer correct. In
dit geval wordt mogelijk geen
waarschuwingsmelding meer
weergegeven. Laat de auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Indien de voorbumper beschadigd
raakt in het gebied rond de
radarsensor, werkt de Smart
Cruisecontrol mogelijk niet meer
correct. Wij adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Maak voor het repareren of
vervangen van een beschadigde
sensor of sensorafdekking
alleen gebruik van originele
HYUNDAI onderdelen. Spuit de
sensorafdekking niet met lak over.
Rijden met uw auto
6-122
OOSH069120L
Check SCC Systeem
Deze melding verschijnt als het
afstandsregelsysteem voor voorliggers
niet normaal werkt.
Wij adviseren u het systeem zo snel
mogelijk te laten controleren bij een
officiële HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
De Smart Cruisecontrol kan problemen
ondervinden bij het detecteren van de
afstand tot een voorligger als gevolg van
de weg- en verkeerssituatie.
In bochten
OOSH069043L
• De Smart Cruisecontrol kan mogelijk
geen auto in uw rijstrook detecteren,
waardoor de auto tot de ingestelde
snelheid kan accelereren. Ook kan
de snelheid worden verlaagd als een
voorligger plotseling wordt herkend.
• Selecteer de betreffende ingestelde
snelheid op een bochtige weg en
bedien indien nodig het rem- of
gaspedaal.
06
6-123
OOSH069044L
Uw rijsnelheid kan worden verlaagd als
gevolg van een auto op de naastgelegen
rijstrook.
Bedien het gaspedaal en selecteer
de betreffende ingestelde snelheid.
Controleer of de wegtoestand een veilige
werking van de Smart cruisecontrol
toestaat.
Op hellingen
OOSH069045L
• De Smart Cruisecontrol kan bij
bergop- of bergafwaarts rijden
mogelijk geen rijdende auto in uw
rijstrook detecteren, waardoor de
auto tot de ingestelde snelheid kan
accelereren. Ook kan de rijsnelheid
snel worden verlaagd als de voorligger
plotseling wordt herkend.
• Selecteer de betreffende ingestelde
snelheid op een helling en bedien
indien nodig het rem- of gaspedaal.
Van rijstrook veranderen
OOSH069046L
• Een auto die vanuit een naastgelegen
rijstrook naar uw rijstrook invoegt kan
pas worden herkend als deze zich in
het registratiebereik van de sensor
bevindt.
• De radar kan een plotseling
invoegende auto mogelijk niet direct
herkennen. Let tijdens het rijden altijd
op het verkeer, de wegtoestand en
rijomstandigheden.
• Als een langzamer voertuig in uw
rijstrook invoegt, kan uw snelheid
worden verlaagd om de afstand tot de
voorligger aan te houden.
• Als een sneller voertuig in uw rijstrook
invoegt, zal uw auto accelereren tot
de ingestelde snelheid.
Rijden met uw auto
6-124
Voertuigherkenning
OOSH069123L
• Sommige voertuigen in uw rijstrook
kunnen niet door de sensor worden
herkend:
- Smalle voertuigen zoals
motorfietsen of fietsen
- Voertuigen die aan één kant rijden
- Langzame voertuigen of plotseling
afremmende voertuigen
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen met een smalle
achterzijde, zoals aanhangwagens
zonder belading
• In een van de volgende gevallen kan
een voorligger niet correct door de
sensor worden herkend:
- Als de auto aan de voorzijde hoger
ligt als gevolg van een te zware
belading in de bagageruimte
- Tijdens het verdraaien van het
stuurwiel
- Tijdens het rijden aan één kant van
de weg
- Tijdens het rijden op smalle of
bochtige wegen
Bedien indien nodig het rem- of
gaspedaal.
OOSH069124L
• Uw auto kan accelereren als een
voorligger verdwijnt.
• Rijd voorzichtig als u wordt
gewaarschuwd dat een voorligger niet
wordt herkend.
OOSH069125L
• Wanneer een voorligger bij het rijden
in stop-and-go verkeer de rijbaan
verlaat, kan het systeem een nieuwe
voorligger mogelijk niet direct
herkennen. Houd in deze gevallen
altijd een veilige remafstand aan en
vertraag de auto indien nodig door het
rempedaal in te trappen.
06
6-125
OOSH069126L
• Let altijd op voetgangers als uw
auto een afstand tot de voorligger
aanhoudt.
OOSH069048L
• Let altijd op hogere voertuigen of
voertuigen waarbij de lading aan de
achterzijde uitsteekt.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het Smart
cruisecontrol–systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen in
acht:
• Voor een noodstop moet u het
rempedaal intrappen. De auto kan
niet bij elke noodsituatie afremmen
als de Smart Cruisecontrol wordt
gebruikt.
• Houd een veilige afstand aan,
afhankelijk van de wegtoestand en
rijsnelheid. Als tijdens het rijden met
hoge snelheid te weinig afstand tot
een voorligger wordt aangehouden
kan dit in een ernstig ongeval
resulteren.
• Houd altijd een voldoende grote
stopafstand aan en bedien indien
nodig uw remmen.
• De Smart Cruisecontrol kan geen
stilstaande voertuigen, voetgangers
of tegenliggers herkennen. Kijk
altijd vooruit om onverwachte en
plotselinge situaties te voorkomen.
• Voorliggers de veelvuldig van
rijstrook veranderen kunnen ervoor
zorgen dat het systeem vertraagd
reageert of kunnen ervoor zorgen dat
het systeem reageert op een voertuig
in een naastgelegen rijstrook. Rijd
altijd voorzichtig om onverwachte en
plotselinge situaties te voorkomen.
Rijden met uw auto
6-126
• Houd altijd rekening met de
instelling voor de snelheid en de
afstand tot een voorligger. De
bestuurder mag niet uitsluitend
op het systeem vertrouwen maar
moet altijd op de rijomstandigheden
letten en de rijsnelheid eventueel
aanpassen.
• De Smart Cruisecontrol kan
complexe rijsituaties eventueel
niet herkennen, zodat u altijd op
de rijomstandigheden moet letten
en de rijsnelheid eventueel moet
aanpassen.
• De Smart Cruisecontrol kan een
voetganger, fiets, motorfiets enz.
als een auto beschouwen. Kijk
altijd vooruit om onverwachte en
plotselinge situaties te voorkomen.
• Schakel de Smart Cruisecontrol uit
als de auto wordt gesleept.
• De Smart Cruisecontrol kan
beperkingen ondervinden tijdens
het trekken van een aanhanger of
het slepen van een andere auto. Rijd
dus altijd voorzichtig en voorkom
dat zich onverwachte en abrupte
situaties kunnen voordoen.
AANWIJZING
De Smart Cruisecontrol werkt mogelijk
tijdelijk niet als gevolg van:
• Elektrische interferentie
• Wijzigingen aan de vering
• Verschillen bij de bandenslijtage or
bandenspanning
• De montage van verschillende
banden
06
6-127
Het Leading Vehicle Departure Alert
systeem waarschuwt de bestuurder
als de voorligger wegrijdt als de auto
is gestopt en het Smart cruisecontrol
(SCC)-systeem geactiveerd is.
Systeeminstelling en -activering
Systeeminstelling
• Driver Attention Warning-functie
selecteren
De Leading Vehicle Departure Alert
kan worden geselecteerd in de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display van het instrumentenpaneel, aan
de hand van de volgende procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer'Gebruikersinstellingen→
Bestuurdershulp→Rijbegeleiding→
Waarschuwing vertrek voorliggend
voertuig' op het LCD-scherm
van het instrumentenpaneel.
Deselecteer de instelling om het
systeem uit te schakelen.
• Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de vorige
stand staan.
Systeem stand-by
OOSH069118L
Versnellen met schakelaar of pedaal
Als de Smart Cruisecontrol (SCC) is
geactiveerd, stopt uw auto achter de
voorligger als deze stopt. De melding wordt
binnen 3 seconden na het stoppen in het
instrumentenpaneel weergegeven en het
systeem gaat over naar de stand-by positie.
Systeem activeren
OOSH069127L
Voertuig voor u rijdt weg
Als de bestuurder gedurende een
bepaalde tijd geen actie onderneemt
nadat de voorligger wegrijdt, verschijnt
deze melding in het instrumentenpaneel.
Als zich een voorligger voor de auto
bevindt rijdt de auto automatisch weg
als het gaspedaal wordt ingedrukt of de
RES+ of SET- tuimelschakelaar omhoog
of omlaag wordt bediend.
Als zich geen voorligger voor de auto
bevindt wordt het smart cruisecontrol
(SCC) systeem gedeactiveerd als het
gaspedaal wordt ingedrukt of de RES+
of SET- tuimelschakelaar omhoog of
omlaag wordt bediend.
WAARSCHUWING
Controleer vóór het wegrijden altijd
de voorzijde van de auto en de
wegtoestand.
LEADING VEHICLE DEPARTURE ALERT (INDIEN VAN
TOEPASSING)
Rijden met uw auto
6-128
Rijden onder moeilijke
omstandigheden
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen als er sprake is
van gevaarlijke omstandigheden, zoals
water, sneeuw, ijs, modder of zand op
het wegdek:
• Rijd voorzichtig en houd rekening met
een langere remweg.
• Vermijd plotseling remmen of sturen.
• Gebruik de tweede versnelling als uw
auto vast komt te zitten in sneeuw,
modder of zand. Geef langzaam
gas, om te voorkomen dat de wielen
onnodig doordraaien.
• Gebruik zand, pekel, sneeuwkettingen
of ander antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra tractie
als de auto vast is komen te zitten in
ijs, sneeuw of modder.
WAARSCHUWING
Terugschakelen met een Double
clutch-transmissie tijdens het rijden
op gladde oppervlakken kan voor
ongevallen zorgen. Door de plotselinge
verandering van de wielsnelheid
kunnen de banden gaan doorslippen.
Wees voorzichtig bij het terugschakelen
op een gladde ondergrond.
Op eigen kracht lostrekken van
de auto
Draai eerst het stuurwiel een aantal
keren naar rechts en naar links om de
voorwielen vrij te maken wanneer de
auto vastzit in sneeuw, zand of modder
en het nodig is de auto heen en weer
te schommelen om te proberen hem
los te trekken. Schakel vervolgens
afwisselend stand R (achteruit) en een
vooruitversnelling in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet met
een te hoog motortoerental draaien.
Wacht, om beschadiging van de
transmissie te voorkomen, totdat de
wielen stoppen met doordraaien en
schakel dan pas een versnelling in.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap dit weer lichtjes in als
de versnelling is ingeschakeld. Door de
wielen langzaam voor- en achteruit te
laten doorslippen wordt de auto heen
en weer geschommeld en komt deze
mogelijk vrij.
WAARSCHUWING
Als de auto is komen vast te zitten en
de wielen hevig doordraaien, kan de
temperatuur in de banden zeer snel
toenemen. Als de band beschadigd
raakt kan een klapband optreden of kan
de band exploderen. Dit is gevaarlijk –
uzelf en anderen zouden letsel kunnen
oplopen. Probeer deze procedure niet
als zich mensen of voorwerpen in de
buurt van de auto bevinden.
Als u de auto vrij probeert te krijgen,
kan de auto snel oververhit raken,
waardoor er in de motorruimte brand
of andere schade kan ontstaan. Probeer
zoveel mogelijk te voorkomen dat de
wielen doordraaien, om oververhitting
van de banden of de motor te
voorkomen. Laat de wielen NIET
doordraaien bij een snelheid boven 56
km/uur.
Informatie
Het ESC-systeem (indien van toepassing)
moet worden uitgeschakeld alvorens te
proberen de auto door schommelen los te
krijgen.
AANWIJZING
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor
en mogelijke beschadiging van de
transmissie en banden te voorkomen.
Zie 'Slepen' in hoofdstuk 7.
RIJDEN ONDER SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
06
6-129
Vloeiend nemen van bochten
Voorkom remmen of schakelen in
bochten, met name op een nat wegdek.
Bochten moeten bij voorkeur altijd met
weinig gas worden genomen.
Rijden in het donker
Rijden in het donker levert meer risico's
op dan rijden in overdag. Hieronder
volgen een aantal tips:
• Rijd langzamer en houd meer afstand
tussen u en uw voorliggers omdat
het zicht in het donker beperkter
is, vooral in gebieden waar geen
straatverlichting is.
• Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere auto's
te beperken.
• Zorg ervoor dat uw koplampen schoon
blijven en correct zijn afgesteld.
Smerige of verkeerd afgestelde
koplampen zorgen ervoor dat het
zicht in het donker beperkter is.
• Kijk niet rechtstreeks in de koplampen
van tegenliggers. Hierdoor kunt u
tijdelijk verblind raken en duurt het
enkele seconden voordat uw ogen
weer aan het donker zijn gewend.
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het rijden
gevaarlijk maken. Hier volgt een aantal
aandachtspunten voor het rijden in de
regen of op een glad wegdek:
• Verlaag uw snelheid en bewaar meer
afstand tot uw voorligger. Door hevige
regenval zal het zicht beperkt worden
en de remweg groter worden.
• Schakel uw cruisecontrol UIT. (indien
van toepassing)
• Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
• Zorg ervoor dat de banden voldoende
profiel hebben. Wanneer uw banden
niet voldoende profiel hebben,
kunnen de wielen bij hard remmen
op een nat wegdek gaan slippen,
waardoor een ongeval kan ontstaan.
Zie 'Profiel' in hoofdstuk 8.
• Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
• Snel door diepe plassen rijden kan de
werking van uw remmen beïnvloeden.
Rijd indien mogelijk langzaam door
plassen.
• Trap het rempedaal tijdens het rijden
licht in totdat de remmen weer
normaal werken wanneer u vermoedt
dat uw remmen nat geworden zijn.
Rijden met uw auto
6-130
Aquaplaning
Als er voldoende water op het wegdek
ligt en u hard genoeg rijdt, kan het
contact tussen uw auto en het wegdek
grotendeels of geheel verloren gaan,
waardoor op het water rijdt. Het beste
advies is LANGZAMER te gaan rijden als
de weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt toe
naarmate de profieldiepte van de
banden vermindert, zie 'Profiel' in
hoofdstuk 8.
Doorwaden van water
Voorkom het doorwaden van water,
tenzij u ervan overtuigd bent dat het
water niet hoger komt dan de onderkant
van de wielnaaf. Bij het doorwaden
van water altijd langzaam rijden. Houd
rekening met een langere remweg,
omdat de remwerking verminderd kan
zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen voorzichtig
in te trappen.
Rijden op de snelweg
Banden
Stel de bandenspanning op de
voorgeschreven waarde in. Door een te
lage bandenspanning kunnen de banden
oververhit of beschadigd raken.
Monteer geen versleten of beschadigde
banden. Deze hebben minder grip en
kunnen de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning die
voor uw banden is voorgeschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Het met hoge snelheid op de snelweg
rijden is ongunstiger voor het
brandstofverbruik en de efficiëntie van
de auto dan wanneer met een gematigde
snelheid wordt gereden. Houd op de
snelweg een gematigde snelheid aan om
brandstof te besparen.
Controleer vóór de rit het
koelvloeistofpeil en het motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden tot
oververhitting van de motor.
06
6-131
Door de ongunstige
weersomstandigheden tijdens de
winter kunnen de banden sneller slijten
en bovendien nog andere problemen
optreden. Hierna volgen een aantal
suggesties om het risico op problemen
tijdens het rijden in de winter te
beperken:
Informatie
Informatie over winterbanden en
sneeuwkettingen in de nationale taal
(Bulgaars, Hongaars, IJslands, Pools) is te
vinden in de bijlage.
Sneeuw en ijs
Houd voldoende afstand tot uw
voorligger.
Bedien de remmen voorzichtig. Hoge
snelheden, snelle acceleratie, plotseling
remmen en plotselinge stuurbewegingen
kunnen gevaarlijk zijn. Rem tijdens het
decelereren zoveel mogelijk af op de
motor. Door het plotseling intrappen van
het rempedaal op een besneeuwde of
met ijs bedekte weg kan de auto in een
slip raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te maken van
winterbanden of sneeuwkettingen onder
uw auto te monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Waaronder
bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een zaklantaarn,
een alarmknipperlicht, zand, een
schep, startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
WAARSCHUWING
Winterbanden moeten dezelfde maat
hebben als de standaardbanden van
de auto. Anders kunnen de veiligheid
en het weggedrag van de auto negatief
worden beïnvloed.
Monteer uitsluitend radiaal winterbanden
met dezelfde maat en hetzelfde
draagvermogen als de originele banden.
Monteer winterbanden op alle vier
de wielen, voor een goed weggedrag
onder alle weersomstandigheden.
Winterbanden kunnen op een droge weg
minder grip hebben dan de originele
banden van de auto. Vraag uw dealer
naar de aanbevolen maximumsnelheid
voor de winterbanden.
Informatie
Monteer geen banden met spikes zonder
eerst na te gaan of het gebruik hiervan ter
plaatse niet wettelijk verboden is.
RIJDEN IN DE WINTER
Rijden met uw auto
6-132
Sneeuwkettingen
OOSH069128L
Omdat de zijwangen van radiaalbanden
dunner zijn dan bij andere typen banden
kunnen ze sneller beschadigd raken
bij het monteren van sommige typen
sneeuwkettingen. Daarom wordt het
gebruik van winterbanden in plaats
van sneeuwkettingen geadviseerd. Als
desondanks sneeuwkettingen moeten
worden gebruikt, gebruik dan originele
HYUNDAI-onderdelen en neem bij het
monteren hiervan de gebruiksaanwijzing
in acht. Schade als gevolg van het
onjuiste gebruik van sneeuwkettingen
valt niet onder de fabrieksgarantie.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto kan door
het gebruik van kettingen negatief
beïnvloed worden:
• Rijd minder dan 30 km/uur of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste snelheid
aan.
• Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling zou
kunnen uitveren.
• Vermijd het maken van scherpe
bochten en het remmen met
geblokkeerde wielen.
Informatie
• Monteer sneeuwkettingen altijd op
beide wielen van dezelfde as en alleen
op de vooras. Tijdens het rijden
met sneeuwkettingen is meer kracht
nodig om te sturen, maar zo wordt
wel voorkomen dat de auto kan gaan
slingeren.
• Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
06
6-133
Aanbrengen van kettingen
Neem bij het monteren van
sneeuwkettingen de voorschriften van
de fabrikant in acht en monteer ze zo
strak mogelijk. Rijd langzaam (minder
dan 30 km/uur) als sneeuwkettingen
zijn gemonteerd. Stop de auto en trek
de sneeuwkettingen strakker aan als
u hoort dat deze de carrosserie of het
chassis raken. Ga langzamer rijden totdat
het geluid niet meer hoorbaar is als ze
nog steeds contact maken. Verwijder de
sneeuwkettingen weer zodra u op een
schoongemaakte weg rijdt.
Parkeer de auto voor het monteren
van de sneeuwkettingen op een
vlakke ondergrond en uit de buurt
van het overige verkeer. Schakel de
alarmknipperlichten in en plaats een
gevarendriehoek achter de auto (indien
van toepassing). Zet de selectiehendel
altijd in stand P (parkeren), bedien de
parkeerrem en zet de motor af voordat u
de sneeuwkettingen monteert.
AANWIJZING
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
• Kettingen die een verkeerde maat
hebben of niet goed gemonteerd
zijn, kunnen de remleidingen,
wielophanging, carrosserie en
velgen van uw auto beschadigen.
• Gebruik SAE 'S'-klasse kettingen of
ladderkettingen.
• Trek de kettingen strakker aan om
te voorkomen dat de kettingen in
contact komen met de carrosserie
als u hoort dat dit het geval is.
• Trek de kettingen opnieuw strak aan
nadat u 0,5 - 1,0 km gereden heeft
om schade aan de carrosserie te
voorkomen.
• Monteer geen sneeuwkettingen
op auto's met lichtmetalen velgen.
Gebruik als het echt niet anders kan
ladderkettingen.
• Gebruik ladderkettingen van minder
dan 12 mm breed, om schade aan de
kettingbevestiging te voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof
Het koelsysteem van uw auto is af fabriek
gevuld met een kwalitatief hoogwaardige
ethyleenglycol koelvloeistof. Dit is het
enige type koelvloeistof dat mag worden
gebruikt, omdat het corrosie in het
koelsysteem tegengaat, de waterpomp
smeert en bevriezing voorkomt.
Ververs uw koelvloeistof conform het
onderhoudsschema in hoofdstuk 8. Laat
uw koelvloeistof vóór het intreden van
de winter controleren, om er zeker van te
zijn dat het vriespunt hiervan voldoende
is voor de temperaturen die tijdens de
winter kunnen optreden.
Controleer de accu en de accukabels
Lage temperaturen zijn van invloed op
de prestaties van de accu. Controleer
de accu en de kabels, zoals beschreven
in hoofdstuk 8. De ladingstoestand van
de accu kan worden gecontroleerd door
een officiële HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen met
een speciale 'winterolie'
In sommige landen wordt tijdens de
winter het gebruik van een 'winterolie'
met een lagere viscositeit geadviseerd.
Raadpleeg voor meer informatie
hoofdstuk 2. Als u niet zeker weet welke
'winterolie' u moet gebruiken, kunt u
advies vragen bij een officiële HYUNDAI-
dealer.
Rijden met uw auto
6-134
Controleer de bougies en het
ontstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 8. Vervang
deze indien nodig. Controleer ook de
bedrading en de onderdelen van het
ontstekingssysteem op scheuren, slijtage
en andere vormen van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde slotontdooier
of glycerine in de sleutelgaten om
te voorkomen dat de sloten kunnen
bevriezen. Spuit een goedgekeurde
slotontdooier over het ijs om dit te
verwijderen als de slotopening al
is dichtgevroren. Als een slot aan
de binnenzijde is bevroren kunt u
dit ontdooien met behulp van een
warmgemaakte sleutel. Ga hierbij
voorzichtig te werk, om verwondingen te
vermijden.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Gebruik een goedgekeurde
ruitensproeierantivries conform
de instructies op de flacon om te
voorkomen dat de ruitensproeiervloeistof
kan bevriezen. Ruitensproeierantivries
is verkrijgbaar bij een officiële
HYUNDAI-dealer en bij de meeste
automaterialenzaken. Gebruik geen
koelvloeistof voor de motor of een ander
antivriesmiddel, om beschadiging van de
lak te voorkomen.
Voorkom vastvriezen van de
parkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden kan
uw parkeerrem bevriezen als deze is
aangetrokken. Dit gebeurt met name als
zich sneeuw of ijs bij de achterwielen
heeft verzameld of als de remmen
nat zijn. Schakel bij het parkeren
tijdelijk stand P (parkeren) in als de
kans aanwezig is dat de parkeerrem
kan bevriezen. Blokkeer bovendien de
achterwielen, zodat de auto niet kan
wegrollen. Deactiveer vervolgens de
parkeerrem.
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van de auto
Onder bepaalde omstandigheden kan
zich onder de spatschermen sneeuw en
ijs ophopen en het sturen bemoeilijken.
Controleer bij het rijden onder strenge
winterse omstandigheden regelmatig
de onderzijde van de auto, om ervoor te
zorgen dat de voorwielen en onderdelen
van de stuurinrichting niet geblokkeerd
raken.
Neem de benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee
Afhankelijk van de
weersomstandigheden moet u een
betreffende nooduitrusting voor
onderweg meenemen. Waaronder
bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een zaklantaarn,
een alarmknipperlicht, zand, een
schep, startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Plaats geen voorwerpen of materialen
in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die koeling
van de motor verhinderen kan een
storing of brand veroorzaken. De schade
die hierdoor kan ontstaan valt niet onder
de fabrieksgarantie.
06
6-135
Als u met een aanhanger wilt gaan rijden,
moet u eerst de wettelijke voorschriften
voor uw land raadplegen. Want de
wettelijke eisen bij het rijden met een
aanhanger en het slepen van auto's en
andere voertuigen of apparatuur kunnen
per land verschillen. Raadpleeg een officiële
HYUNDAI-dealer voor meer informatie over
het rijden met een aanhanger.
Bedenk dat het rijden met een
aanhanger verschilt van het rijden
zonder aanhanger. Rijden met een
aanhanger is van invloed op het
weggedrag, de duurzaamheid en het
brandstofverbruik. Voor het veilig rijden
met een aanhanger is de juiste uitrusting
nodig. Bovendien moet correct hiermee
worden omgegaan. Schade aan uw
auto als gevolg van het onjuist rijden
met een aanhanger valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Dit hoofdstuk bevat een groot aantal
beproefde, belangrijke tips en
veiligheidsvoorschriften voor het rijden
met een aanhanger. Een groot aantal
hiervan is belangrijk voor uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers. Lees
dit hoofdstuk aandachtig door voordat u
met een aanhanger gaat rijden.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Als u tijdens het rijden met een
aanhanger niet de juist uitrusting
gebruikt en/of niet correct rijdt, kunt u
de controle over de auto verliezen. Als
de aanhanger bijvoorbeeld te zwaar
is, kan het remvermogen afnemen. U
en uw passagiers kunnen ernstig of
dodelijk letsel oplopen. Ga alleen met
een aanhanger rijden als u alle stappen
in dit hoofdstuk hebt opgevolgd.
• Zorg er voordat u gaat rijden met een
aanhanger voor dat u het maximale
totale aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare totaalgewicht,
het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht en de maximale
kogeldruk niet overschrijdt.
Informatie - Voor Europa
• De maximaal toelaatbare belasting
op de achteras mag met niet meer
dan 15 % worden overschreden of
de maximaal toelaatbare belading
van de auto mag met niet meer dan
10 % of 100 kg worden overschreden
(afhankelijk van welke waarde het
eerst bereikt is). Rijd in dat geval niet
harder dan 100 km/uur voor voertuigen
uit categorie M1 of 80 km/uur voor
voertuigen uit categorie N1.
• Wanneer een auto die onder categorie
M1 valt met een aanhangwagen rijdt,
zorgt het extra gewicht op de trekhaak
er mogelijk voor dat het maximale
draagvermogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet met
meer dan 15 % zijn. Rijd in dit geval niet
harder dan 100 km/uur en verhoog de
bandenspanning met ten minste 0,2 bar.
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
• Overweeg het gebruik van een stabilisator.
Raadpleeg de leverancier van uw aanhanger
voor meer informatie.
• Trek tijdens de inrijperiode van uw auto
gedurende de eerste 2000 km geen
aanhanger. Als u dat wel doet, kan ernstige
schade aan de motor of de transmissie
ontstaan.
• Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer over de benodigde zaken
als een trekhaak, enz. als u van plan bent
met uw auto een aanhanger te gaan trekken.
• Rijd met een gematigde snelheid (minder
dan 100 km/uur) of niet harder dan de
aangegeven snelheidslimiet voor het rijden
met een aanhanger.
• Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/uur of de
voorgeschreven maximumsnelheid.
• Houd u zorgvuldig aan de aangegeven
gewichts- en beladingsgrenzen op de
volgende bladzijden.
RIJDEN MET EEN AANHANGER (EUROPA)
Rijden met uw auto
6-136
Aanhangergewicht
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
OOSH069129L
Wat is het veilige maximumgewicht
van een aanhanger? Dit mag nooit
hoger zijn dan het maximale geremde
aanhangergewicht. Maar ook dat
kan al te zwaar zijn. Het hangt af van
hoe u uw aanhanger wilt gebruikt.
Zo zijn bijvoorbeeld snelheid,
hoogte, hellingshoek van de weg,
buitentemperatuur en hoe vaak u uw
auto voor het trekken van een aanhanger
gebruikt van belang. Het ideale
aanhangergewicht kan ook afhankelijk zijn
van de speciale uitrusting van uw auto.
Kogeldruk
Maximale asbelasting Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OOSH069130L
De kogeldruk is een belangrijke
meetwaarde omdat deze van invloed
is op het maximaal toelaatbare
voertuiggewicht van uw auto. De kogel
mag maximaal 10 % van het totale
aanhangergewicht wegen, binnen de
grenzen voor de maximaal toelaatbare
kogeldruk.
Weeg na het beladen de aanhanger en
vervolgens de kogeldruk afhankelijk van
elkaar, om te controleren of de waarden
correct zijn. Als dit niet het geval kunt
u dit eenvoudig corrigeren door een
aantal voorwerpen in de aanhanger te
verplaatsen.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
• Zorg ervoor dat de aanhanger aan de
voorzijde altijd zwaarder is dan aan
de achterzijde. De verhouding tussen
de belading voor en achter dient
ongeveer 60/40 te zijn.
• Overschrijd nooit de maximale
gewichten voor de aanhanger of de
uitrusting voor het trekken van de
aanhanger. Een onjuiste belading
kan voor schade aan uw auto en/
of persoonlijk letsel zorgen. Laat de
gewichten en belading controleren
bij een weegbrug.
Informatie
Naarmate de hoogte toeneemt wordt
het motorvermogen lager. Vanaf 1000
m boven zeeniveau en voor elke 1000 m
daarna moet 10 % van het voertuig-/
aanhangergewicht (aanhangergewicht
+ toelaatbare voertuiggewicht) worden
afgetrokken.
06
6-137
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een aanhanger
(Europa)
Onderwerp Zonder
aanhangerpakket
Met
aanhangerpakket
Maximaal aanhangergewicht
kg
Geremd - 1300 (2866)
Ongeremd - 600 (1323)
Maximale kogeldruk
kg - 80 (176)
Aanbevolen afstand hart achterwiel - kogel
mm (inch) - 820 (32.3)
Rijden met uw auto
6-138
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaak
OOSH069131L
Informatie
De bevestigingsgaten voor een trekhaak
bevinden zich in de bodemplaat achter de
achterwielen.
Voor het veilig rijden met een aanhanger
is de juiste uitrusting nodig. Zijwind,
grote vrachtwagens die passeren en
slechte wegen zijn een aantal redenen
waarom u over de juiste trekhaak moet
beschikken. Hieronder volgen een aantal
regels:
• Moet u gaten in de carrosserie van
uw auto maken voor het monteren
van een trekhaak? Als dat het geval is
moet u de gaten na het verwijderen
van de trekhaak afdichten. Als u
dat niet doet kan koolmonoxide
(CO) van uw uitlaat in het interieur
binnendringen, evenals vuil en water.
• De bumpers van uw auto zijn niet
bedoeld voor het monteren van
een trekhaak. Hierop mogen geen
huurtrekhaken of bumpertrekhaken
worden gemonteerd. Gebruik
uitsluitend een trekhaak die op een
frame wordt gemonteerd en niet op
de bumper.
• Een Hyundai-trekhaak is verkrijgbaar
bij de officiële HYUNDAI-dealer.
Losbreekvoorziening
U moet altijd een ketting tussen uw auto
en de aanhanger aanbrengen.
Voor meer informatie over
veiligheidskettingen kunt u de fabrikant
van de trekhaak of de aanhanger
raadplegen. Volg de voorschriften van
de fabrikant voor het bevestigen van een
veiligheidsketting. Houd juist genoeg
speling aan zodat u kunt keren met de
aanhanger achter de auto. En zorg er
altijd voor dat de veiligheidsketting niet
over de grond sleept.
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem en of dit correct is
gemonteerd en goed werkt.
Als de totale massa van uw aanhanger
meer is dan de helft van de massa in
rijklare toestand van de trekkende auto
moet deze over een eigen reminrichting
zijn voorzien en deze moet aan bepaalde
eisen voldoen. Volg de instructies voor
het monteren, afstellen en onderhouden
die bij de aanhangerremmen horen. Voer
geen wijzigingen aan het remsysteem
van uw auto uit.
WAARSCHUWING
Gebruik een aanhanger met een eigen
reminrichting alleen als u helemaal
zeker bent dat dit correct werkt. Dit
is geen taak voor amateurs. Laat deze
werkzaamheden door een ervaren en
deskundig bedrijf uitvoeren.
06
6-139
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
een zekere mate van ervaring nodig.
Voordat u met uw aanhanger onderweg
gaat, moet u deze eerst leren kennen.
Zorg eerst dat u vertrouwd raakt met
het gewijzigde weg- en remgedrag als
gevolg van het toegenomen gewicht van
de aanhanger. En houd er altijd rekening
mee dat de combinatie langer is dan uw
eigen auto en heel anders reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de banden
en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Afstand
Houd minstens de dubbele afstand tot
een voorligger aan dan u zou doen bij
het rijden zonder aanhanger. Hierdoor
kunt u situaties voorkomen waarbij u
krachtig moet remmen en plotseling
moet uitwijken.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger neemt
meer tijd in beslag. Bovendien moet u
door de extra lengte de in te halen auto
verder voorbij voordat u weer terug kunt
keren naar de oorspronkelijke rijbaan.
Achteruitrijden
Houd de onderzijde van het stuurwiel
met een hand vast. Draai vervolgens het
stuur naar rechts om de aanhanger naar
links te draaien. Om de aanhanger naar
rechts te de draaien moet u het stuur
naar links draaien. Rijd altijd langzaam
achteruit en zorg indien mogelijk voor
iemand die u aanwijzingen kan geven.
Rijden in bochten
Maak een grotere bocht dan normaal
als u met een aanhanger wilt draaien.
Hierdoor voorkomt u dat uw aanhanger
een zachte berm, stoeprand,
verkeersbord, boom of ander object
raakt. Voorkom rukken aan het stuur
of abrupte manoeuvres. Geef op tijd
richting aan.
Richtingaanwijzers
Bij het rijden met een aanhanger moet
uw auto over gewijzigde lampjes
voor de richtingaanwijzers en extra
bedrading beschikken. De groene
pijlen in uw instrumentenpaneel gaan
knipperen als u afslaat of van rijstrook
verandert. Indien de verlichting van de
aanhangwagen correct is aangesloten
gaat deze eveneens knipperen, om aan
andere bestuurders aan te geven dat u
gaat keren, van rijstrook veranderen of
stoppen.
Bij het rijden met een aanhanger gaan de
groene pijlen in het instrumentenpaneel
eveneens knipperen bij het keren als
de gloeilampen van de aanhanger
doorgebrand zijn. Hierdoor denkt
u dat bestuurders achter u uw
richtingaanwijzers zien, terwijl dit in
werkelijkheid niet het geval is. Daarom
is het belangrijk dat u regelmatig de
werking van de verlichting van uw
aanhanger controleert. Controleer
eveneens altijd de verlichting wanneer u
de bedrading losmaakt en aansluit.
Rijden met uw auto
6-140
WAARSCHUWING
Sluit de aanhangerverlichting
niet rechtstreeks op de
verlichtingsinstallatie van uw auto
aan. Gebruik een goedgekeurde
kabelboom voor aanhangers. Anders
kan dit voor schade aan de elektrische
installatie van de auto en/of persoonlijk
letsel zorgen. Raadpleeg een officiële
HYUNDAI-dealer.
Rijden op hellingen
Verlaag uw snelheid en schakel terug
naar een lagere versnelling voordat u
een lange of steile helling afrijdt. Als
u niet terugschakelt moet u mogelijk
uw remmen zodanig belasten dat deze
oververhit raken en niet meer correct
werken.
Schakel bij het oprijden van een lange
helling terug en verminder snelheid
tot ongeveer 70 km/uur. Hierdoor
wordt voorkomen dat de motor en de
transmissie oververhit raken.
Rijd in stand D (rijden) wanneer de
auto uitgerust is met een Double
clutch-transmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt dan
het maximaal toegestane ongeremde
aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (rijden) rijdt met
een aanhanger wordt de levensduur
van de transmissie door een lagere
bedrijfstemperatuur verlengd.
AANWIJZING
Om oververhitting van de motor en/of
transmissie te voorkomen:
• Houd bij het rijden met een
aanhanger op een steile
helling (groter dan 6 %) de
koelvloeistoftemperatuurmeter
goed in de gaten, om ervoor
te zorgen dat de motor niet
oververhit raakt. Als de naald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter in de
richting van de 'H' (HOT) gaat, breng
de auto dan zo spoedig mogelijk op
een veilige plaats tot stilstand om de
motor af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen.
• Bij het rijden met een aanhanger
met het maximaal toegestane
voertuiggewicht en het maximale
aanhangergewicht kan de motor of
transmissie oververhit raken. Laat
de motor in dat geval stationair
draaien totdat deze is afgekoeld. U
kunt uw weg weer vervolgen als de
motor of transmissie voldoende zijn
afgekoeld.
• Tijdens het rijden met een
aanhanger kan uw rijsnelheid
aanzienlijk lager zijn dan die van
het overige verkeer, met name bij
bergopwaarts rijden. Houd tijden
het bergopwaarts rijden met een
aanhanger de rechterrijstrook
aan. Pas uw rijsnelheid aan de
maximaal toegestane snelheid
voor auto's met een aanhanger,
het hellingspercentage en uw
aanhangergewicht aan.
06
6-141
• Bij het rijden met een aanhanger
op steile hellingen, kan bij auto's
met een Double clutch-transmissie
de koppeling in de transmissie
oververhit raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, wordt de veiligheidsmodus
geactiveerd. In dat geval gaat het
controlelampje voor de schakelstand
in het instrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een geluidssignaal.
Op dat moment wordt een
waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display en
is het rijgedrag mogelijk niet soepel.
Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
Breng de auto, om terug te keren
naar het normale rijgedrag, tot
stilstand op een vlakke weg en houd
het rempedaal enkele minuten
ingetrapt alvorens weg te rijden.
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto hebt
gekoppeld, is het niet verstandig om uw
auto op een helling te parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de auto
op een helling te parkeren, doe dit dan
als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting van
de stoeprand (rechtsom als u parkeert
op een aflopende helling, linksom op
een stijgende helling).
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit de
auto af.
4. Plaats wielblokken onder de wielen
van de aanhanger aan de lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem ingetrapt,
schakel in de vrijstand, zet de
parkeerrem los en laat het rempedaal
langzaam opkomen tot de blokken
het gewicht van de aanhanger
tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) als de auto bergop wordt
geparkeerd en in stand R (achteruit)
bij bergaf parkeren.
8. Zet de motor af en laat het rempedaal
los, maar laat de parkeerrem
aangetrokken blijven.
Rijden met uw auto
6-142
WAARSCHUWING
Om ernstig letsel te voorkomen:
• Stap niet uit voordat u de parkeerrem
stevig hebt aangetrokken. Als u
de motor laat draaien kan de auto
plotseling in beweging komen. U en
anderen kunnen ernstig of dodelijk
letsel oplopen.
• Houd de auto helling op niet op zijn
plaats door gas te geven.
Wegrijden vanuit stilstand op een
helling
1. Trap met de selectiehendel in stand P
(parkeren) het rempedaal in en houd
dit ingetrapt en ga als volgt te werk:
•Start de motor
•Schakel de transmissie in een
versnelling, en
•Deactiveer de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de blokken.
4. Stop en laat de blokken door iemand
oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft meer onderhoud nodig
als u regelmatig met een aanhanger
rijdt. Ook moet extra aandacht
worden besteed aan de motorolie,
automatische-transmissievloeistof,
assmering en koelvloeistof. Daarnaast
moet regelmatig de staat van de
remmen worden gecontroleerd. Het
verdient aanbeveling deze punten te
controleren voordat u met uw aanhanger
onderweg gaat. Vergeet bovendien niet
het onderhoud van uw aanhanger en
trekhaak. Neem het onderhoudsschema
voor uw aanhanger in acht en controleer
dit regelmatig. Voer de controle bij
voorkeur altijd uit voordat u gaat rijden.
Het belangrijkste is dat alle bouten en
moeren van de trekhaak goed vastzitten.
AANWIJZING
Om schade aan de auto te voorkomen:
• Als gevolg van de grotere belasting
bij het gebruik van een aanhanger
kan tijdens hoge buitentemperaturen
of bergopwaarts rijden
oververhitting optreden. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
een te hoge temperatuur aangeeft,
schakel dan de airconditioning uit en
stop de auto op een veilige plek om
de motor te laten afkoelen.
• Zet de motor niet af zolang de
koelvloeistoftemperatuurmeter een
te hoge temperatuur aangeeft.
(Laat de motor stationair draaien om
de motor te laten afkoelen)
• Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de transmissievloeistof
vaker worden gecontroleerd.
• Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor te
optimaliseren als u een aanhanger
trekt.
06
6-143
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor welke
belading uw auto ontworpen is: het
informatielabel en het typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties en
op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle tank en de volledige
standaarduitrusting. Dit is exclusief
inzittenden, belading of speciale
uitrustingen.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van de
lading en de extra uitrusting.
GAW (maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as (voor
en achter) - opgebouwd uit het rijklaar
gewicht en de totale belasting.
GAWR (maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is het maximaal toelaatbare gewicht
dat door een enkele as kan worden
gedragen (voor of achter). Deze waarden
zijn op het typeplaatje aangegeven. De
totale belasting van een as mag nooit
hoger zijn dan de GAWR.
GVW (maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (maximale massa voertuig)
Dit is de maximaal toelaatbare massa
van de volledig beladen auto (inclusief
alle opties, uitrustingen, inzittenden en
belading). De GVWR is aangegeven op
het typeplaatje op de dorpel van het
bestuurdersportier.
Overbeladen
WAARSCHUWING
De maximale toelaatbare
asbelasting (GAWR) en de maximale
massa voertuig (GVWR) zijn
aangegeven op het typeplaatje
dat op het bestuurdersportier (of
passagiersportier) is aangebracht.
Het overschrijden van deze waarden
kan voor een ongeval of schade aan
de auto zorgen. U kunt het gewicht
van uw belading berekenen door de
voorwerpen (en personen) te wegen
voordat u de auto belaadt. Let erop dat
u uw auto niet overbelaadt.
VOERTUIGGEWICHT
Noodsituaties
Alarmknipperlichten ..........................................................................................7-2
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden ............................................. 7-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden ........................................................................ 7-2
Als de motor afslaat op een kruispunt of splitsing ..................................................... 7-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt.............................................................. 7-3
Als de motor niet gestart kan worden ..............................................................7-3
Als de 12 V-accu is ontladen ............................................................................. 7-4
Vóór het starten met een hulpaccu ............................................................................7-4
Starten met een hulpaccu ...........................................................................................7-5
Als de motor oververhit raakt ............................................................................7-7
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) .................................................... 7-9
Bandenspanning controleren ......................................................................................7-9
Bandenspanningscontrolesysteem ...........................................................................7-10
Waarschuwingslampje lage bandenspanning ...........................................................7-11
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en aanduiding
bandenspanning ..........................................................................................................7-11
Controlelampje storing TPMS (controlesysteem lage bandenspanning) ................7-12
Een wiel verwisselen met TPMS .................................................................................7-12
Lekke band (met reservewiel) ......................................................................... 7-14
Krik en gereedschap ...................................................................................................7-14
Wielen verwisselen .....................................................................................................7-15
Kriklabel .......................................................................................................................7-19
EG-conformiteitsverklaring voor krik ........................................................................7-20
Bij een lekke band (met Tire Mobility Kit) .......................................................7-21
Introductie ...................................................................................................................7-21
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de Tire Mobility Kit................................ 7-22
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK) ......................................................... 7-23
Gebruik van de Tire Mobility Kit ................................................................................ 7-24
Controleren van de bandenspanning .......................................................................7-26
Slepen ...............................................................................................................7-27
Slepen ..........................................................................................................................7-27
Afneembare trekhaak.................................................................................................7-28
Slepen in een noodgeval ........................................................................................... 7-29
Noodvoorzieningen ......................................................................................... 7-31
Brandblusser ................................................................................................................7-31
EHBO-doos .................................................................................................................. 7-31
Gevarendriehoek .........................................................................................................7-31
Bandenspanningsmeter .............................................................................................7-31
7. Noodsituaties
7
Noodsituaties
7-2
OOSH079001L
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te
waarschuwen om extra voorzichtigheid
in acht te nemen bij het naderen, inhalen
of passeren van uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de kant
van de weg tot stilstand is gekomen.
Om de alarmknipperlichten in of uit te
schakelen, drukt u de schakelaar van
de alarmknipperlichten in, ongeacht de
stand van het contact. De schakelaar is
centraal in het dashboard aangebracht.
Alle richtingaanwijzers knipperen
tegelijkertijd.
• De alarmknipperlichten werken
ongeacht of uw auto in de stand-by
modus staat of niet.
• De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
• Verlaag uw snelheid geleidelijk en
houd een rechte lijn aan. Verlaat de
weg voorzichtig en breng de auto op
een veilige plaats tot stilstand.
• Schakel de alarmknipperlichten in.
• Probeer de motor opnieuw te starten.
Als de auto niet start, adviseren wij u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de motor afslaat op een
kruispunt of splitsing
Als de motor afslaat op een kruising of
splitsing, zet de selectiehendel dan in
stand N (neutraal) en duw de auto naar
een veilige plaats. Verlies hierbij de
veiligheid niet uit het oog.
ALARMKNIPPERLICHTEN WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
07
7-3
Als u tijdens het rijden een lekke
band krijgt
Als tijdens het rijden een band leegloopt:
• Haal uw voet van het gaspedaal
en laat de auto vertragen terwijl u
rechtdoor rijdt. Bedien niet meteen
de remmen en ga niet direct naar de
kant van de weg, omdat u hierdoor de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Wanneer de snelheid van de auto
zodanig is verlaagd dat u veilig kunt
manoeuvreren, rem dan voorzichtig
en ga naar de kant. Zet de auto zo
ver mogelijk bij de weg vandaan
op een stevige, vlakke ondergrond.
Als u op een weg met gescheiden
middenberm rijdt, parkeer dan niet in
het gebied tussen de twee rijstroken.
• Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet de
selectiehendel in stand P (parkeren),
activeer de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
• Laat alle inzittenden uitstappen. Laat
iedereen uitstappen aan die zijde van
de auto die van het langsrijdende
verkeer afgewend is.
• Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen in dit
hoofdstuk.
ALS DE MOTOR NIET
GESTART KAN WORDEN
• Zorg ervoor dat de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat. De auto kan
alleen starten met de selectiehendel
in stand P (parkeren).
• Deze auto heeft geen gewone 12
V-accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion-polymeeraccu die
in de HEV-hoogspanningsbatterij is
geïntegreerd. De auto is uitgerust met
een beschermingssysteem voor de
12 V-accu. Dit systeem voorkomt dat
de auto de 12 V-accu te zwaar belast
en de accu volledig ontladen raakt.
Als de auto niet start, druk dan eerst
de resetschakelaar van de 12 V-accu
(linkerzijde van het stuurwiel bij de
schakelaar brandstofklep) in om de 12
V-accu opnieuw te koppelen, waarna
u de auto binnen 15 seconden na het
indrukken van deze resetschakelaar
van de 12 V-accu opnieuw moet
starten. Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12 V-accu volledig op te laden.
• Controleer het brandstofniveau en vul
indien nodig brandstof bij.
Als de auto nog steeds niet start, neem
dan telefonisch contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Als de auto aangesleept of aangeduwd
wordt, kan de katalysator overbelast
worden. Dit kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
Noodsituaties
7-4
Vóór het starten met een
hulpaccu
Deze auto heeft geen gewone 12
V-accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion-polymeeraccu die
in de HEV-hoogspanningsbatterij is
geïntegreerd. De auto is uitgerust met
een beschermingssysteem voor de 12
V-accu. Dit systeem voorkomt dat de
auto de 12 V-accu te zwaar belast en de
accu volledig ontladen raakt.
Gebruik van de resetschakelaar van
de 12 V-accu
OOSH079002L
1. Druk de resetschakelaar van de 12
V-accu in om de 12 V-accu opnieuw te
koppelen.
2. Start de auto binnen 15 seconden na
het indrukken van de resetschakelaar
van de 12 V-accu.
3. Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12V-accu volledig op te laden.
Als u de auto niet meteen start na het
indrukken van de resetschakelaar van
de 12 V-accu, wordt de stroom van de 12
V-accu na enkele seconden automatisch
uitgeschakeld om te voorkomen dat
de 12 V-accu verder ontlaadt. Als de 12
V-accu is losgekoppeld voordat u de auto
start, druk dan de resetschakelaar van
de 12 V-accu opnieuw in en start de auto
onmiddellijk zoals aangegeven.
Wanneer de resetschakelaar van de 12
V-accu herhaaldelijk wordt gebruikt
zonder dat de motor lang genoeg heeft
gedraaid (ten minste 30 minuten),
raakt de 12 V-accu mogelijk ontladen,
waardoor de auto niet zal starten. Als
de 12 V-accu zo ver ontladen is dat het
resetten niet werkt, probeer dan de auto
te starten met een hulpaccu.
Informatie
Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), wordt de
12V-accu geladen, ongeacht of de motor
draait of niet. Hoewel er geen motorgeluid
is, hoeft u het gaspedaal niet in te trappen.
De volgende onderdelen moeten
eventueel worden gereset nadat de
accu ontladen is geweest of na het weer
aansluiten van de accukabels.
Zie hoofdstuk 4 en 5 voor:
• Elektrisch bedienbare ruiten
• Tripcomputer
• Verwarmings- en ventilatiesysteem
• Klok
• Audiosysteem
• Schuifdak
ALS DE 12 V-ACCU IS ONTLADEN
07
7-5
AANWIJZING
Externe apparaten gevoed door 12
V-accu
Het gebruik van niet-fabrieksmatige
elektrische accessoires kan de
prestaties en de werking van de auto
verminderen. Vooral door het gebruik
van dashcams kan de voeding van de
auto worden uitgeschakeld voordat
de automatische uitschakeling van de
dashcam in werking treedt.
Als de voeding van de auto is
uitgeschakeld, start de auto dan zoals
aangegeven. (zie 'Gebruik van de
resetschakelaar van de 12V-accu')
Starten met een hulpaccu
Indien de auto nog steeds geen
werkende 12 V-accu heeft (controleer of
de interieurverlichting gaat branden),
kunt u proberen de auto te starten met
behulp van een 12 V-startbooster of een
12 V-hulpaccu van een andere auto en
startkabels via de hulpstartaansluitingen
in de motorruimte. Volg hierbij
onderstaande instructies.
LET OP
Starten met een hulpaccu kan gevaar
opleveren als dit verkeerd wordt
gedaan. Volg de procedure voor
het starten met een hulpaccu in dit
hoofdstuk om ernstig letsel of schade
aan uw auto te voorkomen. Als u twijfelt
over de juiste manier waarop u uw
auto kunt starten met een hulpaccu,
raden wij u ten zeerste aan om een
onderhoudstechnicus of sleepdienst in
te schakelen.
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar dat
de startkabels de afstand tussen de
accu's kunnen overbruggen, maar
zorg ervoor dat de auto's elkaar niet
raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren of
andere bewegende onderdelen, ook al
draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische apparaten
uit (zoals radio's, verlichtingen,
airconditioning enz). Zet de auto's
in stand P (parkeren) en activeer de
parkeerrem. Schakel beide auto's uit.
OOSH079004L
4. Sluit de startkabels aan in de volgorde
die in de afbeelding is aangegeven.
Sluit eerst de ene startkabel aan op de
rode, positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van
de startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de accu/
hulpstartaansluiting van de andere
auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken
met de juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
Noodsituaties
7-6
OOSH079002L
8. Druk de resetschakelaar van de 12
V-accu in.
9. Start de motor van de andere auto en
laat deze een paar minuten draaien.
10.
Start uw auto zo snel mogelijk.
Wanneer de auto is gestart
(controlelampje brandt), laat
deze dan veilig buiten geparkeerd in
de stand-by modus staan en/of rijd
gedurende 30 minuten met de auto
om de 12V-accu volledig op te laden.
Als uw auto na enkele pogingen nog
steeds niet start, zijn waarschijnlijk extra
werkzaamheden noodzakelijk. Roep in
dat geval gekwalificeerde hulp in. Als de
oorzaak van het ontladen van de accu
niet duidelijk is, adviseren wij u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Maak de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van
de startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de accu/massa
van de andere auto (3).
3. Maak de tweede startkabel los van de
rode, positieve (+) pool van de accu/
hulpstartaansluiting van de andere
auto (2).
4. Maak het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode, positieve
(+) hulpstartaansluiting van uw auto
(1).
Informatie
Het spanningsbereik van de acculader
moet 13,3~14 V zijn en het stroombereik
lager dan 60 A (13,8 V wordt aanbevolen).
LET OP
• Het gebruik van een onjuiste
acculader met een hoger dan
gespecificeerd spannings- en
stroombereik kan oververhitting
en schade aan de 12 V-accu
veroorzaken.
• Het gebruik van een onjuiste
acculader leidt tot een
voedingsuitschakeling om de 12
V-accu te beschermen. Stop met het
gebruik van de onjuiste acculader
als de voeding van de auto wordt
uitgeschakeld.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu kan
schadelijk zijn voor het milieu en
de menselijke gezondheid. Voer
de accu af volgens uw lokale
wetgeving of voorschriften.
AANWIJZING
Om schade aan uw auto te voorkomen:
• Gebruik alleen een 12
V-voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met een
hulpaccu te starten.
• Probeer uw auto niet aan te duwen.
07
7-7
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u
vermogensverlies bespeurt of wanneer
u luid kloppende of pingelende geluiden
hoort, is de motor waarschijnlijk
oververhit geraakt. Als dat gebeurt moet
u:
1. De auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats tot stilstand brengen.
2. De selectiehendel in stand P
(parkeren) zetten en de parkeerrem
activeren
3. Controleren of er geen hete stoom
uit de motorruimte komt. Wanneer
het veilig is om dit te doen, opent
u de motorkap en controleert u de
stekker van de waterpomp. Wanneer
de stekker van de waterpomp is
losgekoppeld, zet u de motor uit, sluit
u de stekker van de waterpomp weer
aan en start u de motor opnieuw.
4. Zet de temperatuur en de luchtstroom
op de hoogste stand en schakel de
airconditioning in.
WAARSCHUWING
Voorkom ernstig letsel en
zorg ervoor dat uw handen,
kleding en gereedschap niet
in aanraking komen met
bewegende onderdelen
zoals de koelventilator en
de aandrijfriem als de motor
draait.
5. Als het waarschuwingslampje service
() in het instrumentenpaneel
brandt, stop de motor dan direct
en neem contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer. Als het
waarschuwingslampje motor ( )
brandt of als er koelvloeistof of hete
stoom uit de motorruimte komt, houd
de motorruimte dan geopend en laat
de motor draaien. Dit is nodig om de
motorruimte te ventileren en de motor
af te koelen.
6. Controleer de
koelvloeistoftemperatuurmeter
in het instrumentenpaneel om er
zeker van te zijn dat de koelvloeistof
voldoende is afgekoeld. Controleer
het koelvloeistofpeil. Wanneer
dit te laag is, controleert u de
verbinding met de radiateur, de
verwarmingsslang en de waterpomp
op lekkage. Als er geen zichtbare
lekkage is, vul dan koelvloeistof bij.
Als de problemen echter blijven
bestaan, zoals waarschuwingslampjes
die branden, lekkages of storingen
van de koelventilator, waardoor de
motor oververhit kan raken, zet dan
de motor onmiddellijk uit. Laat de
auto controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
Noodsituaties
7-8
WAARSCHUWING
Verwijder nooit de dop
van de motorkoelvloeistof
en/of de dop van de
omvormerkoelvloeistof of de
aftapplug wanneer de motor
en de radiateur heet zijn.
Er kan onder druk staande hete
koelvloeistof en stoom ontsnappen,
waardoor ernstig letsel kan ontstaan.
Schakel het hybridesysteem uit en
wacht tot de motor is afgekoeld.
Wees uiterst voorzichtig bij het
verwijderen van de dop van de
motorkoelvloeistof en/of de dop van
de omvormerkoelvloeistof. Wikkel
een dikke handdoek om de dop en
draai deze langzaam linksom tot aan
de eerste stop. Doe een stap achteruit
terwijl de druk ontsnapt uit het
koelsysteem. Pas als u zeker weet dat er
geen overdruk meer is, drukt u de dop
met de doek in en draait u hem verder
linksom om hem te verwijderen.
7. Als u de oorzaak van de oververhitting
niet kunt vinden, wacht dan tot de
motortemperatuur weer normaal
is. Vul daarna, in het geval dat
er koelvloeistof verdwenen is,
voorzichtig koelvloeistof bij tot de
middelste markering van het reservoir.
8. Ga voorzichtig te werk en blijf alert op
verdere tekenen van oververhitting.
Als opnieuw oververhitting optreedt,
neem dan telefonisch contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer.
LET OP
• Als er veel koelvloeistof verdwenen
is, duidt dit op een lekkage in het
koelsysteem en adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Wanneer de motor oververhit raakt
door te weinig koelvloeistof, kan het
plotseling bijvullen van koelvloeistof
barsten in de motor veroorzaken.
Vul de koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om schade
te voorkomen.
07
7-9
OOSH079005L
OOSH079006L
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning en aanduiding
bandenspanning (aangegeven op
LCD-display)
Bandenspanning controleren
(indien van toepassing)
OOSH079007L
• U kunt de bandenspanning
controleren in de hulpmodus in het
instrumentenpaneel.
Zie 'Instellingen LCD-display' in
hoofdstuk 4.
• De bandenspanning wordt na enkele
minuten rijden na het opstarten van
de auto weergegeven.
• Als de bandenspanning bij stilstaande
auto niet wordt weergegeven,
verschijnt de melding 'Rijden om
weer te geven'. Controleer de
bandenspanning na het rijden.
• De weergegeven
bandenspanningswaarden kunnen
verschillen van de waarden
die worden gemeten met een
bandenspanningsmeter.
• U kunt de eenheid waarin
de bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display.
- psi, kpa, bar (Zie 'Modus
Gebruikersinstellingen' in
hoofdstuk 4).
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS)
Noodsituaties
7-10
Bandenspanningscontrolesysteem
WAARSCHUWING
Een te hoge of te lage bandenspanning
kan de levensduur van de band
reduceren, een negatief effect hebben
op de rijeigenschappen en tot een
klapband leiden waardoor u de macht
over het stuur kunt verliezen. Dit kan
leiden tot een ongeval.
Elke band, inclusief de reserveband
(indien van toepassing), dient maandelijks
te worden gecontroleerd wanneer deze
koud is en te worden opgepompt tot de
bandenspanning die door de autofabrikant
wordt aanbevolen op het voertuigplaatje
of de bandenspanningssticker. (Als uw
auto banden heeft met een andere maat
dan die op het voertuigplaatje of de
bandenspanningssticker is aangegeven,
moet u de juiste bandenspanning voor die
banden achterhalen.)
Als extra veiligheidsvoorziening
is uw auto uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem (TPMS),
waarbij een waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden wanneer een
of meer banden een aanzienlijke hoeveelheid
lucht hebben verloren. Wanneer het
waarschuwingslampje lage bandenspanning
gaat branden, moet u zo snel mogelijk
stoppen, de banden controleren en deze op
de juiste spanning brengen. Verder rijden
met een veel te zachte band zorgt ervoor dat
de band oververhit raakt, wat kan leiden tot
een defecte band.
Te zachte banden verhogen bovendien
het brandstofverbruik en verkorten de
levensduur van de band en kunnen het
rijgedrag en het remvermogen van de auto
beïnvloeden.
Het TPMS dient niet ter vervanging van
onderhoud van de banden te worden
gebruikt. Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder dat de banden op
de juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat het
waarschuwingslampje gaat branden.
Uw auto is ook uitgerust met een
controlelampje storing TPMS, om aan
te geven wanneer het systeem niet naar
behoren werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Als het systeem
een storing detecteert, knippert het
waarschuwingslampje gedurende
ongeveer één minuut en blijft het
vervolgens continu branden. Dit herhaalt
zich iedere keer als de auto wordt
gestart, zolang de storing aanwezig is.
Als het controlelampje storing brandt,
kan het systeem mogelijk de lage
bandenspanning niet detecteren
of signaleren zoals bedoeld. TPMS-
storingen die voorkomen dat het TPMS
goed functioneert, kunnen verschillende
oorzaken hebben, zoals het monteren
van nieuwe banden of wielen of het
verwisselen van banden of wielen op de
auto.
Controleer altijd het TPMS-
storingslampje nadat u een of meer
banden of wielen van uw auto hebt
vervangen, om te verifiëren of door de
nieuwe of verwisselde banden en wielen
de TPMS goed blijft functioneren.
AANWIJZING
Als een van de onderstaande situaties
zich voordoet, laat het systeem
dan controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS gaat niet gedurende
3 seconden branden wanneer het
contact in de stand ON wordt gezet
of als de auto in de stand-by modus
() staat.
2. Het controlelampje storing TPMS
blijft branden nadat het gedurende
ongeveer 1 minuut heeft geknipperd.
3. Het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning blijft branden.
07
7-11
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
aanduiding bandenspanning
OOSH049020L
Wanneer de waarschuwingslampjes van
het bandenspanningscontrolesysteem
gaan branden en een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display
van het instrumentenpaneel, hebben
een of meer banden een aanzienlijke
hoeveelheid lucht verloren. Het
waarschuwingslampje positie lage
bandenspanning geeft aan welke band
een aanzienlijke hoeveelheid lucht heeft
verloren door het oplichten van het
corresponderende positielampje.
Als een van de waarschuwingslampjes
gaat branden, verlaag dan onmiddellijk
uw snelheid, vermijd snelle bochten
en houd rekening met langere
remafstanden. U moet zo snel
mogelijk stoppen en de banden
controleren. Pomp de banden op tot
de juiste spanning zoals aangegeven
op het voertuigplaatje of de
bandenspanningssticker aan de zijkant
van de B-stijl aan de bestuurderszijde.
Als u niet naar een garagebedrijf kunt
rijden of als de band de bijgepompte
lucht weer verliest, vervang dan de lekke
band door het reservewiel.
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning blijft branden en
het controlelampje storing TPMS kan
gedurende 1 minuut knipperen en daarna
blijven branden (wanneer ongeveer 10
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/uur wordt gereden), totdat de
lekke band van de auto is gerepareerd en
verwisseld.
LET OP
In de winter of bij koud weer kan
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaan branden als de
bandenspanning is aangepast aan de
aanbevolen bandenspanning bij warm
weer. Dit betekent niet dat uw TPMS
een storing vertoont, omdat de lagere
temperatuur leidt tot een evenredige
verlaging van de bandenspanning.
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste waarde
wanneer u van een warm gebied naar
een koud gebied of vice versa rijdt,
of wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
WAARSCHUWING
Schade door lage bandenspanning
Een te lage bandenspanning zorgt
ervoor dat de auto instabiel wordt en
kan ervoor zorgen dat u de controle
over de auto verliest en dat de remweg
wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een te lage
spanning heeft oververhitte en defecte
banden tot gevolg.
Noodsituaties
7-12
Controlelampje storing
TPMS (controlesysteem
lage bandenspanning)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer
er een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Wij adviseren u het systeem zo snel
mogelijk te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
In het geval van een storing in het TPMS
gaat het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning mogelijk niet
branden, ook al is de spanning van een
band te laag.
AANWIJZING
Het controlelampje storing TPMS kan
gaan knipperen en na een minuut
constant gaan branden als de auto
in de buurt komt van elektrische
voedingskabels of radiozenders zoals
politiebureaus, overheids- en openbare
kantoren, zendstations, militaire
installaties, luchthavens, zendmasten
enz.
Bovendien kan het controlelampje
storing TPMS gaan branden als
sneeuwkettingen of elektronische
apparaten zoals computers,
laders, externe startsystemen,
navigatiesystemen enz. worden
gebruikt. Deze kunnen de normale
werking van het TPMS verstoren.
Een wiel verwisselen met TPMS
Als u een lekke band hebt, gaan
de waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. Wij adviseren
u de lekke band zo snel mogelijk te laten
repareren door een officiële HYUNDAI-
dealer of de lekke band te vervangen
door het reservewiel.
AANWIJZING
Geadviseerd wordt om voor het repareren
en/of oppompen van een lekke band geen
bandenreparatiemiddel te gebruiken
dat niet door een HYUNDAI-dealer is
goedgekeurd. Door een afdichtingsmiddel
dat niet is goedgekeurd door een HYUNDAI-
dealer kan de bandenspanningssensor
worden beschadigd.
Het reservewiel (indien van toepassing)
wordt niet geleverd met een
bandenspanningscontrolesensor.
Als de lekke band wordt vervangen
door het reservewiel, blijft het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning branden. Bovendien
gaat het controlelampje storing TPMS
knipperen en na een minuut constant
branden als gedurende ongeveer 10
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/uur wordt gereden.
Zodra het originele wiel met de
bandenspanningssensor en de
aanbevolen bandenspanning weer
onder de auto wordt gemonteerd,
doven het waarschuwingslampje lage
bandenspanning en het controlelampje
storing TPMS na enkele minuten rijden.
Als de waarschuwingslampjes na enkele
minuten niet doven, ga dan naar een
officiële HYUNDAI-dealer.
Elk wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor in de velg
achter het bandventiel (behalve het
reservewiel). U moet TPMS-specifieke
wielen gebruiken. Geadviseerd wordt om
uw banden altijd te laten onderhouden
door een officiële HYUNDAI-dealer.
07
7-13
U kunt een lekke band wellicht
niet herkennen door er gewoon
naar te kijken. Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van goede
kwaliteit om de bandenspanning te
meten. Houd er rekening mee dat een
warme band (door ermee te rijden) een
hogere spanning heeft dan een koude
band.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen voordat u de
bandenspanning meet. Zorg er altijd voor
dat de band koud is voordat u deze op de
aanbevolen spanning brengt.
WAARSCHUWING
• Het TPMS waarschuwt niet voor
ernstige en plotselinge schade aan
de banden veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers en dergelijke.
• Als de auto instabiel aanvoelt, haal
dan onmiddellijk uw voet van het
gaspedaal, trap het rempedaal licht
in en breng uw auto op een veilige
plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
Het manipuleren, wijzigen of
uitschakelen van de componenten van
het bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) kan het systeem belemmeren
om de bestuurder te waarschuwen
bij een lage bandenspanning
en/of een TPMS-storing. Het
manipuleren, wijzigen of uitschakelen
van de componenten van het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) kan de garantie voor dat
gedeelte van de auto ongeldig maken.
WAARSCHUWING
Voor Europa
• Voer geen modificaties aan de auto
uit, deze kunnen de werking van het
TPMS hinderen.
• Universele wielen hebben geen
TPMS-sensor.
Voor uw veiligheid adviseren we
u vervangende onderdelen te
gebruiken die zijn geleverd door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Als u universele wielen onder uw
auto monteert, moet u TPMS-
sensoren gebruiken die goedgekeurd
zijn door een HYUNDAI-dealer. Als
uw auto niet voorzien is van TPMS-
sensoren of als het TPMS niet goed
werkt, kunt u problemen krijgen bij
de APK.
ÃAlle auto's die vanaf onderstaande
datum in EUROPA op de markt
verkocht worden, moeten zijn
voorzien van TPMS.
- Nieuw model auto: vanaf 1 nov.
2012
- Bestaand model auto: vanaf
1 nov. 2014 (op basis van
voertuigregistraties)
Noodsituaties
7-14
LEKKE BAND (MET RESERVEWIEL, INDIEN VAN TOEPASSING)
WAARSCHUWING
Het verwisselen van een band kan
gevaarlijk zijn. Volg de instructies in dit
hoofdstuk bij het verwisselen van een
band om de kans op ernstig letsel te
beperken.
LET OP
Zorg er bij het gebruik van de krikslinger
voor dat u uit de buurt van het platte
uiteinde blijft. Het platte uiteinde heeft
scherpe randen die snijwonden kunnen
veroorzaken.
Krik en gereedschap
OOSH079008L
1. Krikslinger
2. Krik
3. Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in de
bagageruimte onder het afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor het
verwisselen van een wiel.
OOSH079009L
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om het
reservewiel te kunnen verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde ruimte
op en zet het vast door de vleugelbout
rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het reservewiel en
gereedschap rammelende bijgeluiden
veroorzaken, moeten deze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
OOSH079010L
Als de vleugelbout waarmee het
reservewiel is bevestigd zich moeilijk
met de hand laat losdraaien, kunt u deze
gemakkelijk losdraaien met behulp van
de wielmoersleutel. Draai de vleugelbout
van het reservewiel linksom met de
wielmoersleutel.
07
7-15
Wielen verwisselen
WAARSCHUWING
De auto kan van de krik afglijden of
rollen, waardoor u of omstanders
ernstig letsel zouden kunnen
oplopen. Neem de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in
acht:
• Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
• Probeer NOOIT een wiel te
verwisselen in de baan van het
verkeer. Parkeer de auto ALTIJD
volledig naast de weg op een vlakke,
stevige ondergrond, uit de buurt
van het verkeer, voordat u een wiel
probeert te verwisselen. Als u geen
vlakke, stevige plaats naast de
weg kunt vinden, schakel dan een
sleepdienst in.
• Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
• Plaats de krik ALTIJD onder de
speciale kriksteunpunten en NOOIT
onder de bumpers of andere
onderdelen bij het opkrikken van de
auto.
• Start de motor niet en laat hem niet
draaien zolang de auto is opgekrikt.
• Zorg ervoor dat er niemand meer
in de auto aanwezig als deze wordt
opgekrikt.
• Houd kinderen op veilige afstand van
de weg en van de auto.
Volg deze stappen bij het verwisselen
van een band van uw auto:
1. Zet de auto op een stevige en vlakke
ondergrond.
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de parkeerrem en
zet het contact in stand LOCK/OFF.
3. Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4. Neem de wielmoersleutel, de krik, de
krikslinger en het reservewiel uit de
auto.
Blok
OOSH079011L
5. Plaats blokken voor en achter het wiel
dat zich diagonaal tegenover het te
verwisselen wiel bevindt.
Noodsituaties
7-16
OOSH079012L
6. Draai de wielmoeren linksom één slag
los in de volgorde die hierboven is
aangegeven. Verwijder de wielmoeren
niet voordat het wiel los van de grond
is.
OOSH079013L
[A]: voor, [B]: achter
7. Plaats de krik onder de bodemplaat
bij het aangegeven kriksteunpunt dat
zich het dichtst bij het te verwisselen
wiel bevindt. De kriksteunpunten zijn
platen met twee inkepingen die aan
de bodemplaat zijn gelast. Gebruik
de krik nooit op een andere positie of
bij een ander onderdeel van de auto.
Anders kunnen de side skirt of andere
onderdelen van de auto worden
beschadigd.
OOSH079014L
8. Steek de krikslinger in de krik en draai
de slinger rechtsom en krik de auto op
totdat het wiel van de grond loskomt.
Controleer of de auto stabiel op de
krik staat.
9. Maak de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder deze
met uw vingers. Verwijder het wiel
van de tapeinden en leg het plat
op de grond uit de weg. Verwijder
eventueel vuil van de tapeinden, de
montageoppervlakken en het wiel.
10.
Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11.
Draai de wielmoeren met de hand vast
op de tapeinden met de afgeschuinde
zijde naar het wiel toe.
12.
Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
07
7-17
OOSH079015L
13.
Gebruik de wielmoersleutel om
de wielmoeren in de aangegeven
volgorde vast te draaien. Controleer
elke wielmoer opnieuw totdat deze
goed vastzit. Na het verwisselen van
wielen adviseren wij u de wielmoeren
zo snel mogelijk te laten vastdraaien
tot het juiste aanhaalmoment door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De wielmoeren moeten worden
vastgedraaid met 11 - 13 kgf.m (79 -
94 lbf.ft).
Als u een bandenspanningsmeter hebt,
controleer dan de bandenspanning (zie
'Banden en wielen' in hoofdstuk 1 voor
instructies over de bandenspanning.).
Als de bandenspanning lager of hoger
is dan aanbevolen, rijd dan langzaam
naar het dichtstbijzijnde garagebedrijf en
breng de banden op de juiste spanning.
Breng altijd het ventieldopje weer aan
na het controleren of aanpassen van de
bandenspanning. Als u vergeet het dopje
aan te brengen, kan er lucht uit de band
lekken. Als u een ventieldopje kwijtraakt,
koop dan een ander en monteer dit zo
snel mogelijk. Zet na het verwisselen van
de band de lekke band stevig vast en
berg de krik en het gereedschap op in de
daarvoor bestemde opbergplaatsen.
AANWIJZING
Controleer na het plaatsen van het
reservewiel zo spoedig mogelijk de
bandenspanning. Breng de band op de
juiste spanning.
LET OP
De tapeinden en wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische schroefdraad. Zorg er
bij het verwisselen van een band
voor dat dezelfde wielmoeren die
werden verwijderd, opnieuw worden
gemonteerd. Als u de wielmoeren moet
vervangen, zorg er dan voor dat deze
ook metrische schroefdraad hebben,
om beschadiging van de tapeinden te
voorkomen en ervoor te zorgen dat
het wiel correct wordt bevestigd op
de naaf. Wij adviseren u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer voor hulp.
Bel de wegenwacht en probeer niet zelf
de band te verwisselen als de krik, de
wielmoeren, de tapeinden of andere
uitrusting beschadigd of in slechte
conditie zijn.
Gebruik van compact reservewiel
(indien van toepassing)
Compacte reservewielen zijn uitsluitend
ontworpen voor gebruik in noodgevallen.
Rijd voorzichtig als het compacte
reservewiel is geplaatst en volg altijd de
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen.
Noodsituaties
7-18
WAARSCHUWING
Voorkom het defect raken van het
compacte reservewiel en verlies
van controle over de auto, waardoor
mogelijk een ongeval kan ontstaan:
• Gebruik het compacte reservewiel
alleen in een noodgeval.
• Rijd NOOIT harder dan 80 km/uur (50
mph).
• Overschrijd het laadvermogen van
de auto niet en overschrijd ook het
draagvermogen van het compacte
reservewiel dat op de zijkant van de
band is aangegeven niet.
• Rijd niet continu met het compacte
reservewiel. Repareer of vervang de
originele band zo spoedig mogelijk,
om defect raken van het compacte
reservewiel te voorkomen.
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
• Controleer de bandenspanning
na het plaatsen van het compacte
reservewiel. De band van het
compacte reservewiel moet worden
opgepompt tot 420 kPa (60 psi).
• Maak geen gebruik van een wasstraat
als het reservewiel gemonteerd is.
• Gebruik dit reservewiel niet onder
een andere auto omdat het speciaal
ontworpen is voor uw auto.
• De levensduur van de reserveband is
korter dan die van een conventionele
band. Controleer het compacte
reservewiel regelmatig en vervang
een versleten reserveband door een
band met dezelfde maat, gemonteerd
op dezelfde velg.
• Gebruik niet meer dan één compact
reservewiel tegelijk.
• Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is gemonteerd.
Informatie
Als de originele band en velg gerepareerd
zijn en weer onder de auto gemonteerd
zijn, moeten de wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment worden vastgedraaid. Het
juiste aanhaalmoment voor de wielmoeren
is 11 - 13 kgf.m (79 - 94 lbf.ft).
AANWIJZING
Om beschadiging aan het compacte
reservewiel en uw auto te voorkomen:
• Rijd langzaam genoeg gezien de
wegcondities om gevaren, zoals
putdeksels en afval, te kunnen
ontwijken.
• Rijd niet over objecten heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die van
een conventioneel wiel, waardoor
de grondspeling ongeveer 25 mm
kleiner wordt.
• Gebruik geen sneeuwkettingen op
het compacte reservewiel. Vanwege
de kleinere wielmaat past een
sneeuwketting niet goed.
• De compacte reserveband mag niet
gebruikt worden op andere velgen
en er mogen geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
07
7-19
Kriklabel
OHYK065011
Het werkelijke label op de krik in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Meer informatie vindt u op het label op de krik.
1. Modelnaam
2. Maximaal toegestane belasting
3. Activeer de parkeerrem wanneer u de krik gebruikt.
4. Zet de motor uit wanneer u de krik gebruikt.
5. Ga nooit onder een auto liggen die op een krik staat.
6. De aangegeven plaatsen onder de dorpel
7. Bij het ondersteunen van de auto moet de voetplaat van de krik verticaal onder het
opkrikpunt worden geplaatst.
8. Zet bij auto's met een handgeschakelde transmissie de versnellingspook in de
achteruit of zet bij auto's met een Double clutch-transmissie de selectiehendel in
stand P (parkeren).
9. Plaats de krik op een stevige, vlakke ondergrond.
10.
Fabrikant krik
11.
Productiedatum
12.
Vertegenwoordiger van het bedrijf en het adres
Noodsituaties
7-20
EG-conformiteitsverklaring voor krik
JACKDOC14S
07
7-21
OOSH079016L
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles dichtmiddel
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd en
moet de band daarna zo snel mogelijk
worden gecontroleerd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
LET OP
Als de auto meerdere lekke banden
heeft mag de bandenreparatieset niet
worden gebruikt. Het afdichtingsmiddel
uit de bandenreparatieset kan namelijk
maar voor één lekke band worden
gebruikt.
WAARSCHUWING
Gebruik de Tire Mobility Kit niet om
beschadigingen in de wangen van de
band te repareren. Dit kan leiden tot
een ongeval als gevolg van een defecte
band.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. Nadat de band met de Tire
Mobility Kit is opgepompt, kan de band
op ieder moment lucht verliezen.
Introductie
Met het TMK blijft u mobiel, ook na een
lekke band.
Het compressor- en
afdichtingsmiddelsysteem zorgt ervoor
dat de meest voorkomende lekken in
een personenautoband, veroorzaakt
door spijkers enzovoort, effectief gedicht
kunnen worden en dat de band na
reparatie weer op spanning kan worden
gebracht.
Zodra u er zeker van bent dat de lekkage
is verholpen, kunt u voorzichtig met een
maximumsnelheid van 80 km/uur verder
rijden (maximaal 200 km) naar een
garagebedrijf of bandenspecialist om de
band te laten vervangen.
In sommige gevallen, bij grotere
beschadigingen in het loopvlak of in de
wangen van de band, kan het gebeuren
dat het lek niet afdoende gedicht kan
worden.
Een te lage bandenspanning heeft een
negatieve invloed op de prestaties van
de band.
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere manoeuvres
vermijden, vooral als de auto zwaar
beladen is of als er een aanhanger wordt
getrokken.
De Tyre Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld als permanente
bandreparatiemethode en mag slechts
voor één band worden gebruikt.
Deze instructie laat u stap voor stap zien
hoe u de beschadiging eenvoudig en
betrouwbaar tijdelijk kunt afdichten.
Lees het hoofdstuk 'Aanwijzingen voor
een veilig gebruik van de Tire Mobility
Kit'.
BIJ EEN LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT,
INDIEN VAN TOEPASSING)
Noodsituaties
7-22
WAARSCHUWING
Gebruik het TMK niet bij een band die
ernstig beschadigd is door het te lang
blijven rijden met de lekke band of door
het te lang blijven rijden met een te lage
bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak van de
band kunnen met het TMK worden
gerepareerd.
Aanwijzingen voor een veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
• Breng uw auto tot stilstand op een
veilige plaats, zodat u bij het werken
met het TMK niet gehinderd wordt
door het passerende verkeer.
• Activeer de parkeerrem, ook als de
auto vrijwel horizontaal staat, zodat de
auto niet in beweging kan komen.
• Gebruik de Tire Mobility Kit alleen
voor het afdichten en oppompen van
personenautobanden. Alleen lekken
in het loopvlak van de band kunnen
met de Tire Mobility Kit worden
gerepareerd.
• Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt – spijkers,
schroeven enzovoort – niet uit de
band.
• Gebruik de Tire Mobility Kit in het
belang van uw eigen veiligheid
niet wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
• De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet worden gebruikt bij
bandbeschadigingen groter dan
ongeveer 6 mm.
Neem contact op met de
dichtstbijzijnde HYUNDAI-dealer als
de band niet kan worden gerepareerd
met de Tire Mobility Kit.
• Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig beschadigd
is doordat er te lang is gereden met
een lekke band of met een te lage
bandenspanning.
• Verwijder het voorwerp dat het
lek heeft veroorzaakt – spijkers,
schroeven enzovoort – niet uit de
band.
• Als de auto buiten is geparkeerd, laat
deze dan in de stand-by ( ) modus.
Anders kan door het gebruik van
de compressor de accu uiteindelijk
leeglopen.
• Verlies de Tire Mobility Kit tijdens het
gebruik niet uit het oog.
• Laat de compressor niet langer dan 10
minuten achter elkaar draaien, omdat
hij anders oververhit kan raken.
• Gebruik de Tire Mobility Kit niet bij
een buitentemperatuur lager dan -30
°C.
• Was in het geval van huidcontact met
het afdichtingsmiddel de betreffende
plek grondig met veel water.
Raadpleeg een arts als de irritatie
aanhoudt.
• Spoel in het geval van oogcontact
met het afdichtingsmiddel uw ogen
gedurende ten minste 15 minuten.
Raadpleeg een arts als de irritatie
aanhoudt.
• Spoel de mond in het geval van
inslikken van afdichtingsmiddel en
drink veel water. Geef echter nooit
iets aan een bewusteloze persoon en
raadpleeg onmiddellijk een arts.
• Langdurige blootstelling aan het
afdichtingsmiddel kan schade
toebrengen aan lichaamsweefsels,
zoals de nieren enz.
07
7-23
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)
ODE067044
1. Snelheidsbeperkingslabel
2. Fles dichtmiddel en label met snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles dichtmiddel naar band
4. Voedingskabel voor directe aansluiting op de 12 V-aansluiting van de auto
5. Houder voor de fles dichtmiddel
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Drukmeter voor de bandenspanning
9. Knop om de bandenspanning te verlagen
De stekkers, kabel en vulslang kunnen opgeborgen worden in de compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven procedure nauwgezet, omdat het afdichtingsmiddel
anders onder hoge druk kan ontsnappen.
Noodsituaties
7-24
WAARSCHUWING
Gebruik geen afdichtingsmiddel
waarvan de houdbaarheidsdatum is
verstreken (deze datum staat vermeld
op de verpakking). Dit kan het risico op
een defecte band vergroten.
WAARSCHUWING
• Buiten het bereik van kinderen
houden.
• Contact met de ogen vermijden.
• Niet inslikken.
Gebruik van de Tire Mobility Kit
WAARSCHUWING
OOSH079017L
Maak het label met de
snelheidsbeperking (1) los van de fles
afdichtingsmiddel (2) en bevestig het
op een goed zichtbare plaats in de auto,
bijvoorbeeld op het stuurwiel, om de
bestuurder eraan te herinneren niet te
snel te rijden.
1. Schud de fles afdichtingsmiddel (2).
OOSH079018L
2. Sluit de vulslang (3) aan op de
fles afdichtingsmiddel (2) in de
richting van de pijl (A) en sluit de
fles afdichtingsmiddel aan op de
compressor (6) in de richting van de
pijl (B).
3. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
OOSH079019L
4. Schroef het ventieldopje van
de defecte band los en schroef
de vulslang (3) van de fles
afdichtingsmiddel op het ventiel.
07
7-25
AANWIJZING
OOSH079020L
Bevestig de vulslang voor het
afdichtingsmiddel stevig op het
ventiel. Als dat niet gebeurt, kan er
afdichtingsmiddel terugstromen en de
vulslang mogelijk verstoppen.
OOSH079021L
5. Steek de voedingskabel van de
compressor (4) in de 12 V-aansluiting
van de auto.
6. Zet het contact van de auto aan
(controlelampje brandt),
schakel de compressor in en laat
deze gedurende ongeveer 5 - 7
minuten draaien om de band met
afdichtingsmiddel te vullen en op druk
te brengen. (Zie 'Banden en wielen' in
hoofdstuk 2). De bandenspanning na
het vullen is niet belangrijk en wordt
later gecontroleerd/gecorrigeerd.
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximumspanning niet wordt
overschreden en bewaar tijdens het
vullen afstand tot de band.
LET OP
Ga niet met de auto rijden als de
bandenspanning lager is dan 200 kpa (29
psi). Dit kan leiden tot een ongeval als
gevolg van een plotseling defecte band.
7. Schakel de compressor uit.
8. Verwijder de vulslang van de fles
dichtmiddel en het ventiel van de
band.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
WAARSCHUWING
Laat de motor niet gedurende
langere tijd draaien in een slecht
geventileerde ruimte. Hierdoor kunt u
koolmonoxidevergiftiging oplopen, met
ernstig letsel of de dood tot gevolg.
OOSH079022L
Het dichtmiddel verdelen
9. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10 km
(of ongeveer 10 minuten) met de
auto, zodat het afdichtingsmiddel
gelijkmatig in de band wordt verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/uur. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan 20
km/uur.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op een
veilige plaats tot stilstand kunt brengen.
Roep in dat geval hulp in.
Noodsituaties
7-26
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt gereden,
op een veilige plaats.
OOSH079023L
2. Sluit de vulslang (3) rechtstreeks aan
op de compressor.
OOSH079019L
3. Sluit het andere uiteinde van de
vulslang (3) rechtstreeks aan op het
ventiel.
4. Steek de voedingskabel van de
compressor (4) in de 12 V-aansluiting
van de auto.
5. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Ga als volgt te werk terwijl de auto
zich in de stand-by ( ) modus
bevindt.
- De bandenspanning verhogen:
Schakel de compressor in. Schakel
de compressor even uit om de
huidige bandenspanningsinstelling
te controleren.
- De bandenspanning verlagen:
Druk knop (9) op de compressor
in.
AANWIJZING
Gebruik de compressor niet langer dan
10 minuten, omdat het apparaat anders
oververhit raakt en beschadigd kan
raken.
Informatie
De drukmeter kan een hogere dan de
werkelijke waarde aangeven wanneer de
compressor draait. Voor een nauwkeurige
meting van de bandenspanning moet de
compressor worden uitgeschakeld.
LET OP
Rijd opnieuw een stukje als de band niet
op spanning blijft. Volg de aanwijzingen
in 'Het dichtmiddel verdelen'. Herhaal
dan de stappen 1 tot en met 4.
Het IMS kan mogelijk niet gebruikt
worden bij bandbeschadigingen groter
dan ongeveer 4 mm.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer als
de band niet gerepareerd kan worden
met de Tire Mobility Kit.
07
7-27
WAARSCHUWING
De bandenspanning moet ten minste
220 kPa (32 psi) zijn. Rijd niet verder als
dat niet het geval is.
Roep in dat geval hulp in.
LET OP
Bandenspanningssensor
Het afdichtingsmiddel op de
bandenspanningssensor en
velg moet worden verwijderd
wanneer de band door een nieuw
exemplaar wordt vervangen en de
bandenspanningssensoren moeten
door een officiële HYUNDAI-dealer
worden gecontroleerd.
Informatie
Monteer het wiel na het repareren of
vervangen van de band weer onder de
auto en draai de wielmoeren vast met 11 -
13 kgf·m (79 - 94 lbf·ft).
SLEPEN
Slepen
OOS067007L
[A]: dolly's
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële door HYUNDAI
Erkende Reparateur of een erkend
bergingsbedrijf.
Correcte hef- en sleepprocedures zijn
noodzakelijk om schade aan de auto te
voorkomen. Het gebruik van dolly's of
een oprijwagen wordt aanbevolen.
De auto mag gesleept worden met de
achterwielen op de grond (zonder dolly's)
en de voorwielen van de grond.
Als een van de aangedreven wielen of
de wielophanging voor beschadigd is
of als de auto wordt gesleept met de
voorwielen van de grond, plaats dan een
dolly onder de voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met de
voorwielen van de grond.
Noodsituaties
7-28
LET OP
• Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond. Hierdoor
kan de auto beschadigd raken.
OOS067021
• Gebruik geen takel om de auto te
slepen. Gebruik een wiellift of een
oprijwagen.
OOS067022
Slepen in noodgevallen zonder dolly's:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
3. Deactiveer de parkeerrem.
LET OP
Als de selectiehendel niet in stand N
wordt gezet, kan dit inwendige schade
in de transmissie tot gevolg hebben.
Afneembare trekhaak
OOSH079024L
1. Open de achterklep en verwijder het
sleepoog uit de gereedschapsset.
Voor
OOSH079025L
Achter
OOSH079026L
2. Verwijder het afdekkapje in de
bumper door op het onderste deel van
het kapje te drukken.
07
7-29
3. Plaats het sleepoog door het rechtsom
te draaien totdat het volledig vastzit.
4. Verwijder het sleepoog na gebruik en
plaats het afdekkapje.
Slepen in een noodgeval
Voor
OOSH079027L
Achter
OOSH079028L
Als er nauwelijks beweging in de auto
zit, ga dan niet onnodig door met slepen.
We raden u aan contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer of een
deskundig bergingsbedrijf voor hulp.
Als dit niet mogelijk is, mag de auto
tijdelijk worden gesleept met een
sleepkabel of -ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde van
de auto is bevestigd.
Wees uiterst behoedzaam wanneer de
auto wordt gesleept met een kabel of
ketting. Een bestuurder moet in de auto
plaatsnemen om te sturen en de remmen
te bedienen.
Op deze manier slepen mag alleen
gebeuren op verharde wegen over een
korte afstand en met lage snelheden.
Ook moeten de wielen, assen,
aandrijflijn, stuurinrichting en remmen
allemaal in goede staat zijn.
LET OP
De bestuurder moet zich in de auto
bevinden om te sturen en de remmen
te bedienen wanneer de auto wordt
gesleept. Passagiers, buiten de
bestuurder, zijn niet toegestaan in de
auto.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in een
noodgeval:
• Zet het contact in stand ACC, zodat
het stuurwiel niet vergrendeld wordt.
• Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
• Deactiveer de parkeerrem.
• Vanwege de verminderde remwerking
moet het rempedaal met meer kracht
dan normaal worden ingetrapt.
• Het sturen gaat zwaarder omdat de
stuurbekrachtiging niet werkt.
• De auto mag alleen gesleept worden
door een auto die zwaarder is dan die
van u.
• De bestuurders van beide auto's
dienen goed met elkaar te
communiceren.
• Controleer voor het slepen of de
sleepogen niet gebroken of op een
andere manier beschadigd zijn.
• Bevestig de kabel of ketting goed aan
de sleepogen.
• Stel het sleepoog niet bloot aan
rukbelastingen. Oefen een constante
en gelijkmatige kracht uit.
Noodsituaties
7-30
OOSH079029L
• Gebruik een sleepkabel of ketting van
minder dan 5 meter. Bevestig een
witte of rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
• Rijd voorzichtig zodat de sleepkabel
of ketting tijdens het slepen strak blijft
staan.
• Controleer vóór het slepen de Double
clutch-transmissie op vloeistoflekkage
onder uw auto. Als de Double clutch-
transmissie vloeistof lekt, moet een
oprijwagen of een dolly worden
gebruikt.
AANWIJZING
Versnel en vertraag langzaam en
geleidelijk om de sleepkabel of ketting
op spanning te houden en zo de auto
te starten of te verplaatsen, anders
kunnen de sleepogen en de auto
worden beschadigd.
AANWIJZING
Om schade aan uw auto en onderdelen
ervan te voorkomen bij het slepen:
• Trek altijd in een rechte lijn bij het
gebruik van de sleepogen. Trek niet
van opzij of onder een verticale hoek.
• Gebruik de sleepogen niet om een
andere auto weg te slepen die vastzit
in de modder of iets dergelijks
waar hij niet op eigen kracht kan
uitkomen.
• Laat de auto niet met een snelheid
hoger dan 15 km/uur en niet verder
dan 1,5 km slepen, om ernstige
schade aan de Double clutch-
transmissie te voorkomen.
07
7-31
NOODVOORZIENINGEN (INDIEN VAN TOEPASSING)
Uw auto is uitgerust met
noodvoorzieningen om u te helpen in te
grijpen bij noodsituaties.
Brandblusser
Als er een kleine brand is en u weet hoe
u de brandblusser moet gebruiken, volg
dan deze stappen zorgvuldig.
1. Trek de veiligheidspen, die voorkomt
dat de handgreep per ongeluk kan
worden ingedrukt, aan de bovenkant
van de brandblusser eruit.
2. Richt het mondstuk op de basis van
het vuur.
3. Ga op ongeveer 2,5 m afstand van
het vuur staan en knijp de handgreep
in om de brandblusser te bedienen.
Als u de handgreep loslaat, stopt de
uitstroom van het blusmiddel.
4. Zwenk het mondstuk heen en weer in
de richting van de basis van het vuur.
Houd een ogenschijnlijk gedoofd
vuur goed in de gaten, want het kan
opnieuw ontbranden.
EHBO-doos
Benodigdheden om eerste hulp te
verlenen, zoals een schaar, verband en
plakband, enz. zijn aanwezig.
Gevarendriehoek
Plaats de gevarendriehoek op de weg om
naderende voertuigen te waarschuwen
in geval van nood, bijvoorbeeld wanneer
de auto langs de weg is geparkeerd
vanwege problemen.
Bandenspanningsmeter (indien
van toepassing)
Banden verliezen normaliter altijd wat
lucht in het dagelijks gebruik en het is
mogelijk dat u regelmatig lucht moet
bijpompen. Dit is meestal geen teken
van een lekke band, maar van normaal
gebruik. Controleer de bandenspanning
altijd als de banden koud zijn, omdat
de bandenspanning toeneemt met de
temperatuur.
Voer de volgende stappen uit om de
bandenspanning te controleren:
1. Schroef het ventieldopje van het
bandventiel op de velg los.
2. Houd de meter tegen het ventiel
gedrukt. Er lekt wat lucht weg als u
begint. Indien u de meter niet stevig
aandrukt, blijft er lucht weglekken.
3. Een stevige druk zonder lekkage
activeert de meter.
4. Lees de bandenspanning op de meter
af om te zien of de bandenspanning te
laag of te hoog is.
5. Stel de bandenspanning in op de
voorgeschreven druk. Zie 'Banden en
wielen' in hoofdstuk 2.
6. Breng het ventieldopje weer aan.
Onderhoud
8
8. Onderhoud
Motorruimte ...................................................................................................... 8-3
Onderhoudswerkzaamheden ..........................................................................8-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar ...................................................................... 8-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud uitgevoerd door eigenaar ........................ 8-4
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden .......................8-5
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ...........8-5
Uitleg over periodieke onderhoudspunten ......................................................8-7
Motorolie ...........................................................................................................8-9
Controle van het motoroliepeil .................................................................................. 8-9
Motorolie verversen en filter vervangen .................................................................... 8-9
Motorkoelvloeistof/omvormerkoelvloeistof ..................................................8-10
Koelvloeistofpeil controleren ....................................................................................8-10
Koelvloeistof verversen .............................................................................................. 8-12
Riem Hybrid Starter & Generator (HSG) ......................................................... 8-13
Controle van de riem van de Hybrid Starter & Generator (HSG) ............................ 8-13
Remvloeistof ....................................................................................................8-13
Remvloeistofpeil controleren .................................................................................... 8-13
Ruitensproeiervloeistof ...................................................................................8-14
Ruitensproeiervloeistofpeil controleren ................................................................... 8-14
Luchtfilter .........................................................................................................8-15
Filter vervangen .......................................................................................................... 8-15
Interieurluchtfilter ............................................................................................8-16
Controle filter .............................................................................................................8-16
Ruitenwisserbladen ......................................................................................... 8-17
Controle bladen ...........................................................................................................8-17
Vervangen van bladen ................................................................................................8-17
Banden en wielen ...........................................................................................8-20
Onderhoud van de banden ....................................................................................... 8-20
Aanbevolen bandenspanning koud ......................................................................... 8-20
Bandenspanning controleren .................................................................................... 8-21
Wielen verwisselen ....................................................................................................8-22
Uitlijnen en balanceren van de wielen ...................................................................... 8-23
Banden vervangen .....................................................................................................8-23
Velgen vervangen .......................................................................................................8-24
Grip .............................................................................................................................. 8-24
Onderhoud van banden .............................................................................................8-24
Label op de wang van de band .................................................................................8-25
Banden met een kleine hoogte-/breedteverhouding .............................................8-28
Zekeringen .......................................................................................................8-29
Vervangen zekering dashboard ................................................................................ 8-30
Vervangen zekering motorruimte .............................................................................8-32
Zekering-/relaiskast ...................................................................................................8-33
Gloeilampen .................................................................................................... 8-42
Lamp koplamp, dagrijverlichting (DRL), parkeerverlichting,
richtingaanwijzer en statische verlichting vervangen ............................................ 8-43
Lamp mistlampen vóór vervangen .......................................................................... 8-46
Afstellen koplamp ......................................................................................................8-47
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen .................................................................. 8-51
Lamp achterlichtunit vervangen ............................................................................... 8-51
Lamp derde remlicht vervangen ...............................................................................8-53
Vervangen van de gloeilamp van de kentekenplaatverlichting ............................. 8-54
Gloeilamp interieurverlichting vervangen ............................................................... 8-54
Onderhoud exterieur ......................................................................................8-56
Exterieur, onderhoud ................................................................................................ 8-56
Onderhoud interieur .................................................................................................8-60
Emissieregelsysteem ......................................................................................8-63
Carterventilatiesysteem ............................................................................................ 8-63
Brandstofdampafzuigsysteem ................................................................................. 8-63
Emissieregelsysteem ................................................................................................ 8-64
Procedure voor starten van de geforceerde activeringsmodus
van de motor ...................................................................................................8-66
8
8-3
08
De werkelijke motorruimte kan afwijken van de afbeelding.
OOSH089001L
1. Vuldop motorolie
2. Peilstok motorolie
3. Dop motorkoelvloeistof
4. Motorkoelvloeistofreservoir
5. Omvormerkoelvloeistofreservoir
6. Remvloeistofreservoir
7. Luchtfilter
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
9. Zekeringkast
MOTORRUIMTE
Onderhoud
8-4
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel te
voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een officiële
HYUNDAI-dealer voldoet aan de hoge
kwaliteitseisen van HYUNDAI en krijgt
technische ondersteuning van HYUNDAI
om ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud
en de registratie daarvan zijn de
verantwoordelijkheid van de eigenaar.
U dient de documenten die aantonen
dat het juiste onderhoud aan uw
auto is uitgevoerd te bewaren in
overeenstemming met de periodieke
onderhoudsschema's op de volgende
pagina's. U hebt deze informatie nodig
om vast te stellen of er wordt voldaan
aan de onderhouds- en servicevereisten
van de fabrieksgarantie.
De garantievoorwaarden vindt u in het
onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of verkeerd
onderhoud vallen niet onder de garantie.
Voorzorgsmaatregelen voor
onderhoud uitgevoerd door
eigenaar
Gebrekkig, onvolledig of onvoldoende
onderhoud kan leiden tot problemen
met uw auto, waardoor schade aan de
auto, een ongeval of persoonlijk letsel
kan ontstaan. Dit hoofdstuk bevat alleen
instructies voor de onderhoudspunten
die eenvoudig kunnen worden
uitgevoerd. Verschillende
werkzaamheden kunnen alleen door
een officiële HYUNDAI-dealer worden
uitgevoerd die de beschikking heeft over
speciaal gereedschap.
Uw auto mag op geen enkele wijze
worden aangepast. Door aanpassingen
kunnen de prestaties en de veiligheid
van uw auto verslechteren en kan de
levensduur worden verkort. Daarnaast
kan dit gevolgen hebben voor de
garantie van de auto.
AANWIJZING
Onjuist onderhoud door de eigenaar
tijdens de garantieperiode kan van
invloed zijn op de garantiedekking.
Lees voor details het afzonderlijke
onderhoudsboekje dat met de auto is
meegeleverd. Als u twijfels hebt over
een service- of onderhoudsprocedure,
laat deze dan uitvoeren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
08
8-5
WAARSCHUWING
Het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden aan
een auto kan gevaarlijk zijn. Als u
onvoldoende kennis en ervaring
hebt of niet beschikt over de juiste
gereedschappen en apparatuur om
de werkzaamheden te verrichten,
laat deze dan uitvoeren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Volg
ALTIJD deze voorzorgsmaatregelen
voor het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
• Parkeer uw auto op een vlakke
ondergrond, zet de selectiehendel
in de stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in de
stand LOCK/OFF.
• Leg blokken voor de wielen (voor en
achter) om te voorkomen dat de auto
gaat bewegen.
Doe loszittende kleding uit en doe
sieraden af. Deze kunnen bekneld
raken in draaiende onderdelen.
• Als u tijdens de
onderhoudswerkzaamheden de
motor moet laten draaien, doe dat
dan buiten of in een ruimte die ruim
voldoende geventileerd is.
• Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de buurt
van de accu en onderdelen van het
brandstofsysteem.
De eigenaar of officiële HYUNDAI-dealer
moet onderstaande controles volgens
het aangegeven interval uitvoeren om
een veilige en betrouwbare werking van
de auto te garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit deze
controles voortvloeien, vallen doorgaans
niet onder de fabrieksgarantie en zullen,
samen het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Schema voor door de
eigenaar uit te voeren
onderhoudswerkzaamheden
Bij het tanken:
• Controleer het motoroliepeil.
• Controleer het koelvloeistofpeil in het
motorkoelvloeistofreservoir.
• Controleer het peil van de
ruitensproeiervloeistof.
• Controleer of de bandenspanning in
orde is.
WAARSCHUWING
Wees voorzichtig bij het controleren
van het peil van de motorkoelvloeistof/
omvormerkoelvloeistof wanneer de
motor warm is. Dit kan ertoe leiden
dat koelvloeistof uit de opening wordt
geblazen en ernstige brandwonden en
ander letsel veroorzaakt.
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Onderhoud
8-6
Tijdens het rijden:
• Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
• Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
• Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte weg.
• Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
• Controleer als de transmissie slipt of
niet normaal werkt het peil van de
automatischetransmissievloeistof.
• Controleer de werking van stand
P (Park) van de Double clutch-
transmissie.
• Controleer de werking van de
parkeerrem.
• Controleer onder uw auto op lekkage
(tijdens of na het gebruik van de
airconditioning kan er een plasje
water onder uw auto ontstaan; dit is
een normaal verschijnsel en duidt niet
op lekkage).
Ten minste maandelijks:
• Controleer het koelvloeistofpeil in het
koelvloeistofreservoir.
• Controleer de werking van alle verlichting
van uw auto, inclusief de remlichten,
richtingaanwijzers en alarmknipperlichten.
• Controleer de bandenspanning van
alle banden inclusief het reservewiel,
controleer de profieldiepte van de banden
en controleer de banden op ongelijkmatige
slijtage en beschadigingen.
• Controleer of de wielmoeren vastzitten.
Ten minste tweemaal per jaar: (d.w.z.
elk voorjaar en najaar)
• Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
• Controleer de ruitensproeiervloeistof
en de werking van de ruitenwissers.
Reinig de ruitenwisserbladen met een
schone doek die is bevochtigd met
ruitensproeiervloeistof.
• Controleer de stand van de koplampen.
• Controleer de dempers, de uitlaatpijpen,
de hitteschilden en de bevestigingen van
de uitlaat.
• Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
• Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de dorpels.
• Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
• Smeer de portier- en motorkapsloten, -
vergrendelingen.
• Smeer de portierrubbers.
• Controleer vóór de zomer de werking van
de airconditioning.
• Controleer en smeer het
bedieningsmechanisme van de Double
clutch-transmissie.
• Reinig de accu en de accupolen.
• Controleer het remvloeistofpeil.
08
8-7
Motorolie en oliefilter
De motorolie moet worden ververst en
het oliefilter moet worden vervangen
volgens de intervallen die zijn
aangegeven in het onderhoudsschema.
Als de auto onder zware
omstandigheden wordt gebruikt, moet
de olie vaker worden ververst en het filter
vaker worden vervangen.
HSG (Hybrid Starter Generator)-
riem
De HSG-riem moet worden vervangen
volgens de intervallen die zijn
aangegeven in het onderhoudsschema.
Brandstofleidingen,
brandstofslangen en
aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen,
brandstofslangen en aansluitingen op
lekkage en beschadiging. We adviseren
een officiële HYUNDAI-dealer om
beschadigde of lekkende onderdelen
onmiddellijk te vervangen.
Brandstoffilter
Een verstopt filter kan de snelheid
beperken waarmee de auto kan rijden,
het emissiesysteem beschadigen en
meerdere problemen veroorzaken, zoals
moeilijk starten. Als zich een overmatige
hoeveelheid vuil in de brandstoftank
heeft opgehoopt, moet het filter
mogelijk vaker worden vervangen. Laat
de motor na het installeren van een
nieuw filter enkele minuten draaien
en controleer of de aansluitingen
niet lekken. Brandstoffilters moeten
worden geïnstalleerd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Brandstofdampslang en tankdop
De dampslang en de tankdop moeten
worden gecontroleerd volgens de
intervallen die zijn aangegeven in het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat een
nieuwe dampslang of tankdop correct
wordt gemonteerd.
Luchtfilter
Een origineel HYUNDAI-luchtfilter wordt
aanbevolen wanneer het filter wordt
vervangen.
Bougies
Zorg ervoor dat u nieuwe bougies
installeert met de juiste warmtegraad.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van
het koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen
en aansluitingen op lekkage en
beschadiging. Vervang beschadigde
onderdelen.
Motorkoelvloeistof/
omvormerkoelvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen die zijn
aangegeven in het onderhoudsschema.
Double clutch-
transmissievloeistof
De Double Clutch-transmissievloeistof
moet worden gecontroleerd volgens de
intervallen die zijn aangegeven in het
onderhoudsschema.
Motor-
koppelingsactuatorvloeistof
De motor-koppelingsactuatorvloeistof
moet worden gecontroleerd op het
juiste peil of worden ververst volgens
de intervallen die zijn aangegeven in het
onderhoudsschema.
UITLEG OVER PERIODIEKE ONDERHOUDSPUNTEN
Onderhoud
8-8
Remslangen en -leidingen
Voer een visuele controle uit op correcte
montage, schuurplekken, scheuren,
veroudering en eventuele lekkage.
Vervang eventuele verouderde of
beschadigde onderdelen onmiddellijk.
Remvloeistof
Controleer het remvloeistofpeil in het
remvloeistofreservoir. Het peil moet zich
tussen de merktekens MIN en MAX aan
de zijkant van het reservoir bevinden.
Gebruik alleen hydraulische remvloeistof
die voldoet aan de DOT 4-specificatie.
Parkeerrem
Inspecteer het parkeerremsysteem.
Remschijven, remblokken en
remklauwen
Controleer de remblokken en de
remschijven op overmatige slijtage.
Controleer de remklauwen op eventuele
vloeistoflekkage
Raadpleeg de HYUNDAI-website voor
meer informatie over het controleren van
de slijtagelimiet van de remblokken of
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Uitlaatpijp en demper
Controleer de uitlaatpijp, demper en
ophangrubbers visueel op scheuren,
veroudering en beschadiging. Start
de motor en luister goed of eventuele
lekkage van uitlaatgassen hoorbaar is.
Draai de verbindingen vast of vervang
onderdelen, indien nodig.
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer de verbindingen van
de wielophanging op loszitten of
beschadiging. Haal deze aan met het
voorgeschreven aanhaalmoment.
Stuurhuis,
overbrengingsmechanisme
en stofhoezen/fuseekogels
onderste wieldraagarmen
Breng de auto tot stilstand, schakel het
hybride systeem uit en controleer op
overmatige speling in het stuurwiel.
Controleer de stuurstangen op
knikken of beschadigingen. Controleer
de stofhoezen en fuseekogel
op veroudering, scheurtjes of
beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en stofhoezen
Controleer de aandrijfassen, stofhoezen
en klemmen op scheuren, veroudering
en beschadiging. Vervang eventuele
beschadigde onderdelen en breng indien
nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel
Controleer de airconditioningleidingen
en aansluitingen op lekkage en
beschadiging.
08
8-9
Controle van het motoroliepeil
1. Volg alle voorzorgsmaatregelen van
de oliefabrikant op.
2. Zorg ervoor dat de auto op een vlakke
ondergrond staat in stand P (parkeren)
met geactiveerde parkeerrem en
geblokkeerde wielen.
3. Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur komen.
4. Zet de motor uit en wacht ongeveer
vijf minuten totdat de olie is
teruggevloeid in het carter.
5. Trek de peilstok uit de houder, veeg
hem schoon en steek hem weer
geheel in de houder.
OOSH089002L
6. Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het peil
moet zich tussen F (vol) en L (laag)
bevinden.
OOSH089003L
7. Als het peil zich bij of op de L bevindt,
moet u olie bijvullen tot de F.
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie (Zie 'Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden' in
hoofdstuk 2).
AANWIJZING
Om schade aan de motor te voorkomen:
• Vul niet te veel olie bij. Vul olie bij in
kleine hoeveelheden en controleer
het peil opnieuw om te voorkomen
dat het oliepeil te hoog wordt.
• Mors geen motorolie tijdens het
bijvullen of verversen van motorolie.
Gebruik een trechter om te
voorkomen dat olie op onderdelen
van de motor wordt gemorst. Veeg
gemorste olie onmiddellijk af.
Motorolie verversen en filter
vervangen
We adviseren u de motorolie te laten
verversen en het filter te laten vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer
overeenkomstig het onderhoudsschema
in het begin van dit hoofdstuk.
MOTOROLIE
Onderhoud
8-10
Het hogedruk-koelsysteem is voorzien
van een reservoir dat gevuld is met
een koelvloeistof die ook voldoende
bescherming biedt tegen bevriezing. Het
reservoir is in de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en het
koelvloeistofpeil ten minste één keer per
jaar, aan het begin van het winterseizoen
en voordat u naar een kouder klimaat
reist.
Koelvloeistofpeil controleren
Koelvloeistof
OOSH089005L
Omvormerkoelvloeistof
OOSH089006L
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van het
koelsysteem en van de verwarming.
Vervang beschadigde en slechte slangen.
Het koelvloeistofpeil in het
koelvloeistofreservoir dient tussen de
merktekens MAX en MIN te liggen als de
motor koud is.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd water bij om het peil bij
het teken MAX te brengen, maar vul
niet te veel bij. Als veelvuldig bijvullen
noodzakelijk is, adviseren we u naar een
officiële HYUNDAI-dealer te gaan om het
koelsysteem te laten controleren.
Dop motorkoelvloeistof
OOSH089008L
Dop omvormerkoelvloeistof
OOSH089007L
WAARSCHUWING
Verwijder nooit de dop
van de motorkoelvloeistof
en/of de dop van de
omvormerkoelvloeistof of de
aftapplug wanneer de motor
en de radiateur heet zijn.
Er kan onder druk staande
hete koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
MOTORKOELVLOEISTOF/OMVORMERKOELVLOEISTOF
08
8-11
Schakel de auto uit en wacht tot de
motor is afgekoeld. Wees uiterst
voorzichtig bij het verwijderen van de
dop van de motorkoelvloeistof en/of
de dop van de omvormerkoelvloeistof.
Wikkel een dikke handdoek om de dop
en draai deze langzaam linksom tot aan
de eerste stop. Doe een stap achteruit
terwijl de druk ontsnapt uit het
koelsysteem. Pas als u zeker weet dat er
geen overdruk meer is, drukt u de dop
met de doek in en draait u hem verder
linksom om hem te verwijderen.
Informatie
Het peil van de motorkoelvloeistof en/
of de omvormerkoelvloeistof wordt
beïnvloed door de temperatuur van het
hybridesysteem. Schakel de hybride auto
uit voordat u de motorkoelvloeistof en/of
de omvormerkoelvloeistof controleert of
bijvult.
WAARSCHUWING
De elektromotor van de
koelventilator kan blijven
draaien of opstarten wanneer
de motor stilstaat en daardoor
ernstig letsel veroorzaken.
Houd handen, kleding en
gereedschap uit de buurt van
de draaiende ventilatorbladen
van de koelventilator.
Houd handen, kleding en gereedschap
uit de buurt van de draaiende
ventilatorbladen van de koelventilator.
Schakel de auto altijd uit, tenzij deze
moet worden gecontroleerd met
draaiende motor. Wees voorzichtig,
omdat de koelventilator kan gaan
draaien als de negatieve (-) accupool
niet is losgekoppeld.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de koelvloeistofdop
na het bijvullen van koelvloeistof goed
wordt vastgedraaid. Anders kan de
motor tijdens het rijden oververhit
raken.
Vooraanzicht motorruimte
OOSH089010L
1. Controleer of het label op de
koelvloeistofdop recht naar voren
zit.
Achteraanzicht motorruimte
OOSH089009L
2. Controleer of de kleine uitsteeksels
aan de binnenzijde van de
koelvloeistofdop goed in elkaar
grijpen.
Onderhoud
8-12
Aanbevolen koelvloeistof
• Vul het koelsysteem alleen bij met
gedestilleerd of gedemineraliseerd
water en vul het koelsysteem niet bij
met gewoon kraanwater.
• Een onjuist koelvloeistofmengsel
kan ernstige storingen of schade
aan de motor of het hybride systeem
veroorzaken.
• De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een ethyleenglycol
koelvloeistof op basis van fosfaat
ter voorkoming van corrosie en
bevriezing.
• Gebruik geen koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng ook
geen ethanol- of methanolantivries
met de voorgeschreven koelvloeistof.
• Gebruik geen mengsel met meer dan
60 % of minder dan 35 % antivries; in
dat geval is een optimale koelende
werking niet gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor het
mengpercentage:
Buitentemperatuur
Mengpercentage
(volume)
Antivries Water
-15 °C 35 65
-25 °C 40 60
-35 °C 50 50
-45 °C 60 40
Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is een
mengsel van 50 % water en 50 % antivries
het gemakkelijkst te mengen omdat van
beide vloeistoffen evenveel wordt gebruikt.
Dit mengsel is geschikt voor de meeste
temperatuurbereiken vanaf -35 °C.
Koelvloeistof verversen
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig het
onderhoudsschema in het begin van dit
hoofdstuk.
WAARSCHUWING
Gebruik geen koelvloeistof of antivries
in het sproeierreservoir.
Motorkoelvloeistof kan het zicht ernstig
belemmeren wanneer ze op de voorruit
terechtkomt, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen veroorzaken.
Motorkoelvloeistof kan tevens de lak en
sierlijsten beschadigen.
AANWIJZING
Wikkel, om schade aan de
motoronderdelen te voorkomen, een
dikke handdoek om de dop van de
motorkoelvloeistof en/of de dop van
de omvormerkoelvloeistof voordat u
koelvloeistof bijvult om te voorkomen
dat de koelvloeistof terechtkomt in de
motoronderdelen, zoals de dynamo.
08
8-13
Controle van de riem van de
Hybrid Starter & Generator (HSG)
We adviseren u de riem van de
Hybrid Starter & Generator (HSG)
te laten controleren of vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer
overeenkomstig het onderhoudsschema
in dit hoofdstuk.
LET OP
Wanneer de HSG-riem versleten of
beschadigd is, vervang dan de riem.
Anders kan de motor oververhit raken
of de accu worden ontladen.
WAARSCHUWING
• Zet de auto uit wanneer u de motor
of de riem van de Hybrid Starter &
Generator (HSG) controleert. Anders
kunt u ernstig of zelfs dodelijk
lichamelijk letsel oplopen.
• Houd handen, kleding enz. uit de
buurt van de riem van de Hybrid
Starter & Generator (HSG).
Remvloeistofpeil controleren
OOSH089011L
Controleer regelmatig het vloeistofpeil in
het reservoir. Het vloeistofpeil moet zich
tussen de merktekens MAX en MIN aan
de zijkant van het reservoir bevinden.
Reinig het gebied rondom de dop van
het reservoir grondig alvorens de dop te
verwijderen en vloeistof bij te vullen, om
te voorkomen dat deze vervuild raakt.
Als het peil laag is, vul dan bij met de
voorgeschreven remvloeistof tot het
MAX-peil. Het peil daalt naarmate de
kilometerstand stijgt. Dit is normaal
en hangt samen met de slijtage van
de remvoeringen. Als het vloeistofpeil
extreem laag is, adviseren we u het
remsysteem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Als het remsysteem vaak moet worden
bijgevuld, kan dit duiden op een lek
in het remsysteem. We adviseren u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
RIEM HYBRID STARTER &
GENERATOR (HSG)
REMVLOEISTOF
Onderhoud
8-14
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
Ruitensproeiervloeistofpeil
controleren
OOSH089012L
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien
nodig vloeistof bij. Als u geen
ruitensproeiervloeistof bij de hand
heeft, kunt u het reservoir bijvullen met
gewoon water. Gebruik in koude klimaten
echter speciale ruitensproeiervloeistof
om bevriezing te voorkomen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van
ruitensproeiervloeistof de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in acht
om de kans op ernstig letsel te beperken:
• Gebruik geen koelvloeistof of antivries in
het sproeierreservoir. Koelvloeistof kan het
zicht ernstig belemmeren wanneer dit op
de voorruit terechtkomt, waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken. Bovendien kan
ze de lak en sierlijsten beschadigen.
• Let op dat er geen vonken of
vlammen in contact komen met
de ruitensproeiervloeistof of het
ruitensproeiervloeistofreservoir.
Ruitensproeiervloeistof kan alcohol
bevatten en ontvlambaar zijn.
• Drink geen ruitensproeiervloeistof
en vermijd contact met de huid.
Ruitensproeiervloeistof is schadelijk
voor mens en dier.
• Houd ruitensproeiervloeistof uit de
buurt van kinderen en dieren.
WAARSCHUWING
Let op dat er geen remvloeistof
in contact komt met uw ogen. Als
remvloeistof in contact komt met uw
ogen, spoel uw ogen dan gedurende
ten minste 15 minuten met schoon
water en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
AANWIJZING
• Zorg ervoor dat remvloeistof niet
in contact komt met het lakwerk
van de auto. De lak kan hierdoor
beschadigen.
• Remvloeistof die gedurende
lange tijd is blootgesteld aan de
buitenlucht mag NOOIT worden
gebruikt, omdat de kwaliteit ervan
niet kan worden gewaarborgd. Deze
moet op de juiste manier worden
afgevoerd.
• Gebruik het juiste type remvloeistof.
Slechts een paar druppels minerale
olie, bijvoorbeeld motorolie, in het
remsysteem kunnen de onderdelen
van het remsysteem beschadigen.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof (zie 'Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden' in
hoofdstuk 2).
08
8-15
Filter vervangen
OOSH089013L
Was het niet uit en spoel het niet af, want
water veroorzaakt schade aan het filter.
Vervang het luchtfilter als het vervuild is.
Vervang het filter conform het
onderhoudsschema.
OOSH089014L
1. Neem de bevestigingsclips los om het
luchtfilterdeksel te verwijderen.
OOSH089015L
2. Veeg de binnenzijde van het luchtfilter
schoon.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Bevestig het deksel met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel goed vastzit.
Informatie
Vervang het luchtfilter vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als de
auto wordt gebruikt in gebieden met zeer
veel stof of zand.
AANWIJZING
• Rijd niet met de auto zonder
luchtfilter. Dit resulteert in
overmatige motorslijtage.
• Zorg er om schade aan de motor
te voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter geen
stof en vuil in de luchtinlaat komt.
• Gebruik originele HYUNDAI
onderdelen. Door het gebruik van
niet-originele HYUNDAI onderdelen
kan de luchtmassameter beschadigd
raken.
LUCHTFILTER
Onderhoud
8-16
Controle filter
Het interieurluchtfilter moet
worden vervangen volgens het
onderhoudsschema. Als de auto
gedurende lange tijd in steden met
ernstige luchtvervuiling of op ruige,
stoffige wegen wordt gebruikt, moet
het filter vaker worden gecontroleerd en
eerder worden vervangen. Vervang het
interieurluchtfilter door de onderstaande
procedure te volgen en zorg ervoor dat u
geen andere onderdelen beschadigt.
OOSH089016L
1. Open het dashboardkastje en
verwijder de stoppers aan beide
zijden, zodat het dashboardkastje vrij
aan de scharnieren hangt.
OOSH089017L
2. Houd de vergrendeling (1) aan de
rechterkant van het deksel ingedrukt.
3. Verwijder het deksel (2)
OOSH089018L
4. Vervang het interieurluchtfilter.
5. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
AANWIJZING
Plaats een nieuw interieurluchtfilter in
de juiste richting met het pijlsymbool
(↓) omlaag gericht om geluid en een
verminderde werking te voorkomen.
INTERIEURLUCHTFILTER
08
8-17
Controle bladen
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
ruitenwissers verminderen.
Veelvoorkomende bronnen van
verontreiniging zijn insecten, boomsap
en hot wax-behandelingen bij diverse
commerciële wasstraten. Als de bladen
niet goed wissen, reinig dan zowel
de ruit als de bladen met een goed
reinigingsmiddel of een mild wasmiddel
en spoel ze grondig af met schoon water.
AANWIJZING
Om schade aan de ruitenwisserbladen,
-armen of andere onderdelen te
voorkomen:
• Geen benzine, kerosine,
verfverdunner of andere
oplosmiddelen op of in de buurt
ervan gebruiken.
• Probeer niet om de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
• Geen niet-gespecificeerde
ruitenwisserbladen gebruiken.
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax zoals
gebruikt in wasstraten bemoeilijkt het
reinigen van de voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn
verbruiksartikelen. Normale slijtage van
de ruitenwissers valt doorgaans niet onder
de garantie van uw auto.
Vervangen van bladen
Als de ruitenwissers de ruit niet langer
goed schoonmaken, kan het zijn dat ze
versleten of gescheurd zijn en dienen ze
te worden vervangen.
AANWIJZING
• Om schade aan de motorkap en de
ruitenwisserarmen te voorkomen,
mogen de ruitenwisserarmen
alleen worden opgetild als ze in de
bovenste wispositie staan.
• Plaats de ruitenwisserarmen altijd
terug op de voorruit voordat u gaat
rijden.
RUITENWISSERBLADEN
Onderhoud
8-18
Voorruitwisserblad vervangen
Type A
OOSH089019L
1. Breng de ruitenwisserarm omhoog
en draai het ruitenwisserblad
een stuk om bij de kunststof
vergrendelingsklem te komen.
OOSH089020L
2. Druk de klem (1) in en schuif het
ruitenwisserblad omlaag (2).
OOSH089021L
3. Til het ruitenwisserblad van de arm.
4. Plaats het ruitenwisserblad in de
omgekeerde volgorde van het
verwijderen.
5. Plaats de ruitenwisserarm terug op de
voorruit.
Type B
OOSH089022L
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
08
8-19
OOSH089023L
2. Open de klem (1) van het
ruitenwisserblad.
Trek vervolgens het ruitenwisserblad
omlaag en verwijder het (2).
OOSH089024L
3. Plaats het nieuwe ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van het
verwijderen.
4. Plaats de ruitenwisserarm terug op de
voorruit.
Achterruitwisserblad vervangen
OOSH089025L
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog en
draai vervolgens het ruitenwisserblad
(1).
2. Trek het ruitenwisserblad (2) los.
OOSH089026L
3. Plaats het nieuwe ruitenwisserblad
door het middelste deel in de opening
van de ruitenwisserarm te steken tot
het ruitenwisserblad vastklikt (3).
4. Controleer of het ruitenwisserblad
goed vastzit door er lichtjes aan te
trekken.
5. Draai het ruitenwisserblad terug zodat
het in lijn ligt met de ruitenwisserarm.
We adviseren u de ruitenwisserbladen
te laten vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer om schade aan de
ruitenwisserarmen en andere onderdelen
te voorkomen.
Onderhoud
8-20
WAARSCHUWING
Door een defecte band kunt u de
controle over de auto verliezen en een
ongeval veroorzaken. Om de kans op
ERNSTIG LETSEL te beperken, moeten
de volgende voorzorgsmaatregelen
worden genomen:
• Controleer de bandenspanning
maandelijks. Controleer de
banden daarnaast op slijtage en
beschadigingen.
• De aanbevolen bandenspanning
voor uw auto bij koude banden
kunt u vinden in deze handleiding
en op het bandenspanningslabel
op de middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik altijd
een bandenspanningsmeter om de
bandenspanning te meten. Banden
met een te hoge of te lage spanning
slijten ongelijkmatig, wat leidt tot
slecht weggedrag.
• Controleer ook altijd de spanning
van het reservewiel wanneer u de
spanning van de andere banden van
uw auto controleert.
• Vervang banden die versleten of
beschadigd zijn of die ongelijkmatige
slijtage vertonen. Versleten banden
kunnen leiden tot verminderde
remprestaties, stuurcontrole of grip.
• Vervang de banden ALTIJD door
banden waarvan maat, type,
constructie en loopvlakprofiel
hetzelfde zijn als van de
oorspronkelijk op de auto
gemonteerde banden. Het gebruik
van afwijkende maten banden
en wielen kan ongewenste
rijeigenschappen of een slechte
wegligging van de auto tot gevolg
hebben of het antiblokkeersysteem
(ABS) van uw auto beïnvloeden. Dit
kan leiden tot een ernstig ongeval.
Onderhoud van de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik, dient
u de banden steeds op de aanbevolen
spanning te houden en dient u
het totaalgewicht en de maximale
asbelasting niet te overschrijden.
OOSH019023L
U kunt alle specificaties (maten en
spanningen) terugvinden op een
label dat op de middenstijl aan
bestuurderszijde is aangebracht.
Aanbevolen bandenspanning
koud
Alle bandenspanningen (inclusief
het reservewiel) moeten worden
gecontroleerd bij koude banden. 'Koude
banden' betekent dat de auto ten minste
drie uur niet heeft gereden of minder dan
1,6 km heeft gereden.
De bandenspanning bij warme banden
is normaliter 28 tot 41 kPa hoger dan de
aanbevolen bandenspanning bij koude
banden. Laat geen lucht uit warme
banden ontsnappen om de spanning
aan te passen, want hierdoor wordt de
bandenspanning te laag. Zie 'Banden
en wielen' in hoofdstuk 2 voor de
aanbevolen bandenspanning.
BANDEN EN WIELEN
08
8-21
WAARSCHUWING
Voor optimale rijeigenschappen, een
optimale wegligging en een zo laag
mogelijke bandenslijtage dient u de
banden op de aanbevolen spanning te
houden.
Een te hoge of te lage bandenspanning
kan de levensduur van de band
verkorten, een negatief effect op de
rijeigenschappen hebben en tot een
plotseling banddefect leiden waardoor
u de macht over het stuur kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Een veel te lage bandenspanning
kan leiden tot ernstige
warmteontwikkeling, waardoor een
klapband, loopvlakscheiding en andere
banddefecten kunnen optreden en u
de macht over het stuur kunt verliezen.
Hierdoor kan een ernstig ongeval
plaatsvinden. Dit risico is veel hoger op
warme dagen en bij lange ritten met
hoge snelheden.
LET OP
• Een te lage bandenspanning
leidt tot overmatige slijtage,
slecht weggedrag en een
hoger brandstofverbruik. Zelfs
wielvervorming is mogelijk. Houd
de bandenspanning op het juiste
peil. Als een band vaak moet worden
opgepompt, adviseren we u deze te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed op
het rijcomfort en zorgt voor een
verhoogde slijtage in het midden van
het loopvlak. Bovendien bestaat er
een grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het wegdek.
Bandenspanning controleren
Controleer de banden, inclusief de
reserveband, minstens eenmaal per
maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter van
goede kwaliteit om de bandenspanning
te meten. U kunt aan de buitenkant niet
zien of de banden de juiste spanning
hebben. Met radiaalbanden kan niets mis
lijken, terwijl ze toch te weinig spanning
hebben.
Verwijder het ventieldopje
van het bandventiel. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op
het ventiel om de spanning af te
lezen. Als de bandenspanning van
de koude band overeenkomt met de
aanbevolen spanning op het Band en
Laadinformatielabel, is er geen correctie
nodig. Als de bandenspanning te laag
is, pomp de band dan op totdat de
aanbevolen spanning wordt bereikt.
Schroef de ventieldopjes terug op de
bandventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil of vocht in het ventiel komen,
wat kan leiden tot luchtlekkage. Als een
ventieldopje ontbreekt, plaats dan zo
snel mogelijk een nieuw.
Als de band te hard is opgepompt, laat
dan lucht ontsnappen door de metalen
pen in het midden van het ventiel in te
duwen. Controleer de bandenspanning
opnieuw met de bandenspanningsmeter.
Schroef de ventieldopjes terug op de
bandventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil of vocht in het ventiel komen,
wat kan leiden tot luchtlekkage. Als een
ventieldopje ontbreekt, plaats dan zo
snel mogelijk een nieuw.
Onderhoud
8-22
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig mogelijk
te laten slijten adviseert HYUNDAI de
wielen iedere 12.000 km of eerder, indien
het slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen tevens de
balans.
Controleer de banden bij het verwisselen
van de wielen op ongelijkmatige
slijtage en beschadigingen. Abnormale
slijtage wordt meestal veroorzaakt door
onjuiste bandenspanning, verkeerde
wieluitlijning, onbalans in de wielen,
hard remmen of snel rijden door
bochten. Controleer het loopvlak en
de zijkant van de band op hobbels of
uitstulpingen. Vervang de band als u een
van deze afwijkingen aantreft. Vervang
de band als de koordlagen of het karkas
zichtbaar zijn. Breng de bandenspanning
van de voor- en achterbanden na het
verwisselen op de voorgeschreven
waarden en controleer of de wielmoer
goed vastzit (het juiste aanhaalmoment
is 11 - 13 kgf·m).
OHI078078
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op slijtage.
Informatie
De buiten- en binnenkant van een
asymmetrische band is duidelijk
waarneembaar. Wanneer u een
asymmetrische band installeert, moet u
ervoor zorgen dat de kant gemarkeerd
met 'outside' naar buiten is gericht. Als
de kant gemarkeerd met 'inside' aan de
buitenkant is gemonteerd, heeft dit een
negatief effect op de prestaties van de
auto.
WAARSCHUWING
• Gebruik het reservewiel niet voor het
roteren van de wielen.
• Zorg ervoor dat diagonaal- en
radiaalbanden nooit in combinatie
met elkaar worden gemonteerd. Dit
kan ongewenste rijeigenschappen
veroorzaken, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken.
08
8-23
Uitlijnen en balanceren van de
wielen
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en gebalanceerd
voor een lange levensduur van de
banden en optimale prestaties.
Normaalgesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In het
geval de banden van uw auto echter
abnormale slijtage vertonen of als de
auto naar één kant trekt, kan het zijn dat
de auto opnieuw moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden op
een vlakke weg trilt, kan het zijn dat
de wielen opnieuw moeten worden
gebalanceerd.
AANWIJZING
Onjuiste balanceergewichten kunnen
de lichtmetalen velgen van uw
auto beschadigen. Gebruik alleen
goedgekeurde balanceergewichten.
Banden vervangen
Slijtage-indicatorSlijtage-indicator
OHI078080
Als de band gelijkmatig is afgesleten,
verschijnt een bandslijtage-indicator
als een vaste balk over het loopvlak. Dit
geeft aan dat de band minder dan 1,6
mm loopvlak heeft. Vervang de band
wanneer dit gebeurt.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over de
gehele profielbreedte zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Om de kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
• Vervang banden die versleten of
beschadigd zijn of die ongelijkmatige
slijtage vertonen. Versleten banden
kunnen leiden tot verminderde
remprestaties, stuurcontrole en grip.
• Vervang banden altijd door
banden met dezelfde maat als
die oorspronkelijk op de auto
werden geleverd. Het gebruik van
afwijkende maten banden en wielen
kan ongewenste rijeigenschappen
of een slechte wegligging van
de auto tot gevolg hebben of het
antiblokkeersysteem (ABS) van uw
auto beïnvloeden. Dit kan leiden tot
een ernstig ongeval.
• Bij het verwisselen of vervangen van
banden (of velgen), dient u de beide
banden (of velgen) voor of achter
tegelijk te verwisselen of vervangen.
Wanneer slechts één band wordt
vervangen kan dit het weggedrag
van de auto beïnvloeden.
• Banden worden in de loop van de
tijd slechter, zelfs als ze niet worden
gebruikt. Ongeacht het resterende
loopvlak adviseert HYUNDAI de
banden te vervangen wanneer ze zes
(6) jaar zijn gebruikt.
• Warmte veroorzaakt door
warme klimaten of veelvuldig
hoge belastingen kan het
verouderingsproces versnellen.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwing kan tot een plotseling
banddefect leiden, waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken.
Onderhoud
8-24
Band compact reservewiel
vervangen (indien van toepassing)
De levensduur van een reserveband is
korter dan die van een conventionele
band. Vervang deze wanneer u de balken
van de bandslijtage-indicator op het
loopvlak kunt zien. De vervangende band
van het compacte reservewiel moet
dezelfde maat en uitvoering hebben
als de band die bij uw nieuwe auto is
geleverd en moet op hetzelfde compacte
reservewiel worden gemonteerd. De
band van het compacte reservewiel
is niet ontworpen om te worden
gemonteerd op een normaal wiel en het
compacte reservewiel is niet ontworpen
voor het monteren van een normale
maat band.
WAARSCHUWING
De originele band moet zo snel
mogelijk worden gerepareerd of
vervangen om te voorkomen dat het
reservewiel defect raakt, waardoor u
de controle over de auto kunt verliezen
en een ongeval kunt veroorzaken. Het
compacte reservewiel is alleen voor
noodgevallen. Rijd niet sneller dan
80 km/uur wanneer het compacte
reservewiel wordt gebruikt.
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden
de velgen wilt vervangen, dient u
erop te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele velgen
voor wat betreft diameter, velgbreedte
en offset (wielbolling).
Grip
De grip kan afnemen als u met versleten
banden, de verkeerde bandenspanning
of op glad wegdek rijdt. De banden
moeten worden vervangen wanneer de
bandslijtage-indicatoren verschijnen. Om
de kans te verkleinen dat u de controle
over de auto verliest, dient u langzamer
te rijden in geval van regen, sneeuw of ijs
op het wegdek.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning
helpt een correcte wieluitlijning om de
bandenslijtage te verminderen. Als u
merkt dat een band ongelijkmatig slijt,
laat uw dealer dan de wieluitlijning
controleren.
Wanneer u nieuwe banden laat
monteren, moet u ervoor zorgen dat ze
ook worden gebalanceerd. Dit verhoogt
het rijcomfort en de levensduur van de
banden. Daarnaast moet een band altijd
opnieuw worden gebalanceerd wanneer
deze van het wiel verwijderd is geweest.
08
8-25
Label op de wang van de band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de
band en het identificatienummer
voor veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren bij
een terugroepactie.
OHI078081
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Bandenmaataanduiding
De wang van een band is voorzien van
een bandenmaataanduiding. U hebt
deze informatie nodig bij het kiezen
van vervangende banden voor uw auto.
Hieronder wordt uitgelegd wat de letters
en cijfers in de bandenmaataanduiding
betekenen.
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter illustratie; de
bandenmaat van uw auto is afhankelijk
van de uitvoering.)
205/60R16 92H
205 - Breedte band in millimeter.
60 - Hoogte-/breedte-verhouding. De
hoogte van de wang van de band
als percentage van de breedte.
R - Type band (radiaalband).
16 - Velgdiameter in inch.
92 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het maximale
draagvermogen van de banden
aangeeft.
H - Aanduiding snelheidsclassificatie. Zie
het overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Wielen zijn ook voorzien van belangrijke
informatie die u nodig hebt als u er ooit
een moet vervangen. Hieronder wordt
uitgelegd wat de letters en cijfers in de
velgmaataanduiding betekenen.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6.5JX16
6.5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
Onderhoud
8-26
Snelheidsclassificatie banden
Onderstaande tabel geeft een
overzicht van de meest gebruikelijke
snelheidsclassificaties voor
banden voor personenwagens. De
snelheidsclassificatie is onderdeel van de
bandenmaataanduiding op de wang van
de band. Dit symbool komt overeen met
de maximale veilige rijsnelheid waarvoor
de band is ontworpen.
Aanduiding
snelheidsclassificatie Maximumsnelheid
S 180 km/uur
T 190 km/uur
H 210 km/uur
V 240 km/uur
W 270 km/uur
Y 300 km/uur
3. Levensduur van de
band controleren (TIN:
bandidentificatienummer)
Banden die ouder dan zes jaar zijn,
gerekend vanaf de productiedatum
(inclusief het reservewiel), moeten
worden vervangen door nieuwe. U kunt
de productiedatum op de wang van de
band vinden (mogelijk aan de binnenkant
van het wiel) met behulp van de DOT-
code. De DOT-code is een serie tekens
op de band die bestaat uit cijfers en
Engelse letters. De productiedatum
wordt aangeduid door de laatste vier
cijfers (tekens) van de DOT-code.
DOT: XXXX XXXX OOOO
Het eerste deel van de DOT-code geeft
de fabriekscode, de bandenmaat en het
type profiel aan en de laatste vier cijfers
de week en het jaar waarin de band is
geproduceerd.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1519 geeft aan dat de
band is geproduceerd in week 15 van
2019.
4. Samenstelling en materiaal
koordlagen
Het aantal lagen van rubber-bekleed
weefsel in de band. Bandenfabrikanten
moeten ook de materialen in de band
aangeven, waaronder staal, nylon,
polyester en andere. De letter 'R'
betekent radiaalband constructie;
de letter 'D' betekent diagonaalband
constructie en de letter 'B' betekent
gordel band met diagonaal karkas
constructie.
5. Maximaal toegestane
bandenspanning
Dit getal geeft de hoogste
bandenspanning aan die mag
worden toegepast. Overschrijd de
maximaal toegestane bandspanning
niet. Raadpleeg het Band en
Laadinformatielabel voor de aanbevolen
bandspanning.
6. Maximum belastingindex
Dit getal geeft de maximale belasting
in kilogrammen aan waarmee de
band mag worden belast. Monteer
bij het vervangen van de banden
op de auto altijd een band die
dezelfde belastingindex heeft als de
fabrieksgemonteerde band.
7. Uniforme kwaliteitsaanduiding
voor banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien van
toepassing, op de zijkant van de band
tussen de schouder van het loopvlak en
de maximumbreedte van de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
08
8-27
Slijtage-index
De slijtage-index classificatie is een
vergelijkbare kwalificatie gebaseerd op
de slijtagegraad van de band tijdens
het testen onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Een band met
classificatie 150 zou bijvoorbeeld
anderhalf keer minder slijten tijdens de
test als een band met classificatie 100.
De levensduur van de banden zal in
belangrijke mate afhankelijk zijn van de
gebruiksomstandigheden. De levensduur
kan echter van de norm afwijken door de
rijstijl van de bestuurder, onderhoud van
de banden, de toestand van de wegen en
het klimaat.
Deze classificaties zijn geperst
op de wangen van banden voor
personenwagens. De als standaard of
optionele uitrusting beschikbare banden
voor uw auto kunnen variëren met
betrekking tot deze classificatie.
Grip - AA, A, B en C
Er zijn drie gripclassificaties, van
hoog naar laag AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in hoeverre de
banden op een nat wegdek doorglijden
bij het maken van een noodstop,
zoals gemeten onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als op
beton. Een band met classificatie C is
een band met relatief weinig grip.
WAARSCHUWING
De kwaliteit van de tractie voor deze
band is gebaseerd op tractietests
waarbij niet onder een hoek wordt
geremd. Bij de kwaliteit is geen
rekening gehouden met de acceleratie,
het nemen van bochten, aquaplaning
en maximumtractie.
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C. Deze
classificaties geven aan in hoeverre de
band hittebestendig is en in welke mate
de band warmte afvoert, zoals getest
onder gecontroleerde omstandigheden
op een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Aanhoudend hoge temperaturen kunnen
degeneratie van het materiaal van de
band veroorzaken en de levensduur
van de band aanzienlijk verminderen,
terwijl bovenmatige temperatuur tot
een plotseling banddefect kan leiden.
Classificaties B en A stellen hogere
prestatieniveaus op het testwiel in het
laboratorium voor dan het vereiste
wettelijke minimum.
WAARSCHUWING
De temperatuurclassificatie voor de
band is vastgesteld voor een band
die de juiste spanning heeft en niet
is overbelast. Overmatige snelheid,
te lage spanning, te hoge spanning
of overbelasting, afzonderlijk of in
combinatie, kan warmteontwikkeling
en eventueel een plotseling banddefect
veroorzaken. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen en een
ongeval veroorzaken.
Onderhoud
8-28
Banden met een kleine hoogte-/
breedteverhouding
De hoogte-/breedteverhouding is
lager dan 50 bij banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding.
Aangezien banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding zijn
geoptimaliseerd voor weggedrag en
remmen, is hun wang iets stijver dan bij
een standaardband. Banden met een
kleine hoogte-/breedteverhouding zijn
daarnaast meestal ook breder en hebben
dus een groter contactvlak met het
wegdek. In sommige gevallen kunnen ze
meer rijgeluid produceren ten opzichte
van standaardbanden.
LET OP
De wang van een band met een
kleine hoogte-/breedteverhouding
is lager dan bij een normale band.
Daarom raken deze lage wielen en
banden sneller beschadigd. Volg de
onderstaande instructies.
• Als u op een ruige weg of in het
terrein rijdt, zorg er dan voor dat u de
banden en wielen niet beschadigt.
Controleer na het rijden de banden
en wielen.
• Bij het passeren van een kuil,
verkeersdrempel, mangat of
stoeprand moet u langzaam rijden
om de banden en wielen niet te
beschadigen.
• Wanneer een band een klap heeft
geïncasseerd, controleer dan de
staat van de band. Of neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
• Controleer de staat en de spanning
van de banden elke 3.000 km om
schade aan de banden te voorkomen.
• Het is moeilijk om schade aan een
band puur visueel te herkennen.
Controleer de band al bij een geringe
indicatie van schade aan de band
en vervang deze om schade door
luchtlekkage te voorkomen.
• Wanneer een band wordt
beschadigd bij het rijden op een
ruige weg, in het terrein of over
obstakels, zoals een kuil, mangat
of stoeprand, dekt uw garantie de
schade niet.
• De bandinformatie is aangegeven op
de wang van de band.
08
8-29
Plat type
Cartridge-type
Multizekering
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
OLF074075
Het elektrische systeem van een auto
is beveiligd tegen overbelasting door
middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3) zekeringkasten,
één in het zijpaneel aan bestuurderszijde
en de andere in de motorruimte.
Als een van de lampen, accessoires of
bedieningselementen van uw auto niet
werkt, controleer dan de zekering van
het betreffende circuit. Als een zekering
is doorgebrand, is het element in de
zekering gesmolten of gebroken.
Als het elektrische systeem niet werkt,
controleer dan eerst de zekeringkast
aan bestuurderszijde. Zet alvorens een
doorgebrande zekering te vervangen
de motor uit, schakel alle schakelaars
uit en neem vervolgens de minpool los
van de accu. Vervang een doorgebrande
zekering altijd door een nieuwe met
dezelfde stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrisch
probleem. Gebruik het betreffende
systeem niet en neem onmiddellijk
contact op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
ZEKERINGEN
Onderhoud
8-30
Informatie
Er worden drie soorten zekeringen
gebruikt: een plat type voor lagere
stroomsterktes en een cartridge type
en multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering ALLEEN door een
zekering met dezelfde stroomsterkte.
• Een zekering met een hogere waarde
kan schade en mogelijk brand
veroorzaken.
• Installeer geen draad of
aluminiumfolie in plaats van de juiste
zekering – zelfs niet als tijdelijke
reparatie. Dit kan omvangrijke
schade aan de bedrading en mogelijk
brand veroorzaken.
AANWIJZING
Verwijder een zekering niet met een
schroevendraaier of een ander metalen
voorwerp omdat hierdoor kortsluiting
kan ontstaan, waardoor schade aan
het elektrisch systeem kan worden
veroorzaakt.
Vervangen zekering dashboard
OOSH089027L
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open het deksel van de zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenkant van het deksel van de
zekeringkast om de vermoedelijke
locatie van de zekering te vinden.
OOSH089028L
5. Trek de verdachte zekering recht naar
buiten. Gebruik de zekeringtrekker die
zich in het deksel van de zekeringkast
in de motorruimte bevindt.
08
8-31
6. Controleer de verwijderde zekering;
vervang ze als ze is doorgebrand. Er
bevinden zich reservezekeringen in de
zekeringkast in het dashboard (of in de
zekeringkast in de motorruimte).
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Bij
loszitten adviseren we u contact op te
nemen met een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u geen reservezekering hebt, kunt u
in een noodgeval een zekering van een
ander circuit gebruiken dat niet nodig is
om te kunnen rijden, bijvoorbeeld van
de aansteker, mits de zekering dezelfde
stroomsterkte heeft.
Wanneer de koplampen of andere
elektrische componenten niet werken
en de zekeringen in orde zijn, controleer
dan de zekeringkast in de motorruimte.
Vervang een doorgebrande zekering
door een zekering voor dezelfde
stroomsterkte.
Zekeringschakelaar
OOSH089029L
Zet de zekeringschakelaar altijd AAN.
Als u de schakelaar in stand OFF zet,
moeten sommige onderdelen, zoals het
audiosysteem en de digitale klok, worden
gereset en werkt de Smart Key mogelijk
niet goed.
Informatie
OOSH089030L
Als de zekeringschakelaar in stand OFF
staat, verschijnt de melding 'Schakel de
FUSE SWITCH in'.
De zekeringschakelaar wordt in de stand
OFF gezet om de ontlading van de accu
zo veel mogelijk te beperken als de auto
in opslag is of wordt getransporteerd
en gedurende langere tijd niet wordt
gebruikt.
Onder normale omstandigheden moet de
zekeringschakelaar in de stand ON staan.
AANWIJZING
Schakel de transportzekeringschakelaar
niet herhaaldelijk om. De
zekeringschakelaar kan worden
beschadigd.
Onderhoud
8-32
Vervangen zekering
motorruimte
Plat type zekering
OOSH089031L
Cartridge type zekering
OOSH089032L
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lippen in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Controleer de verwijderde zekering;
vervang ze als ze is doorgebrand.
Gebruik de zekeringtrekker in de
zekeringkast in de motorruimte om de
zekering te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en controleer
of de zekering goed vastzit. Als deze
niet goed klemt, neem dan contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Maak na het controleren van de
zekeringkast in de motorruimte
het deksel van de zekeringkast stevig
vast. U kunt een klikgeluid horen als
het deksel goed is vergrendeld. Als het
niet goed is vergrendeld, kunnen er
elektrische storingen optreden door
contact met water.
Multizekering
OOSH089033L
Als de multizekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
08
8-33
Zekering-/relaiskast
Zekeringkast in het dashboard
OOSH089034L
Aan de binnenzijde van het deksel van de
zekering-/relaiskast vindt u een label met
daarop de naam en de waarden van de
zekeringen en relais.
Informatie
Niet alle beschrijvingen van de
zekeringkasten in deze handleiding zijn
mogelijk van toepassing op uw auto; de
informatie is correct op het moment van
drukken. Raadpleeg het label van de
zekeringkast wanneer u de zekeringkast
van uw auto controleert.
OOSH089042L
Onderhoud
8-34
Zekeringkast in het dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Module 5 MODULE
510 A
Zelfdimmende binnenspiegel,
hoofd-unit audio-, video- en
navigatiesysteem, audiosysteem,
indicator selectiehendel
transmissie, aircomodule,
achterstoelverwarmingsmodule,
consoleschakelaar links/rechts,
motor koplampverstelsysteem links/
rechts, voorstoelventilatiemodule,
voorstoelverwarmingsmodule, AMP
Module 4
MODULE
410 A
Lane Departure Warning-eenheid,
crashpad-schakelaar, EPB-
schakelaar, BMS-module, Active
Air Flap, VESS-eenheid, Elektrische
waterpomp (HEV), radar Blind-Spot
Collision Warning links/rechts
Interieurverlichting 10 A
Verlichting make-upspiegel links-/
rechtsvoor, interieurverlichting,
dakconsoleverlichting, draadloze
oplader, bagageruimteverlichting
Airbag 15 A Airbagmodule
Ontsteking 1 IG1 25 A PCB-blok
Instrumentenpaneel
CLUSTER
10 A Instrumentenpaneel, head-updisplay
Module 3
MODULE
310 A BCM, DCT-selectiehendel,
remlichtschakelaar
Geheugen 2
2
MEMORY 7,5 A VESS-eenheid
Airbag-indicator IND 7,5 A Aircomodule, instrumentenpaneel
Start 7,5 A Relais alarmsysteem,
transmissiestandschakelaar
08
8-35
Zekeringkast in het dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Module 2 MODULE
210 A
E/R-verdeelblok, draadloze oplader,
BCM, USB-oplaadconnector,
Smart Key-module, audiosysteem,
hoofdunit audio-, video- en
navigatiesysteem, schakelaar
elektrisch verstelbare
buitenspiegels, AMP, BMS-module
Startknop 3 37,5 A Startblokkeringsmodule, Smart Key-
module, BMS-module
Geheugen 1 MEMORY
110 A
Draadloze oplader,
instrumentenpaneel, regensensor,
BCM, aircomodule, automatische
verlichting en lichtsensor, ICM-
relaiskast (relais in-/uitklappen
buitenspiegels), head-updisplay
Multimedia MULTI
MEDIA
10 A Audiosysteem, hoofdunit audio-,
video- en navigatiesysteem
Elektrische
waterpomp
10 A Elektrische waterpomp (HEV)
Elektrische
stuurbekrachtiging 1 17,5 A EPS-eenheid
Achterklep 10 A Relais achterklep
Startknop 1 115 A Smart Key-module
Module 7
MODULE
77,5 A
Voorstoelverwarmingsmodule,
voorstoelventilatiemodule,
achterstoelverwarmingsmodule,
BLDC-koelventilator
Stuurwielverwarming 15 A BCM
Schuifdak 20 A Schuifdakmotor
Ruitbediening rechts RH 25 A
Ruitbediening (rechts),
hoofdschakelaar ruitbediening,
schakelaar ruitbediening passagier
(linkse besturing), schakelaar
ruitbediening achter (rechts),
module veiligheidsruitbediening
bestuurder (rechtse besturing),
module veiligheidsruitbediening
passagier (linkse besturing)
Onderhoud
8-36
Zekeringkast in het dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Ruitbediening
links
LH 25 A
Relais ruitbediening (links),
hoofdschakelaar ruitbediening,
schakelaar ruitbediening passagier
(rechtse besturing), schakelaar
ruitbediening achter (links),
module veiligheidsruitbediening
bestuurder (linkse besturing),
schakelaar ruitbediening passagier
(rechtse besturing)
Startknop 2 27,5 A Startblokkeringsmodule, Smart Key-
module, Start/Stop-toets
Remschakelaar BRAKE
SWITCH 7,5 A Remlichtschakelaar, Smart Key-
module
Airconditioning
A/C
7,5 A Ionisator, aircomodule, elektronische
aircocompressor, E/R-verdeelblok
Ruitensproeier 15 A Multischakelaar
Stoelverwarming
achter
RR 25 A Achterstoelverwarmingsmodule
Accumanagement
Systeem
BATTERY
MANAG-
EMENT 10 A BMS-module
Elektrisch verstelbare
bestuurdersstoel
DRV 30 A Schakelaar handmatige verstelling
bestuurdersstoel
AMP
AMP
30 A AMP
Module 1
MODULE
110 A Schakelaar alarmknipperlichten,
Active Air Flap
Portiervergrendeling 20 A
Relais vergrendelen/ontgrendelen
portier, ICM-relaiskast (relais
supervergrendeling)
08
8-37
Zekeringkast in het dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Voorruitwisser 2 10 A Ruitenwissermotor, PCB-blok
(relais voorruitwisser (laag))
Module 6
MODULE
67,5 A BCM, Smart Key-module
Stoelverwarming voor
FRT
25 A Voorstoelverwarmingsmodule,
voorstoelventilatiemodule
Spiegelverwarming 10 A
Elektrisch verstelbare buitenspiegel
bestuurderszijde, elektrisch
verstelbare buitenspiegel
passagierszijde, aircomodule
Achterruitverwarming 25 A Achterruitverwarming (+) (boven)
Voorruitwisser 1 25 A Ruitenwissermotor, PCB-blok
(relais voorruitwisser (laag))
Achterruitenwisser 15 A Relais achterruitenwisser, BCM,
Motor achterruitenwisser
FCA-eenheid 10 A FCA-eenheid
Elektrisch verstelbare
passagiersstoel 25 A Schakelaar handmatige verstelling
passagiersstoel
Claxon alarmsysteem 10 A Claxonrelais alarmsysteem
Onderhoud
8-38
Zekeringkast motorruimte
OOSH089035L
Aan de binnenzijde van het deksel van de
zekering-/relaiskast vindt u een label met
daarop de naam en de waarden van de
zekeringen en relais.
Informatie
Niet alle beschrijvingen van de
zekeringkasten in deze handleiding zijn
mogelijk van toepassing op uw auto; de
informatie is correct op het moment van
drukken. Raadpleeg het label van de
zekeringkast wanneer u de zekeringkast
van uw auto controleert.
OOSH089043L
08
8-39
Zekeringkast motorruimte
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Multizekering
MAIN
150 A DC-DC-laagspanningsconverter, E/R-
verdeelblok
560 A PCB-blok
260 A IGPM
360 A IGPM
450 A IGPM
60 A Verdeelblok motorruimte
140 A Verdeelblok motorruimte
40 A Verdeelblok motorruimte
IG1
40 A Zonder Smart Key: contactschakelaar met
Smart Key: E/R-verdeelblok
IG2
40 A Zonder Smart Key: contactschakelaar met
Smart Key: E/R-verdeelblok
180 A EPS-eenheid
PTC
HEATER
150 A Verdeelblok motorruimte
PTC
HEATER
250 A Verdeelblok motorruimte
CLUTCH
ACTUATOR 40 A Koppelingsactuator
80 A IEB-motor
80 A BLDC-koelventilator (aanhangeroptie)
Onderhoud
8-40
Zekeringkast motorruimte
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Zekering
DCT
3
15 A TCM
10 A HPCU
EWP
10 A Elektrische waterpomp (HEV)
1
40 A IGPM
DCT
240 A TCM
DCT
1
40 A TCM
10 A Verdeelblok motorruimte
POWER
OUTLET
140 A Verdeelblok motorruimte
B/UP
LAMP 10 A Audiosysteem, achterlichtunit (IN) links/rechts,
elektrochromatische binnenspiegel
POWER
OUTLET
320 A Aansteker
POWER
OUTLET
220 A 12 V-aansluiting
S2
10 A
Verdeelblok motorruimte, magneetklep
dampafvoer, luchtmassameter, afsluitklep
reservoir
E1
20 A ECM
08
8-41
Zekeringkast motorruimte
Naam
zekering Symbool Stroomsterkte
zekering Beschermd circuit
Zekering
S1 15 A Lambdasensor (voor), lambdasensor (achter)
IGN
COIL 20 A Bobine #1~#4
E2
10 A ECM
E3
15 A ECM
15 A HPCU, koppelingsactuator (HEV)
DCT
4
15 A DCT-selectiehendel, TCM,
transmissiestandschakelaar
S3 10 A
Brandstofpomprelais, nokkenaspositiesensor
#1 (inlaat), nokkenaspositiesensor #2 (uitlaat),
olieregelklep #1 (inlaat), olieregelklep #2
(uitlaat)
BATTERY
C/FAN 15 A Verdeelblok motorruimte
FUEL
PUMP 20 A Brandstofpomprelais
15 A Claxonrelais
40 A IEB-eenheid
40 A IEB-eenheid
10 A IEB-eenheid
40 A Aanhangereenheid
Onderhoud
8-42
Raadpleeg een officiële HYUNDAI-dealer
voor het vervangen van de meeste
lampen van de auto. Het is moeilijk om
lampen van de auto te vervangen, omdat
andere onderdelen van de auto moeten
worden verwijderd voordat u bij de lamp
kunt komen. Dit geldt in het bijzonder
voor het verwijderen van de koplampunit
om de lamp(en) te kunnen vervangen.
Het verwijderen en plaatsen van
de koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
WAARSCHUWING
• Trap, alvorens werkzaamheden
aan een lamp uit te voeren, het
rempedaal in, zet de transmissie
in stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem, zet het contact in de
stand LOCK/OFF en verwijder de
sleutel uit de auto om plotseling in
beweging komen van de auto en
een mogelijke elektrische schok te
voorkomen.
• Opgelet: de gloeilampen kunnen
heet zijn, waardoor u uw vingers
kunt verbranden.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat de kapotte lamp door
een nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage wordt vervangen. Anders
kan dit schade aan de zekering of
het elektrische bedradingssysteem
veroorzaken.
AANWIJZING
Maak, om schade te voorkomen,
het koplampglas niet schoon met
chemische oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen.
Informatie
Het glas van de koplampen en
achterlichten kan bevroren lijken als
de auto na het rijden wordt gewassen
of als de auto ‘s nachts bij nat weer
rijdt. Dit wordt veroorzaakt door
het temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van de
lamp en duidt niet op een probleem met
uw auto. Condens in de binnenzijde van
de lamp verdwijnt vanzelf bij rijden
met ingeschakelde voertuigverlichting.
Hoe snel dit gebeurt, kan verschillen
afhankelijk van de grootte en positie van
de lamp en omgevingsfactoren. Als het
vocht niet verdwijnt, adviseren wij u de
auto te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
• Een normaal werkende lamp kan
kortstondig knipperen om het
elektrische regelsysteem van de auto te
stabiliseren. Als de lamp echter dooft
na het kortstondig flikkeren of blijft
knipperen, adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• De parkeerverlichting gaat
mogelijk niet branden als de
verlichtingsschakelaar in de
parkeerlichtstand wordt gezet, maar
de parkeerverlichting en de koplampen
gaan normaliter wel branden
wanneer de verlichtingsschakelaar
in de dimlichtstand wordt gezet. Dat
kan worden veroorzaakt door een
netwerkstoring of een storing in het
elektrische systeem van de auto. Als dit
gebeurt, adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na het
opnieuw monteren worden afgesteld door
een officiële HYUNDAI-dealer.
GLOEILAMPEN
08
8-43
Informatie
Wisselen tussen links- en rechtsrijdend
verkeer (Europa)
De lichtverdeling van het dimlicht is
asymmetrisch. Als u naar een land gaat
waar aan de andere kant van de weg
wordt gereden, zal dit asymmetrische deel
tegenliggers verblinden. Om verblinding
te voorkomen, vereisen ECE-voorschriften
verschillende technische oplossingen
(bijvoorbeeld automatisch wisselsysteem,
zelfklevend vel, bundel neerwaarts
richten). Deze koplampen zijn ontworpen
om tegenliggers niet te verblinden. U hoeft
dus uw koplampen niet aan te passen in
een land waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden.
Lamp koplamp, dagrijverlichting
(DRL), parkeerverlichting,
richtingaanwijzer en statische
verlichting vervangen
Type A
OOSH089036L
(1) Koplamp (grootlicht)
(2) Koplamp (dimlicht)
(3) Lamp dagrijverlichting (DRL)/
parkeerverlichting
(4) Richtingaanwijzer
Grootlicht
OOSH089037L
Dimlicht
OOSH089038L
Koplamp
1. Open de motorkap.
2. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
3. Verwijder de fitting uit de koplampunit
door de fitting linksom te draaien
4. Neem de stekker los van de gloeilamp.
5. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
Onderhoud
8-44
WAARSCHUWING
OOSH089039L
• Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk, zodat er
kleine glasdeeltjes vrijkomen die
letsel kunnen veroorzaken als de
lamp breekt.
• Draag een veiligheidsbril bij het
vervangen van een lamp. Laat
de lamp afkoelen voordat u deze
aanraakt.
• Behandel ze altijd voorzichtig en
vermijd krassen en schuurplekken.
Vermijd contact met vloeistoffen als
de lampen branden.
• Raak het glas nooit met blote handen
aan. Sporen van olie kunnen ertoe
leiden dat de lamp oververhit raakt en
barst als deze brandt.
• De lamp mag alleen in gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
• Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
Dagrijverlichting (DRL)/standverlichting
Als de lamp (led) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De led-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De led-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de led-lamp
controleren of repareren, omdat deze
verwante onderdelen van de auto kan
beschadigen.
OOSH089040L
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien tot
de nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en linksom
te draaien tot de nokjes ervan in
lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Neem de lamp los uit de
fitting.
4. Plaats een nieuwe lamp in de fitting
en draai de lamp tot hij vastzit.
5. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
6. Duw de fitting in de unit en draai de
fitting rechtsom.
08
8-45
Type B
OOSH089041L
(1) Statische verlichting
(dimlichtondersteuning)
(2) Koplamp (dimlicht/grootlicht)
(3) Lamp dagrijverlichting (DRL)/
parkeerverlichting
(4) Richtingaanwijzer
OOSH089044L
Statische verlichting
(dimlichtondersteuning)
1. Open de motorkap.
2. Verwijder de afdekkap van de
gloeilamp door de kap linksom te
draaien.
3. Verwijder de fitting uit de koplampunit
door de fitting linksom te draaien
4. Neem de stekker los van de gloeilamp.
5. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
WAARSCHUWING
OOSH089039L
• Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk, zodat er
kleine glasdeeltjes vrijkomen die
letsel kunnen veroorzaken als de
lamp breekt.
• Draag een veiligheidsbril bij het
vervangen van een lamp. Laat
de lamp afkoelen voordat u deze
aanraakt.
• Behandel ze altijd voorzichtig en
vermijd krassen en schuurplekken.
Vermijd contact met vloeistoffen als
de lampen branden.
• Raak het glas nooit met blote handen
aan. Sporen van olie kunnen ertoe
leiden dat de lamp oververhit raakt en
barst als deze brandt.
• De lamp mag alleen in gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
• Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
Onderhoud
8-46
OOSH089040L
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien tot
de nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van de lichtunit.
3. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en linksom
te draaien tot de nokjes ervan in
lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Neem de lamp los uit de
fitting.
4. Plaats een nieuwe lamp in de fitting
en draai de lamp tot hij vastzit.
5. Plaats de fitting in de lichtunit door de
nokjes op de fitting in lijn te brengen
met de uitsparingen in de lichtunit.
6. Duw de fitting in de unit en draai de
fitting rechtsom.
Lamp koplamp (dimlicht/grootlicht)
en dagrijverlichting (DRL)/
parkeerverlichting
Als de lamp (led) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De led-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De led-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de led-lamp
controleren of repareren, omdat deze
verwante onderdelen van de auto kan
beschadigen.
Lamp mistlampen vóór
vervangen
(indien van toepassing)
OOSH089045L
OOSH089046L
1. Maak de pin-vormige houders van de
afdekplaat aan de onderkant los en
verwijder vervolgens de afdekplaat
aan de onderkant.
2. Steek uw hand in de ruimte achter de
voorbumper.
3. Maak de voedingsstekker los van de
fitting.
4. Verwijder de lampfitting uit het huis
door de fitting linksom te draaien tot
de nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van het huis.
5. Plaats een nieuwe lampfitting in het
huis door de nokjes op de fitting in
lijn te brengen met de uitsparingen in
het huis. Duw de fitting in het huis en
draai de fitting rechtsom.
08
8-47
Afstellen koplamp (Europa)
Afstellen van koplamp
Halogeen type
OOSH089047L
Led type
OOSH089048L
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de auto
behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in auto
plaatsnemen op de bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de respectievelijke
koplamp) en een horizontale lijn (die
door het hart gaat van de koplamp) op
het scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen in
en stel de koplampen zo af dat het
helderste gedeelte van de lichtbundel
op de horizontale en verticale lijnen
valt.
5. Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of naar
rechts te verstellen. Verdraai de
schroevendraaier rechtsom of linksom
om de dimlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of omlaag
te verstellen.
Afstellen mistlampen vóór
OOSH089049L
Het afstellen van de mistlampen
vóór gaat op dezelfde wijze als
bij de koplampen. Controleer of
de accu voldoende geladen is,
schakel de mistlampen vóór in en
stel de mistlampen af. Verdraai de
schroevendraaier rechtsom of linksom
om de lichtbundel omhoog of omlaag te
verstellen.
Onderhoud
8-48
Richtpunt
Halogeenlamp
Led-lamp
OOS077063L
H1: hoogte tussen hart gloeilamp en grond (dimlicht)
H2: hoogte tussen hart gloeilamp en grond (grootlicht)
H3: hoogte tussen hart gloeilamp en grond
W1: afstand tussen het hart van beide gloeilampen (dimlicht)
W2: afstand tussen het hart van beide gloeilampen (grootlicht)
W3: afstand tussen het hart van beide gloeilampen
Conditie auto Type lamp H1 H2 H3
Zonder bestuurder
mm
Halogeen 625 617 332
Led 628
Met bestuurder
mm
Halogeen 617 608 323
Led 620
Conditie auto Type lamp W1 W2 W3
Zonder bestuurder
mm
Halogeen 1506 1320
880
Led 1503
Met bestuurder
mm
Halogeen 1504 1320
Led 1503
08
8-49
Dimlicht (auto's met linkse besturing)
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
W1
Auto-as
Begrenzingslijn
GROND
100
H1
(Dimlicht)
(Dimlicht)
Verticale lijn van het hart van de
gloeilamp van de linker koplamp Verticale lijn van het hart
van de gloeilamp van de
rechter koplamp
Horizontale lijn van
het hart van de
gloeilamp van de
koplamp
OPDE076082
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden
gedaan na het afstellen in horizontale richting.
4. Als de auto is uitgerust met een koplampverstelsysteem, moeten de koplampen
worden afgesteld met de schakelaar voor de koplampverstelling in stand '0'.
Onderhoud
8-50
Mistlamp vóór
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
OOS077065L
(1) Verticale lijn van het hart van de gloeilamp van de linker mistlamp
(2) Horizontale lijn van het hart van de gloeilamp van de mistlamp
(3) Begrenzingslijn
(4) Auto-as
(5) W3 (mistlamp vóór)
(6) Verticale lijn van het hart van de gloeilamp van de rechter mistlamp
(7) H3 (mistlamp vóór)
(8) Massa
1. Stel de mistlampen voor af terwijl de bestuurder in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet in het toegestane gebied vallen (gearceerde gedeelte).
08
8-51
Lamp richtingaanwijzer opzij
vervangen
OOSH089050L
Als de lamp (led) (1) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De led-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De led-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de led-lamp
controleren of repareren, omdat deze
verwante onderdelen van de auto kan
beschadigen.
Lamp achterlichtunit vervangen
Type A
OOSH089056L
(1) Remlicht/achterlicht
(2) Achterlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Mistlamp
(Links stuur: linkerzijde, rechts stuur:
rechterzijde)
(5) Achteruitrijlicht
(Links stuur: rechterzijde, rechts stuur:
linkerzijde)
OOSH089051L
Remlicht en achterlicht
1. Zet de auto uit.
2. Open de achterklep.
3. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
Onderhoud
8-52
OOSH089052L
4. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
OOSH089053L
5. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien tot
de nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van de lichtunit.
6. - Remlicht (A)
Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en linksom
te draaien tot de nokjes ervan in
lijn liggen met de uitsparingen van
de fitting. Neem de lamp los uit de
fitting.
- Achterlicht (B)
Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp eruit te trekken.
7. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
OOSH089054L
Achterlicht
1. Zet de auto uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een platte
schroevendraaier.
OOSH089055L
4. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door de fitting linksom te draaien tot
de nokjes ervan in lijn liggen met de
uitsparingen van de lichtunit.
5. Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp eruit te trekken.
6. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
Richtingaanwijzer, mistlamp en
achteruitrijlicht
Als de lamp niet werkt, adviseren we u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
08
8-53
Type B
OOSH089056L
(1) Remlicht/achterlicht
(2) Remlicht/achterlicht
(3) Richtingaanwijzer
(4) Mistlamp
(Links stuur: linkerzijde, rechts stuur:
rechterzijde)
(5) Achteruitrijlicht
(Links stuur: rechterzijde, rechts stuur:
linkerzijde)
Remlicht/achterlicht
Als de lamp (led) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De led-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De led-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de led-lamp
controleren of repareren, omdat deze
verwante onderdelen van de auto kan
beschadigen.
Richtingaanwijzer, mistlamp en
achteruitrijlicht
Als de lamp niet werkt, adviseren we u
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Lamp derde remlicht vervangen
OOSH089057L
Als de lamp (led) (1) niet werkt, adviseren
we u het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
De led-lampen kunnen niet afzonderlijk
worden vervangen, omdat ze een
geïntegreerde eenheid vormen. De led-
lampen moeten samen met de lichtunit
worden vervangen.
Een ervaren technicus moet de led-lamp
controleren of repareren, omdat deze
verwante onderdelen van de auto kan
beschadigen.
Onderhoud
8-54
Vervangen van de gloeilamp van
de kentekenplaatverlichting
OOSH089058L
1. Draai de bevestigingsschroeven
van de lens los met een
kruiskopschroevendraaier.
2. Verwijder de lens.
3. Verwijder de fitting door deze linksom
te draaien.
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Plaats een nieuwe lamp.
6. Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
Gloeilamp interieurverlichting
vervangen
Leeslampje, interieurverlichting,
make-up spiegelverlichting en
bagageruimteverlichting
Leeslampje
Type A
OOSH089059L
Type B
OOSH089060L
08
8-55
Interieurverlichting
Type A
OOSH089061L
Type B
OOSH089063L
Make-up spiegelverlichting
OOSH089062L
Bagageruimteverlichting
OOSH089065L
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig los uit
het huis van de interieurverlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp in de fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn met
de uitsparingen in het huis van de
interieurverlichting en klik de lens
vast.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat u de lenzen, lenslipjes
en kunststof huizen niet vuil maakt of
beschadigt.
Onderhoud
8-56
Exterieur, onderhoud
Onderhoud exterieur - Algemeen
Het is zeer belangrijk om de
aanwijzingen op het label te
volgen wanneer u chemische
reinigingsmiddelen of poetsmiddelen
gebruikt. Lees alle waarschuwingen en
voorzorgsaanwijzingen die op het label
staan.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud water
om de lak tegen roest en veroudering te
beschermen.
Als u uw auto gebruikt voor off-road
rijden, moet u deze na elke off-road rit
wassen. Besteed speciale aandacht aan
het verwijderen van eventuele ophoping
van zout, vuil, modder en andersoortige
materialen. Zorg ervoor dat de
afvoeropeningen in de onderranden van
de portieren en dorpels schoon blijven.
Insecten, teer, boomsap, uitwerpselen
van vogels, industrieel vuil en dergelijke
kunnen de lak van uw auto aantasten als
ze niet direct worden verwijderd.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet toereikend
is. Gebruik in dat geval een speciale
autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Let op dat
er geen zeepresten opdrogen op het
lakwerk.
Wassen met een hogedrukreiniger
• Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende afstand
tot de auto.
Wanneer u onvoldoende afstand
houdt of de druk te hoog is, kunnen
onderdelen beschadigd raken of kan
er water in de auto komen.
• Spuit de camera, sensoren en de
omgeving daarvan niet rechtstreeks
af met een hogedrukreiniger.
Overbelasting door water onder hoge
druk kan ertoe leiden dat het apparaat
niet meer goed werkt.
• Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd kunnen
raken wanneer deze in aanraking
komen met waterstralen uit de
hogedrukreiniger.
WAARSCHUWING
Test na het wassen de remmen van
uw auto bij lage snelheid om te
controleren of de remwerking door
binnengedrongen water beïnvloed
is, voordat u de weg op gaat. Als de
remprestaties verminderd zijn, droogt u
de remmen door het rempedaal licht in
te trappen terwijl u langzaam rijdt.
ONDERHOUD EXTERIEUR
08
8-57
AANWIJZING
• Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen, oplosmiddelen
of te heet water en was de auto
niet in de volle zon of wanneer de
carrosserie warm is.
• Wees voorzichtig bij het
schoonmaken van de zijruiten,
vooral bij gebruik van een
hogedrukreiniger.
• Er kan namelijk water door de ruiten
het interieur binnendringen.
• Reinig kunststof onderdelen niet
met chemische oplosmiddelen
of sterke reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te voorkomen.
• Om schade aan de oplaadklep
te voorkomen, moet u de
portieren van de auto sluiten en
vergrendelen tijdens het wassen
(hogedrukreiniger, automatische
wasstraat enz.) van de auto.
AANWIJZING
OOSH089066L
• Water in de motorruimte, inclusief
water onder hoge druk, kan
storingen veroorzaken in de
elektrische circuits.
• Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een barrière
tussen uw lakwerk en vuil van buitenaf.
Het bijhouden van een goede waslaag
helpt uw auto te beschermen.
Zet de auto in de was wanneer het water
niet langer druppels op de lak vormt.
Was en droog de auto altijd voordat
u de was gaat aanbrengen. Gebruik
was van goede kwaliteit in vloeibare of
pasta-vorm en volg de instructies van
de fabrikant. Zet alle metalen sierlijsten
in de was om deze te beschermen en de
glans te behouden.
Door het gebruik van een
vlekkenverwijderaar voor het verwijderen
van olie, teer en soortgelijke materialen
verdwijnt de waslaag meestal van het
lakwerk. Zorg ervoor dat u op deze
plaatsen een nieuwe waslaag aanbrengt,
ook al hoeft de rest van de auto nog niet
in de was te worden gezet.
AANWIJZING
• Als u stof of vuil met een droge doek
wegveegt, komen er krassen op de lak.
• Gebruik geen staalwol, schurende
schoonmaakmiddelen of krachtige
reinigingsmiddelen met sterk alkalische of
bijtende oplosmiddelen op verchroomde
of geanodiseerde aluminiumonderdelen.
Het gebruik van deze middelen kan
de beschermlaag aantasten waardoor
verkleuring of glansverlies kan optreden.
Bijwerken van lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak direct.
Blank metaal gaat snel roesten en kan
leiden tot grote reparatiekosten.
AANWIJZING
Wanneer uw auto beschadigd is en
reparatie of vervanging van metalen
delen nodig is, let er dan op dat de
garage anticorrosiemiddel aanbrengt
op de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
Onderhoud
8-58
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
• Gebruik een teerverwijderaar en geen
schraper of ander scherp voorwerp
voor het verwijderen van teer of
insecten.
• Breng ter bescherming een waslaag
aan op verchroomde onderdelen
of bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
• Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van de
auto in kustgebieden met een dikkere
laag was of conserveringsmiddel. U
kunt eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen aan
de onderzijde van de carrosserie. Als
deze middelen niet verwijderd worden,
kan versnelde roestvorming optreden
aan onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals brandstofleidingen,
subframes, bodemplaat en
uitlaatsysteem, ook al zijn deze
onderdelen tegen corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen eenmaal
per maand, na het rijden op stoffige of
modderige wegen en aan het eind van
de winter grondig schoon met lauw of
koud water. Besteed hieraan de nodige
zorg; de opeenhopingen zijn niet altijd
even gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde open.
Water dat in portieren en dorpels blijft
staan, veroorzaakt roestvorming van
binnenuit.
WAARSCHUWING
Test na het wassen de remmen van
uw auto bij lage snelheid om te
controleren of de remwerking door
binnengedrongen water beïnvloed
is. Als de remprestaties verminderd
zijn, droogt u de remmen door het
rempedaal licht in te trappen terwijl u
langzaam rijdt.
Onderhoud van lichtmetalen velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien van
een transparante beschermende laklaag.
AANWIJZING
• Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen schuur- of
polijstmiddelen, oplosmiddelen of
een staalborstel.
• Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
• Gebruik uitsluitend een zachte zeep
of een neutraal oplosmiddel en
spoel grondig na met water. Reinig
de velgen ook na het rijden op
gepekelde wegen.
• Vermijd het wassen van de velgen
met behulp van sneldraaiende
borstels in de wasstraat.
• Gebruik geen producten die zure
of basische reinigingsmiddelen
bevatten.
08
8-59
Bescherming tegen roest
Bescherming van uw auto tegen roest
Door gebruik te maken van de
meest geavanceerde ontwerp- en
constructietechnologie om roestvorming
tegen te gaan, produceert HYUNDAI
auto's van de hoogste kwaliteit. Dat
is echter niet genoeg. Om ervoor te
zorgen dat uw auto langdurig tegen
roest beschermd is, is uw medewerking
noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken van roest
De meest voorkomende oorzaken van
roest aan de auto zijn:
• Het ophopen van strooizout, vuil en
modder onder de auto.
• Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal komt bloot te staan aan roest.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld aan
factoren die roestvorming bevorderen,
is bescherming tegen roest uitermate
belangrijk. Een aantal veel voorkomende
oorzaken van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een hoge
luchtvochtigheid, met name als de
temperatuur net boven het vriespunt
ligt. Onder zulke omstandigheden
blijven agressieve stoffen in contact
met de auto, omdat het vocht langzaam
verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de modder
droog lijkt te zijn, zit er nog steeds vocht
in dat roestvorming bevordert.
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
worden geventileerd, waardoor het
vocht niet wordt afgevoerd. Daarom is
het zeer belangrijk uw auto schoon en
vrij te houden van modder en andere
vuilophopingen. Dit geldt niet alleen voor
zichtbare oppervlakken, maar met name
ook voor de onderkant van de auto.
Onderhoud
8-60
Voorkomen van roest
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te gaan
is uw auto schoon te houden en vrij van
agressieve stoffen. Aandacht voor de
onderkant van de auto is zeer belangrijk.
• Als u in een gebied woont waar de
kans op roestvorming groot is — waar
strooizout wordt gebruikt, dicht bij de
zee, gebied met luchtverontreiniging
enz., dient u extra aandacht te
besteden aan het voorkomen van
roest. Spuit de onderkant van de auto
in de winter ten minste eenmaal per
maand schoon en reinig de onderkant
aan het einde van de winter grondig.
• Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig; alleen bevochtigen van
de modder in plaats van deze te
verwijderen zal de vorming van
roest juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en stoom
zijn zeer effectief voor het verwijderen
van opgehoopte modder en andere
agressieve stoffen.
• Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen, wat
roestvorming versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit is de
perfecte omgeving voor roestvorming.
Dit geldt met name als u uw auto in de
garage wast of in de garage parkeert als
deze nog nat is of bedekt met sneeuw, ijs
of modder. Zelfs een verwarmde garage
kan roest bevorderen als deze niet goed
wordt geventileerd, waardoor het vocht
niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen moeten
zo snel mogelijk worden bijgewerkt met
een lakstift om de kans op roestvorming
te verkleinen. Als het onderliggende
metaal zichtbaar is, laat er dan een
professioneel schadeherstelbedrijf naar
kijken.
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken in
een paar uur. Verwijder uitwerpselen van
vogels daarom altijd zo snel mogelijk.
Onderhoud interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat bijtende vloeistoffen
als parfum en cosmetische oliën in
aanraking komen met onderdelen van
het interieur, omdat deze beschadiging
of verkleuring kunnen veroorzaken.
Indien deze stoffen toch met onderdelen
van het interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
08
8-61
AANWIJZING
• Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact komen
met elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat ze
dan beschadigd kunnen raken.
• Gebruik bij het reinigen van lederen
producten (stuurwiel, stoelen enz.)
neutrale schoonmaakmiddelen
of oplossingen met een laag
alcoholgehalte. Als u oplossingen
met een hoog alcoholgehalte of
zure/ alkalische reinigingsmiddelen
gebruikt, kan de kleur van het leer
vervagen of het oppervlak loslaten.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof bekleding (indien van
toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig de kunststof
oppervlakken met een vinylreiniger.
Stoffen bekleding (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de stoffen
bekleding met een plumeau of een
stofzuiger. Reinig met een zachte
zeepoplossing die geschikt is voor
bekleding of vloerbedekking. Verwijder
nieuwe vlekken onmiddellijk met
een vlekkenverwijderaar. Wanneer
nieuwe vlekken niet direct worden
verwijderd, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de bekleding
achterblijven. Daarnaast kunnen
de brandwerende eigenschappen
verminderen wanneer de bekleding niet
op de juiste wijze wordt onderhouden.
AANWIJZING
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven reinigingsmiddelen
en procedures kan het uiterlijk van de
stof aantasten en de brandwerende
eigenschappen verminderen.
Lederen bekleding (indien van toepassing)
• Kenmerken van stoelleder
- Leer wordt gemaakt van de
buitenhuid van een dier, dat een
speciale behandeling ondergaat
om geschikt te zijn voor gebruik.
Aangezien het een natuurlijk
product is, verschilt elk deel qua
dikte of dichtheid.
Er kunnen plooien optreden als
een natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen, afhankelijk van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is gemaakt van rekbaar
materiaal om het comfort te
verbeteren.
- De delen die contact maken met
het lichaam zijn gewelfd en het
zijsteunvlak is hoog, wat zorgt voor
rijcomfort en stabiliteit.
- Van nature kunnen er plooien
optreden door het gebruik. Dat is
geen productfout.
AANWIJZING
• Plooien of schuurplekken die van
nature optreden door het gebruik,
vallen niet onder de garantie.
• Riemen met metalen accessoires,
ritsen of sleutels in de achterzak
kunnen de stoelbekleding
beschadigen.
• Zorg ervoor dat de stoel niet nat
wordt. Hierdoor kan de aard van
natuurlijk leer veranderen.
• Jeans of kleding die kan verbleken,
kan het oppervlak van het
stoelbekledingsmateriaal vervuilen.
Onderhoud
8-62
• Leren stoelen verzorgen
- Stofzuig de stoel regelmatig
om stof en zand van de stoel te
verwijderen. Hierdoor wordt slijtage
en beschadiging van het leer
voorkomen en blijft de kwaliteit
ervan behouden.
- Veeg de stoelbekleding van
natuurlijk leer vaak af met een
droge of zachte doek.
- Het gebruik van een geschikt
leerbeschermingsmiddel
kan slijtage van de bekleding
voorkomen en helpen de kleur
te behouden. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist bij
het gebruik van leercoating of
beschermingsmiddel.
- Lichtgekleurd (beige, crème beige)
leer raakt gemakkelijk vervuild en
is gevoelig voor zichtbare vlekken.
Reinig de stoelen geregeld.
- Veeg ze niet af met een natte
doek. Hierdoor kan het oppervlak
scheuren gaan vertonen.
• Leren stoelen reinigen
- Verwijder alle verontreinigingen
onmiddellijk. Raadpleeg de
onderstaande instructies
voor het verwijderen van elke
verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation enz.)
Breng reinigingscrème op een doek
aan en veeg de vervuilde plek af.
Veeg de crème af met een natte
doek en verwijder het water met
een droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank enz.)
Breng een kleine hoeveelheid
neutraal schoonmaakmiddel aan en
veeg de vervuilde plek af totdat er
geen vlekken meer zichtbaar zijn.
- Olie
Verwijder olie direct met
een absorberende doek en
veeg de vervuilde plek af met
vlekkenverwijderaar die speciaal is
bestemd voor natuurlijk leer.
- Kauwgom
Maak de kauwgom hard met ijs en
verwijder de kauwgom geleidelijk.
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt is
voor het reinigen van bekleding en tapijt.
Volg de aanwijzingen op het etiket van
het reinigingsmiddel. Bleek of verf de
gordels nooit omdat dit een negatieve
invloed op de sterkte van de gordel kan
hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag), moeten
ze gereinigd worden met een speciale
glasreiniger. Volg de aanwijzingen op het
etiket van de glasreiniger.
AANWIJZING
Ga niet met scherpe voorwerpen over
de binnenzijde van de achterruit.
Hierdoor kunnen de draden van de
achterruitverwarming beschadigd
raken.
08
8-63
Op het emissieregelsysteem van uw
auto is een aangepaste garantieregeling
van toepassing. Raadpleeg de garantie-
informatie in het boekje Garantie &
Onderhoud in uw auto.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
geldende emissienormen te voldoen. Er
zijn drie emissieregelsystemen, namelijk.
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te waarborgen,
raden we u aan uw auto door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
controleren en onderhouden volgens het
onderhoudsschema in deze handleiding.
AANWIJZING
Bij controle en onderhoud (met
elektronische stabiliteitsregeling (ESC))
• Om overslaan van de motor tijdens
het testen op een rollenbank te
voorkomen, moet het ESC-systeem
worden uitgeschakeld door de
ESC-schakelaar in te drukken
(controlelampje ESC OFF brandt).
• Schakel na de rollenbanktest het
ESC-systeem weer in door nogmaals
op de ESC-schakelaar te drukken.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem voorkomt
dat lekgassen uit het carter in de
atmosfeer terechtkomen. Bij dit systeem
wordt schone, gefilterde lucht via de
luchtinlaatslang naar het carter gevoerd.
In het carter wordt de lucht vermengd
met de lekgassen en vervolgens
via de carterventilatieklep naar het
luchtinlaatsysteem gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem
is ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
Reservoir
De brandstofdampen die vrijkomen in
de brandstoftank worden geabsorbeerd
en opgeslagen in een reservoir. Als de
motor draait worden de opgeslagen
brandstofdampen via de magneetklep
dampafvoer naar het inlaatsysteem
gevoerd.
Magneetklep dampafvoer (PCSV -
Purge Control Solenoid valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als
de koelvloeistoftemperatuur laag is bij
stationair draaien, is de PCSV gesloten
en wordt de verdampte brandstof niet
naar de motor toegevoerd. Als de motor
op bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte brandstof
via de geopende PCSV naar de motor
gevoerd.
EMISSIEREGELSYSTEEM
Onderhoud
8-64
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een uiterst
effectief systeem dat de uitstoot van
schadelijke stoffen tot een minimum
beperkt zonder dat dit ten koste gaat van
de prestaties.
Als de motor afslaat of niet wil
aanslaan en er te veel startpogingen
worden ondernomen, kan het
emissieregelsysteem beschadigd raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
• Koolmonoxide kan samen met andere
uitlaatgassen aanwezig zijn. Als u
uitlaatgassen ruikt in het interieur, rijd
dan met alle ruiten volledig geopend.
Laat uw auto onmiddellijk controleren
en repareren.
WAARSCHUWING
Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide
(CO). Hoewel het kleurloos en reukloos
is, is het gevaarlijk en kan het bij
inademing dodelijk zijn. Neem de
aanwijzingen op deze pagina in acht
om koolmonoxidevergiftiging te
voorkomen.
• Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage) niet
langer draaien dan nodig is om de
auto naar binnen of naar buiten te
rijden.
• Stel het ventilatiesysteem zo af dat er
verse buitenlucht naar het interieur
gevoerd wordt als de auto in een open
ruimte stilstaat terwijl de motor wat
langer moet blijven draaien.
• Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
• Als de motor afslaat of niet wil
aanslaan en er teveel startpogingen
ondernomen worden, kan het
emissieregelsysteem beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen katalysator
(indien van toepassing)
WAARSCHUWING
Het uitlaatsysteem en de katalysator
zijn zeer heet wanneer de motor draait
en onmiddellijk daarna. Om de kans op
ERNSTIG LETSEL te beperken:
• Vermijd contact tussen de auto en
brandbare materialen zoals gras,
planten, papier, bladeren, enz.
door niet in de nabijheid daarvan te
parkeren of te rijden, of de motor
stationair te laten draaien. Door
een heet uitlaatsysteem kunnen
brandbare voorwerpen onder uw
auto vlam vatten.
• Blijf uit de buurt van het
uitlaatsysteem en de katalysator om
brandwonden te voorkomen.
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak de
onderkant van de auto niet dicht en
breng geen coating aan om corrosie
tegen te gaan. Onder bepaalde
omstandigheden kan er brandgevaar
ontstaan.
Uw auto is uitgerust met een katalysator
ten behoeve van de emissieregeling.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen
om schade aan de katalysator en aan uw
auto te voorkomen:
• Gebruik bij benzinemotoren uitsluitend
LOODVRIJE BENZINE.
• Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
• Misbruik en mishandel de motor
niet. Voorbeelden van verkeerd
gebruik zijn afremmen op de motor
met uitgeschakeld hybride systeem
en afdalen van steile hellingen in de
versnelling met uitgeschakeld hybride
systeem.
• Laat de motor niet langdurig (5
minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
08
8-65
• Voer zelf geen aanpassingen of
wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. Alle controles
en afstellingen moeten worden
uitgevoerd door een officiële
HYUNDAI-dealer.
• Vermijd rijden met een extreem laag
brandstofniveau.
Het leegrijden van de tank kan
leiden tot overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator.
Benzinedeeltjesfilter (GPF)
(indien van toepassing)
Het roetfiltersysteem (GPF) verwijdert
roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een verwisselbaar
luchtfilter verbrandt (oxideert) het
roetfiltersysteem het verzamelde
roet automatisch tijdens het rijden,
afhankelijk van de rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de hoge
uitlaatgastemperatuur bij normale
en hogere snelheden automatisch
verwijderd.
Wanneer u met de auto echter alleen
maar korte afstanden aflegt of lange
tijd met lage snelheid rijdt, is het
mogelijk dat het verzamelde roet niet
automatisch wordt verwijderd vanwege
de lage uitlaatgastemperatuur. In dit
geval kan het verzamelde roet een
bepaalde grenswaarde bereiken,
ongeacht het roetoxidatieproces,
waarbij het controlelampje van het
benzinedeeltjesfilter (GPF) ( ) gaat
branden.
Het GPF-controlelampje dooft wanneer
gedurende ongeveer 30 minuten in de
derde of een hogere versnelling sneller
dan 80 km/uur wordt gereden bij een
motortoerental van 1.500 - 4.000 omw/
min.
Wanneer het GPF-controlelampje
begint te knipperen of de
waarschuwingsmelding 'Controleer
uitlaatsysteem' verschijnt terwijl aan de
hierbovengenoemde rijvoorwaarden
wordt voldaan, adviseren we u het GPF-
systeem te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het GPF-controlelampje gedurende
langere tijd knippert, kan het GPF-
systeem beschadigd raken en het
brandstofverbruik toenemen.
LET OP
Benzine
(indien uitgerust met GPF)
Het is raadzaam om alleen
benzinesoorten te gebruiken die
geschikt zijn voor voertuigen met een
roetfilter als uw auto voorzien is van
een roetfiltersysteem.
Wanneer u andere benzinesoorten
gebruikt die niet-gespecificeerde
additieven bevatten, kunnen ze
het GPF-systeem beschadigen en
emissieproblemen veroorzaken.
Onderhoud
8-66
Als de motor moet blijven draaien terwijl
de auto stilstaat om de emissiewaarden
van de uitlaatgassen te controleren of
om onderhoud aan de auto uit te voeren,
volg dan de onderstaande procedure om
de geforceerde activeringsmodus van de
motor te starten.
1. Zet bij stilstaande auto de
selectiehendel in stand P (parkeren).
Activeer de parkeerrem. Volg daarna
de stappen (1) tot en met (5).
Onderstaande stappen van (1) tot en
met (5) moeten binnen 60 seconden
worden voltooid. Als dat niet gebeurt,
wordt het proces gereset en moet u
opnieuw beginnen vanaf stap (1).
(1) Zet het contact in stand ON. Druk
bij auto's uitgerust met Smart Key
twee keer op de startknop zonder het
rempedaal in te trappen.
(2) Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(3) Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en trap het gaspedaal twee
keer in.
(4) Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(5) Start de motor met het rempedaal
ingetrapt en laat de motor stationair
draaien.
De motor blijft stationaire draaien en
de geforceerde activeringsmodus
van de motor blijft geactiveerd, zelfs
wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet.
2. Het lampje ' ' in het
instrumentenpaneel knippert wanneer
de geforceerde activeringsmodus
van de motor actief is. Controleer
of het lampje ' ' knippert om te
controleren of de motor zich in
de geforceerde activeringsmodus
bevindt.
Het lampje ' ' blijft knipperen totdat
de geforceerde activeringsmodus
wordt geannuleerd. Wanneer de
modus wordt geannuleerd, stopt het
lampje ' ' met knipperen.
3. Zet de auto uit om de geforceerde
activeringsmodus van de motor te
annuleren.
PROCEDURE VOOR STARTEN VAN DE GEFORCEERDE
ACTIVERINGSMODUS VAN DE MOTOR
I
Index
Index
Index
I-2
A
Aanvullend veiligheidssysteem ...........................................................................3-39
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de veiligheid ............ 3-57
Hoe werkt het airbagsysteem? ........................................................................ 3-47
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem ..................................................... 3-56
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet geactiveerd? ......................... 3-51
Waarschuwingslabel airbag ............................................................................. 3-57
Waar zitten de airbags? ................................................................................... 3-42
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? ........................................... 3-50
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ..................................................... 2-13
Aanbevolen motorolie ..................................................................................... 2-14
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex ................................................................. 2-14
Afmetingen ............................................................................................................2-9
Airconditioningsysteem ....................................................................................... 2-12
Alarmknipperlichten ..............................................................................................7-2
Als de 12 V-accu is ontladen .................................................................................7-4
Starten met een hulpaccu .................................................................................. 7-5
Vóór het starten met een hulpaccu .................................................................... 7-4
Als de motor niet gestart kan worden ....................................................................7-3
Als de motor oververhit raakt ................................................................................7-7
Antidiefstalsysteem..............................................................................................5-18
Audio (zonder touchscreen) .................................................................................5-96
Het display in- of uitschakelen ...................................................................... 5-100
Het systeem in- of uitschakelen .................................................................... 5-100
Leren kennen van de basisfuncties ................................................................ 5-101
Systeemindeling – Bedieningspaneel .............................................................. 5-96
Systeemindeling– Bedieningstoetsen stuurwiel .............................................. 5-98
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem ................................................5-63
Automatische modus temperatuurregelsysteem .............................................. 5-64
Handmatige modus temperatuurregelsysteem ................................................ 5-65
Onderhoud van het systeem ............................................................................ 5-72
Werking systeem ............................................................................................. 5-71
I
I-3
B
Banden en wielen .................................................................................................8-20
Aanbevolen bandenspanning koud ................................................................. 8-20
Banden met een kleine hoogte-/breedteverhouding ........................................ 8-28
Bandenspanning controleren ........................................................................... 8-21
Banden vervangen ........................................................................................... 8-23
Grip ................................................................................................................. 8-24
Label op de wang van de band ........................................................................ 8-25
Onderhoud van banden ................................................................................... 8-24
Onderhoud van de banden ............................................................................... 8-20
Uitlijnen en balanceren van de wielen ............................................................ 8-23
Velgen vervangen ............................................................................................ 8-24
Wielen verwisselen ......................................................................................... 8-22
Banden en wielen .................................................................................................2-11
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) ...........................................................7-9
Bandenspanning controleren ............................................................................. 7-9
Bandenspanningscontrolesysteem................................................................... 7-10
Controlelampje storing TPMS (controlesysteem lage bandenspanning) ........ 7-12
Een wiel verwisselen met TPMS .................................................................... 7-12
Waarschuwingslampje lage bandenspanning .................................................. 7-11
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning en aanduiding
bandenspanning ............................................................................................... 7-11
Bandenspanningslabel .........................................................................................2-16
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen .......................................................3-2
Afleiding van de bestuurder .............................................................................. 3-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om .................................................................. 3-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste veiligheidssystemen ................................ 3-2
Gevaren airbag .................................................................................................. 3-2
Houd uw auto in een veilige conditie ................................................................ 3-2
Pas uw snelheid aan .......................................................................................... 3-2
Belastingsindex en snelheidsindex banden ..........................................................2-12
Bij een lekke band (met Tire Mobility Kit) .........................................................7-21
Aanwijzingen voor een veilig gebruik van de Tire Mobility Kit .................... 7-22
Componenten van het Tire Mobility Kit (TMK)............................................. 7-23
Controleren van de bandenspanning ............................................................... 7-26
Gebruik van de Tire Mobility Kit.................................................................... 7-24
Introductie ....................................................................................................... 7-21
Index
I-4
Blind-Spot Collision Warning (BCW) systeem ...................................................6-55
Systeembeschrijving ....................................................................................... 6-55
Systeeminstelling en -bediening ..................................................................... 6-56
Waarschuwingsmelding en systeemregeling ................................................... 6-57
Bluetooth ........................................................................................................... 5-111
Een bluetooth-apparaat aansluiten .................................................................5-111
Een bluetooth-audioapparaat gebruiken ........................................................ 5-114
Een bluetooth-telefoon gebruiken ................................................................. 5-115
Brandstoflabel ...................................................................................................... 2-17
Benzinemotor .................................................................................................. 2-17
C
Conformiteitsverklaring .....................................................................................5-125
CE RED voor EU .......................................................................................... 5-125
NCC voor Taiwan.......................................................................................... 5-126
RoHS voor Taiwan ........................................................................................ 5-125
Conformiteitsverklaring .......................................................................................2-17
Conformiteitsverklaring .......................................................................................6-74
Contactslot .............................................................................................................6-6
Contactslot......................................................................................................... 6-6
Toets Engine Start/Stop ..................................................................................... 6-9
Cruisecontrol .....................................................................................................6-105
Werking Cruisecontrol .................................................................................. 6-105
D
Door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden .................................8-5
Schema voor door de eigenaar uit te voeren onderhoudswerkzaamheden ....... 8-5
Double clutch-transmissie ...................................................................................6-13
Goede rijgewoonten ........................................................................................ 6-21
Parkeren........................................................................................................... 6-20
Schakelpaddels ................................................................................................ 6-20
Werking Double clutch-transmissie ................................................................ 6-13
Driver Attention Warning (DAW) systeem ..........................................................6-92
Storing in het systeem ..................................................................................... 6-95
Systeeminstelling en -bediening ..................................................................... 6-92
Systeem resetten .............................................................................................. 6-94
Systeem stand-by ............................................................................................ 6-95
I
I-5
E
Emissieregelsysteem ............................................................................................ 8-63
Brandstofdampafzuigsysteem ......................................................................... 8-63
Carterventilatiesysteem ................................................................................... 8-63
Emissieregelsysteem ....................................................................................... 8-64
Exterieur ..............................................................................................................5-33
Achterklep ....................................................................................................... 5-34
Motorkap ......................................................................................................... 5-33
Tankdopklep .................................................................................................... 5-36
Exterieur ..............................................................................................................5-90
Dakrails ........................................................................................................... 5-90
Extra voorzieningen verwarmings- en ventilatiesysteem ....................................5-78
Automatische ventilatie ................................................................................... 5-78
Luchtcirculatie................................................................................................. 5-78
F
Forward Collision – Avoidance Assist (FCA) systeem .......................................6-40
Beperkingen van het systeem .......................................................................... 6-49
FCA-sensor ..................................................................................................... 6-45
Storing in het systeem ..................................................................................... 6-47
Systeeminstelling en -activering ..................................................................... 6-40
Waarschuwingsmelding FCA en remregeling ................................................. 6-42
G
Gloeilampen .........................................................................................................8-42
Afstellen koplamp ........................................................................................... 8-47
Gloeilamp interieurverlichting vervangen ...................................................... 8-54
Lamp achterlichtunit vervangen ...................................................................... 8-51
Lamp derde remlicht vervangen...................................................................... 8-53
Lamp koplamp, dagrijverlichting (DRL), parkeerverlichting,
richtingaanwijzer en statische verlichting vervangen ..................................... 8-43
Lamp mistlampen vóór vervangen .................................................................. 8-46
Lamp richtingaanwijzer opzij vervangen ........................................................ 8-51
Vervangen van de gloeilamp van de kentekenplaatverlichting ....................... 8-54
Index
I-6
H
Handelsmerken ..................................................................................................5-124
Head-updisplay (HUD) ........................................................................................5-39
HEV (Hybride elektrisch voertuig) systeem ........................................................1-11
I
Infotainmentsysteem ............................................................................................ 5-91
Antenne ........................................................................................................... 5-91
Bluetooth® Wireless Technology ................................................................... 5-93
Hoe de autoradio werkt ................................................................................... 5-93
Stuurwielbediening ......................................................................................... 5-92
USB-aansluiting .............................................................................................. 5-91
Instellingen ........................................................................................................5-120
Bluetooth ....................................................................................................... 5-121
Datum/Tijd .................................................................................................... 5-121
Display .......................................................................................................... 5-120
Geluid ............................................................................................................ 5-120
Systeeminstellingen....................................................................................... 5-121
Instrumentenpaneel ................................................................................................ 4-4
Bediening instrumentenpaneel .......................................................................... 4-5
Meldingen LCD-display.................................................................................. 4-21
Meters en tellers ................................................................................................ 4-5
Waarschuwings- en controlelampjes ................................................................. 4-9
Intelligent Speed Limit Warning (ISLW) ............................................................6-97
Beperkingen van het systeem ........................................................................ 6-101
Display ............................................................................................................ 6-98
Systeeminstelling en -bediening ..................................................................... 6-98
Interieurluchtfilter ................................................................................................ 8-16
Controle filter .................................................................................................. 8-16
I
I-7
K
Kinderveiligheidssystemen .................................................................................. 3-29
Kiezen van een kinderzitje .............................................................................. 3-30
Ons advies: kinderen altijd achterin ................................................................ 3-29
Plaatsen van een kinderzitje ............................................................................ 3-32
Koudemiddellabel ................................................................................................ 2-16
L
Label aircocompressor ......................................................................................... 2-16
Lane following assist (LFA) systeem ..................................................................6-78
Beperkingen van het systeem .......................................................................... 6-82
Waarschuwingsmelding .................................................................................. 6-81
Werking LFA ................................................................................................... 6-80
Lane Keeping Assist (LKA) systeem ..................................................................6-84
Beperkingen van het systeem .......................................................................... 6-90
Functiewijziging LKA-systeem ...................................................................... 6-91
Waarschuwingslampje en waarschuwingsmelding ......................................... 6-89
Werking LKA .................................................................................................. 6-86
Lcd-display ..........................................................................................................4-27
Bediening LCD-display .................................................................................. 4-27
Instellingen LCD-display ................................................................................ 4-28
Leading vehicle departure alert .........................................................................6-127
Systeeminstelling en -activering ................................................................... 6-127
Lekke band (met reservewiel) .............................................................................7-14
EG-conformiteitsverklaring voor krik............................................................. 7-20
Krik en gereedschap ........................................................................................ 7-14
Kriklabel .......................................................................................................... 7-19
Wielen verwisselen ......................................................................................... 7-15
Luchtfilter ............................................................................................................8-15
Filter vervangen .............................................................................................. 8-15
Index
I-8
M
Mediaspeler........................................................................................................5-105
Gebruik van de iPod-modus .......................................................................... 5-108
Gebruik van de mediaspeler .......................................................................... 5-105
Gebruik van de USB-modus ......................................................................... 5-105
Motor .....................................................................................................................2-9
Motorkoelvloeistof/omvormerkoelvloeistof ........................................................ 8-10
Koelvloeistofpeil controleren .......................................................................... 8-10
Koelvloeistof verversen .................................................................................. 8-12
Motornummer ......................................................................................................2-16
Motorolie ...............................................................................................................8-9
Controle van het motoroliepeil.......................................................................... 8-9
Motorolie verversen en filter vervangen ........................................................... 8-9
Motorruimte ........................................................................................................... 2-8
Motorruimte ........................................................................................................... 8-3
N
Noodvoorzieningen..............................................................................................7-31
Bandenspanningsmeter ................................................................................... 7-31
Brandblusser .................................................................................................... 7-31
EHBO-doos ..................................................................................................... 7-31
Gevarendriehoek ............................................................................................. 7-31
O
Onderhoud exterieur ............................................................................................8-56
Exterieur, onderhoud ....................................................................................... 8-56
Onderhoud interieur ........................................................................................ 8-60
Onderhoudswerkzaamheden .................................................................................. 8-4
Verantwoordelijkheid van de eigenaar .............................................................. 8-4
Voorzorgsmaatregelen voor onderhoud uitgevoerd door eigenaar ................... 8-4
Ontwasemen en ontdooien voorruit ..................................................................... 5-74
Achterruitverwarming ..................................................................................... 5-77
Automatisch ontwasemingssysteem................................................................ 5-76
Binnenzijde voorruit ontwasemen................................................................... 5-74
Binnenzijde voorruit ontwasemen................................................................... 5-75
Ontwasemingsprogramma............................................................................... 5-75
I
I-9
Opbergvak ............................................................................................................5-79
Dashboardkastje .............................................................................................. 5-79
Opbergvak middenconsole .............................................................................. 5-79
Universeel opbergvak ...................................................................................... 5-80
Zonnebrilhouder .............................................................................................. 5-80
Overige voorzieningen.........................................................................................5-81
12V-aansluiting ............................................................................................... 5-82
Bagagenethouder ............................................................................................. 5-88
Bekerhouder .................................................................................................... 5-81
Bevestigingspunt(en) automatten .................................................................... 5-87
Draadloze telefoonoplader .............................................................................. 5-84
Hoedenplank ................................................................................................... 5-89
Jassenhaak ....................................................................................................... 5-87
Klok ................................................................................................................. 5-86
Opbergvak bagageruimte ................................................................................ 5-89
USB-oplader .................................................................................................... 5-83
Zonneklep ........................................................................................................ 5-82
Overzicht dashboard (I) .........................................................................................2-6
Overzicht dashboard (II) ........................................................................................ 2-7
Overzicht exterieur (I) ...........................................................................................2-2
Overzicht exterieur (II) ..........................................................................................2-3
Overzicht interieur (I) ............................................................................................2-4
Overzicht interieur (II) ...........................................................................................2-5
P
Pictogrammen systeemstatus .............................................................................5-122
Procedure voor starten van de geforceerde activeringsmodus van de motor ......8-66
R
Radio .................................................................................................................. 5-102
Afstemmen op een opgeslagen radiozender .................................................. 5-104
De radiomodus wijzigen ............................................................................... 5-103
Inschakelen van de radio ............................................................................... 5-102
Radiozenders opslaan .................................................................................... 5-104
Scannen naar beschikbare radiozenders ........................................................ 5-103
Zoeken naar radiozenders ............................................................................. 5-104
Index
I-10
Rear Cross – Traffic Collision Warning (RCCW) systeem .................................6-65
Detectiesensor ................................................................................................. 6-69
Systeembeschrijving ....................................................................................... 6-65
Systeeminstelling en -bediening ..................................................................... 6-66
Waarschuwingsmelding en systeemregeling ................................................... 6-67
Remsysteem ......................................................................................................... 6-23
Antiblokkeersysteem (ABS) ........................................................................... 6-32
Auto Hold-functie ........................................................................................... 6-29
Electronic Stability Control (ESC).................................................................. 6-34
Elektronische parkeerrem (EPB)..................................................................... 6-24
Emergency Stop Signal (ESS) ........................................................................ 6-38
Goede remgewoonten...................................................................................... 6-39
Hill-Start Assist Control (HAC) ...................................................................... 6-38
Rembekrachtiging ........................................................................................... 6-23
Remblokslijtage-indicatoren ........................................................................... 6-24
Vehicle Stability Management (VSM) ............................................................ 6-36
Remvloeistof ........................................................................................................ 8-13
Remvloeistofpeil controleren .......................................................................... 8-13
Riem Hybrid Starter & Generator (HSG) ............................................................ 8-13
Controle van de riem van de Hybrid Starter & Generator (HSG) ................... 8-13
Rijden in de winter.............................................................................................6-131
Sneeuw en ijs................................................................................................. 6-131
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter ............................................ 6-133
Rijden met de hybrideauto ................................................................................... 1-12
De auto starten................................................................................................. 1-12
Energiestroom ................................................................................................. 1-20
Hybride-systeemmeter .................................................................................... 1-15
Meldingen LCD-display.................................................................................. 1-17
Speciale functies.............................................................................................. 1-13
Waarschuwings- en controlelampjes ............................................................... 1-16
Rijden met een aanhanger ..................................................................................6-135
Als u gaat rijden met een aanhanger? ........................................................... 6-135
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ................................................ 6-142
Rijden met een aanhanger ............................................................................. 6-139
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger ............................................... 6-138
I
I-11
Rijden onder speciale rijomstandigheden .......................................................... 6-128
Doorwaden van water ................................................................................... 6-130
Op eigen kracht lostrekken van de auto ........................................................ 6-128
Rijden in de regen ......................................................................................... 6-129
Rijden in het donker ...................................................................................... 6-129
Rijden onder moeilijke omstandigheden ....................................................... 6-128
Rijden op de snelweg .................................................................................... 6-130
Vloeiend nemen van bochten ........................................................................ 6-129
Rijhulpsysteem ....................................................................................................5-55
Achteruitrijcamera........................................................................................... 5-55
Parkeersensoren achter (PDW-systeem) ......................................................... 5-56
Parkeersensoren voor/achter (PDW-systeem) ................................................. 5-59
Ruiten ...................................................................................................................5-25
Elektrisch bedienbare ruiten ............................................................................ 5-26
Ruitensproeiervloeistof ........................................................................................ 8-14
Ruitensproeiervloeistofpeil controleren .......................................................... 8-14
Ruitenwisserbladen .............................................................................................. 8-17
Controle bladen ............................................................................................... 8-17
Vervangen van bladen ..................................................................................... 8-17
Ruitenwissers en ruitensproeiers .........................................................................5-52
Achterruitenwisser en -sproeier ...................................................................... 5-54
Ruitensproeier voorruit ................................................................................... 5-53
Ruitenwissers voor .......................................................................................... 5-52
S
Schuif-/kanteldak ................................................................................................. 5-29
Kantelen van het schuifdak ............................................................................. 5-30
Open-/dichtschuiven van het schuif-/kanteldak .............................................. 5-30
Resetten van het schuif- /kanteldak................................................................. 5-31
Schuif-/kanteldak openen en sluiten ............................................................... 5-30
Waarschuwing geopend schuif- /kanteldak ..................................................... 5-32
Zonnescherm ................................................................................................... 5-31
Slepen ..................................................................................................................7-27
Afneembare trekhaak ...................................................................................... 7-28
Slepen .............................................................................................................. 7-27
Slepen in een noodgeval.................................................................................. 7-29
Index
I-12
Sloten ...................................................................................................................5-13
Functies van de automatische portiervergrendeling/-ontgrendeling ............... 5-16
Kindersloten achterportieren ........................................................................... 5-17
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/ontgrendelen .................................. 5-14
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/ontgrendelen .................................... 5-13
Smart Cruisecontrol met stop & go ...................................................................6-110
Aanpassen van de gevoeligheid van de Smart Cruisecontrol ....................... 6-112
Beperkingen van het systeem ........................................................................ 6-122
Overgaan naar de cruisecontrolmodus .......................................................... 6-112
Sensor voor het detecteren van de afstand tot de voorligger ........................ 6-120
Smart Cruisecontrol afstand tussen auto's ..................................................... 6-117
Smart Cruisecontrol-schakelaar .....................................................................6-111
Snelheid Smart Cruisecontrol ....................................................................... 6-113
Snelheidsbegrenzer ............................................................................................6-103
Bediening snelheidsbegrenzer ....................................................................... 6-103
Specificaties infotainmentsysteem.....................................................................5-123
Bluetooth ....................................................................................................... 5-124
USB ............................................................................................................... 5-123
Spiegels ................................................................................................................ 5-21
Binnenspiegel .................................................................................................. 5-21
Buitenspiegels ................................................................................................. 5-23
Stoelen ...................................................................................................................3-3
Achterstoelen................................................................................................... 3-10
Hoofdsteun ...................................................................................................... 3-12
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem .................................................... 3-16
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen ..................................................................... 3-5
Voorstoelen ........................................................................................................ 3-6
Stuurwiel .............................................................................................................. 5-19
Claxon ............................................................................................................. 5-20
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ............................................................. 5-19
Stuurwielverwarming ...................................................................................... 5-21
Verstelbare stuurkolom.................................................................................... 5-20
T
Toegang tot uw auto ...............................................................................................5-5
Afstandsbediening ............................................................................................. 5-5
Smart Key.......................................................................................................... 5-8
Startblokkeersysteem ...................................................................................... 5-12
Tripcomputer .......................................................................................................4-40
I
I-13
U
Uitleg over periodieke onderhoudspunten ............................................................. 8-7
Aandrijfassen en stofhoezen ............................................................................. 8-8
Bevestigingsbouten wielophanging .................................................................. 8-8
Bougies .............................................................................................................. 8-7
Brandstofdampslang en tankdop ....................................................................... 8-7
Brandstoffilter ................................................................................................... 8-7
Brandstofleidingen, brandstofslangen en aansluitingen .................................... 8-7
Double clutch-transmissievloeistof ................................................................... 8-7
HSG (Hybrid Starter Generator)-riem .............................................................. 8-7
Koelsysteem ...................................................................................................... 8-7
Koudemiddel ..................................................................................................... 8-8
Luchtfilter .......................................................................................................... 8-7
Motorkoelvloeistof/omvormerkoelvloeistof ..................................................... 8-7
Motor-koppelingsactuatorvloeistof ................................................................... 8-7
Motorolie en oliefilter ....................................................................................... 8-7
Parkeerrem ........................................................................................................ 8-8
Remschijven, remblokken en remklauwen ....................................................... 8-8
Remslangen en -leidingen ................................................................................. 8-8
Remvloeistof ..................................................................................................... 8-8
Stuurhuis, overbrengingsmechanisme en stofhoezen/
fuseekogels onderste wieldraagarmen............................................................... 8-8
Uitlaatpijp en demper ........................................................................................ 8-8
V
Veiligheidsgordels ...............................................................................................3-19
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ............................................... 3-26
Veiligheidsgordels ........................................................................................... 3-22
Verzorging van veiligheidsgordels .................................................................. 3-28
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ........................................................ 3-19
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ........................................................ 3-20
Verlichting ...........................................................................................................5-42
Interieurverlichting .......................................................................................... 5-50
Verlichting buitenzijde .................................................................................... 5-42
Voertuigcertificatielabel ....................................................................................... 2-15
Voertuiggewicht .................................................................................................6-143
Overbeladen .................................................................................................. 6-143
Index
I-14
Voertuiggewicht en inhoud bagageruimte ...........................................................2-12
Voertuigidentificatienummer (VIN) ....................................................................2-15
Vóór het rijden ....................................................................................................... 6-5
Voor het instappen ............................................................................................. 6-5
Vóór het starten ................................................................................................. 6-5
Voorzorgsmaatregelen voor hybridesysteem .......................................................1-23
Als de hybrideauto stopt met werken .............................................................. 1-28
In geval van een ongeval ................................................................................. 1-27
Koelkanaal van de hybrideaccu ...................................................................... 1-26
Onderdelen van de hybrideauto ...................................................................... 1-23
Serviceplug ...................................................................................................... 1-26
W
Wat te doen in een noodgeval tijdens het rijden ....................................................7-2
Als de motor afslaat op een kruispunt of splitsing ............................................ 7-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden............................................................... 7-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt .................................................... 7-3
Wattage gloeilampen ...........................................................................................2-10
Z
Zeilfunctie ............................................................................................................ 6-22
Zekeringen ...........................................................................................................8-29
Vervangen zekering dashboard ....................................................................... 8-30
Vervangen zekering motorruimte .................................................................... 8-32
Zekering-/relaiskast ......................................................................................... 8-33
524

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Hyundai-KONA-Hybrid-2020
  • Hyundai kona hybrid J953RG 11-10-2022 grote beurt gehad tevens navigatie update ik ben al mijn gegevens kwijt door de update geheel nieuwe planner geen overleg garage ben terug gweest niets aan te doen had ik dat geweten had ik het niet laten doen alle vakantie adressen hotels enz niet te achterhalen ook is er geen uitleg of gebruiksaanwijzing dit wisten ze Ik rij al 30 jaar Hundai dit heb ik nog nooit meegemaakt. Ik zou graag een gebruiksaanwijzing ontvangen nu kan ik niets verwacht@kabelfoon.nl
    M.J.Vermeer
    Leeuwerik 132
    2295PZ Kwintsheul tel 0174293060 graag snel antwoord aub zodat ik mijn navigatie kan instellen Gesteld op 16-10-2022 om 10:59

    Reageer op deze vraag Misbruik melden

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai KONA Hybrid 2020 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai KONA Hybrid 2020 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 61.55 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info