786368
10
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/685
Pagina verder
Hev-systeem (hybride elektrische auto).............H2
Hybrideauto..........................................................................H2
Plug-in hybrideauto ...........................................................H3
Laden van de plug-in hybrideauto .......................H4
Informatie over laden ........................................................H4
Laadtijd..................................................................................H4
Laadprocedures...................................................................H5
Laadstatus.............................................................................H6
Geplande laadprocedure ...................................................H7
AUTO/LOCK-modus laadstekker.....................................H8
Voorzorgsmaatregelen voor laden .................................H9
Normale laadprocedure...................................................H12
Druppellaadprocedure .....................................................H18
Rijden met de hybrideauto/
plug-in hybrideauto ..............................................H31
Starten van de auto .........................................................H31
Speciale voorzieningen....................................................H32
Hybridesysteemmeter......................................................H34
Plug-in hybridemodus (plug-in hybrideauto)............H35
Hulpaccu laadfunctie+(plug-in hybrideauto).............H36
Waarschuwings- en controlelampjes ..........................H38
Meldingen LCD-display ...................................................H40
Energiestroom ...................................................................H49
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen
voor hybridesysteem ............................................H53
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen voor
onderdelen van de hybrideauto....................................H53
Serviceplug .........................................................................H57
Koelkanaal hybridebatterijpakket.................................H57
Bij een ongeval..................................................................H59
Wanneer de hybrideauto wordt uitgeschakeld ........H60
Overzicht hybridesysteem
H2
HEV-SYSTEEM (HYBRIDE ELEKTRISCHE AUTO)
Hybrideauto
De hybride elektrische auto (HEV) van HYUNDAI wordt aangedreven door zowel een benzinemotor als een
elektromotor. De elektromotor wordt aangedreven door een HEV-hoogspanningsbatterij van 270 V.
Afhankelijk van de rijomstandigheden schakelt de HEV-computer hetzij de motor hetzij de elektromotor in of zelfs beide
tegelijk.
Er wordt minder brandstof verbruikt wanneer de motor stationair draait of wanneer de auto wordt aangedreven door de
elektromotor met het HEV-batterijpakket.
Het HEV-batterijpakket moet opgeladen blijven, dus soms wordt de motor ingeschakeld, ook bij stationair draaien, en
deze werkt dan als generator. Ook tijdens het decelereren of regeneratief remmen wordt het batterijpakket opgeladen.
OAE056066
Wegrijden/rijden met
lage snelheid
Elektromotor
Acceleratie
Elektromotor + motor
Rijden met hoge
snelheid
Motor
Deceleratie
Laden
Stoppen
Motor uit
H3
Plug-in hybrideauto
De plug-in hybrideauto (PHEV) van Hyundai heeft zowel kenmerken van een conventionele hybrideauto als van een
volledig elektrische auto.
Als de auto wordt gebruikt als een conventionele hybrideauto, schakelt de HEV-computer hetzij de motor hetzij de
elektromotor in of zelfs beide tegelijk.
In de elektrische modus wordt de auto over een bepaalde afstand uitsluitend aangedreven door de elektromotor, tot de
ladingstoestand van het hybridebatterijpakket te laag wordt. De actieradius in de EV-modus is afhankelijk van de rijstijl
van de bestuurder en van de rijomstandigheden. Bij een sportieve rijstijl wordt de verbrandingsmotor mogelijk tijdelijk
ingeschakeld om het maximale vermogen te leveren.
Het hybridebatterijpakket kan volledig worden geladen door de auto aan te sluiten op een externe stroomvoorziening.
OAEPH057200L
EV-modus Wegrijden/rijden
met lage snelheid Acceleratie Hoge snelheid Deceleratie Extern laden
Elektromotor
CD-modus (Charge Depleting) CS-modus (Charge Sustaining) Laden
Elektromotor Verbrandingsmotor
+ elektromotor
Verbrandingsmotor
+ elektromotor Laden Laadsysteem
6
H4
Informatie over laden
AC laadprocedure :
De plug-in hybrideauto kan worden
geladen via de AC lader die in uw
huis is geïnstalleerd of via een
openbaar laadstation. (Zie voor
meer details "AC laadprocedure".)
Druppellaadprocedure :
De plug-in hybrideauto kan worden
geladen via een standaard
stopcontact. De elektrische
aansluiting in uw huis moet voldoen
aan de voorschriften en de
spanning (V)/stroomsterkte (A) en
het vermogen (W) kunnen leveren
die de in de auto geïntegreerde
lader nodig heeft.
Laadtijd
AC laadprocedure :
Ongeveer 2 uur en 15 minuten bij
kamertemperatuur. (Opladen
mogelijk tot 100%.)
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
i
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO
H5
Categorie Laadaansluiting
(auto) Laadstekker Lader Opladen Laadtijd
AC
laadprocedure
Gebruik de AC
lader die
geïnstalleerd is in
uw huis of in het
openbare
laadstation
Ongeveer 4 uur (volledig
geladen, 100%)
Druppelladen
Gebruik het
elektriciteitsnet
thuis
Voor thuis laden. Houd
er rekening mee dat
druppelladen langzamer
gaat dan AC laden.
OLFP0Q5006K
OAEEQ016020
OAEEQ016020 OAEEQ016024
OLFP0Q5007K
OLFP0Q5006K
Afhankelijk van de conditie en de ouderdom van de hoogspanningsbatterij, de specificaties van de lader en
de omgevingstemperatuur kan de laadtijd van de hoogspanningsbatterij variëren.
Het werkelijke uiterlijk en de laadmethode van de lader kunnen verschillen, afhankelijk van de fabrikant van
de lader.
Laadprocedures
H6
Laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
OAEEQ016025
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(AAN) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van de 12V-accu (Aux. Battery Saver+)
(UIT) Blink (UIT)
- Beperkt laden in werking
(wordt uitgeschakeld na 3 minuten)
- Tijdelijke onderbreking van het laden
(bijv. stroomuitval)
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H7
Geplande laadprocedure
(indien van toepassing)
U kunt voor uw auto een
laadprocedure plannen via de
infotainmentsysteem of de
BlueLink-applicatie.
Raadpleeg het multimedia-
instructieboekje of het BlueLink-
instructieboekje voor
gedetailleerde informatie over het
plannen van een laadprocedure.
Een geplande laadprocedure kan
alleen worden uitgevoerd met een
AC lader of de draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box).
Als er een laadprocedure is
gepland en de normale lader of
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box) is aangesloten, gaat
het middelste controlelampje
knipperen (3 minuten) om aan te
geven dat er een laadprocedure is
gepland.
Als er een laadprocedure is
gepland begint het laden niet direct
als de normale lader of de
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box) wordt aangesloten.
Als direct met laden begonnen
moet worden, moeten de
instellingen voor de geplande
laadprocedure met het
infotainmentsysteem worden
gedeactiveerd of moet de knop
voor het deactiveren van de
geplande laadprocedure ( )
worden ingedrukt.
OAEEQ016026
H8
Als u op de knop voor het
deactiveren van de geplande
laadprocedure ( ) heeft gedrukt
om direct met het laden van de
hoogspanningsbatterij te beginnen,
moet het laden binnen 3 minuten na
het aansluiten van de laadkabel
beginnen.
Als u op de knop voor het
deactiveren van de geplande
laadprocedure ( ) hebt gedrukt om
direct met het laden te beginnen,
zijn de instellingen voor de geplande
laadprocedure niet volledig
gedeactiveerd. Als u de instellingen
voor de geplande laadprocedure
compleet wilt deactiveren, gebruikt u
de infotainmentsysteem om het
deactiveren te voltooien.
Raadpleeg "Normale laadprocedure
of Druppellaadprocedure" voor
details over het aansluiten van de AC
lader en de draagbare lader (ICCB:
In-Cable Control Box).
AUTO/LOCK-modus
laadstekker
U kunt selecteren of de laadstekker
wel of niet vergrendeld moet worden
in de laadaansluiting.
Druk op de knop om te wisselen
tussen de AUTO-modus en de
LOCK-modus.
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ019027L
OAEPHQ019059L
H9
Als de laadstekker vergrendeld
is
LOCK-modus (controlelampje
knop uit):
De stekker vergrendelt als de
laadstekker in de laadaansluiting
gestoken wordt. De stekker blijft
vergrendeld totdat alle portieren
door de bestuurder worden
ontgrendeld. Deze modus kan
worden gebruikt om diefstal van de
laadkabel te voorkomen.
- Als de laadstekker ontgrendeld
wordt wanneer alle portieren zijn
ontgrendeld, maar de laadkabel
niet binnen 15 seconden wordt
losgenomen, wordt de stekker
automatisch opnieuw
vergrendeld.
- Als de laadstekker ontgrendeld
wordt wanneer alle portieren
worden ontgrendeld maar alle
portieren weer worden
vergrendeld, wordt de stekker
direct automatisch opnieuw
vergrendeld.
AUTO-modus (controlelampje
knop aan):
De stekker vergrendelt zodra het
laden begint. De stekker
ontgrendelt als het laden is
voltooid. Deze modus kan worden
gebruikt tijdens het laden bij een
openbaar laadstation.
Voorzorgsmaatregelen voor
laden
Het werkelijke uiterlijk en de
laadmethode van de lader kunnen
verschillen, afhankelijk van de
fabrikant van de lader.
LOCK AUTO
Vóór het laden O X
Tijdens het laden O O
Na het laden O X
OLFP0Q5007K
AC laadprocedure
H10
De elektromagnetische golven
die de lader produceert
kunnen ernstige problemen
veroorzaken in medische
apparaten, zoals een
geïmplanteerde pacemaker.
Vraag, als u medische
apparaten, zoals een
geïmplanteerde pacemaker,
gebruikt, aan uw arts en de
fabrikant van de lader of het
laden van uw elektrische auto
effect heeft op de werking van
de apparatuur.
Controleer voor het aansluiten
van de lader op de
laadaansluiting of er geen
water of stof aanwezig is in de
laadkabelstekker en plug. Het
aansluiten van de lader terwijl
er water of stof in de
laadkabelstekker en plug
aanwezig is, kan brand of een
elektrische schok veroorzaken.
WAARSCHUWING
Raak bij het aansluiten van de
kabel op de lader en de
laadaansluiting op de auto de
laadstekker, de laadplug en de
laadaansluiting niet aan.
Volg onderstaande
aanwijzingen op om een
elektrische schok bij het
laden te voorkomen:
- Gebruik een waterdichte
lader.
- Wees voorzichtig bij het
aanraken van de laadstekker
en laadkabel als uw handen
nat zijn of als u in een plas
water of sneeuw staat bij het
aansluiten van de laadkabel.
- Wees voorzichtig als het
bliksemt.
- Wees voorzichtig als de
laadstekker en de laadplug
nat zijn.
WAARSCHUWING
Onderbreek de laadprocedure
direct als u abnormale
symptomen signaleert (stank,
rook).
Vervang de laadkabel als de
isolatie beschadigd is om een
elektrische schok te
voorkomen.
Pak bij het aansluiten of
verwijderen van de laadkabel
de laadstekker en de laadplug
vast bij de hendel.
Als u aan de kabel zelf trekt
(in plaats van aan de hendel)
kan de bedrading in de kabel
losgetrokken of beschadigd
worden. Dat kan een
elektrische schok of brand
veroorzaken.
WAARSCHUWING
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H11
Houd de laadstekker en de
laadplug altijd schoon en
droog. Berg de laadkabel op in
een droge en dampvrije
omgeving.
Gebruik voor het laden van de
elektrische auto uitsluitend
een speciaal daarvoor
ontwikkelde lader. Gebruik van
een ander type lader kan
defecten veroorzaken.
Zet voor het laden van de
hoogspanningsbatterij de auto
UIT.
Als de auto tijdens het laden
UIT wordt gezet, kan de
koelventilator in de
motorruimte automatisch
ingeschakeld worden. Raak de
koelventilator niet aan tijdens
het laden.
Laat de laadstekker niet vallen.
Hierdoor kan hij beschadigd
raken.
OPMERKING
H12
AC laadprocedure
Het werkelijke uiterlijk en de
laadmethode van de lader kunnen
verschillen, afhankelijk van de
fabrikant van de lader.
Aansluiten van AC lader
1. Trap het rempedaal in en activeer
de parkeerrem.
2. Zet alle schakelaars UIT, zet de
transmissie in stand P (parkeren)
en zet de auto UIT.
3. Druk midden op de rand van de
klep van de laadaansluiting om de
klep te openen.
Informatie
De klep van de laadaansluiting gaat
alleen open als de auto ontgrendeld is.
4. Controleer of er stof in de
laadstekker en de laadaansluiting
zit.
5. Hou de laadstekkerhendel vast en
sluit de laadstekker aan op de
laadaansluiting voor de AC lader.
Druk de stekker aan totdat u een
klikkend geluid hoort. Als de
laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
i
OLFP0Q5007K
AC laadprocedure
OAEEQ016030
OAEEQ016031
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H13
Informatie
AUTO/LOCK-modus laadstekker
De laadstekker wordt vergrendeld in
de aansluiting op een moment dat kan
variëren afhankelijk van de
geselecteerde modus.
LOCK-modus: De stekker
vergrendelt als de laadstekker in de
laadaansluiting gestoken wordt.
AUTO-modus: De stekker
vergrendelt zodra het laden begint.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
6. Sluit de laadplug aan op de
elektrische aansluiting van de AC
lader om te beginnen met laden.
7. Controleer of het
laadindicatielampje voor de
hoogspanningsbatterij in het
instrumentenpaneel gaat branden
ON. Als het laadindicatielampje UIT
is, wordt de hoogspanningsbatterij
niet geladen.
Als de laadstekker en de laadplug
niet goed op elkaar aangesloten
zijn, dan moet de laadkabel
nogmaals aangesloten worden
om te beginnen met laden.
i
OLFP0Q5007K
AC laadprocedure
OAEPHQ018032/OAEPHQ048804
Type A Type B
H14
Informatie
Hoewel laden mogelijk is terwijl het
contact in stand ON/START staat,
adviseren we u vanwege de
veiligheid om met laden te beginnen
als het contact in stand LOCK/OFF
en de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Nadat het laden begonnen is, kunt u
elektrische systemen zoals de radio
gebruiken door het contact in stand
ACC of ON te zetten.
Tijdens de AC laadprocedure kan
de radio-ontvangst slecht zijn.
Als de selectiehendel van stand P
(parkeren) in stand R
(achteruit)/stand N (neutraal)/stand
D (rijden) wordt gezet, stopt het
laden.
Zet om het laden weer te starten de
selectiehendel in stand P (parkeren)
en het contact in stand LOCK/OFF,
en koppel de laadkabel los. Sluit
vervolgens de laadkabel weer aan.
8. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent, wordt
de geschatte laadtijd eveneens
gedurende ongeveer 1 minuut
weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is
gepland, wordt de geschatte
laadtijd weergegeven als "--".
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
ii
OAEPHQ049818L
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H15
Controleren van laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
OAEEQ016025
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(AAN) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van de 12V-accu(Aux. Battery Saver+)
(UIT) Knippert (UIT)
- Beperkt laden in werking
(wordt uitgeschakeld na 3 minuten)
- Tijdelijke onderbreking van het laden
(bijv. stroomuitval)
H16
Loskoppelen van AC lader
1. Neem, nadat de laadprocedure
voltooid is, de laadplug los van de
elektrische aansluiting van de AC
lader.
2. Houd de hendel van de
laadstekker vast en trek eraan
terwijl u de ontgrendelknop (1)
indrukt.
Informatie
Om diefstal van de laadkabel te
voorkomen, kan de laadstekker niet
worden losgenomen van de
aansluiting als de portieren
vergrendeld zijn. Ontgrendel alle
portieren om de laadstekker los te
nemen van de aansluiting.
Als echter de AUTO-modus voor de
laadstekker is geselecteerd, wordt de
laadstekker automatisch ontgrendeld
als het laden voltooid is.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
i
OLFP0Q5007K
AC laadprocedure
OAEEQ016033
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H17
3. Zorg ervoor dat de klep van de
laadaansluiting goed gesloten
wordt.
Ontgrendelen laadstekker in
noodsituatie
Als de laadstekker niet losgenomen
kan worden door een ontladen accu
of een storing in de bedrading, kan
hij worden ontgrendeld door de
achterklep te openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken.
De laadstekker zal vervolgens
ontgrendelen.
OAEPHQ016060
OAEEQ016034
H18
Druppellaadprocedure
(1) Code en stekker (code ingesteld)
(2) Regeleenheid
(3) Laadkabel en laadstekker
De druppellaadprocedure kan
worden gebruikt als AC-laden niet
kan worden gebruikt via een
standaard stopcontact.
Instellen van het laadniveau van
de draagbare lader
1. Controleer de nominale stroom
van de wandcontactdoos alvorens
de stekker in de contactdoos te
steken.
2. Steek de stekker in een
wandcontactdoos.
3. Controleer de weergave op het
display van de regeleenheid.
4. Druk gedurende langer dan 1
seconde op de knop (1) op de
achterkant van de regeleenheid
om het laadniveau te wijzigen.
(Raadpleeg het type laadkabel en
het voorbeeld voor het instellen
van het laadniveau.)
5. De weergave op het display van
de regeleenheid wijzigt elke keer
dat u de knop (1) indrukt van 12A
en 10A naar 8A.
6. Start, als het instellen van het
laadniveau is voltooid, het laden
volgens de druppellaadprocedure.
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEEQ016042
Draagbare lader
OLFP0Q5020K
Stekker Wandcontactdoos
OOSEVQ018054
H19
Aansluiten van draagbare lader
(ICCB: In-Cable Control Box)
1. Steek de stekker in een
wandcontactdoos.
OLFP0Q5020K
Stekker Wandcontactdoos
* Voorbeeld van het instellen van het ICCB-laadniveau
(Het voorbeeld dient alleen ter referentie en is mogelijk afhankelijk van de
omgeving.)
Uitgaande stroom ICCB-
laadniveau Weergave display regeleenheid
14-16A 12A
13-12A 10A
11-10A 8A
9-8A 6A
OOSEVQ018055
H20
2. Controleer of het voedingslampje
(groen) op de regeleenheid gaat
branden.
3. Trap het rempedaal in en activeer
de parkeerrem.
4. Zet alle schakelaars UIT, zet de
transmissie in stand P (parkeren)
en zet de auto UIT.
5. Druk midden op de rand van de
klep van de laadaansluiting om de
klep te openen.
Informatie
De klep van de laadaansluiting gaat
alleen open als de auto ontgrendeld is.
6. Controleer of er stof in de
laadstekker en de laadaansluiting
zit.
i
OAEEQ016030
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OOSEVQ018056
H21
7. Hou de laadstekkerhendel vast en
sluit de laadstekker aan op de
laadaansluiting voor de AC lader.
Druk de stekker aan totdat u een
klikkend geluid hoort. Als de
laadstekker en de laadaansluiting
niet goed contact maken, kan er
brand ontstaan.
Informatie
AUTO/LOCK-modus laadstekker
De laadstekker wordt vergrendeld in
de aansluiting op een moment dat kan
variëren afhankelijk van de
geselecteerde modus.
LOCK-modus: De stekker
vergrendelt als de laadstekker in de
laadaansluiting gestoken wordt.
AUTO-modus: De stekker
vergrendelt zodra het laden begint.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
8. Het laden start automatisch
(laadlampje knippert).
i
OAEEQ016031 OOSEVQ018057
H22
9. Controleer of het
laadindicatielampje voor de
hoogspanningsbatterij in het
instrumentenpaneel gaat branden
ON. Als het laadindicatielampje
UIT is, wordt de
hoogspanningsbatterij niet
geladen.
Als de laadstekker niet goed
aangesloten is, dan moet de
laadkabel nogmaals aangesloten
worden om te beginnen met
laden.
Informatie
Hoewel laden mogelijk is terwijl het
contact in stand ON/START staat,
adviseren we u vanwege de
veiligheid om met laden te beginnen
als het contact in stand LOCK/OFF
en de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Nadat het laden begonnen is, kunt u
elektrische systemen zoals de radio
gebruiken door het contact in stand
ACC of ON te zetten.
Als de selectiehendel van stand P
(parkeren) in stand R
(achteruit)/stand N (neutraal)/stand
D (rijden) wordt gezet, stopt het
laden.
Zet om het laden weer te starten de
selectiehendel in stand P (parkeren)
en het contact in stand LOCK/OFF,
en koppel de laadkabel los. Sluit
vervolgens de laadkabel weer aan.
10. Nadat het laden gestart is, wordt
de geschatte laadtijd gedurende
ongeveer 1 minuut weergegeven
op het instrumentenpaneel.
Als u tijdens het laden het
bestuurdersportier opent, wordt
de geschatte laadtijd eveneens
gedurende ongeveer 1 minuut
weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Als er een laadprocedure is
gepland, wordt de geschatte
laadtijd weergegeven als "--".
i
OAEPHQ049818L
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ018032/OAEPHQ048804
Type A Type B
H23
Informatie
Afhankelijk van de conditie en de
ouderdom van de
hoogspanningsbatterij, de specificaties
van de lader en de
omgevingstemperatuur kan de laadtijd
van de hoogspanningsbatterij variëren.
Controleren van laadstatus
Bij het laden van de
hoogspanningsbatterij kan het
laadniveau van buiten de auto
worden gecontroleerd.
i
OAEEQ016025
H24
Werking laadindicatielampje Details
(1) (2) (3)
(UIT) (UIT) (UIT) Laadt niet
Knippert (UIT) (UIT)
Laden
0~33%
(AAN) Knippert (UIT) 34~66%
(AAN) (AAN) Knippert 67~99%
(ON) (AAN) (AAN) Volledig geladen (100%) (gaat UIT na 5 seconden)
Knippert Knippert Knippert Storing bij laden
(UIT) (UIT) Knippert Laden van de 12V-accu(Aux. Battery Saver+)
(UIT) Knippert (UIT)
- Beperkt laden in werking
(wordt uitgeschakeld na 3 minuten)
- Tijdelijke onderbreking van het laden
(bijv. stroomuitval)
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H25
Laadstatuscontrolelampje draagbare lader
Regeleenheid Controlelampje Details
PLUG
Aan: Voeding ingeschakeld
Knippert: Storing thermosensor plug
Aan: Bescherming hoge temperatuur plug
Knippert: Waarschuwing hoge temperatuur plug
POWER Aan: Voeding ingeschakeld
CHARGE Knippert: Laden in energiebesparingsmodus, alleen
controlelampje CHARGE brandt.
FAULT Knippert: Laden onderbroken
CHARGE LEVEL
Type A Type B Type C De laadstroom
verandert (3
niveaus) als de knop
(1) gedurende 1
seconde wordt
ingedrukt terwijl de
lader is aangesloten
op een elektrische
aansluiting buiten de
auto.
12 A 10 A 8 A
10 A 8 A 7 A
8 A 6 A 6 A
VEHICLE
Laadstekker aangesloten
Laden
Knippert: Laden niet mogelijk
(Groen)
(Groen)
(Blauw)
(Rood)
(Rood)
Achterzijde van de
regeleenheid
H26
Laadstatuscontrolelampje draagbare lader
NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel
1
Laadstekker aangesloten op auto
(brandt groen)
Storing thermosensor plug
(knippert groen)
Bescherming hoge temperatuur plug
(knippert rood)
Waarschuwing hoge temperatuur plug
(brandt rood)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
2
- Laadstekker aangesloten op auto
(brandt groen)
3
- Tijdens het laden
• Laadindicatielampje (knippert groen)
• Controlelampje auto (brandt blauw)
4
- Vóór aansluiten van laadstekker op
auto (knippert rood)
• Abnormale temperatuur
• Storing ICCB (In-Cable Control Box)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H27
NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel NR Regeleenheid Status / Diagnose / Tegenmaatregel
5
- Aangesloten op auto (knippert rood)
• Storing diagnoseapparaat
• Lekstroom
• Abnormale temperatuur
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
6
- Na aansluiten van laadstekker op
auto (knippert rood)
• Communicatiestoring
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
7
Storing thermosensor plug
(knippert groen)
Bescherming hoge temperatuur plug
(knippert rood)
Waarschuwing hoge temperatuur plug
(brandt rood)
Neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
8
- Energiebesparingsmodus
• 3 minuten nadat laden begint
(knippert groen)
H28
Loskoppelen van draagbare
lader (ICCB: In-Cable Control
Box)
1. Houd de hendel van de
laadstekker vast en trek eraan
terwijl u de ontgrendelknop (1)
indrukt.
Informatie
Om diefstal van de laadkabel te
voorkomen, kan de laadstekker niet
worden losgenomen van de
aansluiting als de portieren
vergrendeld zijn. Ontgrendel alle
portieren om de laadstekker los te
nemen van de aansluiting.
Als echter de AUTO-modus voor de
laadstekker is geselecteerd, wordt de
laadstekker automatisch ontgrendeld
als het laden voltooid is.
Zie "Laadstekker AUTO/LOCK-
modus" in dit hoofdstuk voor meer
informatie.
2. Zorg ervoor dat de klep van de
laadaansluiting goed gesloten
wordt.
i
OAEEQ016033 OAEEQ016034
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H29
3. Neem de stekker uit de
wandcontactdoos. Trek niet aan
de kabel bij het losnemen van de
stekker.
4. Sluit de beschermklep voor de
laadstekker, zodat er geen
verontreinigingen in de aansluiting
terecht kunnen komen.
5. Plaats de laadkabel in het
kabelcompartiment om hem te
beschermen.
Ontgrendelen laadstekker in
noodsituatie
Als de laadstekker niet losgenomen
kan worden door een ontladen accu
of een storing in de bedrading, kan
hij worden ontgrendeld door de
achterklep te openen en aan de
noodontgrendelingskabel te trekken.
De laadstekker zal vervolgens
ontgrendelen.
Voorzorgsmaatregelen
draagbare lader (ICCB: In-Cable
Control Box)
Gebruik alleen een draagbare
lader die door HYUNDAI Motors
gecertificeerd is.
Probeer een draagbare lader niet
te repareren, te demonteren of te
modificeren.
Gebruik geen verlengsnoer of
adapter.
Stop onmiddellijk als er een storing
optreedt.
Raak de stekker en de laadstekker
niet aan met natte handen.
Raak de aansluitingen van de
laadstekker voor de AC lader en de
laadaansluiting voor de AC lader in
de auto niet aan.
Sluit de laadstekker niet aan op
een andere spanning dan is
voorgeschreven.
Gebruik de draagbare lader niet
als deze versleten is, als de isolatie
beschadigd is of als er andere
beschadigingen aan de draagbare
lader zijn.
OAEEQ016061
Plug Wandcontactdoos
OAEPHQ016060
H30
Gebruik de draagbare lader niet
als het ICCB-huis en de
laadstekker voor de AC lader
beschadigd of gebarsten zijn of als
er blootliggende draden te zien
zijn.
Laat de draagbare lader niet
gebruiken door kinderen en laat
kinderen de portable lader niet
aanraken.
Houd de regeleenheid droog.
Houd de laadstekker voor de AC
lader en de aansluitingen van de
stekker vrij van verontreinigingen.
Stap niet op de kabel of het snoer.
Trek niet aan de kabel en het snoer
en buig of tordeer ze niet.
Laad de auto niet op als het
bliksemt.
Laat de regeleenheid niet vallen en
plaats geen zware objecten op de
regeleenheid.
Plaats geen objecten die veel
warmte genereren in de buurt van
de lader tijdens het laden.
Opladen via een verouderde of
beschadigde wandcontactdoos
kan het risico van een elektrische
schok met zich meebrengen. Als u
twijfelt aan de staat van de
wandcontactdoos, laat deze dan
controleren door een erkende
elektricien.
Stop onmiddellijk het gebruik van
de draagbare lader als de
wandcontactdoos of één van de
componenten oververhit is of
wanneer u brandlucht ruikt.
LADEN VAN DE PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H31
Actie die moet worden ondernomen wanneer het opladen abrupt stopt
Als de hoogspanningsbatterij niet wordt opgeladen, controleer dan het volgende:
1.Controleer de laadinstelling voor de auto. Laadprocedure is gepland, begint het laden niet direct als de AC-lader
of de draagbare lader (ICCB: In-Cable Control Box) wordt aangesloten.)
2.Controleer de werkingsstatus van de AC-lader, draagbare lader.
(Laadstatuscontrolelampje draagbare lader; zie "Controleren van laadstatus" in dit hoofdstuk voor druppelladen.)
De daadwerkelijke methode voor de weergave van de laadstatus kan verschillen, afhankelijk van de fabrikant
van de lader.
3.Wanneer de auto niet wordt opgeladen en er een waarschuwingsmelding verschijnt op het instrumentenpaneel,
controleer dan de bijbehorende melding. Zie "Meldingen LCD-display" in dit hoofdstuk.
4.Wanneer de auto correct is opgeladen wanneer een andere normaal werkende lader is aangesloten, neem dan
contact op met de fabrikant van de lader.
5.Wanneer de auto niet wordt opgeladen wanneer een andere normaal werkende lader is aangesloten, laat de
auto dan nakijken door een officiële Hyundai-dealer.
H32
Starten van de auto
Auto's met afstandsbediening
1.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2.Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
3.Trap het rempedaal in.
4.Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat " " gaat branden. Laat de
sleutel vervolgens los.
Of de motor nu warm is of koud, hij
dient gestart te worden zonder het
gaspedaal in te trappen.
Nadat de startprocedures zijn
uitgevoerd, gaat het
controlelampje in het
instrumentenpaneel branden.
Raadpleeg hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Auto's met Smart Key-systeem
1.Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt of laat deze in de auto.
2.Controleer of de parkeerrem goed
is geactiveerd.
3.Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren). Wanneer de
selectiehendel in stand N
(neutraal) staat, kunt u de auto niet
starten.
4.Trap het rempedaal in.
5.Druk de startknop in. Als het
hybridesysteem start, " " igaat
het controlelampje branden.
Of de motor nu warm is of koud, hij
dient gestart te worden zonder het
gaspedaal in te trappen.
Nadat de startprocedures zijn
uitgevoerd, gaat het
controlelampje in het
instrumentenpaneel branden.
Raadpleeg hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
ZUINIG en VEILIG RIJDEN met het
hybridesysteem
Rijd zo vloeiend mogelijk. Verhoog
uw snelheid geleidelijk en houd
een constante rijsnelheid aan. Ga
er niet als een speer vandoor.
Sprint niet van verkeerslicht naar
verkeerslicht.
Vermijd indien mogelijk
verkeersopstoppingen. Bewaar
altijd voldoende afstand tot uw
voorligger, zodat u onnodig remmen
kunt voorkomen. Dat beperkt tevens
de slijtage aan het remsysteem.
Het regeneratieve remsysteem
genereert energie wanneer de
auto decelereert.
Wanneer de ladingstoestand van
het hybridebatterijpakket laag is,
wordt het hybridebatterijpakket
automatisch opgeladen door het
hybridesysteem.
Wanneer de motor draait terwijl de
selectiehendel in stand N (neutraal)
staat, kan het hybridesysteem
geen energie opwekken. Het
hybridebatterijpakket kan niet
worden opgeladen terwijl de
selectiehendel in stand N (neutraal)
staat.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO
H33
Informatie
Bij het hybridesysteem draait en stopt
de motor automatisch. Wanneer het
hybridesysteem in werking is, the
" " brandt het controlelampje.
In de volgende gevallen werkt de
motor mogelijk automatisch.
- Wanneer de motor gereed is om te
draaien.
- Wanneer het hybridebatterijpakket
wordt opgeladen.
- Afhankelijk van de temperatuur
van het hybridebatterijpakket.
Speciale voorzieningen
Hybrideauto's klinken anders dan
auto's met een benzinemotor.
Wanneer het hybridesysteem in
werking is, hoort u mogelijk een geluid
uit het hybridebatterijpakket achter de
achterstoel. Wanneer u het gaspedaal
snel intrapt, hoort u mogelijk een
ongebruikelijk geluid. Wanneer u het
rempedaal intrapt, hoort u mogelijk
een geluid uit het regeneratieve
remsysteem. Wanneer het
hybridesysteem wordt in- of
uitgeschakeld, hoort u mogelijk een
geluid in de motorruimte.
Als u het rempedaal herhaaldelijk
intrapt wanneer het hybridesysteem
wordt ingeschakeld, hoort u mogelijk
een geluid in de motorruimte. Geen
van deze geluiden duidt op een
storing. Dit zijn normale kenmerken
van hybrideauto's.
Als een van de onderstaande situaties
zich voordoet, is het normaal wanneer
u een geluid hoort in de motorruimte:
- Na het uitschakelen van het
hybridesysteem wordt het
rempedaal losgelaten.
- Wanneer het hybridesysteem
wordt uitgeschakeld, wordt het
rempedaal ingetrapt.
- Wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend.
Wanneer het hybridesysteem wordt
ingeschakeld, draait de motor
mogelijk wel of niet. In dit geval voelt
u mogelijk een trilling. Dat duidt
echter niet op een storing.Wanneer
het controlelampje brandt, kan
het hybridesysteem worden gestart.
Zelfs wanneer de motor is
uitgeschakeld kunt u, zolang het
controlelampje brandt, de auto
bedienen.
Het hybridesysteem bestaat uit veel
elektrische onderdelen.
Hoogspanningsonderdelen, zoals
kabels en andere onderdelen,
kunnen elektromagnetische golven
uitstralen. Zelfs als de
elektromagnetische afdekkap de
elektromagnetische straling
blokkeert, kunnen
elektromagnetische golven invloed
hebben op elektrische apparaten.
Wanneer uw auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt, zal
het hybridesysteem ontladen
raken. Rijd daarom elke maand een
aantal keer met de auto. We raden
aan om ten minste 1 uur of 16 km te
rijden. Als het hybridebatterijpakket
ontladen is of wanneer het niet
mogelijk is de auto te starten met
behulp van een hulpaccu, neem
dan contact op met uw HYUNDAI-
dealer.
AANWIJZING
i
H34
Virtual Engine Sound System
(VESS)
Het Virtual Engine Sound System
genereert motorgeluid, zodat
voetgangers de auto horen
aankomen. De auto maakt zelf geen
geluid wanneer de elektromotor in
werking is.
Het VESS kan AAN en UIT worden
gezet door op de VESS-toets
(indien van toepassing) te drukken.
Als de auto met lage snelheid rijdt,
werkt het VESS.
Wanneer de transmissie in stand R
(achteruit) wordt gezet, klinkt er
een extra waarschuwingsgeluid.
Hoe werkt een regeneratief
remsysteem?
Het systeem maakt gebruik van een
elektromotor tijdens het decelereren
en remmen, waarmee kinetische
energie wordt omgezet in elektrische
energie die vervolgens gebruikt wordt
om de hoogspanningsbatterij te laden.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
Wanneer u het hybridesysteem
start terwijl de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat,
gaat “ ihet controlelampje
in het instrumentenpaneel
branden. Er kan met de auto
worden gereden, zelfs wanneer
de motor is uitgeschakeld.
Wanneer u de auto verlaat,
dient u het hybridesysteem uit
te schakelen en de
selectiehendel in stand P
(parkeren) te zetten. Wanneer
u per ongeluk het gaspedaal
intrapt of wanneer de
selectiehendel niet in stand P
(parkeren) staat, komt de auto
plotseling in beweging, wat
mogelijk tot ernstig letsel kan
leiden.
WAARSCHUWING
OAEPHQ049854L
Schakel om veiligheidsredenen
het VESS-systeem niet uit. Als u
zich in een situatie bevindt dat
het systeem moet worden
uitgeschakeld, controleert u of
er voetgangers rondom het
voertuig zijn.
OPMERKING
H35
Battery
Hybrideauto
- In de auto is een
hoogspanningsbatterij aanwezig
die de voeding verzorgt voor de
elektromotor en de
airconditioning en een in het
HEV-batterijpakket geïntegreerde
12 V lithium-ion polymeeraccu
die de voeding verzorgt voor de
verlichting, de ruitenwissers en
het audiosysteem.
- De geïntegreerde 12V-accu
wordt automatisch geladen als de
auto in de ready-modus ( )
staat.
Plug-inhybrideauto
- In de auto is een
hoogspanningsbatterij aanwezig
die de voeding verzorgt voor de
elektromotor en de
airconditioning, en een normale
accu (12 V) die de voeding
verzorgt voor de verlichting, de
ruitenwissers en het
audiosysteem.
- De normale accu wordt
automatisch geladen als de auto
in de ready-modus ( ) staat.
Hybridesysteemmeter
De hybridesysteemmeter geeft aan
of de actuele rijomstandigheid zuinig
is of niet.
CHARGE:
Geeft aan dat de energie die
gegenereerd wordt door de auto
omgezet wordt in elektrische
energie. (Geregenereerde energie)
ECO:
Geeft aan dat er op een
milieuvriendelijke manier met de
auto gereden wordt.
POWER:
Geeft aan dat er met de auto
gereden wordt buiten het
milieuvriendelijke bereik.
Conform de aanwijzing van de
hybridesysteemmeter gaat de EV-
indicator aan of uit.
- EV-indicator AAN: de auto wordt
aangedreven door de elektromotor
of de benzinemotor is
uitgeschakeld.
- EV-indicator UIT: de auto wordt
aangedreven door de
benzinemotor.
OAEPHQ048008/OAEPHQ048802
Type A Type B
H36
Ladingstoestandmeter
hybridebatterijpakket
Deze meter geeft het resterende
vermogen van het
hybridebatterijpakket aan.
Als de ladingstoestand het niveau 0
nadert, wordt automatisch de
verbrandingsmotor gestart om het
hybridebatterijpakket te laden.
Als de ladingstoestand het niveau 0
nadert en het waarschuwingslampje
voor onderhoud ( ) en het
motorcontrolelampje ( ) gaan
branden, adviseren we u de auto
door een officiële Hyundai-dealer te
laten controleren.
Het werkelijke
instrumentenpaneel kan afwijken
van de afbeelding.
Plug-in hybridemodus
(plug-in hybrideauto)
Toets HEV
Door op de toets [HEV] te drukken
kunt u schakelen tussen de
elektrische modus (CD) en de
hybridemodus (CS) van het plug-in
hybridesysteem.
Type B
Type A
OAEPH049647L
OAEPH049522L
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPH048518
OAEPH048633
Type A
Type B
H37
Elk keer dat de modus wordt
gewijzigd, gaat de desbetreffende
indicator in het instrumentenpaneel
branden, zoals hieronder
weergegeven.
Plug-in hybridemodusindicator
CD (Ontladen, elektrische modus):
De auto wordt aangedreven met
behulp van het
hybridebatterijpakket.
AUTO-modus: De CD-modus
(elektrische modus) en CS-modus
(hybridemodus) worden
automatisch geselecteerd
afhankelijk van de
wegomstandigheden.
CS (Laden ondersteunen,
hybridemodus): De auto wordt
aangedreven met behulp van het
hybridebatterijpakket en de
benzinemotor.
Informatie
Zelfs als de ladingstoestand voldoende
is en elektrisch rijden mogelijk is, kan
de benzinemotor toch soms aanslaan
om het systeem te beschermen.
i
AUTO mode
· Type A · Type B
OAEPH048520/OAEPH048594
CS (Laden ondersteunen, hybridemodus)
· Type A · Type B
OAEPH047519N/OAEPH048611
H38
Infotainmentsysteem-scherm
(plug-in hybrideauto)
(indien van toepassing)
Druk op het scherm [Home] of [All
menus] op [PHEV] om de menu's
met betrekking tot het plug-in
hybridesysteem ([ECO driving] (Eco-
rijden), [Energy information]
(energie-informatie), [EV Range]
(actieradius elektrisch rijden),
[Charging stations] (laadstations),
[Petrol stations] (tankstations))
worden weergegeven.
Zie voor meer informatie het
multimedia-instructieboekje dat
bij uw auto is meegeleverd.
Hulpaccu laadfunctie+
(plug-in hybrideauto)
De Hulpaccu laadfunctie+ is een
functie die de laadstatus van de 12V-
accu bewaakt.
Als de accuspanning laag is, laadt de
hoogspanningsbatterij de accu op.
Informatie
De Hulpaccu laadfunctie+-functie is
standaard AAN. Als u de functie niet
nodig hebt, kunt u hem uitschakelen
via de modus Gebruikersinstellingen
in het instrumentenpaneel. Meer
informatie hierover vindt u op de
volgende pagina.
Modus
Cyclische modus:
Als de auto UIT is en alle portieren,
de motorkap en de achterklep
gesloten zijn, wordt de Hulpaccu
laadfunctie+-functie periodiek
geactiveerd, overeenkomstig de
accustatus.
Automatische modus:
Als het contact in stand ON staat en
de laadstekker is aangesloten, wordt
de functie geactiveerd, afhankelijk
van de status van de accu om
overladen ervan te voorkomen.
i
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049856L
H39
Informatie
De Hulpaccu laadfunctie+ wordt
maximaal 20 minuten geactiveerd.
Als de Hulpaccu laadfunctie+
functie meer dan 10 keer achter
elkaar geactiveerd wordt in de
automatische modus, wordt de
functie niet langer meer geactiveerd
en wordt er geconcludeerd dat er
een probleem met de accu is. In dat
geval zal door het rijden met de auto
het activeren weer starten als de
conditie van de accu weer normaal
is.
De Hulpaccu laadfunctie+ functie
kan niet voorkomen dat de accu
ontladen raakt als de accu
beschadigd of versleten is, gebruikt
wordt als voedingsbron of als er
niet-goedgekeurde elektronische
apparatuur wordt gebruikt.
Als de Aux. Battery Saver+-functie
geactiveerd is geweest, is de
ladingstoestand van de
hoogspanningsbatterij mogelijk
afgenomen.
Systeeminstelling
De bestuurder kan de functie Aux.
Battery Saver+ activeren door het
contact in stand ON te zetten en het
volgende te selecteren:
'Gebr. Instell Overige Hulpaccu
laadfunctie+'
De Hulpaccu laadfunctie+-functie
wordt gedeactiveerd als de
bestuurder de systeeminstelling
ongedaan maakt.
i
Als de functie geactiveerd is,
knippert het derde
laadindicatielampje en stroomt
er elektriciteit met een hoge
spanning door de auto. Raak de
hoogspanningsbedrading
(oranje), stekker en alle
elektrische onderdelen en
systemen niet aan. Als u dat wel
doet, kunt u blootgesteld
worden aan een elektrische
schok en letsel oplopen.
Modificeer uw auto op geen
enkele wijze. Dat kan invloed
hebben op de prestaties van uw
auto en leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OAEEQ016025
OAEPHQ049855L
H40
Waarschuwings- en
controlelampjes
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Als de auto gereed is om weg te rijden.
- AAN : Normaal rijden is mogelijk.
- UIT : Normaal rijden is niet
mogelijk of er is een storing
opgetreden.
- Knippert : Rijden in noodgeval.
Als het controlelampje Ready UIT
gaat of gaat knipperen, is er een
probleem aanwezig in het systeem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
voor onderhoud
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het contact in stand ON wordt
gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als er een probleem is met het
regelsysteem van de hybrideauto
of de hardware.
Als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of na het
starten van de auto niet uitgaat,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje EV-
modus
Dit controlelampje gaat branden als
de auto wordt aangedreven door de
elektromotor.
Controlelampje
aansluiting laadkabel
(plug-in hybrideauto)
Dit controlelampje gaat rood
branden als de laadkabel wordt
aangesloten.
EV
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
H41
Waarschuwingslampje
regeneratief
remsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt. Het waarschuwingslampje
van het remsysteem (rood) en het
waarschuwingslampje van het
regeneratieve remsysteem (geel)
gaan dan zo snel mogelijk gelijktijdig
branden.
Rijd in dat geval voorzichtig en laat
uw auto controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
De bedrijfsrem werkt nog, maar het
kost mogelijk meer moeite dan
normaal om het rempedaal te
bedienen en de remweg kan langer
worden.
Meldingen LCD-display
Storing Hybrid Systeem
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem in het
hybrideregelsysteem.
Ga niet rijden als de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controleer hybridesysteem.
(Zet motor uit)
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem in het hybridesysteem.
Het controlelampje " " knippert en
er klinkt een geluidssignaal totdat het
probleem is opgelost.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAEPHQ049819 OAEPHQ049820L
H42
Storing Hyb. syst.
Start motor niet
Deze melding wordt weergegeven
als de ladingstoestand (SOC) van
het hybridebatterijpakket laag is. Er
klinkt een geluidssignaal totdat het
probleem is opgelost.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Stop voertuig en controleer
voeding
Deze melding wordt weergegeven
als er een storing optreedt in het
voedingssysteem.
Breng uw auto in dat geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
Parkeer met motor aan om
batterij op te laden
Deze melding wordt weergegeven
als de ladingstoestand (SOC) van
het hybridebatterijpakket laag is.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand en wacht
tot het hybridebatterijpakket
opgeladen is.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049821L OAEPHQ049823L
OAEPHQ049822L
H43
U kunt de ladingstoestand van het
hybridebatterijpakket verbeteren
door met de selectiehendel in de
stand P (parkeren) het gaspedaal
volledig in te trappen. De motor zal
dan met een hoog toerental gaan
draaien, maar het toerental zal
vanwege het laden worden begrensd
als u het gaspedaal volledig
ingetrapt houdt.
Tank om schade Hyb. batt. te
voorkomen
Deze melding wordt weergegeven
als de brandstoftank bijna leeg is.
U moet de brandstoftank bijvullen
om schade aan het
hybridebatterijpakket te voorkomen.
Vul koelvloeistof
spanningsregelaar
Deze melding wordt weergegeven
als het inverterkoelvloeistofniveau te
laag is.
Vul inverterkoelvloeistof bij.
OAEPHQ049824L OAEPHQ049825L
H44
Controleer regeneratief
remsysteem/Zet auto stil en
controleer regeneratief
remsysteem
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het regeneratieve
remsysteem niet goed werkt.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het Virtual Engine
Sound System (VESS).
In dat geval adviseren we u de auto te
laten controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Haal stekker uit de wagen om te
starten (plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als u de auto start zonder dat de
laadkabel is losgenomen. Neem de
laadkabel los en start de auto.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPH049649L
OAEPHQ049827L/OAEPHQ049826L
OAEPHQ049829L
H45
Charging stopped. (laden
gestopt) Check the AC charger
(controleer de AC-lader)
Deze waarschuwingsmelding
wordt weergegeven als het laden
om een van de volgende redenen
is gestopt:
- Er is een probleem met de
externe AC- lader
- De externe AC-lader is gestopt
met laden
- De laadkabel is beschadigd
Controleer in dat geval of er een
probleem is met de externe AC-
lader en laadkabel.
Als hetzelfde probleem zich voordoet
bij het laden van de auto met een
normaal werkende AC-lader of
originele Hyundai draagbare lader,
raden we u aan uw auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Charging stopped. (laden
gestopt) Check the cable
connection (controleer de
kabelaansluiting)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het laden is gestopt
omdat de laadstekker niet goed is
aangesloten op de laadaansluiting.
Neem in dat geval de laadstekker los
en sluit hem weer aan en controleer
of er een probleem is (uitwendige
schade, verontreinigingen, enz.) met
de laadstekker en de
laadaansluiting.
OOSEV048131L
OOSEV048196L
H46
Als hetzelfde probleem zich voordoet
bij het laden van de auto met een
vervangende AC-lader of originele
HYUNDAI draagbare lader, raden we
u aan uw auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Oplaadtijd (plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
om duidelijk te maken hoe lang het
nog duurt voordat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Wacht tot klep brandstoftank
opent (plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als u de tankdopklep probeert te
openen terwijl de brandstoftank nog
onder druk staat. Wacht tot de druk
in de brandstoftank is gezakt.
Informatie
Het kan maximaal 20 seconden duren
voordat de tankdopklep opengaat.
i
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049818L
OAEPHQ049830L
H47
Controleer Brandstofklep
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem met de tankdopklep.
Bijvoorbeeld als de tankdopklep bij
temperaturen onder nul niet na 20
seconden opent.
Informatie
Als de tankdopklep is vastgevroren en
na 20 seconden niet opengaat, tik dan
zachtjes op de tankdopklep en
probeer hem nogmaals te openen. In
andere gevallen adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Brandstofklep open
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de tankdopklep opengaat nadat
de druk in de brandstoftank is
gezakt. Als deze melding wordt
weergegeven, kunt u tanken.
Schakel naar P om te laden
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de laadstekker is aangesloten
terwijl de selectiehendel in stand R
(achteruit), stand N (neutraal) of
stand D (rijden) staat. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
en start de laadprocedure opnieuw.
i
OAEPHQ049831L OAEPHQ049832L OAEPHQ049833L
H48
Hyb-modus inschakelen voor
verwarming of aircondition
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de auto automatisch overschakelt
op de HEV-modus om het gebruik
van de verwarming of de
airconditioning mogelijk te maken.
Dit gebeurt als de
koelvloeistoftemperatuur laag is
(lager dan -14°C) en de bestuurder
de verwarming of de airconditioning
inschakelt.
Als de koelvloeistoftemperatuur
hoger wordt dan -14°C of de
bestuurder de verwarming of de
airconditioning uitschakelt, schakelt
de auto weer over op de
standaardmodus (EV).
Hyb-modus inschakelen voor
verwarming of aircondition
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de auto de HEV-modus
geactiveerd houdt om het gebruik
van de verwarming of de
airconditioning mogelijk te maken.
De modus verandert niet als de
bestuurder op toets [HEV] drukt om
over te schakelen van de HEV-
modus naar de EV-modus wanneer
de verwarming of de airconditioning
is ingeschakeld en de
koelvloeistoftemperatuur lager is dan
-14°C.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049842L OAEPHQ049841L
H49
Lage/Hoge systemtemp.
Hyb-modus behouden
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de temperatuur van het
hybridebatterijpakket te laag of te
hoog is. Deze
waarschuwingsmelding is bedoeld
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
Lage/Hoge systemp.
hyb-modus inschakelen
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de temperatuur van het
hybridebatterijpakket te laag of te
hoog is. Deze
waarschuwingsmelding is bedoeld
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
Schakel naar hybride modus,
motorsmering
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de auto automatisch overschakelt
naar de HEV-modus om de
benzinemotor te smeren terwijl het
contact in stand ON staat.
OAEPHQ049834L/OAEPHQ049835L OAEPHQ049836L/OAEPHQ049837L OAEPHQ049838L
H50
Hybride modus voor
motorbescherming
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als op toets [HEV] wordt gedrukt
maar er vanwege de smering van de
motor niet kan worden
overgeschakeld van de HEV-modus
naar de EV-modus.
Schakel SPORT-modus uit om
elektrische modus te activeren
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als op toets [HEV] wordt gedrukt
terwijl er, doordat de SPORT-modus
is ingeschakeld, niet kan worden
overgeschakeld van de HEV-modus
naar de EV-modus.
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen
in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 11 modi.
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049839L OAEPHQ049840L
H51
Auto gestopt
De auto is gestopt.
(geen energiestroom)
EV-aandrijving
De auto wordt alleen aangedreven
door de elektromotor.
(Batterijpakket Wielen)
Extra vermogen
De auto wordt aangedreven door de
zowel de elektromotor als de motor.
(Batterijpakket & motor Wielen)
OAEPHQ049843L OAEPHQ049844L OAEPHQ049845L
H52
Aandrijving alleen door motor
De auto wordt alleen aangedreven
door de motor.
(Motor Wielen)
Opladen door motor
Als de auto wordt gestopt, wordt de
hoogspanningsbatterij opgeladen
door de motor.
(Motor Batterijpakket)
Regeneratief remmen
De hoogspanningsbatterij wordt
opgeladen door het regeneratieve
remsysteem.
(Wielen Batterijpakket)
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049846L OAEPHQ049847L OAEPHQ049848L
H53
Afremmen op de motor
De auto wordt gedecelereerd door
op de motor af te remmen.
(Wielen Motor)
Opladen door reservevermogen
De motor wordt gelijktijdig gebruikt
om de auto aan te drijven en de
hoogspanningsbatterij op te laden.
(Motor Wielen & Batterijpakket)
Opladen door motor/elektrische
aandrijving
De hoogspanningsbatterij wordt
opgeladen door de motor. De auto
wordt aangedreven door de
elektromotor.
(Motor Batterijpakket Wielen)
OAEPHQ049849L OAEPHQ049850L
OAEPHQ049851L
H54
Opladen door motor/
regeneratief remmen
De hoogspanningsbatterij wordt
opgeladen door de motor en het
regeneratieve remsysteem.
(Motor & Wielen Batterijpakket)
Afremmen op de motor/
regeneratief remmen
De motorremwerking wordt
gelijktijdig gebruikt om de auto af te
remmen en de hoogspanningsbatterij
op te laden.
(Wielen Motor & Batterijpakket)
RIJDEN MET DE HYBRIDEAUTO/PLUG-IN HYBRIDEAUTO (VERVOLG)
OAEPHQ049852L OAEPHQ049853L
H55
Veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en voor onderdelen van de
hybrideauto
Hoogspanningsbatterijsysteem
Raak oranje onderdelen of
onderdelen met een
hoogspanningslabel, inclusief
bedrading, kabels en
aansluitingen, nooit aan. Als de
isolatoren of afdekkappen
beschadigd of verwijderd zijn,
kan dit leiden tot ernstig letsel
door elektrocutie.
WAARSCHUWING
Raak bij het vervangen van de
zekeringen in de motorruimte
de HPCU nooit aan. De HPCU
staat onder hoogspanning.
Aanraken van de HPCU kan
elektrocutie tot gevolg hebben.
WAARSCHUWING
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM
*1: In de motorruimte geplaatst
*2: Onder de achterstoelen geplaatst
OAEPH088005
HPCU (Hybrid Power Control Unit) *1
OAEQ046019
Hoogspanningsbatterijsysteem *2
In het hybridesysteem gebruikt
het hybridebatterijpakket
hoogspanning om de
elektromotor en andere
onderdelen aan te sturen. Dit
hoogspanningssysteem van het
hybridebatterijpakket kan zeer
gevaarlijk zijn. Raak het
hybridesysteem nooit aan.
Aanraken van het
hybridebatterijpakketsysteem
kan leiden tot ernstig letsel.
WAARSCHUWING
H56
*3: In de motorruimte geplaatst
OAEQ046017
Tractiemotor *3
Demonteer de
hoogspanningsstekker niet.
Er kan nog hoogspanning op
de hoogspanningsstekker
staan. Wanneer u in aanraking
komt met hoogspanning, kunt
u ernstig letsel oplopen.
Laat het hybridesysteem alleen
nakijken of repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Demonteer of monteer het
hoogspanningsbatterijsystee
m niet. Anders kunt u een
elektrische schok krijgen en
ernstig letsel oplopen.
Als u onderdelen van het
hybridesysteem op de
verkeerde manier demonteert
of monteert, kan dit invloed
hebben op de prestaties en de
betrouwbaarheid van uw auto.
Spoel uw lichaam, kleren of
ogen direct met een ruime
hoeveelheid leidingwater
wanneer u elektrolyt op uw
lichaam of kleren of in uw
ogen krijgt. Laat uw ogen zo
snel mogelijk onderzoeken
door een arts.
WAARSCHUWING
Stapel geen voorwerpen op in
het gebied achter de
hoogspanningsbatterij. Bij een
ongeval kan het batterijpakket
onstabiel worden of kunnen de
prestaties afnemen.
Oefen geen grote kracht uit op
de bagageruimte en stapel er
ook niets op. Anders kan de
hoogspanningsbatterijbehuizi
ng vervormd raken, waardoor
veiligheidsproblemen kunnen
ontstaan en de prestaties
kunnen afnemen.
Wees voorzichtig wanneer u
brandbare vloeistoffen in de
bagageruimte laadt. Als de
vloeistof gaat lekken en in de
hoogspanningsbatterij
stroomt, kan dit de prestaties
en veiligheid negatief
beïnvloeden.
OPMERKING
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM (VERVOLG)
H57
Monteer of demonteer het
hoogspanningsbatterijsysteem
nooit.
Als u het hoogspannings-
batterijsysteem monteert of
demonteert, kan dit invloed
hebben op de duurzaamheid
en de prestaties van de auto.
Als u het hoogspannings-
batterijsysteem wilt
controleren, laat dat dan doen
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Raak de hoogspanningsbatterij
en de hoogspanningskabel
(oranje) die is aangesloten op
de elektromotor niet aan.
Anders kunt u ernstige
brandwonden oplopen of een
elektrische schok krijgen. Raak
voor uw veiligheid de afdekkap
van elektrische onderdelen en
elektrische kabels niet aan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Verwijder de afdekkap van
elektrische onderdelen en
elektrische kabels niet. Raak
met name het
hoogspanningsbatterijsysteem
niet aan als het hybridesysteem
actief is. Anders kunt u ernstig
letsel oplopen.
Gebruik de modules van het
pakket (hoogspannings-
batterij, inverter, converter)
nooit voor andere doeleinden.
Gebruik geen onwettige
batterijlader om de
hoogspanningsbatterij te
laden. Anders kunt u ernstig
letsel oplopen.
Houd het hoogspannings-
systeem uit de buurt van open
vuur.
Doorboor de module niet en
sla er nergens mee tegenaan.
Anders kan hij beschadigd
raken. U kunt een elektrische
schok krijgen, waardoor
ernstig letsel kan ontstaan.
WAARSCHUWING
H58
Laat de lak van de auto niet
langer dan 30 minuten uitharden
in een oven van 70°C en niet
langer dan 20 minuten in een
oven van 80°C.
Reinig de motorruimte niet met
water. Water kan een elektrische
schok veroorzaken en
elektrische onderdelen
beschadigen.
AANWIJZING
Deze hybrideauto maakt
gebruik van een inverter en
converter van het
hybridebatterijpakket om
hoogspanning te genereren.
Hoogspanning in het
hybridebatterijpakketsysteem
is zeer gevaarlijk en kan
ernstige brandwonden en een
elektrische schok veroorzaken.
Hierdoor kan ernstig letsel
ontstaan.
Raak voor uw eigen veiligheid
het hybridebatterijpakket-
systeem, inclusief onderdelen,
kabels en stekkers, nooit aan en
vervang, demonteer en
verwijder het niet. Het niet in
acht nemen van deze
waarschuwing kan resulteren in
ernstig letsel.
( Vervolg)
( Vervolg)
Als het hybridebatterijpakket-
systeem actief is, kan het heet
zijn. Wees altijd voorzichtig,
aangezien hoogspanning
brandwonden of een
elektrische schok kan
veroorzaken.
Zorg ervoor dat er geen water
of vloeistoffen op de HPCU,
HSG, elektromotor en
zekeringen terechtkomen. De
onderdelen van het
hybridesysteem zijn afgedekt.
Als u water of vloeistoffen op
onderdelen van het
hybridesysteem morst, kan dit
leiden tot een elektrische
schok.
WAARSCHUWING
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM (VERVOLG)
H59
Serviceplug Koelkanaal
hybridebatterijpakket
Het koelkanaal van het
hybridebatterijpakket bevindt zich
aan de linkerzijde van de
achterstoelen.
Het koelkanaal zorgt voor de koeling
van het hybridebatterijpakket.
(Vervolg)
Raak de serviceplug nooit aan.
De serviceplug is verbonden
met het
hoogspanningssysteem van het
hybridebatterijpakket. Het
aanraken van de serviceplug
kan ernstig letsel tot gevolg
hebben. Werkplaatspersoneel
moet de procedure uit het
werkplaatshandboek volgen.
OAE036024
Hybrideauto
OAEPH036024
Plug-in hybrideauto
(Vervolg)
GEVAAR
OAEQ046018
Hybrideauto
OAEQ048018
Plug-in hybrideauto
H60
Als de koelkanaal van het
batterijpakket verstopt zit, raakt het
hybridebatterijpakket mogelijk
oververhit. Zorg ervoor dat er niets
het koelkanaal afdekt.
Informatie
Reinig het koelkanaal van het
hybridebatterijpakket regelmatig met
een droge doek.
i
(Vervolg)
Zet voordat u gaat rijden alle
bagage in de bagageruimte
vast om te voorkomen dat deze
door de bagageruimte wordt
geslingerd. Wanneer een
scherpe of zware lading de
wand van de bagageruimte
hard raakt of er een gat in
maakt, kan het
hybridebatterijpakketsysteem
beschadigd raken en kunnen
de prestaties ervan afnemen.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM (VERVOLG)
Reinig het koelkanaal van het
hybridebatterijpakket nooit
met een vochtige doek. Als er
water in het koelkanaal van het
hybridebatterijpakket komt,
kan het hybridebatterijpakket
een elektrische schok
veroorzaken, wat veel schade
en ernstig letsel kan
veroorzaken.
Het hybridebatterijpakket is
gemaakt van lithium-ion
polymeer. Als er onjuist met
het hybridebatterijpakket wordt
omgegaan, kan dit schade aan
het milieu opleveren. Ook kunt
u een elektrische schok krijgen
en ernstige brandwonden
oplopen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Mors geen vloeistof over het
koelkanaal van het
hybridebatterijpakket. Het is
gevaarlijk wanneer u dit wel
doet. U kunt een elektrische
schok krijgen en ernstig letsel
oplopen.
Zorg ervoor dat er niets het
koelkanaal afdekt.
Steek geen voorwerpen in het
koelkanaal van het
hybridebatterijpakket. Anders
kan de hoeveelheid lucht die
door het koelkanaal naar het
hybridebatterijpakket gevoerd
wordt, afnemen. Neem direct
contact op met uw HYUNDAI-
dealer wanneer het koelkanaal
door iets wordt geblokkeerd.
Plaats nooit een verpakking
met vloeistof op of in de buurt
van het koelkanaal. Als er
vloeistof wordt gemorst, kan
het hybridebatterijpakket in de
bagageruimte beschadigd
raken.
(Vervolg)
H61
Bij een ongeval
In geval van brand:
Gebruik bij een kleine brand
een brandblusser (ABC, BC)
die geschikt is voor branden
die veroorzaakt zijn door
elektriciteit.
Ga op veilige afstand van de
auto staan en bel onmiddellijk
de brandweer via 112 als het
niet mogelijk is de brand in
een vroegtijdig stadium te
blussen. Laat ook weten dat
het om een hybrideauto gaat.
Als het vuur zich uitbreidt
naar de
hoogspanningsbatterij, is er
een grote hoeveelheid water
nodig om het vuur te blussen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
Raak voor uw eigen veiligheid
geen hoogspanningskabels,
stekkers en modules van het
pakket aan.
Hoogspanningscomponenten
zijn oranje.
In of buiten de auto kunnen
blootliggende kabels of
draden zichtbaar zijn. Raak de
draden en kabels nooit aan,
anders kunt u een elektrische
schok krijgen of ernstig letsel
oplopen.
Gas of elektrolyt dat uit uw
auto lekt, is niet alleen giftig,
maar ook brandbaar. Wanneer
dit lekt, open dan de ruiten en
blijf op een veilige afstand van
andere auto's.
Neem direct contact op met de
hulpdiensten of een officiële
Hyundai-dealer en laat weten
dat het om een hybrideauto
gaat.
( Vervolg)
WAARSCHUWING
( Vervolg)
Wanneer de auto ernstig
beschadigd is, blijf dan op een
veilige afstand van ten minste
15 meter van andere
auto's/brandbare voorwerpen.
H62
Wanneer de hybrideauto wordt
uitgeschakeld
Wanneer de hoogspanningsbatterij
ontladen is, wanneer de 12V-accu
ontladen is of wanneer de
brandstoftank leeg is, werkt het
hybridesysteem mogelijk niet tijdens
het rijden. Wanneer het
hybridesysteem niet werkt, doe dan
het volgende:
1. Minder geleidelijk vaart. Breng uw
auto op een veilige plaats langs de
weg tot stilstand.
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren).
3. Schakel de alarmknipperlichten in.
4. Zet de auto uit en probeer het
hybridesysteem opnieuw te
starten terwijl u het rempedaal
ingetrapt houdt en het contact aan
zet.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN VOOR HYBRIDESYSTEEM (VERVOLG)
(Vervolg)
Het gebruik van zelfs een
geringe hoeveelheid water of
brandblussers die niet
geschikt zijn voor branden die
veroorzaakt zijn door
elektriciteit kan ernstig letsel
door elektrische schokken
veroorzaken.
Wanneer u vonken, gas,
vlammen of brandstoflekkage
ziet, bel dan direct de
hulpdiensten of neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer. Laat ook weten dat het
om een hybrideauto gaat.
Als uw auto ondergedompeld is
geweest in water :
Wanneer uw auto ondergelopen
is met water, kan de
hoogspanningsbatterij schokken
of brand veroorzaken. Schakel
het hybridesysteem uit, steek de
sleutel bij u en zoek een veilige
plaats op. Vermijd fysiek contact
met uw ondergelopen auto.
Neem direct contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer en laat
weten dat het om een
hybrideauto gaat.
WAARSCHUWING
H63
5. Raadpleeg "Als de 12V-accu is
ontladen" in hoofdstuk 6 wanneer
het hybridesysteem nog steeds niet
werkt. Controleer het
brandstofniveau en de precieze
procedure voor het starten met
behulp van een hulpaccu voordat u
de auto met behulp van een
hulpaccu probeert te starten.
Raadpleeg "Als de 12V-accu is
ontladen" in hoofdstuk 6 voor meer
informatie. Wanneer het
brandstofniveau laag is, probeer
dan niet om alleen op het
batterijpakketvermogen te rijden.
De hoogspanningsbatterij kan
ontladen raken en het
hybridesysteem zal worden
uitgeschakeld.
INSTRUCTIEBOEKJE
Bediening
Onderhoud
Specificaties
Alle informatie in dit instructieboekje was actueel ten tijde van
publicatie. Door HYUNDAI's streven naar een doorlopende verbetering
van haar producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen voor.
Dit instructieboekje is van toepassing op alle uitvoeringen van dit
model en bevat beschrijvingen van en uitleg over opties en de
standaarduitrusting.
Hierdoor staan in dit instructieboekje mogelijk zaken beschreven die
niet van toepassing zijn op uw auto.
F2
Er mogen geen aanpassingen aan uw HYUNDAI worden gedaan. Aanpassingen kunnen de
prestaties, veiligheid of levensduur van uw HYUNDAI in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met de bepalingen van de beperkte garantie. Bepaalde
aanpassingen kunnen tevens in strijd zijn met de regelgeving van het betreffende ministerie
en andere overheidsinstanties in uw land.
Uw auto is voorzien van elektronisch geregelde brandstofinspuiting en andere elektronische
componenten. Als een tweewegradio of mobiele telefoon niet op de juiste wijze wordt
ingebouwd/ aangepast, heeft dat mogelijk een nadelige invloed op elektronische systemen.
We raden u daarom aan de instructies van de fabrikant van de radio nauwkeurig te volgen of
uw HYUNDAI-dealer te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale instructies met
betrekking tot het inbouwen van dergelijke apparatuur.
WAARSCHUWING: AANPASSINGEN AAN UW HYUNDAI
INBOUWEN VAN EEN TWEEWEGRADIO OF EEN MOBIELE TELEFOON
F3
In dit instructieboekje vindt u informatie onder de koppen GEVAAR, WAARSCHUWING,
OPMERKING en AANWIJZING. Deze koppen geven het volgende aan:
WAARSCHUWING M.B.T. VEILIGHEID EN SCHADE AAN DE AUTO
GEVAAR verwijst naar een gevaarlijke
situatie die, indien niet vermeden,
ernstig letsel tot gevolg zal hebben.
GEVAAR
WAARSCHUWING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, ernstig letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, licht tot middelzwaar letsel
tot gevolg kan hebben.
OPMERKING
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade aan de
auto.
AANWIJZING
WAARSCHUWING
F4
VOORWOORD
Gefeliciteerd en hartelijk dank voor het kiezen van een HYUNDAI. We zijn blij om u te verwelkomen bij het groeiende
aantal vooraanstaande mensen die HYUNDAI rijden. We zijn zeer trots op de geavanceerde techniek en de
hoogwaardige constructie van elke HYUNDAI die we maken.
In dit instructieboekje maakt u kennis met de kenmerken en bediening van uw nieuwe HYUNDAI. Om vertrouwd te raken
met uw nieuwe HYUNDAI en er optimaal van te genieten, raden we u aan dit instructieboekje zorgvuldig door te lezen
alvorens met uw nieuwe auto te gaan rijden.
In dit instructieboekje staan belangrijke veiligheidsaspecten en instructies die bedoeld zijn om u vertrouwd te maken met
de bedieningselementen en veiligheidsvoorzieningen van uw auto, zodat u veilig met uw auto kunt rijden.
In dit instructieboekje staat ook informatie over onderhoud dat erop is gericht een veilige bediening van uw auto te mogelijk
te maken. We raden u aan alle service en onderhoud aan uw auto door een officiële HYUNDAI-dealer te laten uitvoeren.
HYUNDAI-dealers zijn toegerust om kwalitatief hoogwaardige service, onderhoud en overige assistentie te bieden.
Dit instructieboekje hoort bij de auto en moet bewaard worden in de auto, zodat u het op elk moment kunt raadplegen.
Dit instructieboekje moet bij de auto blijven als u de auto verkoopt, zodat de volgende eigenaar de beschikking heeft over
belangrijke informatie met betrekking tot de bediening, de veiligheid en het onderhoud.
HYUNDAI MOTOR COMPANY
Copyright 2019 HYUNDAI Motor Company. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
gereproduceerd, opgeslagen in een systeem voor het opslaan en terughalen van informatie of verspreid in welke
vorm en op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van HYUNDAI Motor Company.
Het gebruik van brandstoffen en smeermiddelen van een slechte kwaliteit die niet aan de HYUNDAI-
specificaties voldoen, kan leiden tot ernstige schade aan de motor en transmissie. Gebruik altijd
brandstoffen en smeermiddelen van een hoge kwaliteit die voldoen aan de specificaties op bladzijde 8-6 in
het hoofdstuk Specificaties in het instructieboekje.
OPMERKING
Wij willen u helpen om het meeste
rijplezier van uw auto te krijgen. Het
instructieboekje kan daar op vele
manieren toe bijdragen. Wij raden u
ten zeerste aan het complete
instructieboekje door te lezen. Om de
kans op letsel te beperken, moet u
met name de gedeeltes met
WAARSCHUWING en OPMERKING
door het gehele instructieboekje
lezen.
De afbeeldingen vormen een
waardevolle aanvulling op de tekst. In
uw instructieboekje vindt u informatie
over de kenmerken, over belangrijke
veiligheidsaspecten en over het rijden
onder diverse omstandigheden.
De algemene indeling van het
instructieboekje vindt u in de
inhoudsopgave. Gebruik de index als
u op zoek bent naar een specifiek
onderdeel of onderwerp; de index
bestaat uit een alfabetische lijst van
alle informatie in dit instructieboekje.
Hoofdstukken: Dit instructieboekje
heeft acht hoofdstukken en een index.
Elk hoofdstuk begint met een korte
inhoudsopgave, zodat u direct kunt
zien of het hoofdstuk de gewenste
informatie bevat.
Uw veiligheid en de veiligheid van
anderen is zeer belangrijk. In dit
instructieboekje vindt u veel
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en
bedieningsprocedures. Deze
informatie maakt u attent op
potentiële gevaren die u of anderen
kunnen verwonden of schade aan
uw auto kunnen veroorzaken.
Veiligheidsmeldingen op labels in de
auto en in dit instructieboekje
beschrijven wat deze gevaren zijn en
wat er gedaan kan worden om
risico's te vermijden of te beperken.
De waarschuwingen en instructies in
dit instructieboekje zijn voor uw
veiligheid. Het niet opvolgen van
deze waarschuwingen en instructies
kan leiden tot ernstig letsel.
In dit instructieboekje worden de
koppen GEVAAR,
WAARSCHUWING, OPMERKING,
AANWIJZING en het
VEILIGHEIDSWAARSCHUWINGSS
YMBOOL gebruikt.
Dit is het
veiligheidswaarschuwingssy
mbool. Het wordt gebruikt om
u te waarschuwen voor
potentiële gevaren waarbij u
fysiek letsel kunt oplopen.
Volg alle
veiligheidswaarschuwingen
onder dit symbool om
mogelijk ernstig letsel te
voorkomen. Het
veiligheidswaarschuwingssy
mbool wordt gevolgd door de
signaalwoorden GEVAAR,
WAARSCHUWING en
OPMERKING.
GEBRUIK VAN DIT
INSTRUCTIEBOEKJE
F5
Inleiding
GEVAAR verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, ernstig letsel tot
gevolg zal hebben.
GEVAAR
VEILIGHEIDSMELDINGEN
F6
Inleiding
AANWIJZING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien niet
vermeden, kan leiden tot schade
aan de auto.
Loodvrij
Voor optimale prestaties raden we u
aan loodvrije benzine te tanken met
een octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95/AKI (Anti Knock
Index) 91 of hoger. U kunt ook
loodvrije benzine tanken met een
octaangetal van RON 91-94 / AKI 87-
90, maar hierdoor nemen de
prestaties van de auto mogelijk
enigszins af. (Gebruik geen brandstof
die methanol bevat)
Bij gebruik van LOODVRIJE
BENZINE zijn de prestaties
maximaal en de uitlaatgassen het
schoonst en wordt vervuiling van de
bougies tegengegaan.
GEBRUIK NOOIT
LOODHOUDENDE BENZINE.
Loodhoudende benzine is
schadelijk voor de katalysator en
de lambdasensor van het
motorregelsysteem en zal de
emissieregeling nadelig
beïnvloeden.
Voeg nooit andere dan de
voorgeschreven
brandstofadditieven toe aan de
brandstoftank (we raden u aan
een officiële HYUNDAI-dealer te
raadplegen voor meer informatie).
AANWIJZING
AANWIJZING
Probeer de tank niet verder te
vullen nadat het vulpistool
automatisch is afgeslagen.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
WAARSCHUWING
OPMERKING verwijst naar een
gevaarlijke situatie die, indien
niet vermeden, licht tot
middelzwaar letsel tot gevolg
kan hebben.
OPMERKING
VEREISTE BRANDSTOF
WAARSCHUWING verwijst naar
een gevaarlijke situatie die,
indien niet vermeden, ernstig
letsel tot gevolg kan hebben.
WAARSCHUWING
F7
Inleiding
Loodhoudend
(indien van toepassing)
In sommige landen moet er
loodhoudende benzine worden
gebruikt. We adviseren u contact op
te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als u
loodhoudende benzine gaat
gebruiken.
Het vereiste octaangetal voor
loodhoudende benzine is gelijk aan
dat voor loodvrije benzine.
Benzine die alcohol en
methanol bevat
In sommige landen is naast benzine
ook gasohol verkrijgbaar. Dit is een
mengsel van benzine en ethanol of
methanol.
Gebruik dit mengsel niet met meer
dan 10% ethanol en gebruik geen
benzine of mengsel dat methanol
bevat. Deze brandstoffen kunnen
rijproblemen en schade aan het
brandstofsysteem, het
motormanagementsysteem en het
emissieregelsysteem veroorzaken.
Gebruik gasohol niet langer wanneer
er rijproblemen optreden.
Schade aan de auto of rijproblemen
vallen mogelijk niet onder de
fabrieksgarantie wanneer ze
veroorzaakt worden door het gebruik
van:
1. Gasohol met meer dan 10%
ethanol.
2. Benzine of gasohol die methanol
bevat.
3. Loodhoudende benzine of
loodhoudende gasohol.
Gebruik nooit gasohol die
methanol bevat. Gebruik
gasoholproducten niet langer
wanneer er rijproblemen
optreden.
Overige brandstoffen
Het gebruik van brandstofadditieven
als:
- Brandstofadditieven met siliconen
- Brandstofadditieven met MMT
(mangaan, Mn)
- Brandstofadditieven met ferroceen
(op basis van ijzer)
- Andere brandstofadditieven op
basis van metalen
kan leiden tot overslaan, slechte
acceleratie, afslaan van de motor,
schade aan de katalysator of
abnormale corrosie en kan schade
aan de motor veroorzaken hetgeen
leidt tot een afname van de totale
levensduur van de aandrijflijn.
Schade aan het brandstofsysteem
van uw auto of het verhelpen van
problemen met betrekking tot de
prestaties van de auto door de
toepassing van deze brandstoffen
wordt niet gedekt door de
beperkte garantie van uw nieuwe
auto.
AANWIJZING
AANWIJZING
F8
Inleiding
Gebruik van MTBE
HYUNDAI adviseert geen gebruik te
maken van brandstof die meer dan
15,0 volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiary Butyl Ether) (zuurstofmassa
2,7%) bevat.
Brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MBTE
(zuurstofmassa 2,7%) bevat, kan de
prestaties van de auto in negatieve
zin beïnvloeden en dampvorming of
slecht aanslaan veroorzaken.
Schade aan het brandstofsysteem
van uw auto of het verhelpen van
problemen met betrekking tot de
prestaties van de auto worden niet
door de beperkte garantie van uw
nieuwe auto gedekt indien deze
veroorzaakt worden door
brandstof die methanol bevat of
brandstof die meer dan 15,0
volumeprocent MTBE (Methyl
Tertiair Butyl Ether)
(zuurstofmassa 2,7%) bevat.
Gebruik geen methanol
Uw auto is niet geschikt voor het
gebruik van methanol
(methylalcohol). Dit type brandstof
heeft een negatieve invloed op de
prestaties van uw auto en kan
schade aan het brandstofsysteem,
het motormanagementsysteem en
het emissieregelsysteem
veroorzaken.
Brandstofadditieven
HYUNDAI adviseert loodvrije
benzine te gebruiken met een
octaangetal van RON (Research
Octane Number) 95/AKI (Anti Knock
Index) 91 of hoger.
Klanten die niet de beschikking
hebben over kwalitatief
hoogwaardige brandstoffen wordt
geadviseerd om conform het
onderhoudsschema een fles
additieven toe te voegen aan de
brandstoftank als er problemen zijn
met het starten of als de motor niet
soepel draait.
Uw officiële HYUNDAI-dealer kan u de
additieven leveren en kan tevens
informatie verstrekken over het gebruik
daarvan. Gebruik nooit meerdere
additieven tegelijk.
Rijden in het buitenland
Als u van plan bent om met uw auto
naar het buitenland te gaan:
Zorg ervoor dat uw auto voldoet
aan de in dat land geldende
wettelijke voorschriften met
betrekking tot registratie en
verzekering.
Informeer of de juiste brandstof
verkrijgbaar is.
AANWIJZING
Er mogen geen aanpassingen aan
deze auto worden gedaan. Door
aanpassingen kunnen de
prestaties, de veiligheid of de
levensduur van uw auto beïnvloed
worden. Aanpassingen kunnen
zelfs in strijd zijn met
overheidsbepalingen en
milieuvoorschriften.
Bovendien worden eventuele
schade en problemen die door een
dergelijke verandering ontstaan,
niet gedekt door de garantie.
Als u niet-toegestane
elektronische apparaten gebruikt,
kan de auto zich abnormaal
gedragen, kan schade aan de
bedrading ontstaan, raakt de accu
mogelijk ontladen of is er kans op
brand. Gebruik voor uw eigen
veiligheid geen niet-toegestane
elektronische apparaten.
U kunt door het opvolgen van een
paar eenvoudige aanwijzingen
gedurende de eerste 1.000 km de
prestaties, het brandstofverbruik en
de levensduur van uw auto in
positieve zin beïnvloeden.
Laat de motor niet met te veel
toeren draaien.
Houd tijdens het rijden het
motortoerental tussen de 2.000 -
4.000 omw/min.
Rijd niet gedurende langere tijd
met een constante snelheid, zowel
snel als langzaam. Om de motor
goed in te rijden, moet het
motortoerental worden gevarieerd.
Vermijd plotseling afremmen,
behalve in noodgevallen, om de
onderdelen van het remsysteem
de gelegenheid te geven op elkaar
in te lopen.
HYUNDAI stimuleert een
milieuvriendelijke afvoer voor auto's
die aan het einde van hun
levenscyclus zijn gekomen en biedt
aan uw auto in te nemen volgens de
richtlijnen van de Europese Unie
(EU) voor voertuigen die aan het
einde van hun levenscyclus
gekomen zijn.
Gedetailleerde informatie vindt u op
de homepage van de Nederlandse
HYUNDAI-importeur.
F9
Inleiding
INRIJPROCEDUREAANPASSINGEN AAN DE
AUTO
RETOURNEREN VAN
GEBRUIKTE AUTO'S
(EUROPA)
1
2
3
4
5
6
7
8
I
Uw auto in één oogopslag
Veiligheidssysteem van uw auto
Handige voorzieningen in uw auto
Infotainmentsysteem
Rijden met uw auto
Wat te doen in een noodgeval
Onderhoud
Specificaties en consumenteninformatie
Index
INHOUDSOPGAVE
Uw auto in één oogopslag
1
Uw auto in één oogopslag
1
Hybrideauto
Overzicht exterieur (I) ..........................................1-2
Overzicht exterieur (II) .........................................1-3
Overzicht interieur.................................................1-4
Overzicht dashboard .............................................1-5
Motorruimte............................................................1-6
Plug-in hybrideauto
Overzicht exterieur (I) ..........................................1-7
Overzicht exterieur (II) .........................................1-8
Overzicht interieur.................................................1-9
Overzicht dashboard ...........................................1-10
Motorruimte..........................................................1-11
1-2
OVERZICHT EXTERIEUR (I) - HYBRIDEAUTO
Uw auto in één oogopslag
1. Motorkap............................................3-42
2. Koplamp.............................................7-61
3. Dagrijverlichting (DRL) ...........3-126, 7-68
4. Banden en velgen ......................7-33, 8-4
5. Buitenspiegel .....................................3-28
6. Schuifdak...........................................3-37
7. Voorruitenwisserbladen .....................7-26
8. Ruiten ................................................3-32
9. Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit).............................3-139
OAE018001
Vooraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-3
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT EXTERIEUR (II) - HYBRIDEAUTO
1
10. Portieren ..........................................3-14
11. Tankdopklep.....................................3-49
12. Achterlichtunit ..................................7-68
13. Achterklep........................................3-44
14. Derde remlicht .................................7-72
15. Achterruitverwarming.....................3-166
16. Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)/
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit) ...........................3-143, 3-139
17. Rear View Monitor .........................3-137
18. Antenne .............................................4-2
OAE018002
Achteraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-4
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT INTERIEUR - HYBRIDEAUTO
1. Knop vergrendelen/
ontgrendelen portier ..........................3-16
2. Schakelaar inklapbare
buitenspiegels....................................3-30
3. Schakelaar spiegelbediening ............3-29
4. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-35
5. Schakelaar centrale vergrendeling ....3-17
6. Ruitbedieningsschakelaars................3-33
7. Koplampverstelling ..........................3-126
8. Bedieningstoets
dashboardverlichting ........................3-54
9. Blind-Spot Collision Warning-systeem
(BCW)................................................5-79
10. Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)..............................................5-112
11. Toets ESC OFF ..............................5-50
12. Tankdopontgrendeling ....................3-45
13. Resetschakelaar 12V-accu................6-5
14. Hendel motorkapontgrendeling ......3-42
15. In hoogte en lengte
verstelbaar stuurwiel........................3-25
16. Stuurwiel..........................................3-24
17. Stoel ..................................................2-4
18. Geheugen bestuurdersstoel ............3-21
OAEPH019009L
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-5
Uw auto in één oogopslag
1
OVERZICHT DASHBOARD - HYBRIDEAUTO
1. Instrumentenpaneel ......................................3-52
2. Claxon...........................................................3-26
3. Bestuurdersairbag.........................................2-55
4. Contactslot/ .....................................................5-6
startknop .........................................................5-9
5. Schakelaar verlichting/richtingaanwijzers ...3-117
6. Ruitenwisser/sproeier .................................3-133
7. Infotainmentsysteem .......................................4-2
8. Alarmknipperlichten ........................................6-2
9. Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem.........................................3-138
10. Voorpassagiersairbag .................................2-55
11. Knie-airbag..................................................2-55
12. Dashboardkastje .......................................3-170
13. Double clutch-transmissie...........................5-15
14. 12V-aansluiting..........................................3-174
15. USB-aansluiting ............................................4-2
16. Stoelverwarming/stoelventilatiesysteem .....2-21
17. Stuurwielverwarming...................................3-26
18. Toets Parking Distance Warning
(achteruit/vooruit) AAN/.............................3-144
Toets Parking Distance Warning
(achteruit) UIT ...........................................3-141
19. Elektronische parkeerrem (EPB) ................5-38
20. Bekerhouder..............................................3-172
21. Stuurwielbediening audiosysteem/ ...............4-4
handsfree-bediening Bluetooth®Wireless
Technology ....................................................4-5
22. Snelheidsbegrenzer/ .................................5-125
cruise control/ ...........................................5-135
smart cruise control met stop & go-systeem5-141
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OAE018004
1-6
Uw auto in één oogopslag
MOTORRUIMTE - HYBRIDEAUTO
OAE078001
Benzinemotor (1,6 GDI)
1. Koelvloeistofreservoir ........................7-14
2. Koelvloeistofdop ................................7-15
3. Koelvloeistofreservoir inverter ..........7-14
4. Remvloeistofreservoir........................7-20
5. Luchtfilter ..........................................7-21
6. Peilstok motorolie ..............................7-12
7. Vuldop motorolie................................7-13
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir........7-21
9. Zekeringkast ......................................7-46
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
1-7
Uw auto in één oogopslag
1
OVERZICHT EXTERIEUR (I) - PLUG-IN HYBRIDEAUTO
1. Motorkap............................................3-42
2. Koplamp.............................................7-61
3. Dagrijverlichting (DRL) ...........3-126, 7-68
4. Banden en velgen ......................7-33, 8-4
5. Buitenspiegel .....................................3-28
6. Schuifdak...........................................3-37
7. Voorruitenwisserbladen .....................7-26
8. Ruiten ................................................3-32
9. Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit).............................3-139
10. Laadklep.............................................H5
OAEPH018001
Vooraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-8
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT EXTERIEUR (II) - PLUG-IN HYBRIDEAUTO
11. Portieren ..........................................3-14
12. Tankdopklep.....................................3-49
13. Achterlichtunit ..................................7-68
14. Achterklep........................................3-44
15. Derde remlicht .................................7-72
16. Achterruitverwarming.....................3-166
17. Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)/
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit) ...........................3-143, 3-139
18. Rear View Monitor .........................3-137
19. Antenne .............................................4-2
OAEPH018002
Achteraanzicht
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-9
Uw auto in één oogopslag
1
OVERZICHT INTERIEUR - IN HYBRIDEAUTO
1. Knop vergrendelen/
ontgrendelen portier ..........................3-16
2. Geheugen bestuurdersstoel ..............3-21
3. Schakelaar inklapbare
buitenspiegels....................................3-30
4. Schakelaar spiegelbediening ............3-29
5. Schakelaar centrale vergrendeling ....3-17
6. Blokkeerschakelaar ruitbediening......3-35
7. Ruitbedieningsschakelaars................3-33
8. Koplampverstelling ..........................3-126
9. Bedieningstoets
dashboardverlichting ........................3-54
10. Blind-Spot Collision Warning-systeem
(BCW)..............................................5-79
11. VESS-toets
(Virtual Engine Sound System)........H34
12. Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)..............................................5-112
13. Toets ESC OFF ..............................5-50
14. Tankdopontgrendeling ....................3-45
15. Keuzetoets AUTO/LOCK-modus........H8
16. Knop voor deactiveren
geplande laadprocedure ....................H8
17. Hendel motorkapontgrendeling ......3-42
18. Zekeringkast ....................................7-46
19. In hoogte en lengte
verstelbaar stuurwiel........................3-25
20. Stuurwiel..........................................3-24
21. Stoel ..................................................2-4
OAEPH019010L
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
1-10
Uw auto in één oogopslag
OVERZICHT DASHBOARD - IN HYBRIDEAUTO
1. Instrumentenpaneel ......................................3-52
2. Claxon...........................................................3-26
3. Bestuurdersairbag.........................................2-55
4. Contactslot/ .....................................................5-6
startknop .........................................................5-9
5. Schakelaar verlichting/richtingaanwijzers ...3-117
6. Ruitenwisser/sproeier .................................3-133
7. Infotainmentsysteem .......................................4-2
8. Alarmknipperlichten ........................................6-2
9. Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem.........................................3-148
10. Voorpassagiersairbag .................................2-55
11. Knie-airbag..................................................2-55
12. Dashboardkastje .......................................3-170
13. Double clutch-transmissie...........................5-15
14. 12V-aansluiting..........................................3-174
15. USB-aansluiting ............................................4-2
16. Stoelverwarming/stoelventilatiesysteem .....2-21
17. Stuurwielverwarming...................................3-26
18. Toets HEV....................................................H36
19. Toets Parking Distance Warning
(achteruit/vooruit) AAN/.............................3-144
Toets Parking Distance Warning
(achteruit) UIT ...........................................3-141
20. Elektronische parkeerrem (EPB) ................5-38
21. Bekerhouder..............................................3-172
22. Stuurwielbediening audiosysteem/ ...............4-4
handsfree-bediening Bluetooth®Wireless
Technology ....................................................4-5
23. Snelheidsbegrenzer/ .................................5-125
cruise control/ ...........................................5-135
smart cruise control met stop & go-systeem5-141
De werkelijke vorm kan verschillen van de afbeelding.
OAEPH018004
1-11
Uw auto in één oogopslag
1
MOTORRUIMTE - IN HYBRIDEAUTO
OAEPH078001
Benzinemotor (1,6 GDI)
1. Koelvloeistofreservoir ........................7-14
2. Koelvloeistofdop ................................7-15
3. Koelvloeistofreservoir inverter ..........7-14
4. Remvloeistofreservoir........................7-20
5. Luchtfilter ..........................................7-21
6. Peilstok motorolie ..............................7-12
7. Vuldop motorolie................................7-13
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir........7-21
9. Zekeringkast ......................................7-46
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Belangrijke veiligheidsvoorzorgsmaatregelen...2-2
Doe uw veiligheidsgordel altijd om...............................2-2
Gebruik voor alle kinderen de juiste
veiligheidssystemen ..........................................................2-2
Gevaren airbag...................................................................2-2
Afleiding van de bestuurder...........................................2-2
Pas uw snelheid aan.........................................................2-3
Houd uw auto in een veilige conditie...........................2-3
Stoelen.....................................................................2-4
Veiligheidsvoorzorgsmaatregelen..................................2-5
Voorstoelen.........................................................................2-6
Achterstoelen...................................................................2-12
Hoofdsteun .......................................................................2-15
Stoelverwarming en stoelventilatiesysteem.............2-20
Ventilatiekanaal batterijpakket....................................2-24
Veiligheidsgordels ................................................2-25
Voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel ..................2-25
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel ...................2-26
Veiligheidsgordels............................................................2-29
Extra voorzorgsmaatregelen veiligheidsgordel.......2-35
Verzorging van veiligheidsgordels ..............................2-38
Kinderzitjes (CRS)................................................2-39
Onze aanbeveling: Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen ...................................................................2-39
Kiezen van een kinderzitje (CRS)................................2-40
Plaatsen van een kinderzitje (CRS) ............................2-42
Airbag - aanvullend veiligheidssysteem...........2-53
Waar zitten de airbags? ................................................2-55
Hoe werkt het airbagsysteem? ...................................2-61
Wat gebeurt er als een airbag geactiveerd wordt? .2-65
Waarom werd de airbag bij een aanrijding niet
geactiveerd? .....................................................................2-67
Onderhoud aanvullend veiligheidssysteem...............2-72
Aanvullende voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de veiligheid...............................................................2-73
Waarschuwingslabels airbags ......................................2-74
In dit hoofdstuk krijgt u belangrijke informatie over hoe u uzelf en uw passagiers kunt beschermen. U krijgt
uitleg over het correcte gebruik van de stoelen en veiligheidsgordels en over de werking van de airbags.
Bovendien geeft dit hoofdstuk informatie over het op de juiste wijze vervoeren van baby's en kinderen in
de auto.
2-2
In dit hoofdstuk en in deze
handleiding vindt u talrijke
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen en -
aanbevelingen. De
veiligheidsvoorzorgsmaatregelen in
dit hoofdstuk behoren tot de
belangrijkste.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om
Een veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij alle soorten
ongevallen. Airbags zijn ontworpen
als aanvulling op de
veiligheidsgordels en niet ter
vervanging ervan. Doe dus, ook als
uw auto is voorzien van airbags,
ALTIJD uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat ook uw passagiers de
veiligheidsgordel op de juiste manier
omdoen.
Gebruik voor alle kinderen de
juiste veiligheidssystemen
Alle kinderen onder de 13 jaar
moeten in uw auto worden vervoerd
op de achterstoel, niet op de
voorstoel, waarbij het juiste
veiligheidssysteem moet worden
gebruikt. Baby's en kleine kinderen
moeten worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Grotere
kinderen moeten een
zittingverhoging in combinatie met
de driepuntsgordel gebruiken totdat
ze groot genoeg zijn om de
veiligheidsgordel op de juiste wijze te
gebruiken zonder zittingverhoging.
Gevaren airbag
Hoewel airbags levens kunnen
redden, kunnen ze ook ernstig letsel
veroorzaken als inzittenden te
dichtbij zitten of als ze hun
veiligheidsgordel niet op de juiste
manier dragen. Het grootste risico op
verwondingen door een zich
opblazende airbag lopen baby's,
kleine kinderen en volwassenen met
een geringe lichaamslengte.
Volg alle aanwijzingen op en lees
alle waarschuwingen in dit
instructieboekje zorgvuldig door.
Afleiding van de bestuurder
Afleiding van de bestuurder vormt
een ernstige bedreiging voor de
veiligheid, vooral bij onervaren rijders.
Achter het stuur moet veiligheid
centraal staan en bestuurders
moeten zich bewust zijn van het grote
aantal potentiële redenen voor
afleiding, zoals slaperigheid, het
pakken van voorwerpen, eten,
persoonlijke verzorging, andere
inzittenden en bellen.
Bestuurders kunnen afgeleid raken
als ze hun ogen en aandacht niet bij
de weg houden of hun handen van
het stuur halen voor andere
activiteiten dan autorijden. Verklein de
kans op afleiding en een ongeluk
door:
ALTIJD uw mobiele apparatuur (bijv.
MP3-speler, telefoon, navigatie-
apparatuur, enz.) in te stellen als de
auto geparkeerd is of op een veilige
plaats stilstaat.
BELANGRIJKE VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
2-3
Veiligheidssysteem van uw auto
Uw mobiele apparatuur ALLEEN te
gebruiken als dit wettelijk is
toegestaan en de omstandigheden
veilig gebruik mogelijk maken.
Verstuur tijdens het rijden NOOIT
een sms of een e-mail. In de meeste
landen is het versturen van een sms
tijdens het rijden wettelijk verboden.
In sommige landen is het gebruik
van een niet-handsfree-telefoon
door bestuurders eveneens
verboden.
Laat het gebruik van een mobiel
apparaat u tijdens het rijden NOOIT
afleiden. U hebt een
verantwoordelijkheid ten opzichte
van uw passagiers en
medeweggebruikers om altijd veilig
te rijden, met uw handen aan het
stuur en uw ogen en aandacht
gericht op de weg.
Pas uw snelheid aan
Een te hoge snelheid speelt een
belangrijke rol bij aanrijdingen
waarbij gewonden en doden vallen.
Over het algemeen is het zo dat hoe
hoger de snelheid is, hoe groter het
risico is, maar ernstig letsel kan ook
ontstaan bij lagere snelheden. Rijd
nooit sneller dan gezien de
omstandigheden veilig is, ongeacht
de maximum toegestane snelheid ter
plaatse.
Houd uw auto in een veilige
conditie
Een klapband of een mechanisch
defect kan een extreem gevaarlijke
situatie opleveren. Controleer, om de
kans op dergelijke problemen te
beperken, regelmatig de
bandenspanning en de conditie van de
banden en laat het periodiek
onderhoud aan uw auto op de
voorgeschreven momenten uitvoeren.
2
2-4
STOELEN
Veiligheidssysteem van uw auto
OAEPH038001
Voorstoel
1. Voorwaartse/achterwaartse richting
2. Hellingshoek rugleuning
3. Zittinghoogte*
4. Lendensteun (bestuurdersstoel)*
5. Stoelverwarming*/
stoelventilatiesysteem*
6. Hoofdsteun
2e zitrij
7. Stoelverwarming*
8. Armsteun
9. Hoofdsteun
10. Hellingshoek rugleuning
en neerklappen
* : indien van toepassing
Veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en
Het zo afstellen van de stoelen dat de
bestuurder en de passagiers in een
veilige en comfortabele positie zitten
speelt, samen met de
veiligheidsgordels en de airbags, een
belangrijke rol bij de veiligheid van de
inzittenden bij een ongeval.
Airbags
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het te dicht op een airbag
zitten vergroot de kans op letsel in
hoge mate als de airbag geactiveerd
wordt. Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de auto nog
wel onder controle moet kunnen
blijven houden.
Gebruik geen zitkussen waardoor
de wrijving tussen de stoel en de
passagier verminderd wordt. De
passagier kan bij een aanrijding of
een noodstop onder de gordel
doorglijden.
Er kan ernstig letsel ontstaan als
de veiligheidsgordel niet correct
kan werken.
WAARSCHUWING
2-5
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
airbag te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Zet de bestuurdersstoel zo ver
mogelijk naar achteren, maar
houd er daarbij rekening mee
dat u de auto volledig onder
controle moet kunnen blijven
houden.
Zet de voorpassagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en handen
tot een minimum beperkt
wordt.
Plaats NOOIT iets of iemand
tussen u en de airbag.
Laat, om de kans op beenletsel
tot een minimum te beperken,
de voorpassagier zijn voeten
of benen nooit op het
dashboard zetten.
2-6
Veiligheidssysteem van uw auto
Veiligheidsgordels
Doe bij elke rit voor het wegrijden
eerst de veiligheidsgordel om.
De inzittenden moeten altijd rechtop
zitten en de veiligheidsgordel op de
juiste manier dragen. Baby's en kleine
kinderen moeten altijd vervoerd
worden in een geschikt kinderzitje.
Kinderen die te groot geworden zijn
voor een zittingverhoging en
volwassenen moeten altijd de
veiligheidsgordel gebruiken.
Voorstoelen
De voorstoel kan worden afgesteld
met de bedieningshendel of -
schakelaars aan de buitenzijde van de
zitting. Stel voor het rijden de stoel af
in de juiste stand zodat het stuurwiel,
de pedalen en de bedieningsorganen
op het dashboard gemakkelijk
bediend kunnen worden.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de
veiligheidsgordel:
Gebruik een veiligheidsgordel
NOOIT voor meer dan één
inzittende.
Zet de rugleuning altijd zo veel
mogelijk rechtop en draag het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel strak tegen
het lichaam aan en laag over de
heupen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laat een kind of baby nooit
meerijden op de schoot van
een passagier.
Laat het schoudergedeelte van
de veiligheidsgordel niet langs
uw nek, langs een scherpe
rand of langs een ander
gedeelte van uw lichaam dan
uw schouder lopen.
Zorg ervoor dat de
veiligheidsgordel nergens
tussen bekneld raakt.
WAARSCHUWING
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van uw stoel:
Probeer de stoel NOOIT tijdens
het rijden te verstellen. Door
een eventuele onverwachte
beweging van de stoel zou u de
controle over de auto kunnen
verliezen, waardoor een
ongeval kan ontstaan.
Plaats niets onder de
voorstoelen. Losliggende
voorwerpen in de voetenruimte
van de bestuurder kunnen de
bediening van de pedalen
nadelig beïnvloeden, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-7
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Handmatige verstelling
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Houd de hendel voor de
langsverstelling omhooggetrokken.
2. Schuif de stoel in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en controleer of
de stoel vergrendeld is. Probeer de
stoel naar voren of achteren te
schuiven zonder de hendel te
bedienen. Als de stoel beweegt,
dan is hij niet goed vergrendeld.
.
Om letsel te voorkomen:
Verstel uw stoel niet als u de
veiligheidsgordel omgedaan
hebt.
Door de zitting naar voren te
bewegen, kan er veel druk
worden uitgeoefend op de
buikstreek.
Zorg er tijdens het verstellen
van de stoel voor dat uw
handen of vingers niet
bekneld raken in het
mechanisme.
OPMERKING
(Vervolg)
Zorg ervoor dat de rugleuning
altijd in de normale positie kan
worden gezet en niets de juiste
vergrendeling van de
rugleuning hindert.
Leg geen aansteker op de vloer
of de stoel. Wanneer u de stoel
verstelt, kan er gas uit de
aansteker ontsnappen
waardoor brand kan ontstaan.
Wees uiterst voorzichtig bij het
oppakken van kleine
voorwerpen die onder de
stoelen liggen of zich tussen
de stoel en de middenconsole
bevinden. Uw handen kunnen
klem komen te zitten of u kunt
letsel aan uw handen oplopen
door scherpe randen aan het
stoelmechanisme.
Als er passagiers zitten op de
achterstoelen, wees dan
voorzichtig bij het afstellen van
de voorstoelen.
OAE036002
2-8
Veiligheidssysteem van uw auto
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Leun iets naar voren en trek de
hendel van de
rugleuningverstelling omhoog.
2. Leun voorzichtig achterover en zet
de rugleuning in de gewenste
positie.
3. Laat de hendel los en zorg ervoor
dat de rugleuning vergrendeld is.
(De hendel MOET in de
oorspronkelijke positie terugkeren
om de rugleuning te
vergrendelen.)
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en/of airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
OAE036003
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Passagiers moeten ALTIJD goed
in hun stoel zitten, de gordel op
de juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-9
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de zittinghoogte
(bestuurdersstoel)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
Duw de hendel een aantal maal
omlaag om de zitting lager af te
stellen.
Trek de hendel een aantal maal
omhoog om de zitting hoger af te
stellen.
Elektrische verstelling
(indien van toepassing)
OAE036004
Laat kinderen NOOIT alleen
achter in de auto. De elektrisch
verstelbare stoelen kunnen ook
bediend worden als het contact
uit staat.
WAARSCHUWING Om beschadiging van de
stoelen te voorkomen:
Laat de schakelaar los zodra
de stoel in de voorste of
achterste stand staat.
Verstel de stoel niet langer
dan nodig is als de motor niet
draait. Als u dat wel doet, kan
de accu te ver ontladen raken.
Bedien niet meerdere
elektrisch verstelbare stoelen
op hetzelfde moment. Dat kan
een elektrische storing
veroorzaken.
OPMERKING
2-10
Veiligheidssysteem van uw auto
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting
Verstel de stoel als volgt naar voren of
naar achteren:
1. Druk op de voor- of achterzijde van
de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Hellingshoek rugleuning
Stel de rugleuning als volgt af:
1. Druk op de voor- of achterzijde
van de bedieningsschakelaar.
2. Laat de schakelaar los zodra de
rugleuning in de gewenste stand
staat.
Verstellen van de rugleuning
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver naar achteren
staat.
OAE036006 OAE036007
2-11
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit. Als de
rugleuning te ver achterover staat,
kan de schoudergordel zijn werk niet
goed doen omdat hij niet goed
aanligt tegen de borstkas. In plaats
daarvan loopt hij voor u langs. Bij
een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zittinghoogte
(indien van toepassing)
Om de zittinghoogte te wijzigen:
1. Beweeg het voorste deel van de
bedieningsschakelaar naar boven
of naar beneden om de voorzijde
van de zitting omhoog of omlaag
te verstellen.
Beweeg het achterste deel van
de bedieningsschakelaar naar
boven of naar beneden om de
zitting omhoog of omlaag te
verstellen.
2. Laat de schakelaar los zodra de
zitting in de gewenste stand staat.
Rijd NOOIT met een rugleuning
die te ver achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de kans
op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten ALTIJD goed in hun stoel
zitten, de gordel op de juiste
manier dragen en de rugleuning
zo ver mogelijk rechtop zetten.
WAARSCHUWING
OAE036008
2-12
Veiligheidssysteem van uw auto
Lendensteun (bestuurdersstoel,
indien van toepassing)
De lendensteun kan worden
afgesteld door op de schakelaar
voor de lendensteun te drukken.
Druk op de voorzijde (1) van de
schakelaar voor meer steun en op
de achterzijde (2) voor minder
steun.
Obergvak in rugleuning
In de rugleuning van beide
voorstoelen bevindt zich een
opbergvak.
Achterstoelen
Neerklappen van de
achterstoelen
(indien van toepassing)
De rugleuningen achter kunnen
worden neergeklapt om het vervoer
van langere voorwerpen mogelijk te
maken of de bagageruimte te
vergroten.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen in de
opbergvakken in de leuningen.
Bij een ongeval kunnen ze uit
de opbergvakken geslingerd
worden en inzittenden
verwonden.
OPMERKING
OAE036064
OAE036005
2-13
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Neerklappen van de rugleuning
achter:
1. Zet de rugleuning van de voorstoel
zo veel mogelijk rechtop.
2. Druk de verstelknop (1) in om de
hoofdsteun achter omlaag te
zetten (2).
3. Plaats de veiligheidsgordel
helemaal naar buiten alvorens de
rugleuning neer te klappen om te
voorkomen dat de
veiligheidsgordel de rugleuning
hindert.
OAE036018
OAE036065L
OAE036019
Laat nooit iemand op een
neergeklapte rugleuning
zitten als de auto rijdt. Dit is
geen veilige positie en de
veiligheidsgordels kunnen
niet gebruikt worden.
Hierdoor kan bij een
aanrijding of een noodstop
ernstig letsel ontstaan.
Voorwerpen die op de
neergeklapte rugleuning
vervoerd worden mogen niet
boven de bovenzijde van de
voorstoelen uitsteken. Als dat
wel het geval is kan de lading
bij een noodstop naar voren
schuiven en letsel of schade
veroorzaken.
WAARSCHUWING
2-14
Veiligheidssysteem van uw auto
4.Trek aan de hendel voor het
neerklappen van de rugleuning en
klap de rugleuning naar voren.
5.Til de rugleuning op en duw hem
naar achteren om de achterstoel te
kunnen gebruiken.
Druk de rugleuning stevig naar
achteren totdat deze vastklikt. Zorg
ervoor dat de rugleuning
vergrendeld is.
OAE036066L
Zorg ervoor, indien u de
rugleuning achter weer rechtop
zet, dat u deze vasthoudt en
rustig omhoog klapt. Controleer
of de rugleuning goed
vergrendeld is door tegen de
bovenzijde van de rugleuning te
drukken. Anders kan bij een
aanrijding of noodstop de
rugleuning naar voren klappen,
waardoor de bagage met grote
kracht in het
passagierscompartiment
terecht kan komen en de
inzittenden ernstig letsel
zouden kunnen oplopen.
WAARSCHUWING
OAE036020
OAE036021
2-15
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Armsteun
De armsteun bevindt zich in het
midden tussen de achterstoelen.
Kantel de armsteun omlaag uit de
rugleuning om hem te kunnen
gebruiken.
Hoofdsteun
De hoofdsteunen voor en achter zijn
verstelbaar. De hoofdsteunen
vergroten het comfort voor de
inzittenden, maar belangrijker is dat ze
speciaal ontworpen zijn om de
inzittenden beter te beschermen tegen
een whiplash en ander nek- en
rugletsel bij een ongeval, in het
bijzonder bij een aanrijding van
achteren.
OAE036022
Om de kans op ernstig letsel bij
een ongeval te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden bij het afstellen van de
hoofdsteunen:
Stel de hoofdsteunen voor alle
inzittenden altijd op de juiste
hoogte af VOOR het wegrijden
met de auto.
Vervoer NOOIT iemand in een
stoel waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen op de
achterstoelen om te voorkomen
dat deze bij een aanrijding gaan
schuiven en de inzittenden
raken en zo ernstig letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
2-16
Veiligheidssysteem van uw auto
Sla, om beschadiging te
voorkomen, NOOIT tegen de
hoofdsteun en trek er niet aan.
Hoofdsteunen voorstoelen
De bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel zijn voorzien
van een verstelbare hoofdsteun voor
de veiligheid en het comfort.
AANWIJZING
Wanneer er geen inzittenden
aanwezig zijn op de
achterstoelen, zet dan de
hoofdsteunen in de laagste
stand. De hoofdsteunen van de
achterstoelen kunnen het zicht
naar achteren belemmeren.
OPMERKING
OPDE036068
(Vervolg)
Stel de hoofdsteun zo af dat
het midden van de hoofdsteun
zich op dezelfde hoogte
bevindt als de ogen.
Stel de hoofdsteun van de
bestuurdersstoel NOOIT af
tijdens het rijden.
Stel de hoofdsteun zo af dat
hij zich zo dicht mogelijk bij
het hoofd van de inzittende
bevindt. Gebruik geen los
kussen tussen de rug en de
rugleuning.
Controleer of de hoofdsteun
goed vergrendeld is nadat hij
is afgesteld.
OLF034072N
2-17
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
Verstellen in voor-/achterwaartse
richting (indien van toepassing)
De hoofdsteun kan in drie standen
naar wens naar voren worden
getrokken. Trek de hoofdsteun
helemaal naar voren en laat hem los
om de hoofdsteun helemaal naar
achteren te plaatsen.
Wanneer u de rugleuning naar
voren klapt terwijl de hoofdsteun
en zitting in een hoge stand staan,
raakt de hoofdsteun mogelijk de
zonneklep of andere onderdelen
van de auto.
AANWIJZING
OLF034015
OAE036009OAE036010
2-18
Veiligheidssysteem van uw auto
Verwijderen/plaatsen
Verwijderen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning (2) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (1).
2. Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog.
3. Druk de ontgrendelknop op de
hoofdsteun (3) in terwijl u de
hoofdsteun naar boven (4) trekt.
Plaatsen van de hoofdsteun:
1. Zet de rugleuning rechtop.
2. Stop de pennen van de
hoofdsteun (2) in de gaten terwijl u
de ontgrendelknop (1) indrukt.
3. Stel de hoofdsteun vervolgens af
op de gewenste hoogte.
Laat tijdens het rijden NOOIT
iemand zitten in een stoel
waarvan de hoofdsteun
verwijderd is.
WAARSCHUWING
OAE036014
OAE036013
Type A
Type B
OAE036012
OAE036011
Type A
Type B
2-19
Veiligheidssysteem van uw auto
2
4. Zet de rugleuning (4) rechtop met
de hendel of de schakelaar voor de
rugleuningverstelling (3).
Hoofdsteunen achterstoelen
Elke achterstoel is voor de veiligheid
en het comfort van de passagier
voorzien van een hoofdsteun.
Afstellen van de hoogte
De hoofdsteun hoger afstellen:
1. Trek hem omhoog om hem in de
gewenste positie (1) te zetten.
De hoofdsteun lager afstellen:
1. Houd de ontgrendelknop (2) op de
hoofdsteun ingedrukt.
2. Laat de hoofdsteun in de
gewenste positie (3) zakken.
OPDE036069
OAE036017
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
opnieuw geplaatst zijn en of ze
goed zijn afgesteld.
WAARSCHUWING
2-20
Veiligheidssysteem van uw auto
Trek de hoofdsteun zo ver mogelijk
omhoog (2) en druk vervolgens de
ontgrendelknop (1) in om de
hoofdsteun te verwijderen.
Stop de pennen van de hoofdsteun
(3) in de gaten terwijl u de
ontgrendelknop (1) indrukt om de
hoofdsteun te plaatsen. Zet hem
vervolgens op de juiste hoogte.
Stoelverwarming en
stoelventilatiesysteem
Stoelverwarming voor
(indien van toepassing)
Met de stoelverwarming kunnen de
stoelen bij lage buitentemperaturen
worden verwarmd.
(Vervolg)
Kinderen, ouderen,
gehandicapten en
ziekenhuispatiënten.
Mensen met een gevoelige
huid die gemakkelijk
verbranden.
Vermoeide personen.
Dronken personen.
Personen die onder invloed
zijn van medicijnen die het
reactievermogen verminderen
of slaap opwekken.
Plaats NOOIT isolerend
materiaal, zoals een deken of
kussen, op de stoel als de
stoelverwarming is
ingeschakeld. Dit kan tot
oververhitting van de
stoelverwarming leiden, wat kan
resulteren in brand of schade
aan de stoel.
WAARSCHUWING
De stoelverwarming kan
ERNSTIGE BRANDWONDEN
veroorzaken, zelfs bij lage
temperaturen, en in het
bijzonder als de
stoelverwarming gedurende
langere tijd wordt gebruikt.
Passagiers moeten in staat zijn
te voelen of de stoel te warm
wordt, zodat ze de
stoelverwarming uit kunnen
schakelen, indien noodzakelijk.
Bij personen die
temperatuurwisselingen of pijn
aan de huid niet kunnen voelen,
moet extreme voorzichtigheid
in acht worden genomen, vooral
als het gaat om de volgende
soorten passagiers:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
Controleer of de hoofdsteunen
goed vergrendeld zijn nadat ze
in de juiste positie gezet zijn om
de inzittenden op de juiste
manier te beschermen.
WAARSCHUWING
OAE036072L
2-21
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om beschadiging van de
stoelverwarming en stoelen te
voorkomen:
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Plaats geen zware of scherpe
voorwerpen op stoelen die zijn
voorzien van stoelverwarming.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan de stoelverwarming
beschadigen.
De stoelverwarming kan worden
ingeschakeld door op de toets te
drukken voor de bestuurdersstoel
en/of de voorpassagiersstoel terwijl
de motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de temperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
Door bij ingeschakelde
stoelverwarming langer dan 1,5
seconden op de toets te drukken,
wordt de stoelverwarming
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
wordt de stoelverwarming
automatisch in- of uitgeschakeld,
afhankelijk van de temperatuur van
de stoel.
i
AANWIJZING
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
OAEPH038015
OAEPH038076
Type A
Type B
2-22
Veiligheidssysteem van uw auto
Stoelventilatiesysteem voor
(indien van toepassing)
Het stoelventilatiesysteem zorgt voor
het koelen van de stoelen door lucht
te blazen door kleine
uitstroomopeningen in het oppervlak
van de zittingen en de rugleuningen.
Laat de toetsen in de stand OFF
staan als het niet nodig is het
stoelventilatiesysteem te gebruiken.
Druk, terwijl de motor draait, op de
toets om de bestuurdersstoel of de
voorpassagiersstoel te koelen
(indien van toepassing).
Iedere keer als u de schakelaar
indrukt, verandert de luchtstroom
als volgt:
Door bij ingeschakeld
stoelventilatiesysteem langer dan
1,5 seconden op de toets te
drukken, wordt het
stoelventilatiesysteem
uitgeschakeld.
De standaardinstelling voor het
stoelventilatiesysteem is UIT als
het contact in stand ON wordt
gezet.
UIT HOOG ( )
LAAG ( ) MIDDEN ( )
OAEPH038016
OAEPH038077
Type A
Type B
2-23
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om beschadiging van het
stoelventilatiesysteem te
voorkomen:
Gebruik het
stoelventilatiesysteem ALLEEN
als het verwarmings- en
ventilatiesysteem is
ingeschakeld. Als het
stoelventilatiesysteem
gedurende langere tijd gebruikt
wordt terwijl het verwarmings- en
ventilatiesysteem uitgeschakeld
is, kan er een defect ontstaan aan
het stoelventilatiesysteem.
Gebruik voor het reinigen van de
stoelen geen oplosmiddel, zoals
thinner, benzeen, alcohol of
wasbenzine.
Voorkom dat er vloeistoffen
gemorst worden op het
oppervlak van de zittingen en
rugleuningen van de
voorstoelen; hierdoor zouden de
uitstroomopeningen verstopt
kunnen raken waardoor het
systeem niet meer correct kan
functioneren.
(Vervolg)
(Vervolg)
Plaats geen materialen zoals
plastic tassen of kranten onder
de stoelen. Deze zouden de
luchtinlaat kunnen blokkeren,
waardoor de uitstroomopeningen
mogelijk niet goed werken.
Zet de motor uit en start hem
weer als de uitstroomopeningen
niet werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer als
dat geen verbetering brengt.
Wijzig de bekleding van de stoel
niet. Dit kan het
stoelventilatiesysteem
beschadigen.
Stoelverwarming achter
(indien van toepassing)
De stoelverwarming achter kan
worden ingeschakeld door op een
van de toetsen te drukken terwijl de
motor draait.
Laat de toetsen in stand UIT staan als
de stoelverwarming niet gebruikt
hoeft te worden.
AANWIJZING
OAE036023
2-24
Iedere keer als u op de toets drukt,
verandert de termperatuurinstelling
voor de stoel als volgt:
De standaardinstelling voor de
stoelverwarming is UIT als het
contact in stand ON wordt gezet.
Informatie
Als de toetsen voor de
stoelverwarming in stand AAN staan,
wordt de stoelverwarming
automatisch in- of uitgeschakeld,
afhankelijk van de temperatuur van
de stoel.
Ventilatiekanaal batterijpakket
Het koelkanaal van het
hybridebatterijpakket bevindt zich
aan de linkerzijde van de
achterstoelen.
Het koelkanaal zorgt voor de keeling
van het hybridebatterijpakket. Als de
koelkanaal van het batterijpakket
verstopt zit, raakt het
hybridebatterijpakket mogelijk
oververhit. Zorg ervoor dat er niets
het koelkanaal afdekt.
i
Veiligheidssysteem van uw auto
OAE036024
Hybrideauto
OAEPH036024
Plug-in hybrideauto
UIT HOOG ( ) LAAG ( )
2-25
Veiligheidssysteem van uw auto
2
In dit hoofdstuk wordt beschreven
hoe de veiligheidsgordels op de juiste
manier gebruikt worden. Verder
worden er zaken behandeld die
achterwege moeten worden gelaten
bij het gebruik van de
veiligheidsgordels.
Voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Doe altijd uw veiligheidsgordel om en
zorg ervoor dat al uw passagiers dat
ook doen voordat u wegrijdt. Airbags
(indien van toepassing) zijn
ontworpen als aanvulling op de
veiligheidsgordels als extra
veiligheidsvoorziening en niet ter
vervanging ervan. In de meeste
landen is het gebruik van
veiligheidsgordels door alle
inzittenden verplicht.
VEILIGHEIDSGORDELS
ALLE inzittenden moeten de
veiligheidsgordel dragen als de
auto in beweging is. Neem de
volgende voorzorgsmaatregelen
bij het afstellen en dragen van
de veiligheidsgordels:
Kinderen tot en met 13 jaar
moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en de
gordel op de juiste manier
dragen.
Laat kinderen nooit op de
voorpassagiersstoel
meerijden, tenzij de airbag is
uitgeschakeld. Als een kind op
de voorpassagiersstoel zit,
moet de stoel zo ver mogelijk
naar achteren worden gezet en
moet het kind goed vast
worden gezet.
Vervoer een baby of kind
NOOIT op de schoot van een
andere inzittende.
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Vervoer nooit meerdere
kinderen op één stoel of
vastgezet met één
veiligheidsgordel.
Draag nooit de
schoudergordel onder de arm
door of achter uw rug.
Zet breekbare voorwerpen
nooit vast met een
veiligheidsgordel. Bij krachtig
remmen of een aanrijding
kunnen ze beschadigd raken
door de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in gedraaide toestand. Een
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Gebruik een veiligheidsgordel
waarvan de band of andere
onderdelen beschadigd zijn
niet.
Zet de gesp van de
veiligheidsgordel niet vast in
de gordelsluiting van een
andere stoel.
(Vervolg)
2-26
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Waarschuwing
veiligheidsgordels
Waarschuwing bestuurdersgordel
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels gedurende
ongeveer 6 seconden branden,
ongeacht of de gordels zijn
vastgemaakt.
Beschadigde veiligheidsgordels
en gordelmechanismen zullen
niet goed werken. Vervang een
veiligheidsgordel altijd:
Als de gordelband gerafeld,
vervuild of beschadigd is.
Als de sluitingen of andere
componenten beschadigd zijn.
Vervang de complete
veiligheidsgordel als hij
gedragen is tijdens een
ongeval, ook al zijn er aan de
gordelband of het
gordelmechanisme geen
beschadigingen te zien.
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Maak de veiligheidsgordel
tijdens het rijden NOOIT los.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
Controleer of niets de
vergrendeling van de
veiligheidsgordel in de
gordelsluiting hindert. Als dat
wel het geval is, zit de
veiligheidsgordel mogelijk niet
goed vast.
Er mogen geen wijzigingen aan
de gordel worden aangebracht
of hulpmiddelen worden
gebruikt die voorkomen dat het
gordelmechanisme de gordel
strak tegen het lichaam aan
kan trekken of die het
verstellen van de gordel
onmogelijk maken.
OAM032161L
2-27
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Als de veiligheidsgordel van de
bestuurder wordt losgemaakt nadat
het contact in stand ON is gezet,
brandt het waarschuwingslampje
van de veiligheidsgordel totdat de
veiligheidsgordel wordt vastgemaakt.
Als u gaat rijden terwijl u de
veiligheidsgordel niet hebt
vastgemaakt, blijft het
waarschuwingslampje branden
totdat u de veiligheidsgordel
vastmaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen (indien van toepassing).
Waarschuwing voorpassagiersgordel
(indien van toepassing)
Als herinnering voor de bestuurder
gaat telkens als het contact in de
stand ON wordt gezet het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordels branden en klinkt
de zoemer gedurende ongeveer 6
seconden, ongeacht of de gordels
zijn vastgemaakt.
Als de voorpassagiersgordel niet
wordt vastgemaakt nadat het contact
in stand ON is gezet of als hij wordt
losgemaakt nadat het contact in
stand ON is gezet, gaat het
waarschuwingslampje voor de
desbetreffende veiligheidsgordel
branden totdat de veiligheidsgordel
wordt vastgemaakt.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
niet vastmaakt en u gaat sneller rijden
dan 9 km/h, gaat het reeds brandende
waarschuwingslampje knipperen tot u
langzamer dan 6 km/h gaat rijden.
Als u de veiligheidsgordel vervolgens
nog niet vastmaakt en u gaat sneller
rijden dan 20 km/h, zal de
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 100 seconden klinken en
gaat het waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
knipperen
Het rijden in een verkeerde
zitpositie heeft een nadelige
invloed op de werking van de
waarschuwingsfunctie voor de
voorpassagiersgordel. Het is
belangrijk dat de bestuurder de
passagier instrueert goed te
gaan zitten, zoals
voorgeschreven in dit
instructieboekje.
WAARSCHUWING
OTLE035082
2-28
Veiligheidssysteem van uw auto
Informatie
Het waarschuwingslampje voor de
voorpassagiersgordel bevindt zich
in de middenconsole.
Ook als er niemand op de
voorpassagiersstoel zit, zal het
waarschuwingslampje van de
veiligheidsgordel gedurende 6
seconden knipperen of branden.
Als er bagage op de
voorpassagiersstoel geplaatst wordt,
kan het waarschuwingslampje van
de veiligheidsgordel ook gaan
knipperen. Waarschuwing
achterpassagiersgordel
(indien van toepassing)
Als het contact in stand ON wordt
gezet (motor draait niet) wanneer de
driepuntsgordel van de
achterpassagier niet is vastgemaakt,
gaat het waarschuwingslampje van
de desbetreffende veiligheidsgordel
branden totdat de veiligheidsgordel
wordt vastgemaakt.
In de volgende gevallen brandt het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel
achter vervolgens gedurende
ongeveer 35 seconden:
- U start de motor wanneer de
veiligheidsgordel achter niet is
vastgemaakt.
- U gaat sneller dan 9 km/h rijden
wanneer de veiligheidsgordel
achter niet is vastgemaakt.
- De veiligheidsgordel achter wordt
losgemaakt wanneer u langzamer
dan 20 km/h rijdt.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
vastgemaakt, gaat het
waarschuwingslampje onmiddellijk uit.
Als de veiligheidsgordel achter wordt
losgenomen bij een snelheid die
hoger is dan 20 km/h, zal gedurende
35 seconden het bijbehorende
waarschuwingslampje gaan
knipperen en de
waarschuwingszoemer klinken.
Wordt de heup-/schoudergordel van
de achterpassagiers echter
tweemaal los- en vastgemaakt
binnen 9 seconden nadat de gordel is
vastgemaakt, dan zal het
waarschuwingslampje van de
desbetreffende veiligheidsgordel niet
gaan branden.
i
OTLE035083
2-29
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Veiligheidsgordels
Driepuntsgordel
Vastmaken van de veiligheidsgordel:
Trek de gordel uit de
blokkeerautomaat en plaats de
metalen gesp (1) in de gordelsluiting
(2). Wanneer de gesp in de
gordelsluiting vergrendelt, is een klik
hoorbaar.
U moet het (1) heupgedeelte over uw
heup dragen en het schoudergedeelte
(2) over uw borst.
De veiligheidsgordel rolt automatisch
tot de juiste lengte op nadat het
heupgedeelte met de hand strak over
uw heupen is getrokken. Als u zich
langzaam voorover beweegt, rolt de
gordel af en hebt u een maximale
bewegingsruimte.
Bij een noodstop of een aanrijding zal
de gordel geblokkeerd worden.
Daarnaast zal de gordel blokkeren
wanneer u te snel naar voren buigt.
Als u de gordel niet gemakkelijk
uit de blokkeerautomaat kunt
trekken, trekt u de gordel eerst aan
en laat u hem daarna oprollen. Na
het loslaten kunt u de gordel
gemakkelijk uittrekken.
AANWIJZING
OHSS038101
OHSS038100
2-30
Veiligheidssysteem van uw auto
Hoogteverstelling
U kunt de hoogte van het bovenste
bevestigingspunt van de
schoudergordel in vier standen
afstellen voor maximaal comfort en
een maximale veiligheid.
Het schoudergedeelte moet zodanig
worden afgesteld dat het over de
borst en het midden van de schouder
loopt, en nooit over de nek.
(Vervolg)
Plaats het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel zo laag
mogelijk over uw heupen en
niet over uw middel, zodat de
gordel strak aanligt. Hierdoor
vangen de sterke
heupbeenderen de kracht van
de aanrijding op en wordt de
kans op inwendig letsel
gereduceerd.
De schoudergordel moet over
de ene arm en onder de
andere arm door lopen, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Vergrendel het
bevestigingspunt van de
schoudergordel altijd op de
juiste hoogte.
Laat de schoudergordel nooit
langs uw nek of over uw
gezicht lopen.
Een onjuist afgestelde
veiligheidsgordel kan de kans
op ernstig letsel bij een ongeval
vergroten. Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
afstellen van de
veiligheidsgordel:
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OHSS038102
2-31
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Verhoog of verlaag het bovenste
bevestigingspunt van de
veiligheidsgordel tot de juiste hoogte.
Trek het bovenste bevestigingspunt
(1) omhoog om het hoger af te stellen.
Druk het bovenste bevestigingspunt
omlaag (3) en houd daarbij de knop
(2) ingedrukt om het bovenste
bevestigingspunt lager af te stellen.
Laat de knop los om het bovenste
bevestigingspunt in de ingestelde
positie te blokkeren. Probeer het
bovenste bevestigingspunt omhoog of
omlaag te schuiven om te controleren
of het geblokkeerd is.
Losmaken van de veiligheidsgordel:
Druk op de ontgrendelknop (1) van de
gordelsluiting.
Als de gordel losgemaakt is, moet hij
automatisch oprollen. Controleer als
dat niet gebeurt of de gordel niet
gedraaid is en probeer het opnieuw.
Middelste veiligheidsgordel
achter
(driepuntsgordel middelste
zitplaats achter)
1.Steek de gesp (A) in de
gordelsluiting (A') totdat een klik
hoorbaar is. De klik geeft aan dat
de gordel goed vergrendeld is.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
OAE036068L
OAD035027
Voorstoel
OHSS038103
2-32
Veiligheidssysteem van uw auto
2. Trek aan de gesp (B) en steek
deze in de gordelsluiting (B') totdat
een klik hoorbaar is. De klik geeft
aan dat de gordel goed
vergrendeld is. Zorg ervoor dat de
gordel niet verdraaid zit.
Gebruik voor het bevestigen van de
middelste veiligheidsgordel achter
de gordelsluiting met de aanduiding
CENTER.
Informatie
Als het u niet lukt om de
veiligheidsgordel uit de
blokkeerautomaat te trekken, trek
dan krachtig aan de gordel en laat
hem vervolgens los. Na het loslaten
kunt u de gordel gemakkelijk
uittrekken.
Gordelspanner veiligheidsgordel
(indien van toepassing)
Uw auto is voorzien van
gordelspanners (blokkeerautomaat
met gordelspanner) voor de
bestuurder en de passagiers voor en
achter (indien van toepassing). Het
doel van de gordelspanner is ervoor
te zorgen dat de veiligheidsgordel
strak tegen het lichaam van de
inzittende ligt bij bepaalde frontale
aanrijdingen. De gordelspanners
kunnen samen met de airbags
worden geactiveerd als de frontale
aanrijding ernstig genoeg is.
i
OLMB033039
OAE036027
2-33
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Wanneer plotseling wordt afgeremd
of wanneer de inzittende te snel
voorover probeert te buigen, wordt de
gordel door de blokkeerautomaat
vergrendeld. Bij bepaalde frontale
aanrijdingen zal de gordelspanner
geactiveerd worden en zal deze de
veiligheidsgordel strakker om het
lichaam van de inzittende trekken.
Als de gordelspanner wordt
geactiveerd en het systeem
registreert dat de spankracht van de
veiligheidsgordel van de bestuurder
of de passagier te groot wordt, zorgt
een spankrachtbegrenzer (indien van
toepassing) ervoor dat de gordel iets
wordt gevierd.
Doe uw veiligheidsgordel altijd
om en zit in de juiste houding
op uw stoel.
Gebruik de veiligheidsgordel
niet in te losse of gedraaide
toestand. Een te losse of
gedraaide veiligheidsgordel
biedt in geval van een ongeval
onvoldoende bescherming.
Plaats niets in de buurt van de
gordelsluiting. Dat kan een
juiste werking van de
gordelsluiting belemmeren.
Vervang gordelspanners altijd
als ze geactiveerd zijn of na
een ongeval.
Probeer gordelspanners
NOOIT zelf te controleren,
onderhouden, repareren of
vervangen. Laat dit over aan
een officiële HYUNDAI-dealer.
Stel de veiligheidsgordels niet
bloot aan schokken.
WAARSCHUWING
Raak de onderdelen van het
gordelspannersysteem
gedurende enkele minuten
nadat ze geactiveerd zijn niet
aan. Als de veiligheidsgordel
met gordelspanner tijdens een
aanrijding geactiveerd wordt,
kan de gordelspanner heet
worden, waardoor u
brandwonden zou kunnen
oplopen.
WAARSCHUWING
Het veiligheidsgordelsysteem
met gordelspanner kan
beschadigd raken door de
carrosserie aan de voorzijde
van de auto. Daarom adviseren
we u het systeem te laten
repareren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
2-34
Veiligheidssysteem van uw auto
Het veiligheidsgordelsysteem met
gordelspanner bestaat hoofdzakelijk
uit de volgende onderdelen. De
plaats hiervan wordt in bovenstaande
afbeelding aangegeven:
(1) Waarschuwingslampje AIRBAG
(2) Blokkeerautomaat met
gordelspanner voor
(3) Airbagmodule
(4) Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
De sensor die de airbagmodule
activeert, is verbonden met de
veiligheidsgordels met
gordelspanner. Het
waarschuwingslampje AIRBAG in
het instrumentenpaneel zal na het
aanzetten van het contact
ongeveer 6 seconden branden en
moet daarna uitgaan.
Als de gordelspanner niet goed
werkt, zal het
waarschuwingslampje branden,
ook al werkt de airbagmodule
goed. Als het
waarschuwingslampje niet gaat
branden als de auto AAN gezet
wordt, blijft branden of tijdens het
rijden gaat branden, laat de
veiligheidsgordels met
gordelspanner en/of de airbags
dan zo spoedig mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
OLMB033040/Q
OPDE037069
2-35
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Informatie
Zowel de veiligheidsgordel met
gordelspanner voor de bestuurder
als die voor de voorpassagierkan bij
bepaalde frontale aanrijdingen en
aanrijdingen van opzij worden
geactiveerd.
De gordelspanners zullen ook
worden geactiveerd als de
veiligheidsgordels op het moment
van de aanrijding niet gedragen
worden.
Wanneer de veiligheidsgordels met
gordelspanner geactiveerd worden,
kan een luide knal hoorbaar zijn en
kan er fijn stof, dat doet denken aan
rook, zichtbaar worden in het
passagierscompartiment. Dat zijn
normale verschijnselen en het stof is
niet schadelijk.
Het fijne stof is niet giftig, maar kan
huidirritatie veroorzaken. Tevens
dient langdurig inademen van het
stof vermeden te worden. Was de
aan het stof blootgestelde huid
zorgvuldig na een ongeval waarbij
de gordelspanners zijn geactiveerd.
Extra voorzorgsmaatregelen
veiligheidsgordel
Gebruik van veiligheidsgordels
bij zwangerschap
Ook bij zwangerschap moet de
veiligheidsgordel altijd worden
gedragen. De beste manier om uw
ongeboren kind te beschermen is
uzelf te beschermen door altijd de
veiligheidsgordel te dragen.
Zwangere vrouwen moeten altijd een
driepuntsveiligheidsgordel dragen.
Plaats de schoudergordel over de
borstkas en laat hem tussen uw
borsten en niet langs uw hals lopen.
Plaats de heupgordel onder uw buik
op zo'n manier dat hij STRAK langs
uw heupen en bekken loopt, onder
uw buik langs.
Kinderen en het gebruik van
veiligheidsgordels
Baby's en kleine kinderen
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld
die het gebruik van een goedgekeurd
kinderzitje, inclusief
zittingverhogingen, verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de leeftijd
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg
er daarom voor dat u op de hoogte
bent van de regelgeving in uw land en
in de landen die u op uw reizen
aandoet. Baby- en kinderzitjes moeten
op de juiste manier worden geplaatst
en gemonteerd op een achterstoel.
Raadpleeg voor meer informatie
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
i
Om de kans op ernstig letsel
voor het ongeboren kind bij een
ongeval te beperken, mogen
zwangere vrouwen het
heupgedeelte van de
veiligheidsgordel NOOIT over of
boven de onderbuik dragen.
WAARSCHUWING
2-36
Veiligheidssysteem van uw auto
Kleine kinderen zijn bij een ongeval
het best beschermd als ze goed
vastgezet op een achterstoel
vervoerd worden in een wettelijk
goedgekeurd kinderzitje. Controleer
voor de aanschaf van een kinderzitje
of het is voorzien van een label
waarop staat dat het wettelijk
goedgekeurd is. Het kinderzitje moet
geschikt zijn voor de lengte en het
gewicht van het kind dat erin vervoerd
moet worden. Deze informatie moet
op het label van het kinderzitje
vermeld staan. Raadpleeg
"Kinderzitjes" in dit hoofdstuk.
Grotere kinderen
Kinderen jonger dan 13 jaar en
kinderen die te groot zijn voor een
zittingverhoging moeten altijd op een
achterstoel plaatsnemen en
gebruikmaken van de aanwezige
driepuntsgordels. De
veiligheidsgordel moet strak over de
heupen en over de schouder en
borstkas liggen om het kind veilig op
zijn plaats te houden. Controleer
regelmatig of de gordel goed aanligt.
Door de bewegingen van het kind kan
de gordel niet meer in de juiste positie
komen te liggen. Bij een aanrijding
zitten kinderen het veiligst op een
achterstoel als ze op de juiste manier
gebruik maken van de
veiligheidsgordels.
Als een groter kind (ouder dan 13) op
de voorstoel vervoerd moet worden,
moet het kind de driepuntsgordel op
de juiste manier dragen en moet de
stoel zo ver mogelijk naar achteren
worden geplaatst.
Zet een baby of kind ALTIJD op
de juiste wijze vast in een
kinderzitje dat geschikt is voor de
lengte en het gewicht van het
kind.
Om de kans op ernstig letsel voor
een kind of een andere inzittende
te beperken, mag u NOOIT een
kind op schoot of in uw armen
houden in een rijdende auto.
Door de grote krachten die bij
een ongeval optreden, zal het
kind uit uw armen en door het
interieur worden geslingerd.
WAARSCHUWING
2-37
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Probeer het kind verder naar het
midden plaats te laten nemen
wanneer het schoudergedeelte over
de hals of het gezicht van het kind
loopt. Maak op de achterstoel gebruik
van een geschikte zittingverhoging
wanneer de schoudergordel het
gezicht of de hals nog steeds raakt.
Gehandicapten en het gebruik
van veiligheidsgordels
Ook gehandicapten die in de auto
vervoerd worden, moeten
gebruikmaken van de
veiligheidsgordel. Neem voor meer
informatie contact op met een arts.
Een persoon per
veiligheidsgordel
Een enkele gordel mag nooit
gedragen worden door twee personen
(ook niet door een volwassene en een
kind). Als dat wel gedaan wordt, kan
dat bij een aanrijding resulteren in
ernstig letsel.
Zet de rugleuning niet
horizontaal
Het tijdens het rijden zitten op een
stoel met een rugleuning die te ver
achterover staat kan gevaarlijk zijn.
Ook bij het dragen van de
veiligheidsgordel neemt de
bescherming die de
veiligheidssystemen
(veiligheidsgordels en/of airbags)
bieden, aanzienlijk af als de
rugleuning te ver achterover staat.
De veiligheidsgordel moet strak over
uw heupen en borst lopen voor een
maximale effectiviteit.
Bij een ongeval kunt u tegen de
veiligheidsgordel aan geslingerd
worden, waardoor u nekletsel of
ander letsel op kunt lopen.
Hoe verder de rugleuning naar
achteren staat, hoe groter de kans is
dat de inzittende bij een aanrijding
onder het heupgedeelte van de
gordel door schiet of dat de nek in
aanraking komt met het
schoudergedeelte van de gordel.
Zorg ervoor dat grotere
kinderen de veiligheidsgordel
altijd dragen en controleer of
deze goed is afgesteld.
Laat het schoudergedeelte
van de gordel NOOIT langs de
hals of langs het gezicht van
het kind lopen.
Zet nooit meer dan één kind
vast met een enkele
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
2-38
Verzorging van
veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels mogen niet
worden gedemonteerd of
gemodificeerd. Verder moet er op
worden gelet dat de gordels en de
onderdelen daarvan niet beschadigd
worden door de scharnieren van de
stoelen, de portieren of anderszins.
Periodieke controle
Alle veiligheidsgordels dienen
regelmatig op slijtage of
beschadigingen gecontroleerd te
worden. Beschadigde onderdelen
dienen zo spoedig mogelijk
vervangen te worden.
Houd de gordels schoon en
droog
Veiligheidsgordels moeten schoon en
droog gehouden worden. Als ze vuil
zijn geworden, kunnen ze worden
gereinigd met een milde
zeepoplossing en warm water.
Bleekmiddelen, kleurstoffen, sterke
oplosmiddelen of reinigingsmiddelen
met schurende bestanddelen mogen
niet worden gebruikt omdat ze het
gordelmateriaal kunnen beschadigen
of verzwakken.
Wanneer moeten de
veiligheidsgordels vervangen
worden
De veiligheidsgordels moeten in hun
geheel worden vervangen als de auto
bij een aanrijding betrokken is
geweest. Dat is ook het geval als de
veiligheidsgordels niet zichtbaar
beschadigd zijn. We adviseren u
contact op te nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Veiligheidssysteem van uw auto
Rijd NOOIT met een
rugleuning die te ver
achterover staat.
Als de rugleuning te ver
achterover staat, neemt de
kans op ernstig letsel bij een
aanrijding of een noodstop
aanzienlijk toe.
Bestuurder en passagiers
moeten altijd goed in hun
stoel zitten, de gordel op de
juiste manier dragen en de
rugleuning zo ver mogelijk
rechtop zetten.
WAARSCHUWING
2-39
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Onze aanbeveling:
Vervoer kinderen altijd op de
achterstoelen
Om de kans op letsel bij een ongeval,
noodstop of een plotselinge
manoeuvre te minimaliseren, dienen
kinderen jonger dan 13 jaar op een
achterstoel te zitten in een geschikt
kinderzitje.
Volgens ongevallenstatistieken lopen
kinderen minder risico in een
kinderzitje op een achterstoel dan in
een kinderzitje op de voorstoel.
Kinderen die te groot zijn voor een
kinderzitje, moeten de aangebrachte
veiligheidsgordels gebruiken.
In de meeste landen zijn regels over
het vervoer van kinderen opgesteld die
het gebruik van een goedgekeurd
kinderzitje verplicht stellen.
Regels met betrekking tot de limieten
voor leeftijd en lengte/gewicht
waarboven de veiligheidsgordel mag
worden gebruikt in plaats van een
kinderzitje, verschillen per land. Zorg er
daarom voor dat u op de hoogte bent
van de regelgeving in uw land en in de
landen die u op uw reizen aandoet.
Kinderzitjes moeten op de juiste
manier op de stoel worden bevestigd.
Gebruik altijd een kinderzitje dat in uw
land wettelijk goedgekeurd is.
KINDERZITJES (CRS)
Vervoer kinderen altijd in een
passend kinderzitje. Kinderen,
van welke leeftijd dan ook, lopen
minder risico als ze op een
achterstoel vervoerd worden.
Gebruik nooit een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht op de
voorstoel zit, tenzij de airbag is
uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
2-40
Veiligheidssysteem van uw auto
Kinderzitjes (CRS)
Baby's en kleine kinderen moeten met
de rug of met het gezicht in de
rijrichting worden vervoerd in een
geschikt kinderzitje. Dit kinderzitje
moet correct zijn bevestigd op de
stoel. Lees de aanwijzingen van de
fabrikant voor het plaatsen en het
gebruik van het kinderzitje en volg
deze aanwijzingen op.
Kiezen van een kinderzitje
(CRS)
Doe bij het kiezen van een kinderzitje
altijd het volgende:
Controleer of het kinderzitje is
voorzien van een label waarop staat
dat het desbetreffende zitje wettelijk
goedgekeurd is.
Een kinderzitje mag alleen worden
gebruikt als het is goedgekeurd
conform de norm ECE-R 44 of ECE-
R 129.
Kies het kinderzitje op basis van de
lengte en het gewicht van uw kind. U
vindt deze informatie normaal
gesproken op het verplichte label of
in de gebruiksaanwijzing.
Kies een kinderzitje dat past op de
zitplaats van uw auto waarop het
zitje geplaatst gaat worden.
Lees de waarschuwingen en
aanwijzingen van de fabrikant voor
het plaatsen en het gebruik van het
kinderzitje en volg de aanwijzingen
op.
Volg altijd de aanwijzingen van
de fabrikant voor het plaatsen en
het gebruik van het kinderzitje.
Zet uw kind altijd op de juiste
wijze vast in het kinderzitje.
Gebruik nooit een kinderzitje dat
over de rugleuning van een stoel
"vasthaakt"; een dergelijk zitje
biedt mogelijk geen adequate
bescherming bij een ongeval.
Laat een HYUNDAI-dealer na
een ongeval het kinderzitje, de
veiligheidsgordels, de ISOFIX-
bevestigingspunten en het Top
Tether-bevestigingspunt
controleren.
WAARSCHUWING
2-41
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Soorten kinderzitjes
Er zijn in grote lijnen drie soorten
kinderzitjes: zitjes waarbij het kind
met het gezicht naar achteren
gericht zit, zitjes waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit en
zittingverhogingen.
Ze worden ingedeeld op basis van
de leeftijd, de lengte en het gewicht
van het kind.
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar achteren gericht zit,
houdt de rug van het kind tegen het
zitje gedrukt. Door het gordelsysteem
blijft het kind in de juiste positie zitten.
Bovendien houdt dit gordelsysteem
het kind tijdens een ongeval in het
zitje en reduceert het de kracht die
wordt uitgeoefend op de kwetsbare
nek en wervelkolom.
Kinderen jonger dan 1 jaar moeten
altijd worden vervoerd in een
kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit. Er
bestaan verschillende soorten
kinderzitjes waarbij het kind met het
gezicht naar achteren gericht zit:
zitjes voor baby's kunnen alleen
worden gebruikt als kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht naar
achteren gericht zit. Combinatiezitjes
en 3-in-1-kinderzitjes hebben in het
algemeen hogere lengte- en
gewichtslimieten om kinderen met het
gezicht naar achteren gericht te
vervoeren, zodat uw kind langer op
deze wijze kan worden vervoerd.
Vervoer kinderen met het gezicht
naar achteren gericht zolang ze
binnen de lengte- en gewichtslimieten
blijven die door de fabrikant van het
zitje zijn vastgesteld.
OAE036062
2-42
Veiligheidssysteem van uw auto
Kinderzitje waarbij het kind met
het gezicht naar voren gericht zit
Een kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, houdt het
lichaam van het kind met een
gordelsysteem op de juiste plaats.
Vervoer kinderen in een kinderzitje met
gordelsysteem waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit tot de
lengte of het gewicht van het kind niet
meer binnen de limiet van de fabrikant
van het kinderzitje valt.
Als uw kind te groot is geworden voor
het kinderzitje waarbij het kind met het
gezicht naar voren gericht zit, kunt u
een zittingverhoging gebruiken.
Zittingverhogingen
Een zittingverhoging is een zitje dat
ervoor zorgt dat de veiligheidsgordel
van de auto beter aansluit. Bij gebruik
van een zittingverhoging wordt de
gordel zo gepositioneerd dat deze
aanligt tegen de sterkere delen van
het lichaam van het kind. Vervoer
kinderen op een zittingverhoging tot
ze zo groot zijn dat de gordel ook
zonder zittingverhoging goed aanligt.
Bij een goed aanliggende gordel ligt
de heupgordel comfortabel tegen het
bovenste deel van de dijen en niet
tegen de maag. De schoudergordel
moet comfortabel tegen de schouder
en de borstkas liggen en niet over de
nek of het gezicht lopen. Om de kans
op letsel bij een ongeval, noodstop of
een plotselinge manoeuvre te
minimaliseren, dienen kinderen
jonger dan 13 jaar in een geschikt
kinderzitje te zitten.
Plaatsen van een kinderzitje
(CRS)
Doe altijd het volgende voordat
u een kinderzitje plaatst:
Lees altijd de aanwijzingen die
door de fabrikant van het
kinderzitje zijn opgesteld en
volg deze aanwijzingen op.
Het niet opvolgen van deze
waarschuwingen en
aanwijzingen kan de kans op
ERNSTIG LETSEL bij een
ongeval vergroten.
WAARSCHUWING
Wanneer de hoofdsteun een
juiste plaatsing van het
kinderzitje hindert, verstel of
verwijder dan de hoofdsteun
van de desbetreffende stoel.
WAARSCHUWING
OAE036028
2-43
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Nadat u een goede kinderzitje heb
gekozen voor uw kind en
gecontroleerd hebt dat het kinderzitje
goed past goed op de zitplaats,
moeten deze drie stappen gevolgd
worden voor een juiste installatie:
Zet het kinderzitje op de juiste
wijze vast in de auto.
Kinderzitjes
moeten altijd met de heupgordel,
het heupgedeelte van een
driepuntsgordel, het Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt of de
ISOFIX-bevestigingspunten, en/of
de steunpoot vastgezet worden in
de auto.
Zorg ervoor dat het kinderzitje
stevig is vastgezet. Duw het zitje
na het plaatsen naar voren en
achteren en naar links en rechts
om te controleren of het stevig is
vastgezet op de stoel. Een met een
veiligheidsgordel vastgezet
kinderzitje moet zo strak mogelijk
vastzitten. Maar enige beweging in
zijdelingse richting is normaal.
Verstel de hellingshoek van de
rugleuning en/of schuif de stoel naar
voren of achteren om ervoor te
zorgen dat het kinderzitje zo
geplaatst kan worden dat uw kind
comfortabel in het kinderzitje kan
zitten.
Zet het kind vast in het
kinderzitje. Zorg ervoor dat het
kind correct, volgens de
aanwijzingen van de fabrikant van
het kinderzitje in het zitje wordt
vastgezet.
ISOFIX-bevestigingspunten en
Top Tether-bevestigingspunt
(ISOFIX-bevestigingssysteem)
voor kinderzitjes
Het kinderzitje wordt tijdens het rijden
en bij een ongeval vastgehouden
door het ISOFIX-systeem. Dit
systeem is ontworpen om het
plaatsen van een kinderzitje te
vergemakkelijken en de kans op het
onjuist plaatsen van het zitje te
verkleinen. Het ISOFIX-systeem
gebruikt bevestigingspunten in de
auto en op het kinderzitje. Het
ISOFIX-systeem maakt het gebruik
van veiligheidsgordels voor het
vastzetten van een kinderzitje op de
achterstoelen overbodig.
De ISOFIX-bevestigingspunten
bestaan uit metalen staven die in de
auto zijn geïntegreerd. Elke zitplaats
met het ISOFIX-systeem heeft twee
onderste bevestigingspunten
waaraan een ISOFIX-kinderzitje kan
worden vastgezet.
In een afgesloten auto kan een
kinderzitje erg warm worden.
Controleer om brandwonden te
voorkomen het oppervlak van
het zitje en de gordelsluitingen
voordat u uw kind in het
kinderzitje zet.
OPMERKING
2-44
Veiligheidssysteem van uw auto
Om het ISOFIX-systeem van uw auto
te kunnen gebruiken moet u over een
kinderzitje met ISOFIX-
bevestigingspunten beschikken.
Aanwijzingen voor de bevestiging
van het kinderzitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten worden door de
fabrikant van het kinderzitje geleverd.
De ISOFIX-bevestigingspunten zijn
aangebracht op de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter. De
plaats hiervan wordt in de afbeelding
aangegeven.
Probeer geen ISOFIX-kinderzitje
te plaatsen op de middelste
zitplaats achter. Deze zitplaats is
niet voorzien van de ISOFIX-
bevestigingspunten. Als u de
bevestigingspunten van de
buitenste zitplaatsen gebruikt om
een kinderzitje op de middelste
zitplaats te monteren, kunnen
deze bevestigingspunten
beschadigd raken.
WAARSCHUWING
OAE036063
2-45
Veiligheidssysteem van uw auto
2
De ISOFIX-bevestigingspunten
bevinden zich tussen de rugleuning
en de zitting van de buitenste
zitplaatsen links en rechts achter,
zoals aangegeven door de symbolen
.
Vastzetten van een kinderzitje
met het ISOFIX-
bevestigingssysteem
Plaats een ISOFIX-kinderzitje op de
volgende wijze op een van de
buitenste zitplaatsen achter:
1. Leg de gordelsluiting opzij, uit de
buurt van de ISOFIX-
bevestigingspunten.
2. Haal andere voorwerpen uit de
buurt van de bevestigingspunten
zodat niets een correcte verbinding
tussen het kinderzitje en de
ISOFIX-bevestigingspunten in de
weg staat.
3. Plaats het kinderzitje op de
zitplaats van de auto en bevestig
het zitje conform de aanwijzingen
van de fabrikant van het zitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten.
4. Volg de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje op met
betrekking tot het op de juiste wijze
plaatsen en vastzetten van de
ISOFIX-bevestigingspunten van
het zitje aan de ISOFIX-
bevestigingspunten van de auto.
OAE036031
Positie-indicator ISOFIX-
bevestigingspunt
ISOFIX-bevestigingspunt
Neem bij het gebruik van het
ISOFIX-systeem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het plaatsen
en volg deze aanwijzingen op.
Maak alle ongebruikte
veiligheidsgordels van de
achterstoelen vast in de
gordelsluitingen en maak de
gordel op de plaats van het
kinderzitje achter het zitje vast
om ervoor te zorgen dat de
gordels buiten bereik van het
kind blijven. Kinderen kunnen
stikken als een
schoudergordel om hun nek
gedraaid raakt en de
veiligheidsgordel wordt
aangetrokken.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-46
Veiligheidssysteem van uw auto
Vastzetten van een kinderzitje
met behulp van het Top Tether-
bevestigingssysteem
De Top Tether-bevestigingspunten
voor kinderzitjes bevinden zich aan
de achterzijde van de rugleuningen
van de achterstoelen.
1. Voer de Top Tether-riem van het
kinderzitje over de rugleuning. Volg
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje op bij het
aanbrengen van de Top Tether-
riem.
2. Bevestig de Top Tether-riem aan
het Top Tether-bevestigingspunt en
trek de riem vervolgens conform
de aanwijzingen van de fabrikant
van het kinderzitje aan om het zitje
stevig op de stoel vast te zetten.
OAE036030
OAE036029
(Vervolg)
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één paar
bevestigingspunten. Hierdoor
zouden de bevestigingspunten
van de auto of van het zitje
speling kunnen krijgen of
kunnen bezwijken.
Laat na een ongeval het
ISOFIX-systeem altijd door uw
dealer controleren. Een
ongeval kan het ISOFIX-
systeem beschadigen wat tot
gevolg kan hebben dat het
kinderzitje niet meer veilig kan
worden vastgezet.
2-47
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Neem bij het aanbrengen van de
Top Tether-riem altijd de
volgende voorzorgsmaatregelen
in acht:
Lees alle aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje
met betrekking tot het
plaatsen en volg deze
aanwijzingen op.
Bevestig NOOIT meer dan één
kinderzitje aan één Top Tether
ISOFIX-bevestigingspunt.
Hierdoor zouden de
bevestigingspunten van de
auto of van het zitje speling
kunnen krijgen of kunnen
bezwijken.
Bevestig de Top Tether-riem
uitsluitend aan het juiste Top
Tether-bevestigingspunt. Als
de riem aan een ander
onderdeel wordt bevestigd,
werkt hij mogelijk niet correct.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De bevestigingspunten zijn
alleen berekend op de
belasting die erop wordt
uitgeoefend door een juist
gemonteerd kinderzitje.
Ze mogen in geen geval worden
gebruikt voor de bevestiging
van veiligheidsgordels voor
volwassenen of voor de
bevestiging van andere
voorwerpen in de auto.
2-48
Veiligheidssysteem van uw auto
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de ISOFIX -kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
IUF = Geschikt voor universele ISOFIX-kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht
naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
IL = Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze
ISOFIX-kinderzitjes behoren tot de categorie "voertuigspecifiek", "beperkt" of
"semi-universeel".
X = Zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of
deze lengteklasse.
* Zowel ISO/R2- als ISO/R3-kinderzitjes kunnen alleen worden bevestigd als de
voorpassagiersstoel zo ver mogelijk naar voren is geplaatst.
* Lengteklassen en bevestigingen van ISOFIX-kinderzitjes
A - ISO/F3: Hoog kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit
(hoogte 720 mm)
B - ISO/F2: Laag kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit
(hoogte 650 mm)
B1 - ISO/F2X: Laag kinderzitje (versie 2) waarbij het kind met het gezicht naar voren
gericht zit (hoogte 650 mm)
C - ISO/R3: Volledig kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
D - ISO/R2: Klein kinderzitje waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
E - ISO/R1: Baby-/kinderzitje, waarbij het kind met het gezicht naar achteren gericht zit
F - ISO/L1: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar links gericht ligt
G - ISO/L2: Reiswieg waarbij het kind met het gezicht naar rechts gericht ligt
Gewichtsgroep Lengteklasse Bevestiging
ISOFIX-bevestigingspunten
Voorpassagier Buitenste achter
(Links)
Buitenste achter
(Rechts) Middelste achter
Reiswieg F ISO/L1 - X X -
G ISO/L2 - X X -
0: tot 10 kg E ISO/R1 - IL IL -
0+: tot 13 kg
E ISO/R1 - IL IL -
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - IL IL -
I: 9 tot 18 kg
D ISO/R2 - IL IL -
C ISO/R3 - IL IL -
B ISO/F2 - IUF + IL IUF + IL -
B1 ISO/F2X - IUF + IL IUF + IL -
A ISO/F3 - IUF + IL IUF + IL -
2-49
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Vastzetten van een kinderzitje
met een driepuntsgordel
Als het ISOFIX-bevestigingssysteem
niet wordt gebruikt, moet een
kinderzitje altijd met het
heupgedeelte van een
driepuntsgordel worden vastgezet op
een achterstoel.
Plaatsen van een kinderzitje met
een driepuntsgordel
Volg voor het plaatsen van een
kinderzitje op een achterstoel de
volgende stappen:
1. Plaats het kinderzitje op een
achterstoel en laat de
driepuntsgordel om of door het
zitje lopen, conform de
aanwijzingen van de fabrikant van
het zitje.
Zorg ervoor dat de gordel niet
verdraaid zit.
Informatie
Raadpleeg ook "Middelste
driepuntsgordel achter" in dit
hoofdstuk als de middelste gordel
achter wordt gebruikt.
i
OLMB033044
2-50
Veiligheidssysteem van uw auto
2. Zet de gesp vast in de
gordelsluiting. Controleer of een
klikkend geluid hoorbaar is.
Informatie
Plaats de ontgrendelknop zo dat deze in
geval van nood gemakkelijk bereikbaaris.
3. Beperk zo veel mogelijk de speling
van de gordel door tegen het
kinderzitje te drukken terwijl u de
schoudergordel door de
blokkeerautomaat laat oprollen.
4. Beweeg het kinderzitje naar voren
en achteren om te controleren of
de gordel het zitje stevig op zijn
plaats houdt.
Wanneer de fabrikant van het
kinderzitje het gebruik van een Top
Tether-bevestigingspunt adviseert in
combinatie met de driepuntsgordel,
ga dan naar pagina 2-45.
Druk de ontgrendelknop op de
gordelsluiting in, haal de
driepuntsgordel uit het kinderzitje en
laat de gordel volledig oprollen als u
het kinderzitje wilt verwijderen.
i
OLMB033045 OLMB033046
2-51
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Geschiktheid voor elke stoelpositie voor de universele kinderzitjes met
gordel overeenkomstig de ECE-voorschriften
U : Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
U* : Geschikt voor de categorie "universele" kinderzitjes, goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep.
(Als de voorpassagiersstoel niet in hoogte verstelbaar is, moet u de rugleuning zo rechtop mogelijk zetten. Deze stap is nodig
om het kinderzitje goed op zijn plaats te houden.)
Hoogteverstelling van de voorpassagiersstoel is een optie.
UF : Geschikt voor de categorie "universele" zitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit, goedgekeurd voor gebruik
in deze gewichtsgroep.
L : Geschikt voor de in de lijst vermelde specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes behoren tot de categorie “voertuigspecifiek”,
“beperkt” of “semi-universeel”.
B : Geïntegreerd kinderzitje goedgekeurd voor deze gewichtsgroep.
X : Stoelpositie niet geschikt voor deze kinderen in deze gewichtsgroep.
Gewichtsgroep
Zitpositie
Voorpassagier Tweede rij
Airbag
geactiveerd
Airbag
gedeactiveerd
Buitenzijde
links
Midden
(Driepuntsgordel)
Buitenzijde
rechts
Groep 0
(0 tot 9 maanden) tot 10 kg XU* UUU
Groep 0 +
(0 tot 2 jaar) tot 13 kg XU* UUU
Groep I
(9 maanden tot 4 jaar) 9 tot 18 kg XU* UUU
Groep II
(15 tot 25 kg) 15 tot 25 kg UF U* UUU
Groep III
(22 tot 36 kg) 22 tot 36 kg UF U* UUU
2-52
Veiligheidssysteem van uw auto
i-Size kinderzitjes overeenkomstig de ECE-voorschriften
i-U : Geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren of naar achteren gericht zit.
i-UF : Alleen geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes waarbij het kind met het gezicht naar voren gericht zit.
X : Stoelpositie niet geschikt voor i-Size kinderzitjes.
Gewichtsgroep
Zitpositie
Buitenzijde
voorpassagier
Tweede rij
Buitenzijde links Midden Buitenzijde rechts
i-Size kinderzitjes Xi-U Xi-U
Gewichts-
groep Naam Fabrikant Type bevestiging ECE-R44
Goedkeuringsnr.
Group 0+ Cabriofix & Familyfix Maxi Cosi Met het gezicht naar achteren gericht met ISOFIX E4 04443907
Group I Duo Plus Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en bevestigingsband E1 04301133
Group II KidFix II XP Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en autogordel E1 04301323
Group III KidFix II XP Britax Römer Met het gezicht naar voren gericht met ISOFIX en autogordel E1 04301323
Aanbevolen kinderzitjes
CRS-fabrikantinformatie
Maxi Cosi Cabriofix & Familyfix http://www.maxi-cosi.com
Britax Römmer http://www.britax.com
2-53
Veiligheidssysteem van uw auto
2
AIRBAG - AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
OAE036035/OAE036073L
Het werkelijke aantal airbags kan afwijken van de afbeelding.
1. Bestuurdersairbag*
2. Voorpassagiersairbag*
3. Zijairbag*
4. Curtain airbag*
5. Knie-airbag*
6. ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag*
*: indien van toepassing
2-54
Veiligheidssysteem van uw auto
Auto's zijn voorzien van een
airbagsysteem voor de
bestuurdersstoel en de
voorpassagiersstoel.
De frontairbags zijn ontworpen als
aanvulling op de
driepuntsveiligheidsgordels. Draag
te allen tijde de veiligheidsgordel. De
airbags bieden dan optimale
bescherming.
Als u uw veiligheidsgordel niet
draagt, kunt u ernstig gewond raken
bij een aanrijding. Airbags zijn
ontworpen als aanvulling op en niet
ter vervanging van de
veiligheidsgordels. Airbags zijn
bovendien niet ontworpen om bij alle
aanrijdingen opgeblazen te worden.
Bij bepaalde aanrijdingen wordt u
alleen beschermd door de
veiligheidsgordel.
VEILIGHEIDSVOORZORGSMAATREGELEN MET BETREKKING TOT
AIRBAGS
Iedere keer, bij iedere reis en voor iedereen! Zelfs als de auto is
voorzien van airbags, kunt u bij een aanrijding ernstig gewond raken
als u uw veiligheidsgordel niet (correct) draagt wanneer de airbags
worden opgeblazen.
Vervoer een kind NOOIT op de voorpassagiersstoel in een kinderzitje
of op een zittingverhoging, tenzij de airbag is uitgeschakeld.
Het kind kan geraakt worden door een zich opblazende airbag en kan
daardoor zwaar gewond raken.
Vervoer kinderen jonger dan 13 jaar altijd op de achterstoelen met de
veiligheidsgordels om. Dat is de veiligste plaats voor kinderen van
alle leeftijden. Als een kind van 13 jaar of ouder op de
voorpassagiersstoel vervoerd moet worden, moet hij of zij de
veiligheidsgordel op de juiste manier dragen en moet de stoel zo ver
mogelijk naar achteren worden gezet.
Alle inzittenden moeten rechtop, met de rugleuning rechtop, midden
op de zitting zitten, de veiligheidsgordel dragen, de benen
comfortabel gestrekt houden en de voeten op de vloer plaatsen,
totdat de auto geparkeerd is en de motor is afgezet. Als een inzittende
niet in de juiste positie zit tijdens een aanrijding, kan de zich snel
opblazende airbag te veel kracht op de inzittende uitoefenen,
waardoor deze ernstig letsel zou kunnen oplopen.
Ga niet te dicht op de airbag zitten en leun niet tegen het portier of de
middenconsole. Dat geldt ook voor uw passagiers.
Zet uw stoel zo ver mogelijk naar achteren, waarbij u de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven houden.
WAARSCHUWING
2-55
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waar zitten de airbags?
Bestuurdersairbag en
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Uw auto is uitgerust met een
aanvullend veiligheidssysteem
(SRS) en driepuntsgordels voor de
bestuurder en de voorpassagier.
Het aanvullend veiligheidssysteem
bestaat uit airbags die zich bevinden
in het midden van het stuurwiel, in
het paneel onder het stuurwiel aan
de bestuurderszijde en in het
dashboardpaneel aan de
passagierszijde, boven het
dashboardkastje.
Het doel van het aanvullend
veiligheidssysteem is om de
bestuurder en de voorpassagier
extra bescherming te bieden bij een
frontale aanrijding van een zekere
zwaarte, ter aanvulling op de
bescherming die geboden wordt
door de veiligheidsgordel.
OAEE039032
OAE036033
Bestuurdersairbag
Knie-airbag bestuurder
OAEPH038036
Voorpassagiersairbag
2-56
Veiligheidssysteem van uw auto
ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
(indien van toepassing)
Met deze schakelaar kan de
voorpassagiersairbag worden
uitgeschakeld zodat op de
voorpassagiersstoel een persoon
kan worden vervoerd met een
vanwege zijn leeftijd, lengte of
gezondheidstoestand verhoogd
risico op letsel bij het activeren van
de airbag.
OAE036073L
(Vervolg)
Er mogen geen voorwerpen
(zoals een beschermhoes, een
houder voor een mobiele
telefoon, een bekerhouder, een
luchtverfrisser of stickers) op
of in de buurt van de
airbagmodules op het
stuurwiel, op het dashboard, op
de voorruit of op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje worden
geplaatst. Dergelijke
voorwerpen kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Bevestig geen voorwerpen aan
de voorruit of aan de
binnenspiegel.
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende airbag
voor te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn plaats.
Zet uw stoel zo ver mogelijk
naar achteren, waarbij u de
auto nog wel onder controle
moet kunnen blijven houden.
Leun nooit tegen het portier of
de middenconsole.
Laat de voorpassagier zijn
voeten of benen nooit op het
dashboard zetten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-57
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Uitschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand OFF. Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF ( ) zal
gaan branden en blijven branden
totdat de voorpassagiersairbag weer
wordt ingeschakeld.
Weer inschakelen van de
voorpassagiersairbag:
Steek de sleutel of een vergelijkbaar
stevig voorwerp in de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en zet deze in
de stand ON. Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( ) zal 60
seconden gaan branden.
Informatie
Het controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF brandt
gedurende ongeveer 4 seconden nadat
het contact in stand ON is gezet.
i
Vervoer geen volwassen
passagier op de
voorpassagiersstoel als het
controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
brandt. Tijdens een aanrijding
zal de airbag niet worden
opgeblazen als het
desbetreffende controlelampje
brandt. Schakel de
voorpassagiersairbag in of laat
de passagier plaatsnemen op
een achterstoel.
WAARSCHUWING
OAEPH039069LOAEPH039070L
2-58
Veiligheidssysteem van uw auto
Zijairbags
(indien van toepassing)
Beide voorstoelen van uw auto zijn
uitgerust met een zijairbag. Het doel
van de airbag is om de bestuurder en
de voorpassagier een aanvullende
bescherming te bieden naast de
bescherming die wordt geboden
door de veiligheidsgordel.
De zijairbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst, de hoek, de
snelheid en de plaats waarop de auto
wordt geraakt.
De zijairbags zijn niet ontworpen om
bij alle aanrijdingen van opzij
opgeblazen te worden.
OAE036037
OAE036038
Bij een storing in de ON/OFF-
schakelaar voorpassagiersairbag
kunnen de volgende
omstandigheden zich voordoen:
Het waarschuwingslampje
AIRBAG ( )op het dashboard
gaat branden.
Het controlelampje
voorpassagiersairbag OFF
( ) gaat niet branden en het
controlelampje
voorpassagiersairbag ON ( )
gaat gedurende ongeveer 60
seconden branden en
vervolgens uit. De
voorpassagiersairbag wordt
bij een frontale aanrijding
opgeblazen ondanks dat de
ON/OFF-schakelaar voor de
voorpassagiersairbag in stand
OFF staat.
Laat in dat geval de ON/OFF-
schakelaar voor de
voorpassagiersairbag en het
airbagsysteem zo spoedig
mogelijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
2-59
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
zijairbag te beperken, moeten
de volgende
voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Houd het stuurwiel vast op 9
en 3 uur, zodat de kans op
letsel aan uw armen en
handen tot een minimum
beperkt wordt.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Monteer geen accessoires op
of in de buurt van de
zijairbags.
Plaats geen voorwerpen
tussen het zijairbaglabel en
de zitting. Deze kunnen letsel
veroorzaken als de airbags bij
een aanrijding geactiveerd
worden.
Voorkom dat de portieren
hard worden geraakt als het
contact in stand ON staat: dit
kan tot gevolg hebben dat de
zijairbags worden
geactiveerd.
Als de stoel of de
stoelbekleding beschadigd is,
laat dan het systeem
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
Gebruik geen stoelhoezen.
Deze kunnen de werking van
het systeem in negatieve zin
beïnvloeden.
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan, in
het bijzonder als de airbag
geactiveerd wordt.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag of tussen de airbag en
uzelf. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de
gedeelten waar de
geactiveerde airbags uit
komen, zoals het portier, de
zijruit en de voor- en
achterstijl.
Plaats geen voorwerpen
tussen het portier en de
zitplaats. Dergelijke
voorwerpen kunnen
gevaarlijke projectielen
worden wanneer de zijairbag
wordt opgeblazen.
(Vervolg)
2-60
Veiligheidssysteem van uw auto
Curtain airbags
(indien van toepassing)
De curtain airbags bevinden zich
langs de rand van het dak boven de
voor- en achterportieren.
Ze zijn ontworpen om bij bepaalde
aanrijdingen van opzij het hoofd van
de inzittenden op de zitplaatsen voor
en op de buitenste zitplaatsen achter
te beschermen.
De curtain airbags zijn ontworpen om
tijdens bepaalde aanrijdingen van
opzij geactiveerd te worden,
afhankelijk van de ernst van de
aanrijding, de hoek, de snelheid en de
plaats van impact.
De curtain airbags zijn niet ontworpen
om bij alle aanrijdingen van opzij
opgeblazen te worden.
OAE036041
OAE036042
Om de kans op ernstig letsel
door een zich opblazende
curtain airbag te beperken,
moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen
getroffen worden:
Alle inzittenden moeten altijd
hun veiligheidsgordel dragen:
de gordel houdt de inzittende
zo goed mogelijk op zijn
plaats.
Plaats kinderzitjes op de
juiste manier en zo ver
mogelijk van het portier
vandaan.
Plaats geen voorwerpen op de
airbag. Bevestig ook geen
voorwerpen rond de
gedeelten waar de
geactiveerde airbags uit
komen, zoals het portier, de
zijruit, de voor- en achterstijl
en de dakzijrail.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-61
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Hoe werkt het airbagsysteem?
De onderdelen van het aanvullend
veiligheidssysteem zijn:
(1) Bestuurdersairbagmodule/
Knie-airbagmodule bestuurder*
(2) Voorpassagiersairbagmodule
(3) Zijairbagmodules/zijairbagsensoren
(4) Curtain airbagmodules
(5) Blokkeerautomaat met
gordelspanner voor/
Blokkeerautomaat met
gordelspanner achter
(indien van toepassing)
(6) Waarschuwingslampje AIRBAG
(7) Airbagmodule (SRSCM)
(8) Airbagsensoren voor
(9) Druksensoren opzij
(10) Controlelampje
voorpassagiersairbag ON/OFF
(alleen voorpassagiersairbag)
(11) ON/OFF-schakelaar
voorpassagiersairbag
De SRSCM controleert constant alle
componenten van het systeem als
het contact in stand ON staat, om te
bepalen of een aanrijding zwaar
genoeg is om de airbags of de
gordelspanners te activeren.
(Vervolg)
Hang hier alleen kleding aan,
en zeker geen harde of
breekbare voorwerpen.
Anders kan bij een ongeval de
auto beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
Laat passagiers niet met het
hoofd of andere delen van het
lichaam tegen het portier
leunen, hun armen uit het
raam steken of voorwerpen
tussen de portieren en de
zitplaatsen steken.
Open of repareer de curtain
airbags niet.
OAEE036061L
2-62
Veiligheidssysteem van uw auto
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Het waarschuwingslampje AIRBAG
op het dashboard geeft het in de
afbeelding weergegeven symbool
voor de airbag weer. Het systeem
controleert het elektrische systeem
van de airbag op storingen. Het
branden van dit lampje duidt op een
mogelijk probleem met het
airbagsysteem.
Tijdens een gemiddelde of zware
frontale aanrijding detecteren de
sensoren dat de auto snel
decelereert. Als deze deceleratie
groot genoeg is, zal de regelmodule
de airbags vóór activeren op het
juiste tijdstip en met de benodigde
kracht.
De airbags vóór bieden de
bestuurder en voorpassagier extra
bescherming bij frontale aanrijdingen
waarbij de veiligheidsgordels alleen
niet voldoende zijn. Indien nodig
bieden de zijairbags extra
bescherming bij een zijdelingse
aanrijding of het over de kop slaan
van de auto door het bovenlichaam
extra te ondersteunen.
De airbags worden uitsluitend
geactiveerd (indien nodig
opgeblazen) als het contact in stand
ON staat.
De airbags worden bij bepaalde
aanrijdingen van voren of opzij
geactiveerd om de inzittenden te
beschermen tegen ernstig letsel.
Bij een storing in het aanvullend
veiligheidssysteem wordt de
airbag bij een ongeval mogelijk
niet correct opgeblazen.
Hierdoor neemt de kans op
ernstig letsel toe.
Als een van de volgende
omstandigheden zich voordoet,
is er sprake van een storing in
het aanvullend
veiligheidssysteem:
Het lampje gaat niet ongeveer
zes seconden branden als het
contact in stand ON wordt
gezet.
Het lampje gaat na ongeveer
zes seconden niet uit, maar
blijft branden.
Het lampje gaat branden
tijdens het rijden.
Het lampje knippert als de
motor draait.
We adviseren u het aanvullend
veiligheidssysteem zo snel
mogelijk door een officiële
HYUNDAI-dealer te laten
controleren als een van deze
omstandigheden zich voordoet.
WAARSCHUWING
2-63
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Er is geen bepaalde snelheid waarbij
de airbags worden geactiveerd. Of de
airbags worden geactiveerd, hangt
voornamelijk af van de kracht en de
richting van de aanrijding. Deze twee
factoren bepalen of de sensoren een
elektronisch activeringssignaal
uitzenden.
Of de airbags al dan niet worden
opgeblazen, is afhankelijk van een
aantal factoren, zoals de rijsnelheid,
de hoek van de aanrijding, de massa
en de stijfheid van de bij de aanrijding
betrokken auto's of objecten. Ook
andere factoren kunnen een rol
spelen.
De airbags vóór worden direct
volledig opgeblazen, waarna ze
meteen weer leeglopen. Het is vrijwel
onmogelijk om tijdens een ongeval
waar te nemen dat de airbags worden
opgeblazen. Het is aannemelijker dat
u de leeggelopen airbags na de
aanrijding uit het stuurwiel of het
dashboard ziet hangen.
Om bescherming te bieden
moeten de airbags snel worden
opgeblazen. De snelheid waarmee
een airbag wordt opgeblazen moet
zo hoog zijn om de airbag tussen
de inzittende en de onderdelen van
de auto op te kunnen blazen
voordat de inzittende in contact
komt met die onderdelen. De
snelheid waarmee de airbags
worden opgeblazen, beperkt de
kans op ernstig letsel en vormt
daarom een belangrijk deel van het
ontwerp van de airbags.
Het snel opblazen van een airbag
kan echter ook letsel zoals
schaafwonden in het gezicht,
blauwe plekken en botbreuken
veroorzaken, omdat de snelheid
waarmee de airbags worden
opgeblazen tot gevolg heeft dat de
airbags met veel kracht uitzetten.
Er zijn zelfs omstandigheden
waaronder het contact met de
airbag tot ernstig letsel kan leiden,
vooral wanneer de inzittende zeer
dicht bij de airbag zit.
U kunt voorzorgsmaatregelen
nemen om de kans op letsel door
een zich opblazende airbag te
beperken. Het grootste risico loopt u
als u te dicht bij de airbag zit. Een
airbag heeft vrije ruimte nodig om op
te blazen. De bestuurder dient
daarom de afstand tussen het
midden van het stuurwiel en de
borstkas zo groot mogelijk te
houden, waarbij hij de auto nog wel
onder controle moet kunnen blijven
houden.
2-64
Veiligheidssysteem van uw auto
Als de SRSCM oordeelt dat de
kracht waaraan de voorzijde van de
auto wordt blootgesteld een
bepaalde drempelwaarde
overschrijdt, activeert hij
automatisch de airbags vóór.
Als de airbags worden geactiveerd,
scheuren de afdekkappen op vooraf
bepaalde plaatsen open als gevolg
van de zich vullende airbags. Als
deze openingen groter worden,
kunnen de airbags geheel worden
gevuld.
Een geheel opgeblazen airbag
vertraagt in combinatie met een juist
gedragen veiligheidsgordel de
voorwaartse beweging van de
bestuurder of de voorpassagier en
beperkt zo de kans op hoofdletsel en
letsel aan het bovenlichaam.
Nadat de airbag geheel gevuld is,
begint hij direct weer leeg te lopen,
waardoor de bestuurder weer zicht
naar voren krijgt en hij de auto weer
kan besturen of anderszins kan
bedienen.
OLMB033055
Bestuurdersairbag (2)
OLMB033056
Bestuurdersairbag (3)
OLMB033057
Voorpassagiersairbag
OLMB033054
Bestuurdersairbag (1)
2-65
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Wat gebeurt er als een airbag
geactiveerd wordt?
Nadat een airbag vóór of een
zijairbag is opgeblazen, loopt hij zeer
snel leeg. Het activeren van een
airbag verhindert de bestuurder niet
door de voorruit te kijken of te sturen.
Curtain airbags kunnen enige tijd
gedeeltelijk opgeblazen blijven nadat
ze zijn geactiveerd.
Neem na het activeren van een
airbag de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Open zo snel mogelijk na een
aanrijding de ruiten en de
portieren om te voorkomen
dat u te lang aan de rook en
het poeder wordt blootgesteld
die vrijkomt bij het activeren
van de airbag.
Raak de onderdelen in de
ruimte waarin de airbag was
opgeborgen niet aan direct
nadat een airbag is
geactiveerd. Deze onderdelen,
die in contact zijn geweest
met de zich opblazende
airbag, kunnen erg heet zijn.
Was de huid die in aanraking
is gekomen met het poeder
altijd af met koud water en een
milde zeepoplossing.
Laat een geactiveerde airbag
direct vervangen door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Airbags zijn ontworpen voor
eenmalig gebruik.
WAARSCHUWING
Voorkom dat voorwerpen
gevaarlijke projectielen worden
wanneer de passagiersairbag
wordt opgeblazen:
Plaats geen voorwerpen,
zoals bekerhouders of
stickers, op het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje in auto's met
een voorpassagiersairbag.
Plaats een eventuele
luchtverfrisser niet in de buurt
van het instrumentenpaneel
of op het dashboard.
WAARSCHUWING
2-66
Veiligheidssysteem van uw auto
Geluid en rookontwikkeling bij
het opblazen van een airbag
Bij het opblazen van de airbags is
een hard geluid hoorbaar en komen
rook en poeder vrij in het interieur
van de auto. Dit is normaal en wordt
veroorzaakt doordat het
ontstekingsmechanisme van de
airbag geactiveerd wordt. Nadat de
airbags opgeblazen zijn, kunt u
moeite hebben met ademhalen
doordat uw borstkas in contact is
geweest met zowel de
veiligheidsgordel als de airbag en
doordat u de rook en het poeder hebt
ingeademd. Het poeder kan bij
sommige mensen astmatische
reacties verergeren. Als u na het
opblazen van de airbags
ademhalingsproblemen hebt, neem
dan direct contact op met een arts.
Hoewel de rook en het poeder niet
giftig zijn, kunnen ze wel huidirritaties
en irritaties aan de ogen, neus en
keel veroorzaken. Was in dat geval de
desbetreffende plek schoon en spoel
deze met koud water na. Raadpleeg
een arts als de symptomen
aanhouden.
Plaats geen kinderzitje op de
voorpassagiersstoel
Plaats nooit een kinderzitje op de
voorpassagiersstoel, tenzij de airbag
is uitgeschakeld.
OYDESA2042
OLM034310
Type A
Type B
Plaats NOOIT een kinderzitje
waarbij het kind met het gezicht
naar achteren gericht zit op een
stoel waar een
INGESCHAKELDE AIRBAG voor
zit, anders kan het KIND
ERNSTIG LETSEL oplopen.
WAARSCHUWING
2-67
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Waarom werd de airbag bij een
aanrijding niet geactiveerd?
Er zijn bepaalde soorten ongevallen
waarbij de airbag geen aanvullende
bescherming biedt. Voorbeelden
hiervoor zijn aanrijdingen van
achteren, tweede en volgende stoten
bij een kettingbotsing en aanrijdingen
bij lage snelheid. Schade aan de auto
duidt op het absorberen van
botsingsenergie, maar het is geen
indicator of een airbag opgeblazen
had moeten worden.
Airbagsensoren
Beperk de kans op ernstig letsel
door een zich onverwacht
opblazende airbag:
Let op dat u niet tegen
plaatsen aanstoot waar de
airbags of airbagsensoren
zijn ingebouwd en voorkom
dat deze plaatsen door een
voorwerp worden geraakt.
Voer geen reparaties uit aan
of in de buurt van de
airbagsensoren. Als de
inbouwpositie of -hoek van de
airbagsensoren wordt
gewijzigd, kan dit ertoe leiden
dat de airbags worden
geactiveerd in situaties
waarin dit niet nodig is, of dat
de airbags niet worden
geactiveerd in situaties
waarin het wel nodig is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Monteer geen
bumperbeschermers en
vervang de bumpers niet door
niet-originele onderdelen. Dit
kan een nadelige invloed
hebben op de bescherming bij
een aanrijding en de
prestaties van de airbags.
Zet, als de auto moet worden
gesleept, het contact in stand
LOCK/OFF of ACC om te
voorkomen dat de airbag
onnodig wordt geactiveerd.
Laat alle reparaties aan
airbags door een officiële
HYUNDAI-dealer uitvoeren.
2-68
Veiligheidssysteem van uw auto
1. Airbagmodule*
2. Airbagsensor voor*
3. Druksensor opzij (voor)*
4. Zijairbagsensor (B-stijl)*
* : indien van toepassing
OAE038043/OAE036044/OAE038045/OAE036046/OAE036047
2-69
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Voorwaarden voor activeren
airbags
Airbags voor
De frontairbags zijn ontworpen om
bij frontale aanrijdingen te worden
opgeblazen, afhankelijk van de
ernst, de snelheid of de hoek
waaronder de aanrijding plaatsvindt. Zijairbags en curtain airbags
De zijairbags en curtain airbags zijn
ontworpen om te worden
geactiveerd als de zijairbagsensoren
een aanrijding van opzij detecteren,
waarbij rekening wordt gehouden
met de kracht van de botsing, de
snelheid en de hoek waaronder de
aanrijding plaatsvindt.
De bestuurders- en
voorpassagiersairbag zijn weliswaar
ontworpen om bij frontale
aanrijdingen te worden opgeblazen,
ze kunnen ook bij andere
aanrijdingen, waarbij een bepaalde
vertraging in de lengterichting wordt
waargenomen door de sensoren
voor, worden opgeblazen. De
zijairbags en curtain airbags zijn
ontworpen voor zijdelingse
aanrijdingen, maar kunnen ook bij
andere aanrijdingen, waarbij een
bepaalde vertraging in de
dwarsrichting wordt waargenomen
door de sensoren opzij, worden
opgeblazen.
De airbags kunnen ook worden
geactiveerd als de auto zware stoten
ondervindt bij het rijden op zeer
slechte wegen. Rijd daarom
voorzichtig op slechte wegen.
OAE038049
OAE036050
OAE036048
2-70
Veiligheidssysteem van uw auto
Voorwaarden voor niet-activeren
van de airbags
Bij bepaalde aanrijdingen met lage
snelheden worden de airbags niet
geactiveerd. De reden daarvan is dat
de airbags in die omstandigheden
niet meer bescherming kunnen
bieden dan de veiligheidsgordels al
doen.
De frontairbags zijn niet ontworpen
om te worden geactiveerd bij
aanrijdingen van achter, omdat de
inzittenden dan door de botskracht
naar achteren worden gedrukt. In
dergelijke gevallen biedt het
activeren van de airbags geen extra
voordelen.
De frontairbags worden bij zijdelingse
aanrijdingen soms niet geactiveerd.
De inzittenden bewegen altijd in de
richting van de aanrijding, waardoor
het activeren van de airbags voor
geen extra bescherming aan de
inzittenden biedt.
De zijairbags en curtain airbags
kunnen echter wel worden
opgeblazen, afhankelijk van de ernst,
de rijsnelheid en de botsingshoek.
OAE036052
OAE036051
OAE038053
2-71
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Bij een aanrijding onder een hoek
kan de kracht van de aanrijding de
inzittenden in een richting
verplaatsen, waarin de airbags geen
extra bescherming zouden bieden,
een reden waarom de sensoren
mogelijk geen airbags activeren.
Net voor een aanrijding remmen
bestuurders vaak sterk af. Door zo
sterk af te remmen, zakt de voorzijde
van de auto in, waardoor deze
gemakkelijker onder een voertuig
met een grotere grondspeling zou
kunnen schieten.
Als de auto over de kop slaat, bieden
de airbags voor geen extra
bescherming aan de inzittenden. Ze
worden dan ook niet geactiveerd.
Informatie
De airbags worden in een dergelijke
situatie soms niet geactiveerd omdat
de deceleratie die door de sensoren
wordt gemeten, lager is dan de
deceleratie die zou worden gemeten
als de auto niet onder de voorligger
zou schuiven.
i
OAE036061 OAE036054 OAE036055
2-72
Veiligheidssysteem van uw auto
De airbags worden soms niet
geactiveerd bij een aanrijding tegen
een boom of paal, waarbij de
botskracht zich concentreert en de
botsingsenergie door de constructie
van de auto wordt geabsorbeerd.
Onderhoud aanvullend
veiligheidssysteem
Het aanvullende veiligheidssysteem
is nagenoeg onderhoudsvrij en bevat
geen onderdelen waaraan u zelf
veilig onderhoud kunt plegen. Als het
waarschuwingslampje AIRBAG niet
gaat branden wanneer het contact in
stand ON wordt gezet of continu blijft
branden, laat het systeem dan
onmiddellijk controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
We adviseren u alle werkzaamheden
aan het aanvullend
veiligheidssysteem, zoals het
verwijderen, het plaatsen of het
repareren ervan, of werkzaamheden
aan het stuurwiel, het
dashboardpaneel boven het
dashboardkastje, de voorstoelen en
de dakstijlen te laten uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer. Een
onjuiste behandeling van het
aanvullend veiligheidssysteem kan
leiden tot ernstig letsel.
OAE038056
Om de kans op ernstig letsel te
beperken, moeten de volgende
voorzorgsmaatregelen getroffen
worden:
Wijzig onderdelen van het
aanvullend veiligheidssysteem
of de bedrading niet, neem
deze onderdelen of de
bedrading ervan niet los,
breng geen stickers, enz. op
afdekkappen van het systeem
aan en wijzig niets aan de
carrosseriestructuur.
Plaats geen voorwerpen op of
in de buurt van de
airbagmodules in het
stuurwiel, op het dashboard of
op het dashboardpaneel
boven het dashboardkastje.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
2-73
Veiligheidssysteem van uw auto
2
Aanvullende
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid
De inzittenden moeten tijdens het
rijden niet uit hun stoel komen of
van plaats wisselen. Een inzittende
die zijn veiligheidsgordel niet draagt,
kan tijdens een aanrijding of een
noodstop door de auto worden
geslingerd, tegen andere inzittenden
aan worden geslingerd of zelfs uit de
auto worden geslingerd.
Bevestig geen accessoires aan de
veiligheidsgordels. Accessoires die
claimen het comfort voor de
inzittenden te verbeteren of die de
gordel anders geleiden, kunnen de
beschermende werking van de
veiligheidsgordel in negatieve zin
beïnvloeden en de kans op ernstig
letsel bij een aanrijding vergroten.
Modificeer de voorstoelen niet.
Modificatie van de voorstoelen kan
de werking van de sensoren van het
aanvullend veiligheidssysteem of
van de zijairbags in negatieve zin
beïnvloeden.
Plaats niets onder de voorstoelen.
Het plaatsen van voorwerpen onder
de voorstoelen kan de werking van
de sensoren van het aanvullend
veiligheidssysteem of van de
bedrading in negatieve zin
beïnvloeden.
Voorkom dat portieren hard
worden geraakt. Voorkom dat de
portieren hard worden geraakt als
het contact in stand ON staat: dit kan
tot gevolg hebben dat de airbags
worden geactiveerd.
(Vervolg)
Reinig de afdekkappen van de
airbags met een zachte doek
die vochtig is gemaakt met
schoon water. Oplos- en
reinigingsmiddelen kunnen
het materiaal van de
afdekkappen aantasten en de
werking van het systeem in
negatieve zin beïnvloeden.
Laat geactiveerde airbags
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als onderdelen van het
airbagsysteem moeten worden
afgevoerd of als de auto in zijn
geheel moet worden
afgevoerd, moeten bepaalde
voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de veiligheid in
acht worden genomen. Neem
voor de benodigde informatie
contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer. Het niet
opvolgen van deze
voorzorgsmaatregelen
vergroot de kans op letsel.
Monteren van accessoires of
modificaties aan uw met airbags
uitgeruste auto
Als u modificaties aan het chassis, de
bumper, de voorzijde, het plaatwerk
opzij of de rijhoogte aanbrengt of laat
aanbrengen, kan dat invloed hebben
op de werking van het airbagsysteem
van uw auto.
Waarschuwingslabels airbags
De waarschuwingslabels van de
airbags zijn bedoeld om de
passagiers te waarschuwen voor de
mogelijke gevaren van het
airbagsysteem.
Lees alle informatie over de airbags
van uw auto in dit instructieboekje.
OAD035053
Veiligheidssysteem van uw auto
2-74
Handige voorzieningen in uw auto
Toegang tot uw auto .............................................3-4
Afstandsbediening.............................................................3-4
Smart Key............................................................................3-7
Startblokkeersysteem ....................................................3-13
Portiersloten van buitenaf vergrendelen/
ontgrendelen ....................................................................3-14
Sloten.....................................................................3-14
Portiersloten van binnenuit vergrendelen/
ontgrendelen ....................................................................3-16
Kenmerken van de automatische
portiervergrendeling/-ontgrendeling.........................3-19
Kindersloten achterportieren.......................................3-19
Antidiefstalsysteem .............................................3-20
Geheugen bestuurdersstoel ...............................3-21
Opslaan van standen in het geheugen......................3-22
Oproepen standen uit het geheugen.........................3-22
Instapfunctie.....................................................................3-23
Stuurwiel ...............................................................3-24
Elektrische stuurbekrachtiging (EPS) ........................3-24
In hoogte en lengte verstelbare stuurkolom............3-25
Stuurwielverwarming......................................................3-26
Claxon ................................................................................3-26
Binnenspiegel ...................................................................3-27
Spiegels .................................................................3-27
Buitenspiegel ....................................................................3-28
Elektrisch bedienbare ruiten........................................3-32
Ruiten.....................................................................3-32
Schuifdak ..............................................................3-37
Schuifdak openen en sluiten .......................................3-38
Schuifdak open-/dichtschuiven..................................3-38
Schuifdak kantelen.........................................................3-39
Zonnescherm....................................................................3-40
Schuifdak resetten .........................................................3-40
Exterieur ...............................................................3-42
Motorkap...........................................................................3-42
Achterklep.........................................................................3-43
Tankdopklep (Hybrideauto) ..........................................3-45
Tankdopklep (Plug-in hybrideauto)............................3-48
3
Instrumentenpaneel.............................................3-52
Bediening instrumentenpaneel ....................................3-54
Meters en tellers.............................................................3-55
Waarschuwings- en controlelampjes.........................3-62
Meldingen LCD-display..................................................3-78
LCD-display...........................................................3-92
Bediening LCD-display...................................................3-92
Modi LCD-display............................................................3-93
Tripcomputer (hybrideauto) .............................3-106
Modi tripcomputer ........................................................3-106
Tripcomputer (plug-in hybrideauto)...............3-111
Modi tripcomputer ........................................................3-111
Verlichting ...........................................................3-117
Verlichting buitenzijde .................................................3-117
Welkomstsysteem .........................................................3-127
Interieurverlichting .......................................................3-129
Ruitenwissers en ruitensproeiers....................3-133
Ruitenwissers voor .......................................................3-133
Ruitensproeier voorruit ...............................................3-136
Rijhulpsysteem ...................................................3-137
Rear View Monitor .......................................................3-137
Driving Rear View Monitor.........................................3-138
Parking Distance Warning-systeem (achteruit)....3-139
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) ........................................................3-143
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem ...............................................3-148
Automatische verwarming en airconditioning .......3-149
Handmatig bediende verwarming en
airconditioning ...............................................................3-150
Werking systeem...........................................................3-158
Onderhoud van het systeem......................................3-160
Voorruit ontdooien en ontwasemen ...............3-163
Automatisch verwarmings- en ventilatiesysteem 3-163
Ontwasemfunctie ..........................................................3-164
Automatisch ontwasemingssysteem ........................3-165
Achterruitverwarming ..................................................3-166
Extra voorzieningen verwarmings- en
ventilatiesysteem ...............................................3-168
Automatische ventilatie...............................................3-168
Luchtcirculatie schuifdak............................................3-168
3
Handige voorzieningen in uw auto
3
Opbergvak ...........................................................3-169
Opbergvak middenconsole..........................................3-169
Dashboardkastje ...........................................................3-170
Opbergvak voor zonnebril ..........................................3-170
Multifunctioneel vak ....................................................3-171
Overige voorzieningen ......................................3-172
Asbak ...............................................................................3-172
Bekerhouder...................................................................3-172
Zonneklep .......................................................................3-173
12V-aansluiting..............................................................3-174
Draadloos laadsysteem mobiele telefoon...............3-175
Aansteker........................................................................3-178
Klok...................................................................................3-178
Jashaak............................................................................3-179
Bevestigingspunt(en) vloermat) ................................3-180
Bagagenet (houder) .....................................................3-181
3
3-4
Handige voorzieningen in uw auto
Afstandsbediening
(indien van toepassing)
De afstandsbediening van uw
HYUNDAI kunt u gebruiken om de
portieren (en de achterklep) te
vergrendelen of ontgrendelen en
zelfs om de motor te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
Vergrendelen
Vergrendelen :
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de vergrendeltoets voor
de portieren (1) op de
afstandsbediening.
3. De portieren worden vergrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de
buitenspiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
Ontgrendelen
Ontgrendelen:
1. Druk op de ontgrendeltoets voor
de portieren (2) op de
afstandsbediening.
2. De portieren worden ontgrendeld.
De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat (indien van
toepassing).
TOEGANG TOT UW AUTO
Laat kinderen niet zonder
toezicht achter met de sleutels in
de auto. Kinderen die zonder
toezicht achterblijven, kunnen de
sleutel in het contactslot steken
en de elektrisch bedienbare
ruiten of andere
bedieningsorganen in werking
stellen. Het is zelfs mogelijk dat
ze de auto in beweging zetten,
wat tot ernstig letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
OHG040006L
3-5
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Als 30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren niet een van de
portieren is geopend, worden ze
automatisch weer vergrendeld.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de
afstandsbediening langer dan 1
seconde ingedrukt.
2. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Als de achterklep
eenmaal geopend en gesloten
wordt, zal hij automatisch
vergrendeld worden.
Informatie
Na het ontgrendelen van de
achterklep zal hij automatisch weer
worden vergrendeld.
Op de schakelaar staat HOLD
(ingedrukt houden) om aan te geven
dat u de schakelaar moet indrukken
en langer dan 1 seconde ingedrukt
moet houden.
Starten
Zie voor meer informatie
"Contactslot" in hoofdstuk 5.
Voorkom beschadiging van de
afstandsbediening :
Houd de afstandsbediening uit
de buurt van water en andere
vloeistoffen, en van vuur. Als het
binnenste van de
afstandsbediening vochtig
wordt (door vloeistof of damp)
of te heet wordt, kan er een
defect ontstaan in het interne
circuit. Dit wordt niet gedekt
door de garantie op de auto.
Zorg ervoor dat u de
afstandsbediening niet laat
vallen en gooi er niet mee.
Bescherm de afstandsbediening
tegen extreme temperaturen.
Mechanische sleutel
Als de afstandsbediening niet
normaal werkt, kunt u de portieren
met de mechanische sleutel
vergrendelen of ontgrendelen.
Druk de ontgrendelknop in om de
sleutel open te klappen. De sleutel
klapt dan automatisch open.
Houd om de sleutel in te klappen de
ontgrendelknop ingedrukt en klap de
sleutel handmatig in.
Klap de sleutel niet in zonder de
ontgrendelknop ingedrukt te
houden. Hierdoor kan de sleutel
beschadigd raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
i
i
3
OAE046002L
3-6
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de
afstandsbediening
In de volgende gevallen werkt de
afstandsbediening mogelijk niet:
Als de sleutel in het contactslot is
gestoken.
Als u zich buiten het bereik bevindt
(ongeveer 30 m).
Als de batterij van de
afstandsbediening bijna leeg is.
Als het signaal wordt geblokkeerd
door andere auto's of objecten.
Als de buitentemperatuur extreem
laag is.
Als de afstandsbediening zich
bevindt in de buurt van een zender
(bijvoorbeeld van een radiozender
of een luchthaven), waardoor de
normale werking van de
afstandsbediening verstoord kan
worden.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de
afstandsbediening niet goed werkt.
Als u een probleem hebt met de
afstandsbediening, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de afstandsbediening zich
in de buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
afstandsbediening worden
geblokkeerd door de normale
werkingssignalen van uw mobiele
telefoon.
Dit is met name van belang wanneer
de telefoon actief is, bijvoorbeeld
wanneer u met uw telefoon belt of
wordt gebeld en sms'jes en/of e-
mails verzendt of ontvangt. Berg de
afstandsbediening en uw mobiele
telefoon niet bij elkaar op en probeer
altijd voldoende afstand te houden
tussen beide apparaten.
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van elektromagnetische
materialen die de
elektromagnetische golven naar
de sleutel tegenhouden.
AANWIJZING
i
Handige voorzieningen in uw auto
3-7
Handige voorzieningen in uw auto
Vervangen van de batterij
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, vervang de batterij dan door
een nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij :
1. Plaats een smal stukje
gereedschap in de opening en wip
het deksel los.
2. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
3. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de
afstandsbediening.
Als u vermoedt dat de
afstandsbediening beschadigd is of
als u denkt dat de afstandsbediening
niet goed werkt, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Smart Key
(indien van toepassing)
De Smart Key van uw HYUNDAI
kunt u gebruiken om de portieren (en
de achterklep) te vergrendelen of
ontgrendelen en zelfs om de motor
te starten.
1. Portieren vergrendelen
2. Portieren ontgrendelen
3. Achterklep ontgrendelen
i3
OLM042302
OBA043222IN
3-8
Vergrendelen
Vergrendelen :
1. Sluit alle portieren, de motorkap
en de achterklep.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren
(1) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen.
Daarnaast worden de
buitenspiegels ingeklapt als de
schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO
staat (indien van toepassing).
4. Controleer of de portieren
vergrendeld zijn door de stand van
de vergrendelknoppen voor de
portieren in de auto te controleren.
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt.
Als u op de toets op de
buitenportiergreep drukt, zullen in de
onderstaande gevallen de portieren
niet worden vergrendeld en zal de
waarschuwingszoemer drie
seconden klinken :
De Smart Key bevindt zich in de
auto.
Het contact staat in stand ACC of
ON.
Een portier, maar niet de
achterklep, is open.
i
Handige voorzieningen in uw auto
OAE046001
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de Smart
Key zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen op de
startknop drukken en de
elektrisch bedienbare ruiten of
andere bedieningsorganen in
werking stellen. Het is zelfs
mogelijk dat ze de auto in
beweging zetten, wat tot ernstig
letsel kan leiden.
WAARSCHUWING
3-9
Handige voorzieningen in uw auto
Ontgrendelen
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
portiergreep of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren
(2) op de Smart Key.
3. De portieren zullen worden
ontgrendeld. De
alarmknipperlichten knipperen
tweemaal. Daarnaast zullen de
buitenspiegels worden uitgeklapt
als de schakelaar voor de
inklapbare buitenspiegels in stand
AUTO staat (indien van
toepassing).
Informatie
De toets op de portiergreep werkt
alleen als de Smart Key zich binnen
een afstand van 0,7 - 1 m van de
buitenportiergreep bevindt. Ook
andere personen kunnen de
portieren openen zonder dat ze de
Smart Key in hun bezit hebben.
30 seconden na het ontgrendelen
van de portieren worden ze
automatisch weer vergrendeld,
tenzij een van de portieren wordt
geopend.
Ontgrendelen van de achterklep
Ontgrendelen :
1. Zorg ervoor dat u de Smart Key bij
u hebt.
2. Druk op de toets op de
achterklepgreep of druk langer
dan 1 seconde op de
ontgrendeltoets voor de
achterklep (3) op de Smart Key.
3. De alarmknipperlichten knipperen
tweemaal.
Als de achterklep eenmaal geopend
en gesloten wordt, zal hij
automatisch vergrendeld worden.
Informatie
Als de achterklep na het ontgrendelen
niet binnen 30 seconden wordt
geopend, zal hij automatisch weer
worden vergrendeld.
i
i
3
OAE046001
3-10
Handige voorzieningen in uw auto
Starten
U kunt de motor starten zonder de
sleutel in het contactslot te steken.
Zie voor meer informatie
"Startknop" in hoofdstuk 5.
Beschadiging van de Smart Key
voorkomen :
Houd de Smart Key uit de buurt
van water en andere
vloeistoffen, en van vuur. Als het
binnenste van de Smart Key
vochtig wordt (door vloeistof of
damp) of te heet wordt, kan er
een defect ontstaan in het
interne circuit. Dit wordt niet
gedekt door de garantie op de
auto.
Zorg ervoor dat u de Smart Key
niet laat vallen en gooi er niet
mee.
Bescherm de Smart Key tegen
extreme temperaturen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart
Key bij u hebt als u de auto
verlaat. Als de Smart Key in of in
de buurt van de auto achterblijft,
kan de accu van de auto ontladen
raken.
Mechanische sleutel
Als de Smart Key niet normaal werkt,
kunt u de portieren met de
mechanische sleutel vergrendelen of
ontgrendelen.
Houd de ontgrendelknop (1)
ingedrukt en verwijder de
mechanische sleutel (2). Steek de
mechanische sleutel in het
portierslot.
Druk de sleutel in de opening tot een
klik hoorbaar is om de mechanische
sleutel weer te plaatsen.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAE046034L
3-11
Handige voorzieningen in uw auto
Verlies van een Smart Key
Er kunnen per auto maximaal twee
Smart Keys worden geregistreerd.
Als u een Smart Key verliest,
adviseren we u de auto en de
resterende sleutel onmiddellijk naar
een officiële HYUNDAI-dealer te
brengen of, indien nodig, de auto te
laten wegslepen.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot de Smart Key
In de volgende gevallen werkt de
Smart Key mogelijk niet:
De Smart Key bevindt zich in de
buurt van een zender (bijvoorbeeld
van een radiozender of een
luchthaven), waardoor de normale
werking van de afstandsbediening
verstoord kan worden.
De Smart Key bevindt zich dicht bij
een zend- en ontvangstinstallatie
of een mobiele telefoon.
Dicht bij uw auto wordt de Smart
Key van een andere auto gebruikt.
Vergrendel en ontgrendel de
portieren met de mechanische
sleutel wanneer de Smart Key niet
goed werkt. Als u een probleem hebt
met de Smart Key, adviseren we u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer de Smart Key zich in de
buurt van uw mobiele telefoon
bevindt, kan het signaal van de
Smart Key worden geblokkeerd door
de normale werkingssignalen van uw
mobiele telefoon. Dit is met name
van belang wanneer de telefoon
actief is, bijvoorbeeld wanneer u met
uw telefoon belt of wordt gebeld en
sms'jes en/of e-mails verzendt of
ontvangt.
Berg de Smart Key en uw mobiele
telefoon niet bij elkaar op en probeer
altijd voldoende afstand te houden
tussen beide apparaten.
3
3-12
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Wijzigingen of aanpassingen die niet
expliciet zijn goedgekeurd door de
garantieverstrekker kunnen ertoe
leiden dat de gebruiker niet meer
bevoegd is om de apparatuur te
bedienen. Als de portiervergrendeling
met afstandsbediening door
wijzigingen of aanpassingen waarvoor
geen toestemming is verleend niet
meer bediend kan worden, valt dit
niet onder de fabrieksgarantie.
Houd de Smart Key uit de buurt
van elektromagnetische
materialen die de
elektromagnetische golven naar
de sleutel tegenhouden.
Vervangen van de batterij
Als de Smart Key niet goed werkt,
vervang de batterij dan door een
nieuw exemplaar.
Type batterij : CR2032
Vervangen van de batterij :
1. Verwijder de mechanische sleutel.
2. Wrik het deksel aan de achterzijde
van de Smart Key los met een
smal stuk gereedschap.
3. Verwijder de oude batterij en
plaats de nieuwe batterij. Let op
de polariteit van de batterij.
4. Plaats het deksel aan de
achterzijde van de Smart Key.
Als u vermoedt dat de Smart Key
beschadigd is of als u denkt dat de
Smart Key niet goed werkt,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de batterij
volgens de wettelijke
voorschriften af.
i
AANWIJZING
i
OLF044008
3-13
Handige voorzieningen in uw auto
3
Startblokkeersysteem
(indien van toepassing)
Het startblokkeersysteem beschermt
uw auto tegen diefstal. Als een
onjuist gecodeerde sleutel (of ander
apparaat) wordt gebruikt, wordt het
brandstofsysteem van de motor
uitgeschakeld.
Als het contact in stand ON wordt
gezet, moet het controlelampje van
het startblokkeersysteem kort gaan
branden en vervolgens uitgaan. Als
het controlelampje gaat knipperen,
herkent het systeem de code van de
sleutel niet.
Zet het contact in stand LOCK/OFF
en vervolgens weer in stand ON.
Het systeem herkent de code van de
sleutel mogelijk niet als zich een
andere sleutel van een
startblokkering of een metalen
voorwerp (bijvoorbeeld een
sleutelhanger) in de buurt van de
sleutel bevindt. De motor kan
mogelijk niet worden gestart, omdat
het metaal het normaal versturen
van het transpondersignaal kan
storen.
Als het systeem herhaaldelijk de
code van de sleutel niet herkent,
raden we u aan contact op te nemen
met een HYUNDAI-dealer.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten. Dit
kan leiden tot elektrische storingen,
waardoor uw auto niet meer werkt.
De transponder in uw sleutel is
een belangrijk onderdeel van het
startblokkeersysteem. Hij is
ontworpen voor jarenlang
probleemloos gebruik. Voorkom
echter blootstelling aan vocht en
statische elektriciteit en een ruwe
behandeling. Anders kan het
startblokkeersysteem defect
raken.
AANWIJZING
Bewaar geen reservesleutels in
uw auto, om diefstal van uw
auto te voorkomen. Uw
wachtwoord van het
startblokkeersysteem is uniek
en strikt persoonlijk.
WAARSCHUWING
3-14
SLOTEN
Handige voorzieningen in uw auto
Portiersloten van buitenaf
vergrendelen/ontgrendelen
Mechanische sleutel
Smart Key
Verwijderen van de afdekkap:
1. Trek de portiergreep (1) naar
buiten.
2. Druk de vergrendeling (2) aan de
binnenkant van de onderzijde van
de afdekkap in met een sleutel of
een platte schroevendraaier.
3. Druk de afdekkap naar buiten
terwijl de vergrendeling ingedrukt
wordt.
Plaatsen van de afdekkap:
1. Trek de portiergreep naar buiten.
2. Plaats de afdekkap.
Afstandsbediening en Smart Key
Draai na het verwijderen van de
afdekkap de sleutel in de richting van
de voorzijde van de auto om het
portier te ontgrendelen en in de
richting van de achterzijde om het
portier te vergrendelen.
Als u het bestuurdersportier
vergrendelt/ontgrendelt met een
sleutel, zullen alle portieren
automatisch vergrendeld/ontgrendeld
worden.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
Afstandsbediening
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de vergrendeltoets
voor de portieren (1) op de
afstandsbediening.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de ontgrendeltoets
voor de portieren (2) op de
afstandsbediening.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
OHG040006L
OAEE046188N
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
Smart key
3-15
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Smart Key
Druk, om de portieren te
vergrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
vergrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Druk, om de portieren te
ontgrendelen, op de toets op de
buitenportiergreep terwijl u de Smart
Key bij u draagt of druk op de
ontgrendeltoets voor de portieren op
de Smart Key.
Trek na het ontgrendelen aan de
portiergreep om het portier te
openen.
Druk het portier met de hand dicht
om het te sluiten. Zorg ervoor dat de
portieren goed dichtzitten.
i
OAE046001
OBA043224IN
V
Ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n/
/o
on
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
3-16
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de portiervergrendeling en
portiermechanismen mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Als het portier een aantal keren snel
achter elkaar wordt vergrendeld en
weer ontgrendeld, ofwel met de
sleutel ofwel met de schakelaar
portiervergrendeling, zal de
werking van het systeem tijdelijk
worden onderbroken om
beschadiging van de onderdelen te
voorkomen.
Portiersloten van binnenuit
vergrendelen/ontgrendelen
Met de vergrendelknop
Zet de vergrendelknop (1) in stand
ONTGRENDELD om het portier te
ontgrendelen. Het rode merkteken
(2) op de vergrendelknop van het
portier moet zichtbaar zijn.
Zet de vergrendelknop (1) in stand
VERGRENDELD om het portier te
vergrendelen. Als het portier juist is
vergrendeld, zal het rode
merkteken (2) op de knop niet
zichtbaar zijn.
Trek aan de portiergreep (3) om
het portier te openen.
Als aan de binnenportiergreep van
het bestuurdersportier (of het
voorpassagiersportier) wordt
getrokken terwijl de
vergrendelknop in de vergrendelde
stand staat, wordt het portier
ontgrendeld en kan het geopend
worden.
De voorportieren kunnen niet
worden vergrendeld als de sleutel
in het contact zit en een
voorportier geopend is (indien
uitgerust met afstandsbediening).
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier is geopend,
kunnen de portieren niet
vergrendeld worden (indien
uitgerust met Smart Key).
i
OAE046004
O
On
nt
tg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n/
/v
ve
er
rg
gr
re
en
nd
de
el
le
en
n
3-17
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Als de centrale portierontgrendeling
niet werkt terwijl u in de auto zit,
probeer dan een van onderstaande
mogelijkheden om de portieren te
openen:
Ontgrendel de portieren herhaaldelijk
(zowel elektronisch als handmatig) en
trek tegelijkertijd aan de
portiergreep.
Ontgrendel de overige portieren en
trek aan de grepen, voor en achter.
Open een voorportierruit en gebruik
de mechanische sleutel om het portier
vanaf de buitenzijde te ontgrendelen.
Met de schakelaar centrale
vergrendeling
Als op het gedeelte ( ) (1) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren vergrendeld.
Als de sleutel zich in het
contactslot bevindt en een portier
wordt geopend, kunnen de
portieren niet worden vergrendeld,
ook al wordt de
vergrendelschakelaar (1) van de
schakelaar centrale vergrendeling
ingedrukt.
Als de Smart Key zich in de auto
bevindt en een portier wordt
geopend, kunnen de portieren niet
worden vergrendeld, ook al wordt
de vergrendelschakelaar (1) van
de schakelaar centrale
vergrendeling ingedrukt.
Als op het gedeelte ( ) (2) van de
schakelaar wordt gedrukt, worden
alle portieren ontgrendeld.
i
OAE046005 De portieren moeten tijdens
het rijden altijd volledig
gesloten en vergrendeld zijn.
Als de portieren ontgrendeld
zijn, neemt de kans toe dat
inzittenden bij een ongeval uit
de auto geslingerd worden.
Trek niet aan de
binnenportiergreep van het
bestuurdersportier (of
passagiersportier) tijdens het
rijden.
WAARSCHUWING
3-18
Handige voorzieningen in uw auto
Het openen van een portier als
iemand of iets de auto nadert,
kan schade of letsel
veroorzaken. Let bij het openen
van portieren goed op of er
geen ander verkeer aankomt.
WAARSCHUWING
Als u gedurende langere tijd in
de auto verblijft terwijl het
buiten zeer heet of koud is, kan
een levensgevaarlijke situatie
ontstaan. Vergrendel de auto
niet van buitenaf als er iemand
in de auto aanwezig is.
WAARSCHUWING
Laat kinderen en huisdieren
nooit zonder toezicht achter in
de auto. Een afgesloten auto
kan binnenin erg warm worden,
waardoor achtergelaten
kinderen of huisdieren die niet
uit de auto kunnen komen,
ernstig letsel kunnen oplopen.
Kinderen kunnen gewond raken
door het bedienen van bepaalde
systemen in de auto of gevaar
lopen als iemand zich
bijvoorbeeld toegang tot de
auto verschaft.
WAARSCHUWING
Laat uw auto altijd beveiligd
achter.
Als u uw auto ontgrendeld
achterlaat, bestaat de kans dat
uw auto wordt gestolen of
voorwerpen uit het interieur
worden gehaald.
Doe om de auto veilig achter te
laten het volgende: zet, terwijl u
het rempedaal intrapt, de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem, zet het contact in
stand LOCK/OFF, sluit alle
ruiten, vergrendel alle portieren
en neem altijd de sleutel mee.
WAARSCHUWING
3-19
Handige voorzieningen in uw auto
Kenmerken van de
automatische
portiervergrendeling/-
ontgrendeling
Portierontgrendelsysteem
(indien van toepassing)
Wanneer bij een aanrijding de
airbags worden geactiveerd, worden
alle portieren automatisch
ontgrendeld.
Snelheidsafhankelijk
portiervergrendelsysteem
(indien van toepassing)
Alle portieren worden automatisch
vergrendeld bij een rijsnelheid van
meer dan 15 km/h.
U kunt de automatische vergrendel-
/ontgrendelfunctie van de portieren
activeren of deactiveren met de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display. Zie "LCD-display" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Kindersloten achterportieren
Het kinderslot zorgt ervoor dat
kinderen die achterin zitten de
achterportieren niet per ongeluk
kunnen openen. Schakel het
kinderslot altijd in als u gaat rijden
met kinderen.
Het kinderslot bevindt zich aan de
rand van elk achterportier. Als het
kinderslot in stand LOCK staat, kan
het achterportier niet van binnenuit
worden geopend.
Steek een sleutel (of een
schroevendraaier) (1) in de opening
en draai het kinderslot in de stand
vergrendeld om het slot te
vergrendelen.
Ontgrendel het kinderslot om ervoor
te zorgen dat een achterportier van
binnenuit kan worden geopend. 3
Als kinderen tijdens het rijden
per ongeluk de achterportieren
openen, kunnen ze uit de auto
vallen. Schakel het kinderslot
van de achterportieren altijd in
als er kinderen in de auto
aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
OAE046006L
3-20
Dit systeem helpt uw auto en
waardevolle spullen te beschermen.
De claxon klinkt en de
alarmknipperlichten knipperen
continu in een van de volgende
situaties:
- Een portier wordt geopend zonder
dat de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gebruikt.
- De achterklep wordt geopend
zonder dat de afstandsbediening
of de Smart Key wordt gebruikt.
- De motorkap wordt geopend.
Het alarm klinkt gedurende 30
seconden en vervolgens wordt het
systeem gereset. Het alarm kan
worden uitgeschakeld door de
portieren te ontgrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key.
Het antidiefstalsysteem wordt 30
seconden na het vergrendelen van
de portieren en de achterklep
automatisch ingeschakeld. Om het
systeem te activeren moet u de
portieren en de achterklep van
buitenaf vergrendelen met de
afstandsbediening of de Smart Key
of door op de toets op de
buitenportiergreep te drukken terwijl
u de Smart Key bij u draagt.
De alarmknipperlichten knipperen
eenmaal om aan te geven dat het
systeem is ingeschakeld.
Als het antidiefstalsysteem is
ingeschakeld, wordt het alarm
geactiveerd zodra een van de
portieren, de achterklep of de
motorkap wordt geopend zonder de
afstandsbediening of de Smart Key
te gebruiken.
Het antidiefstalsysteem wordt niet
ingeschakeld als de motorkap, de
achterklep of een van de portieren
niet volledig gesloten is. Als het
systeem niet wordt ingeschakeld,
controleer dan of de motorkap, de
achterklep en de portieren volledig
gesloten zijn.
Probeer geen wijzigingen aan te
brengen aan het systeem of het uit te
breiden met andere apparaten.
Informatie
Vergrendel de portieren pas als alle
inzittenden de auto hebben verlaten.
Als het alarm is ingeschakeld terwijl
er nog iemand in de auto zit, wordt
het alarm geactiveerd als diegene de
auto verlaat.
Als het alarm niet is uitgeschakeld
met de afstandsbediening of de
Smart Key, open dan de portieren
met de mechanische sleutel en zet
het contact in stand ON
(afstandsbediening) of start de
motor (Smart Key) en wacht 30
seconden.
Als het systeem is uitgeschakeld,
maar niet binnen 30 seconden een
portier of de achterklep wordt
geopend, wordt het systeem weer
ingeschakeld.
i
ANTIDIEFSTALSYSTEEM
Handige voorzieningen in uw auto
3-21
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Op auto's die zijn uitgerust met een
antidiefstalsysteem is een sticker
aangebracht met de volgende tekst :
1. WAARSCHUWING
2. VEILIGHEIDSSYSTEEM
De bestuurdersstoel heeft een
geheugen, waarin de volgende
geheugeninstellingen met een druk
op de knop kunnen worden
opgeslagen en opgeroepen.
- Stand bestuurdersstoel
- Stand buitenspiegels
- Helderheid dashboardverlichting
Informatie
Als de accukabels worden
losgenomen, worden de
geheugeninstellingen gewist.
Als het geheugen van de
bestuurdersstoel niet goed werkt,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
i
GEHEUGEN BESTUURDERSSTOEL
(INDIEN VAN TOEPASSING)
3
OJC040170
Bedien het geheugen van de
bestuurdersstoel nooit tijdens
het rijden.
Hierdoor kunt u de controle
verliezen waardoor een ongeluk
met ernstig letsel of schade het
gevolg kan zijn.
WAARSCHUWING
OAE046036L
3-22
Handige voorzieningen in uw auto
Opslaan van standen in het
geheugen
1.Zet de selectiehendel in stand P
terwijl het contact of de startknop
in stand ON staat.
2.Stel de stand van de
bestuurdersstoel, de stand van de
buitenspiegels, en de helderheid
van de dashboardverlichting naar
wens in.
3.Druk op toets SET. Het systeem
geeft één piepje en de melding
"Knop indrukken voor opslaan
instellingen" verschijnt op het LCD-
display.
4.Druk binnen 4 seconden op één
van de geheugentoetsen (1 of 2).
Het systeem geeft met twee
piepjes aan dat de instellingen met
succes in het geheugen zijn
opgeslagen.
5. "Instellingen voor chauffeur 1 (of
2) opgeslagen" verschijnt op het
LCD-display.
Oproepen standen uit het
geheugen
1.Zet de selectiehendel in stand P
terwijl het contact of de startknop
in stand ON staat.
2.Druk op de gewenste
geheugentoets (1 of 2). Het
systeem geeft één piepje en de
bestuurdersstoel, de
buitenspiegels en de
dashboardverlichting worden
automatisch in de opgeslagen
positie gezet (indien van
toepassing).
3."Instellingen voor chauffeur 1 (of 2)
toegepast" verschijnt op het LCD-
display.
Informatie
Als de geheugeninstellingen "1"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 1
te drukken. Door op toets 2 te
drukken worden de
geheugeninstellingen "2"
opgeroepen.
Als de geheugeninstellingen "2"
worden opgeroepen, wordt het
aanpassen van de in het geheugen
opgeslagen instellingen tijdelijk
onderbroken door op toets SET of 2
te drukken. Door op toets 1 te
drukken worden de
geheugeninstellingen "1"
opgeroepen.
Als tijdens het oproepen van de
opgeslagen stand op een van de
bedieningstoetsen van de
bestuurdersstoel, de buitenspiegels
of de dashboardverlichting wordt
gedrukt, stopt de beweging van deze
component en beweegt hij in de
richting die met de bedieningstoets
is gekozen.
i
3-23
Handige voorzieningen in uw auto
3
Instapfunctie
(indien van toepassing)
Het systeem beweegt de
bestuurdersstoel als volgt
automatisch :
De selectiehendel staat in stand P.
Zonder Smart Key-systeem
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de
contactsleutel wordt verwijderd
en het bestuurdersportier
geopend wordt.
- De bestuurdersstoel beweegt
naar voren als de contactsleutel
wordt geplaatst.
Met Smart Key-systeem
- De bestuurdersstoel beweegt
naar achteren als de startknop in
stand OFF wordt gezet en het
bestuurdersportier geopend
wordt.
- De bestuurdersstoel beweegt
naar voren als de startknop in
stand ACC of START wordt
gezet.
U kunt de instapfunctie activeren of
deactiveren met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
3-24
Handige voorzieningen in uw auto
STUURWIEL
Elektrische stuurbekrachtiging
(EPS)
Het systeem ondersteunt u tijdens
het sturen. Bij een niet-draaiende
motor of bij een defecte
stuurbekrachtiging blijft de auto
bestuurbaar, maar is de benodigde
stuurkracht veel groter.
Zo wordt het sturen zwaarder
wanneer de rijsnelheid toeneemt en
lichter wanneer de snelheid afneemt.
Hierdoor hebt u een betere controle
over het stuurwiel.
Indien u merkt dat onder normale
omstandigheden het sturen van de
auto zwaarder gaat dan normaal,
dan adviseren wij u de
stuurbekrachtiging te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de elektrische
stuurbekrachtiging niet goed
werkt, gaat het
waarschuwingslampje ( ) op
het instrumentenpaneel
branden of knipperen. Mogelijk
wordt het stuurwiel moeilijk te
draaien of onder controle te
houden. Breng uw auto naar een
officiële HYUNDAI-dealer en laat
het systeem zo snel mogelijk
controleren.
Als een storing wordt
gesignaleerd in de elektrische
stuurbekrachtiging wordt de
stuurassistentie uitgeschakeld
om een ongeval te voorkomen.
Op dat moment gaat het
waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel branden of
knipperen. Mogelijk wordt het
stuurwiel moeilijk te draaien of
onder controle te houden. Laat
uw auto onmiddellijk
controleren nadat u uw auto op
een veilige plaats tot stilstand
hebt gebracht.
Informatie
De volgende symptomen kunnen zich
tijdens normaal gebruik voordoen :
De benodigde stuurkracht kan
direct nadat het contact in stand ON
is gezet, hoog zijn.
Dit gebeurt als het systeem de EPS-
diagnose uitvoert. Als de
zelfdiagnose is voltooid, werkt het
stuurwiel weer normaal.
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn van het EPS-relais na
het in stand ON of LOCK/OFF
zetten van het contact.
Het geluid van de elektromotor kan
hoorbaar zijn als de auto stilstaat of
met lage snelheid rijdt. (vervolg)
i
AANWIJZING
3-25
Handige voorzieningen in uw auto
3
(vervolg)
Als u het stuurwiel draait bij lage
temperatuur, kan een afwijkend
geluid hoorbaar zijn. Wanneer de
temperatuur stijgt, zal het geluid
verdwijnen. Dit is een normaal
verschijnsel.
Als u bij stilstaande auto het
stuurwiel continu van aanslag tot
aanslag draait, neemt de benodigde
stuurkracht toe. Dit duidt niet op
een storing. Na verloop van tijd
wordt de benodigde stuurkracht
weer normaal.
In hoogte en lengte
verstelbare stuurkolom
Informatie
Het is mogelijk dat de
ontgrendelhendel, na het instellen, het
stuurwiel niet blokkeert.
Dit duidt niet op een storing. Dit
gebeurt als twee tandwielen niet
correct in elkaar grijpen. Stel in zo'n
geval het stuurwiel opnieuw af en
vergrendel het.
Druk de ontgrendelhendel (1) op de
stuurkolom omlaag en zet het
stuurwiel in de gewenste hoek (2) en
de gewenste stand (3, indien van
toepassing). Stel het stuurwiel zo af
dat het op uw borst is gericht en niet
op uw hoofd.
Zorg ervoor dat u de
waarschuwingslampjes en de meters
in het instrumentenpaneel kunt zien.
Duw na het afstellen van het
stuurwiel de ontgrendelhendel (1)
omhoog om het stuurwiel te
blokkeren. Controleer na het
afstellen of het stuurwiel goed vastzit
door het omhoog en omlaag te
drukken. Stel het stuurwiel altijd af
vóór het rijden.
i
Stel het stuurwiel nooit af
tijdens het rijden. Als u dat wel
doet, kunt u de macht over het
stuur verliezen, waardoor
ongevallen en letsel kunnen
worden veroorzaakt.
WAARSCHUWING
OAEPH048007
Let erop dat u bij het verstellen
van de hoogte van het stuurwiel
niet hard op het stuurwiel drukt
of er hard aan trekt, anders kan
de bevestiging beschadigd
raken.
OPMERKING
3-26
Handige voorzieningen in uw auto
Stuurwielverwarming
(indien van toepassing)
Wanneer het contact in stand ON
staat of wanneer de motor draait,
kunt u door het indrukken van de
toets van de stuurwielverwarming de
stuurwielverwarming inschakelen.
Het controlelampje in de toets gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming uit te
schakelen. Het controlelampje in de
toets dooft.
Informatie
De stuurwielverwarming zal ongeveer
30 minuten na het inschakelen
automatisch worden uitgeschakeld.
Als de motor wordt afgezet terwijl de
stuurwielverwarming is ingeschakeld,
wordt de timer-functie van de
stuurwielverwarming gereset.
Druk nogmaals op de toets om de
stuurwielverwarming weer in te
schakelen.
Plaats geen hoes of accessoire op
het stuurwiel. Een hoes of
accessoire kan de
stuurwielverwarming beschadigen.
Claxon
Druk op het gedeelte van het
stuurwiel bij het claxonsymbool om
te claxonneren. De claxon wordt
alleen bediend wanneer op dit
gedeelte wordt gedrukt.
Om de claxon te bedienen hoeft u
niet op het claxongedeelte te
slaan. Druk het claxongedeelte
niet in met een scherp voorwerp
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OAE046009
OAEPH048008
Type A
OAEPH048627
Type B
3-27
Handige voorzieningen in uw auto
3
SPIEGELS
Binnenspiegel
Stel voor het rijden de binnenspiegel
zo af dat u in het midden van de
spiegel het midden van de achterruit
ziet.
Gebruik voor het reinigen van de
spiegel een papieren doekje of
vergelijkbaar materiaal dat vochtig
is gemaakt met glasreiniger. Spuit
niet direct glasreiniger op de
spiegel, anders kan er glasreiniger
in het spiegelhuis komen.
Binnenspiegel met dag-
/nachtstand
(indien van toepassing)
Stel de spiegel af voordat u wegrijdt
en terwijl deze in de dagstand staat.
Trek de hendel van de dag-
/nachtstand naar u toe om de spiegel
in de nachtstand te zetten om
verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer te
voorkomen.
Houd er rekening mee dat het beeld
in de spiegel in de nachtstand
minder duidelijk is dan in de
dagstand.
AANWIJZING
Zorg ervoor dat uw zicht niet
wordt gehinderd. Plaats geen
voorwerpen op de
achterstoelen, in de
bagageruimte of achter de
hoofdsteunen van de
achterstoelen die het zicht door
de achterruit zouden kunnen
belemmeren.
WAARSCHUWING
Wijzig de binnenspiegel niet en
monteer geen grotere spiegel,
om ernstig letsel bij een
ongeval of het activeren van de
airbag te voorkomen.
WAARSCHUWING
Verstel de spiegel NOOIT
tijdens het rijden. Hierdoor kunt
u de controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OAE046010
Dagstand
Nachtstand
3-28
Handige voorzieningen in uw auto
Elektrochromatische spiegel
(ECM) (indien van toepassing)
De elektrochromatische
binnenspiegel voorkomt 's nachts of
als er weinig licht is automatisch
verblinding door de koplampen van
achteropkomend verkeer.
Zodra de motor draait, worden de
lichtreflecties automatisch gedimd.
De sensor registreert het lichtniveau
rond de auto en dimt automatisch de
reflecties van de koplampen van
achteropkomende auto's.
Als de selectiehendel in stand R
(achteruit) wordt gezet, wordt de
binnenspiegel automatisch in de
helderste stand gezet om het zicht
naar achteren zo duidelijk mogelijk te
maken.
Bedienen van elektrochromatische
binnenspiegel :
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie uit te
schakelen. Het
spiegelcontrolelampje dooft.
Druk op de AAN/UIT-knop (1) om
de automatische dimfunctie in te
schakelen. Het
spiegelcontrolelampje gaat
branden.
De standaardinstelling voor de
spiegel is AAN als het contact of
de startknop in stand ON staat.
Buitenspiegel
Stel de spiegels af voordat u gaat
rijden.
Uw auto is uitgerust met zowel een
linker als een rechter buitenspiegel.
De spiegels kunnen elektrisch
versteld worden met de schakelaar.
De spiegels kunnen worden
ingeklapt om beschadigingen in een
automatische wasserette of bij het
rijden door een smalle straat te
voorkomen.
OAD045010
Indicatore
OAE046013
3-29
Handige voorzieningen in uw auto
3
Gebruik geen krabber om de
spiegel ijsvrij te maken, anders
kan het spiegelglas beschadigd
raken.
Probeer de buitenspiegel niet
met kracht af te stellen als deze
is vastgevroren. Gebruik een
goedgekeurde ruitontdooier
(geen koelvloeistof) of een
spons of zachte doek met zeer
warm water, of zet de auto op
een warme plaats om het ijs te
laten smelten.
Afstellen van de buitenspiegels :
1. Druk op de toets L (links) of R
(rechts) (1) om de spiegel te
selecteren die u wilt afstellen.
2. Gebruik de bedieningsschakelaar
voor de spiegel om de
geselecteerde spiegel omhoog,
omlaag, naar links of naar rechts
te bewegen.
3. Zet de schakelaar na het
verstellen terug in de middenstand
om te voorkomen dat de spiegel
onbedoeld wordt versteld.
AANWIJZING
De rechter buitenspiegel is
convergerend. Bij
uitvoeringen voor sommige
landen is ook de linker
buitenspiegel convergerend.
Objecten in de spiegel zijn
daardoor dichterbij dan ze
lijken.
Gebruik bij het veranderen
van rijstrook daarom uw
binnenspiegel en kijk opzij om
de werkelijke afstand tot het
achteropkomende verkeer
vast te stellen.
WAARSCHUWING
Verstel de buitenspiegels niet
en klap ze ook niet in tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
OAE046014
3-30
Handige voorzieningen in uw auto
De spiegels stoppen hun
beweging als de maximale
stelhoek bereikt is. De stelmotor
blijft echter draaien zolang de
schakelaar ingedrukt blijft. Houd
de schakelaar niet langer
ingedrukt dan nodig om te
voorkomen dat de stelmotor
beschadigd raakt.
Probeer de buitenspiegels nooit
met de hand te verstellen,
anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
Inklappen buitenspiegel
Handmatig
Pak de buitenspiegel bij de behuizing
vast en klap deze naar achteren.
Elektrisch (indien van toepassing)
Links : De spiegel klapt uit.
Rechts : De spiegel klapt in.
AANWIJZING
OAE046015
OAE046016
3-31
Handige voorzieningen in uw auto
Midden (AUTO) :
De spiegels worden in de volgende
gevallen automatisch in- en
uitgeklapt :
Zonder Smart Key-systeem
- De spiegel wordt in- of uitgeklapt
wanneer de portieren worden
vergrendeld of ontgrendeld met
de afstandsbediening.
Met Smart Key-systeem
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of
ontgrendeld met de Smart Key.
- De spiegels worden in- of
uitgeklapt wanneer de portieren
worden vergrendeld of
ontgrendeld met de toets op de
buitenportiergreep.
- De spiegels worden uitgeklapt
wanneer u de auto nadert (alle
portieren zijn gesloten en
vergrendeld) terwijl u een Smart
Key bij u draagt (indien van
toepassing).
De elektrisch bedienbare
buitenspiegel werkt zelfs als het
contact in stand OFF staat. Stel,
om te voorkomen dat de accu
leegraakt, de spiegels niet langer
dan noodzakelijk af als de motor
is uitgeschakeld.
Klap de elektrisch bedienbare
buitenspiegels niet met de hand
in. Anders kan de elektromotor
beschadigd raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
3
3-32
Handige voorzieningen in uw auto
(1) Schakelaar ruitbediening
bestuurdersportier
(2) Schakelaar ruitbediening
voorpassagiersportier
(3) Schakelaar ruitbediening
achterportier (links)
(4) Schakelaar ruitbediening
achterportier (rechts)
(5) Ruiten openen en sluiten
(6) Elektrisch bedienbare ruit*
(7) Blokkeerschakelaar ruitbediening
* : indien van toepassing
RUITEN
OAE046019
Elektrisch bedienbare ruiten (indien van toepassing)
3-33
Handige voorzieningen in uw auto
3
Om de ruiten te kunnen sluiten of
openen, moet het contact in stand
ON staan.
Ieder portier is voorzien van een
schakelaar voor de bediening van de
desbetreffende ruit. De bestuurder
beschikt over een
blokkeerschakelaar waarmee de
ruitbediening van de schakelaars op
de overige portieren kan worden
uitgeschakeld. De elektrisch
bedienbare ruiten kunnen worden
bediend tot ongeveer 30 seconden
nadat het contact in stand ACC of
OFF is gezet. Wanneer de
voorportieren echter geopend zijn,
kunnen de ruiten niet bediend
worden, zelfs niet binnen de periode
van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werken
de elektrisch bedienbare ruiten
mogelijk niet door
bevriezingsverschijnselen.
Tijdens het rijden met de zijruiten
achter omlaag of met het schuifdak
(indien van toepassing) geheel of
gedeeltelijk geopend, kan
windgeruis of een dreunend geluid
hoorbaar zijn. Dit is normaal en kan
worden verminderd of verholpen
door het volgende te doen.
Wanneer windgeruis optreedt
terwijl een of beide zijruiten achter
geopend zijn, kunt u beide zijruiten
voor een paar centimeter laten
zakken. Als het geluid hoorbaar is
terwijl het schuifdak is geopend,
schuif het schuifdak dan iets verder
dicht.
Ruiten openen en sluiten
Openen :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omlaag tot de eerste stand (5). Laat
de schakelaar los als u wilt dat de
ruit stopt.
Sluiten :
Druk de ruitbedieningsschakelaar
omhoog tot de eerste stand (5). Laat
de ruitbedieningsschakelaar los als u
wilt dat de ruit stopt.
i
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar buiten,
om ernstig letsel te voorkomen.
WAARSCHUWING
OAE046020
3-34
Handige voorzieningen in uw auto
Automatische ruitbediening
(indien van toepassing)
Door de schakelaar ruitbediening
kortstondig in te drukken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geheel geopend, zelfs
als de schakelaar wordt losgelaten.
Om de ruitbeweging te stoppen, trekt
u de schakelaar omhoog of drukt u
hem omlaag en laat u hem
vervolgens los.
Ruit automatisch omhoog
/omlaag (indien van toepassing)
Door de schakelaar kortstondig in te
drukken of omhoog te trekken tot de
tweede stand (6), wordt de ruit
automatisch geopend of gesloten,
zelfs als de schakelaar wordt
losgelaten. Om de ruitbeweging te
stoppen, trekt u de schakelaar
omhoog of drukt u hem omlaag en
laat u hem vervolgens los.
De elektrisch bedienbare ruiten
resetten
Als de elektrisch bedienbare ruiten
niet goed werken, moet de
elektrische ruitbediening als volgt
worden gereset :
1.Zet het contact in stand ON.
2.Sluit de ruit en houd de
ruitbedieningsschakelaar daarna
nog minstens 1 seconde omhoog.
Als de elektrisch bedienbare ruiten
na het resetten niet goed werken,
raden we u aan het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
een ruit, stopt de beweging van de
ruit en zakt de ruit ongeveer 30 cm,
zodat het voorwerp verwijderd kan
worden.
Als de ruit weerstand ondervindt
terwijl de ruitbedieningsschakelaar
omhooggetrokken blijft, stopt de
omhooggaande beweging van de ruit
en zakt de ruit ongeveer 2,5 cm.
OLF044032
De automatische omkeerfunctie
werkt niet tijdens het resetten
van de elektrisch bediende
ruiten. Zorg ervoor dat
lichaamsdelen en voorwerpen
zich op een veilige afstand
bevinden alvorens de ruiten te
sluiten, om letsel en schade aan
de auto te voorkomen.
WAARSCHUWING
3-35
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als de schakelaar opnieuw
omhooggetrokken wordt binnen 5
seconden nadat de ruit automatisch
naar beneden is gegaan door de
klembeveiliging, zal de
klembeveiliging niet werken.
Informatie
De klembeveiliging voor de
portierruit werkt alleen als de
automatische sluitfunctie wordt
gebruikt door de schakelaar omhoog
te trekken tot de tweede stand.
Plaats geen accessoires op de
ruiten. De klembeveiliging werkt
dan mogelijk niet.
Blokkeerschakelaar
ruitbediening
De bestuurder kan de
ruitbedieningsschakelaars van de
achterportieren uitschakelen door de
blokkeerschakelaar van de
ruitbediening in te drukken.
AANWIJZING
i
Zorg ervoor dat lichaamsdelen
en voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
alvorens de ruiten te sluiten, om
letsel en schade aan de auto te
voorkomen.
Als een voorwerp met een
diameter kleiner dan 4 mm
tussen de ruit en de sponning
terechtkomt, wordt de extra
weerstand mogelijk niet
opgemerkt door de
klembeveiliging en zal de ruit
niet stoppen en in de andere
richting bewegen.
WAARSCHUWING
OAE046021
3-36
Handige voorzieningen in uw auto
Als de blokkeerschakelaar van de
ruitbediening ingedrukt is :
De hoofdschakelaar van de
elektrisch bedienbare ruiten voor
de bestuurder werkt voor alle
elektrisch bedienbare ruiten.
Kan de elektrisch bedienbare ruit
in het voorpassagiersportier
worden bediend met de schakelaar
in het voorpassagiersportier.
Met de schakelaars voor de
ruitbediening van de portierruiten
achter kunnen de elektrisch
bedienbare ruiten voor de
achterpassagiers niet worden
bediend.
Open of sluit telkens maar één
ruit tegelijk. Anders kan de
elektrische ruitbediening
beschadigd raken. Hierdoor zal
bovendien de zekering langer
meegaan.
Probeer nooit tegelijkertijd de
hoofdschakelaar voor de
ruitbediening in het
bestuurdersportier en de
afzonderlijke schakelaar voor de
ruitbediening in tegengestelde
richtingen in te drukken. In dat
geval stopt de ruit en kan deze
niet meer worden geopend of
gesloten.
AANWIJZING
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening van het
bestuurdersportier in de stand
LOCK staan. Het onbedoeld
bedienen door een kind kan tot
ernstig letsel leiden.
WAARSCHUWING
Laat kinderen NOOIT zonder
toezicht achter met de
sleutels in de auto terwijl de
motor draait.
(vervolg)
WAARSCHUWING
(vervolg)
Laat een kind NOOIT zonder
toezicht achter in de auto. Ook
zeer jonge kinderen kunnen
per ongeluk de auto in
beweging zetten, bekneld
raken tussen de portierruiten
of zichzelf of anderen letsel
toebrengen.
Controleer altijd zorgvuldig of
er zich geen armen, handen of
andere belemmeringen in de
buurt bevinden voordat een
ruit gesloten wordt.
Laat kinderen niet met de
ruitbediening spelen. Laat de
blokkeerschakelaar voor de
ruitbediening in de stand
VERGRENDELD (ingedrukt)
staan. Het onbedoeld
bedienen van een ruit kan
vooral bij kinderen tot letsel
leiden.
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet naar
buiten.
3-37
Handige voorzieningen in uw auto
Indien uw auto is uitgerust met een
schuifdak, kunt u dit met behulp van
de schakelaar in de dakconsole
open- en dichtschuiven of kantelen.
Het schuifdak kan elektrisch
geopend, gesloten en gekanteld
worden wanneer het contact in stand
ON staat.
Het schuifdak kan worden bediend
tot ongeveer 30 seconden nadat het
contact in stand ACC of LOCK/OFF
is gezet of de contactsleutel is
verwijderd.
Wanneer het voorportier echter
geopend wordt, kan het schuifdak
niet bediend worden, zelfs niet
binnen de periode van 30 seconden.
Informatie
In een koud en nat klimaat werkt
het schuif-/kanteldak mogelijk niet
door bevriezingsverschijnselen.
Veeg na het wassen van de auto en
na een regenbui het schuifdak eerst
droog alvorens het te openen.
i
SCHUIFDAK (INDIEN VAN TOEPASSING)
3
OAD045022
Verstel het schuifdak of het
zonnescherm niet tijdens het
rijden. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor een
ongeluk met ernstig letsel of
schade het gevolg kan zijn.
Zorg ervoor dat hoofden,
andere lichaamsdelen en
voorwerpen zich op een
veilige afstand bevinden
voordat u het schuifdak
bedient.
(vervolg)
(vervolg)
Steek tijdens het rijden uw
hoofd, armen of andere
lichaamsdelen niet door het
schuifdak naar buiten, om
ernstig letsel te voorkomen.
Laat kinderen nooit zonder
toezicht achter terwijl de
sleutel zich in de auto bevindt.
Kinderen die zonder toezicht
achterblijven, kunnen het
schuifdak bedienen wat tot
ernstig letsel kan leiden.
Ga niet boven op de auto
zitten. U kunt dan gewond
raken of schade aan de auto
veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-38
Handige voorzieningen in uw auto
Bedien de hendel niet meer als
het schuifdak volledig is
geopend, gesloten of gekanteld.
Hierdoor kunnen de motor en
andere onderdelen beschadigd
raken.
Zorg er bij het verlaten van uw
auto voor dat het schuif-
/kanteldak volledig is gesloten.
Als het schuif-/kanteldak open
blijft, kan sneeuw of regen in het
interieur komen of kan de auto
worden gestolen.
Schuifdak openen en sluiten
Openen :
Druk de schakelaar van het
schuifdak naar achteren in de eerste
stand. Laat de schakelaar los als u
wilt dat het schuifdak stopt.
Sluiten :
Druk de hendel van het schuifdak
naar voren in de eerste stand. Laat
de schakelaar los als u wilt dat het
schuifdak stopt.
Schuifdak open-/dichtschuiven
Door de schakelaar voor het
schuifdak naar achteren of naar
voren tot de tweede positie te
drukken opent of sluit het schuifdak
volledig, ook als de schakelaar wordt
losgelaten. Om het schuifdak in de
gewenste positie te stoppen terwijl
het in beweging is, drukt u de
schakelaar naar achteren of naar
voren en laat u hem vervolgens weer
los.
Informatie
Om het windgeruis tijdens het rijden
te beperken, adviseren wij u te rijden
met het schuifdak iets gesloten
(ongeveer 7 cm voor de stand
maximaal open).
i
AANWIJZING
OAD045023
3-39
Handige voorzieningen in uw auto
3
Klembeveiliging
(indien van toepassing)
Als een obstakel gesignaleerd wordt
tijdens het automatisch sluiten van
het schuifdak, keert de
bewegingsrichting automatisch om
en stopt het schuifdak, zodat het
voorwerp verwijderd kan worden.
De klembeveiliging werkt niet als er
een klein obstakel tussen het
glaspaneel en de schuifdakrand
aanwezig is.
Controleer voor het sluiten altijd of er
geen lichaamsdelen of voorwerpen
door het schuifdak naar buiten zijn
gestoken.
Schuifdak kantelen
Kantel het schuifdak open :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak omhoog totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
Het schuifdak sluiten :
Druk de schakelaar voor het
schuifdak naar voren totdat het
schuifdak in de gewenste positie
staat.
OLFC044035CN
Kleine voorwerpen die klem
kunnen komen te zitten tussen
het glaspaneel van het schuifdak
en de sponning worden mogelijk
niet gesignaleerd door de
klembeveiliging. In dat geval zal
het glaspaneel van het schuifdak
het voorwerp niet signaleren en
niet in tegengestelde richting
bewegen.
WAARSCHUWING
OAD045024
3-40
Handige voorzieningen in uw auto
Verwijder van tijd tot tijd het vuil
dat zich heeft verzameld op de
geleiderail van het schuifdak of
tussen het schuifdak en het
dakpaneel, omdat dit lawaai kan
veroorzaken.
Wanneer u het schuifdak
probeert te openen bij
temperaturen onder het
vriespunt of als het schuifdak is
bedekt met sneeuw of ijs, kan de
elektromotor beschadigd raken.
In een koud en nat klimaat werkt
het schuifdak mogelijk niet
correct.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt automatisch
met het glaspaneel geopend
wanneer dit openschuift. U moet het
echter handmatig sluiten.
Het zonnescherm schuift
gelijktijdig met het schuifdak
open. Laat het zonnescherm niet
dichtzitten als het schuifdak
geopend is.
Schuifdak resetten
Het schuifdak moet in de volgende
gevallen worden gereset:
- De accu is ontladen of de
accukabels zijn losgenomen
geweest, of de schuifdakzekering
is vervangen of verwijderd
- De bedieningshendel van het
schuifdak is niet op de juiste
manier bediend
Voer de volgende stappen uit om het
schuifdak te resetten:
1.Zet het contact in stand ON om de
motor te starten. Geadviseerd
wordt het schuifdak te resetten bij
draaiende motor.
2.Druk de schakelaar naar voren.
Het schuifdak sluit geheel of
kantelt, afhankelijk van de conditie
van het schuifdak.
3.Laat de schakelaar los totdat het
schuifdak niet meer beweegt.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAD045037
3-41
Handige voorzieningen in uw auto
3
4.Druk de schakelaar ongeveer 10
seconden naar voren.
- Als het schuifdak in gesloten
positie staat :
Het glaspaneel zal kantelen en
iets omhoog en omlaag
bewegen.
- Als het schuifdak in gekantelde
positie staat :
Het glaspaneel zal iets omhoog
en omlaag bewegen.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
5.Druk binnen 3 seconden de
schakelaar naar voren totdat het
schuifdak als volgt werkt :
Omlaag kantelen openschuiven
dichtschuiven.
Laat de schakelaar niet los voordat
de procedure is voltooid.
Als u de schakelaar loslaat voordat
de procedure is voltooid, moet de
procedure worden herhaald vanaf
stap 2.
6.Laat de schakelaar los als de
gehele procedure is voltooid. Het
schuifdaksysteem is gereset.
Informatie
Als het schuifdak niet wordt gereset
wanneer de accu losgenomen of
ontladen is geweest, of wanneer de
desbetreffende zekering
doorgebrand is, werkt het schuifdak
mogelijk niet goed.
Voor meer informatie adviseren we
u contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
i
3-42
Handige voorzieningen in uw auto
Motorkap
Motorkap openen
1. Parkeer de auto en activeer de
parkeerrem.
2. Trek aan de ontgrendelhendel om
de motorkap te ontgrendelen. De
motorkap komt iets omhoog.
3. Ga naar de voorzijde van de auto
en til de motorkap iets op. Duw
tegen de veiligheidshaak (1) in het
midden van de motorkap en trek
de motorkap omhoog (2).
4. Neem de motorkapsteun los.
5. Ondersteun de motorkap met de
steun (1).
EXTERIEUR
OAE048027 OAD045039
OAE046026N
Pak de steun altijd vast bij het
deel dat omwikkeld is met
rubber. Het rubber voorkomt
dat u zich brandt aan het hete
metaal als de motor warm is.
De steun moet goed in de
opening geplaatst worden als
u controles in de motorruimte
uitvoert. Dat voorkomt dat de
motorkap plotseling naar
beneden valt en letsel
veroorzaakt.
WAARSCHUWING
3-43
Handige voorzieningen in uw auto
3
Motorkap sluiten
1.Controleer de volgende punten
alvorens de motorkap te sluiten :
Of alle vuldoppen correct zijn
teruggeplaatst.
Of er geen handschoenen,
doeken of andere brandbare
materialen in de motorruimte zijn
achtergebleven.
2.Zet de steun vast in de clip om te
voorkomen dat hij gaat rammelen.
3.Laat de motorkap zakken (tot
ongeveer 30 cm boven zijn
gesloten positie) en druk hem
stevig in het slot. Controleer altijd
nogmaals of de motorkap goed is
vergrendeld.
Als de motorkap iets kan worden
opgetild, is hij niet goed
vergrendeld. Open hem nogmaals
en sluit hem met meer kracht.
Achterklep
Achterklep openen
Controleer of de selectiehendel in
stand P (parkeren) staat en activeer
de parkeerrem.
Controleer voor het sluiten
van de motorkap of er geen
zaken in de motorruimte zijn
achtergebleven.
Controleer altijd nogmaals of
de motorkap goed is
vergrendeld alvorens met de
auto te gaan rijden.
Controleer of er geen
waarschuwingslampje
geopende motorkap brandt of
een melding weergegeven
wordt op het
instrumentenpaneel. Als de
motorkap niet vergrendeld is
terwijl de auto in beweging is,
zal de zoemer klinken om de
bestuurder te waarschuwen
dat de motorkap niet volledig
vergrendeld is. Het rijden met
een geopende motorkap kan
het zicht in zijn geheel
belemmeren, hetgeen kan
leiden tot een ongeval.
(vervolg)
WAARSCHUWING (vervolg)
Verplaats de auto niet als de
motorkap omhoog staat
omdat dan het zicht
belemmerd wordt, hetgeen
kan leiden tot een ongeval, en
de motorkap naar beneden
kan vallen of beschadigd kan
worden.
3-44
Handige voorzieningen in uw auto
Voer vervolgens één van de
volgende handelingen uit:
1. Ontgrendel alle portieren met de
ontgrendeltoets van de
afstandsbediening of de Smart
Key. Druk op de schakelaar op de
handgreep van de achterklep en
open de achterklep.
2. Houd de ontgrendeltoets voor de
achterklep op de
afstandsbediening of Smart Key
ingedrukt. Druk op de schakelaar
op de handgreep van de
achterklep en open de achterklep.
3. Druk, terwijl u de Smart Key bij u
hebt, op de schakelaar op de
handgreep van de achterklep en
open de achterklep.
Achterklep sluiten
Laat de achterklep zakken en druk
hem vervolgens aan totdat hij
vergrendeld wordt. Probeer de
achterklep omhoog te trekken om te
controleren of hij goed dichtzit.
Informatie
Sluit de achterklep altijd voordat u
gaat rijden, om schade aan de
gasveren van de achterklep en de
bevestigingsmaterialen te voorkomen.
In een koud en nat klimaat werken
de achterklepvergrendeling en
achterklepmechanismen mogelijk
niet goed door
bevriezingsverschijnselen.
AANWIJZING
i
OAE048022
OAE048031
Houd de achterklep tijdens het
rijden altijd volledig gesloten.
Als met een (gedeeltelijk)
geopende achterklep wordt
gereden, kunnen schadelijke
uitlaatgassen, die koolmonoxide
(CO) bevatten, in het interieur
binnendringen.
WAARSCHUWING
3-45
Handige voorzieningen in uw auto
3
Tankdopklep (Hybrideauto)
Openen van de tankdopklep
1. Zet de auto uit.
2. Druk op de toets voor de
tankdopontgrendeling.
Vervoer NOOIT personen in de
bagageruimte van de auto. Als
de achterklep gedeeltelijk of
volledig gesloten is en de
persoon niet uit de
bagageruimte kan komen, kan
ernstig letsel optreden door
ventilatiegebrek, uitlaatgassen,
snel toenemende warmte of
blootstelling aan kou.
Daarnaast is de bagageruimte
zeer gevaarlijk tijdens een
ongeval, aangezien deze geen
deel uitmaakt van de
veiligheidskooi, maar tot de
kreukelzone van de auto
behoort.
Houd de portieren en de
achterklep vergrendeld en
bewaar de sleutels buiten het
bereik van kinderen. Ouders
moeten hun kinderen wijzen
op de gevaren die het spelen
in een bagageruimte met zich
meebrengt.
WAARSCHUWING
Raak het onderdeel dat de
achterklep ondersteunt (de
gasveer) niet aan. Vervorming
van dit onderdeel kan leiden tot
schade aan het voertuig en kan
de veiligheid in gevaar brengen.
WAARSCHUWING
OHYK04009
OAEPH049632L
3-46
Handige voorzieningen in uw auto
3.Zet de tankdopklep (1) volledig
open.
4.Draai de tankdop (2) linksom om
hem te verwijderen. U hoort
mogelijk een sissend geluid
doordat de druk in de tank gelijk
wordt.
5.Plaats de dop op de tankdopklep.
Informatie
Tik zachtjes op de tankdopklep of
druk er voorzichtig tegenaan als deze
is vastgevroren om het ijs te breken en
open daarna de tankdopklep. Wrik de
tankdopklep niet los. Spuit de
omgeving van de tankdopklep indien
nodig in met goedgekeurde
ruitontdooier (gebruik geen
koelvloeistof) of zet de auto op een
warme plaats om het ijs te laten
smelten.
Sluiten van de tankdopklep
1.Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2.Sluit de tankdopklep en zorg
ervoor dat hij goed dichtzit.
i
OAE046025
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen van
deze richtlijnen kan tot
ERNSTIG LETSEL leiden:
Lees alle waarschuwingen bij
het tankstation en neem ze in
acht.
Kijk vóór het tanken altijd of
er een noodknop voor het
afsluiten van de brandstof is
bij de brandstofpomp.
Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand
altijd even een metalen deel
van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere brandbare stof,
om statische elektriciteit af te
voeren.
(vervolg)
WAARSCHUWING
3-47
Handige voorzieningen in uw auto
3
(vervolg)
Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele
telefoon. Elektrische stroom
en/of elektronische storing
van mobiele telefoons kunnen
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken.
Stap niet terug in de auto
tijdens het tanken. U kunt
statisch geladen raken door
het aanraken van of wrijven
tegen een voorwerp of stof
dat/die statische elektriciteit
kan produceren. Een
ontlading van statische
elektriciteit kan
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken.
(vervolg)
(vervolg)
Als u tijdens het tanken toch
terug in de auto moet
stappen, raak ook dan met de
blote hand even een metalen
deel van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere brandbare stof,
om mogelijk gevaarlijke
statische elektriciteit af te
voeren.
Zet bij het tanken altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren) in, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. De
elektrische onderdelen van de
motor kunnen vonken
produceren die
brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
(vervolg)
(vervolg)
Als u een voor brandstof
goedgekeurde jerrycan wilt
vullen, plaats deze dan op de
grond. Een met statische
elektriciteit geladen jerrycan
kan brandstofdampen doen
ontbranden. Zodra u begint te
tanken, dient u met de blote
hand contact te houden met
de auto tot het tanken is
voltooid.
Gebruik alleen goedgekeurde
plastic jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
Gebruik geen lucifers of
aansteker en rook niet. Laat
ook geen brandende sigaret
achter in de auto als u bij een
tankstation bent, vooral niet
tijdens het tanken.
Doe de tank niet te vol, omdat
dit kan leiden tot verspilling
van benzine.
(vervolg)
3-48
Informatie
Tank alleen de brandstof die in het
hoofdstuk Introductie vermeld is
onder "Vereiste brandstof".
Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto.
Brandstof kan de lak aantasten.
Gebruik, als de tankdop
vervangen moet worden,
uitsluitend een originele
HYUNDAI-dop of een andere,
voor uw auto geschikte dop. Een
verkeerde tankdop kan een
ernstige storing in het
brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem
veroorzaken.
Tankdopklep
(Plug-in hybrideauto)
Openen van de tankdopklep
1. Zet de auto uit.
2. Druk op de toets voor de
tankdopontgrendeling.
AANWIJZING
i
Handige voorzieningen in uw auto
(vervolg)
Als er tijdens het tanken
brand uitbreekt, verlaat dan
onmiddellijk de auto en breng
de manager van het
tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg
hun veiligheidsinstructies op.
Als de onder druk staande
brandstof naar buiten spuit,
kan deze op uw kleding of
huid terechtkomen en kan er
brandgevaar ontstaan.
Verwijder de tankdop altijd
voorzichtig en langzaam. Als
er brandstof naar buiten komt
of er een sissend geluid
hoorbaar wordt, moet u even
wachten voordat u de dop
verder losdraait.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
OAEPH049024L
3-49
Handige voorzieningen in uw auto
3. Wacht tot de druk in de
brandstoftank is gezakt.
De melding "Brandstofklep open"
wordt weergegeven als de
tankdopklep opengaat nadat de
druk in de brandstoftank is gezakt.
Informatie
Het kan maximaal 20 seconden
duren voordat de tankdopklep
opengaat.
Als de tankdopklep is vastgevroren
en na 20 seconden niet opengaat, tik
dan zachtjes op de tankdopklep en
probeer hem vervolgens nogmaals
te openen.
4.Zet de tankdopklep (1) volledig
open.
5.Draai de tankdop (2) linksom om
hem te verwijderen. U hoort
mogelijk een sissend geluid
doordat de druk in de tank gelijk
wordt.
6.Plaats de dop op de tankdopklep.
i
3
OAEPH04025LOAEPHQ049830L/OAEPHQ049832L
Vul binnen 20 minuten na het
openen van de tankdopklep
brandstof bij. Na 20 minuten
wordt de brandstoftank
mogelijk afgesloten, waardoor
tijdens het tanken brandstof
uit de tank kan stromen. Druk
in dat geval nogmaals op de
knop voor het openen van de
tankdopklep.
Laat de tankdopklep niet
gedurende langere tijd
openstaan. Hierdoor kan de
accu ontladen raken.
Sluit de tankdopklep na het
tanken. Als u de auto start
terwijl de tankdopklep
geopend is, wordt de melding
"Controleer klep
Brandstoftank" weergegeven
op het LCD-display.
Tank niet terwijl het
hybridebatterijpakket wordt
geladen. Statische elektriciteit
kan brand of een explosie
veroorzaken.
WAARSCHUWING
3-50
Sluiten van de tankdopklep
1.Plaats de dop terug en draai hem
rechtsom totdat hij eenmaal klikt.
2.Sluit de tankdopklep en zorg
ervoor dat hij goed dichtzit.
Handige voorzieningen in uw auto
Benzine is licht ontvlambaar en
explosief. Het niet opvolgen van
deze richtlijnen kan tot
ERNSTIG LETSEL leiden:
Lees alle waarschuwingen bij
het tankstation en neem ze in
acht.
Kijk vóór het tanken altijd of
er een noodknop voor het
afsluiten van de brandstof is
bij de brandstofpomp.
Raak, voordat u het vulpistool
aanraakt, met de blote hand
altijd even een metalen deel
van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere brandbare stof,
om statische elektriciteit af te
voeren.
(vervolg)
WAARSCHUWING
(vervolg)
Maak tijdens het tanken geen
gebruik van een mobiele
telefoon. Elektrische stroom
en/of elektronische storing
van mobiele telefoons kunnen
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken.
Stap niet terug in de auto
tijdens het tanken. U kunt
statisch geladen raken door
het aanraken van of wrijven
tegen een voorwerp of stof
dat/die statische elektriciteit
kan produceren. Een
ontlading van statische
elektriciteit kan
brandstofdampen doen
ontbranden en brand
veroorzaken.
(vervolg)
(vervolg)
Als u tijdens het tanken toch
terug in de auto moet
stappen, raak ook dan met de
blote hand even een metalen
deel van de auto aan, op
voldoende afstand van de
vulopening, het vulpistool of
een andere brandbare stof,
om mogelijk gevaarlijke
statische elektriciteit af te
voeren.
Zet bij het tanken altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren) in, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF. De
elektrische onderdelen van de
motor kunnen vonken
produceren die
brandstofdampen kunnen
doen ontbranden.
(vervolg)
3-51
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Tank alleen de brandstof die in het
hoofdstuk Introductie vermeld is
onder "Vereiste brandstof".
Mors geen brandstof op de
buitenzijde van de auto.
Brandstof kan de lak aantasten.
Gebruik, als de tankdop
vervangen moet worden,
uitsluitend een originele
HYUNDAI-dop of een andere,
voor uw auto geschikte dop. Een
verkeerde tankdop kan een
ernstige storing in het
brandstofsysteem of het
emissieregelsysteem
veroorzaken.
AANWIJZING
i
3
(vervolg)
Als u een voor brandstof
goedgekeurde jerrycan wilt
vullen, plaats deze dan op de
grond. Een met statische
elektriciteit geladen jerrycan
kan brandstofdampen doen
ontbranden. Zodra u begint te
tanken, dient u met de blote
hand contact te houden met
de auto tot het tanken is
voltooid.
Gebruik alleen goedgekeurde
plastic jerrycans die geschikt
zijn voor brandstof.
Gebruik geen lucifers of
aansteker en rook niet. Laat
ook geen brandende sigaret
achter in de auto als u bij een
tankstation bent, vooral niet
tijdens het tanken.
Doe de tank niet te vol, omdat
dit kan leiden tot verspilling
van benzine.
(vervolg)
(vervolg)
Als er tijdens het tanken
brand uitbreekt, verlaat dan
onmiddellijk de auto en breng
de manager van het
tankstation, de politie en de
brandweer op de hoogte. Volg
hun veiligheidsinstructies op.
Als de onder druk staande
brandstof naar buiten spuit,
kan deze op uw kleding of
huid terechtkomen en kan er
brandgevaar ontstaan.
Verwijder de tankdop altijd
voorzichtig en langzaam. Als
er brandstof naar buiten komt
of er een sissend geluid
hoorbaar wordt, moet u even
wachten voordat u de dop
verder losdraait.
Controleer altijd of de
tankdop goed vastgedraaid is,
om morsen van brandstof in
geval van een aanrijding te
voorkomen.
3-52
INSTRUMENTENPANEEL
Handige voorzieningen in uw auto
1. Vermogensmeter
2. Brandstofmeter
3. Snelheidsmeter
4. Waarschuwings- en controlelampjes
5. LCD-display (inclusief tripcomputer)
6. Ladingstoestandmeter
OAEPH049100L/OAEPH049101L
Het werkelijke instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Hybrideauto
• Type A
• Type B
3-53
Handige voorzieningen in uw auto
3
1. Vermogensmeter
2. Brandstofmeter
3. Snelheidsmeter
4. Waarschuwings- en controlelampjes
5. LCD-display (inclusief tripcomputer)
6. Ladingstoestandmeter
OAEPH049523L/OAEPH049524L
Het werkelijke instrumentenpaneel kan
afwijken van de afbeelding.
Zie "Meters en tellers" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Plug-in hybrideauto
• Type A
• Type B
3-54
Handige voorzieningen in uw auto
Bediening instrumentenpaneel
Dashboardverlichting
Met behulp van de bedieningstoets
van de verlichting kan de sterkte van
de dashboardverlichting geregeld
worden wanneer de parkeerlichten
of de dim-/grootlichten branden.
Wanneer de bedieningstoets van de
dashboardverlichting wordt
ingedrukt, wordt ook de sterkte van
de verlichting van de schakelaars
aangepast.
De helderheid van de
dashboardverlichting wordt
weergegeven.
Als de lichtintensiteit het maximale
of minimale niveau bereikt, klinkt
een geluidssignaal.
Stel het instrumentenpaneel
nooit af tijdens het rijden.
Hierdoor kunt u de controle over
de auto verliezen waardoor een
ongeluk met (levensgevaarlijk)
letsel of schade het gevolg kan
zijn.
WAARSCHUWING
OIK047144L
OAEPH049412L
3-55
Handige voorzieningen in uw auto
3
Meters en tellers
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de
rijsnelheid van de auto aan en is
gekalibreerd in kilometers per uur
(km/h).
De snelheidsmeter van
instrumentenpaneel type B wordt op
verschillende manieren weergegeven,
afhankelijk van de geselecteerde
modus, ECO of SPORT.
Als de selectiehendel in stand S
(Sport) staat, is de SPORT-modus
geselecteerd en als de selectiehendel
in stand D (rijden) staat, is de ECO-
modus geselecteerd.
Zie "Double clutch-transmissie" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Contagiri
De toerenteller geeft het aantal
omwentelingen per minuut
(omw/min) bij benadering weer.
Gebruik de toerenteller om de juiste
schakelmomenten te kiezen en
voorkom dat de motor zwaar moet
trekken of met te hoge
motortoerentallen draait.
Zorg ervoor dat het
motortoerental niet toeneemt tot
in het rode gebied. Anders kan
ernstige motorschade ontstaan.
AANWIJZING
OAEPH048106
Type B
• SPORT-modus geselecteerd
OAEPH048106
Type B
• SPORT-modus geselecteerd
OAEPH048102
OAEPH058609
Type A
Type B
• ECO-modus geselecteerd
3-56
Handige voorzieningen in uw auto
Vermogensmeter
De vermogensmeter geeft aan of de
actuele rijomstandigheden zuinig zijn
of niet.
CHARGE :
Geeft aan dat de energie die
gegenereerd wordt door de auto
omgezet wordt in elektrische
energie. (Geregenereerde energie)
ECO :
Geeft aan dat er op een
milieuvriendelijke manier met de
auto gereden wordt.
POWER :
Geeft aan dat er met de auto
gereden wordt buiten het
milieuvriendelijke bereik.
Informatie
Overeenkomstig het
vermogensmeterbereik gaat de EV-
indicator aan of uit.
- EV-indicator AAN: auto wordt
aangedreven door de elektromotor
of benzinemotor uitgeschakeld.
- EV-indicator UIT: auto wordt
aangedreven door de benzinemotor.
Brandstofmeter
De brandstofmeter geeft bij
benadering de hoeveelheid
brandstof aan die nog in de tank
aanwezig is.
i
OAEPH049107L/OAEPH049106L
Type A Type B
OAEPHQ048008
OAEPHQ048802
Type A
Type B
3-57
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
De inhoud van de brandstoftank staat
in hoofdstuk 8.
De brandstofmeter is daarnaast
uitgerust met een
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau. Dit lampje gaat
branden als de brandstoftank bijna
leeg is.
Bij hellingen en bochten beweegt
mogelijk de naald van de
brandstofmeter of gaat het
waarschuwingslampje laag
brandstofniveau mogelijk eerder
branden dan gebruikelijk, doordat de
brandstof in de brandstoftank heen en
weer beweegt.
Vermijd rijden met een extreem
laag brandstofniveau. Wanneer de
brandstof opraakt, kan de motor
overslaan, waardoor de
katalysator beschadigd raakt.
Ladingstoestandmeter
Deze meter geeft het resterende
vermogen van het
hybridebatterijpakket aan. Als de
ladingstoestand het niveau 0 nadert,
wordt automatisch de motor gestart
om het hybridebatterijpakket op te
laden.
AANWIJZING
i
Het is gevaarlijk als de auto
zonder brandstof komt te staan.
Vul de brandstoftank zo snel
mogelijk als het
waarschuwingslampje gaat
branden of als de naald van de
brandstofmeter de 0 nadert.
WAARSCHUWING
OAEPH049522L
OAEPH049647L
Type A
Type B
3-58
Handige voorzieningen in uw auto
Als de ladingstoestand het niveau 0
nadert en gelijktijdig het
controlelampje service ( )en het
motorcontrolelampje ( ) gaan
branden, adviseren we u de auto
door een officiële HYUNDAI-dealer
te laten controleren.
Het werkelijke
instrumentenpaneel kan afwijken
van de afbeelding.
Probeer nooit de auto te starten
terwijl de brandstoftank leeg is. In
dat geval kan de motor het
hybridebatterijpakket niet laden.
Als u de auto probeert te starten
terwijl de brandstoftank leeg is,
raakt het hybridebatterijpakket
ontladen en kan het beschadigd
raken.
Plug-in hybridemodusindicator
CD (Ontladen, elektrische modus):
De auto wordt aangedreven met
behulp van het
hybridebatterijpakket.
AUTO-modus: De CD-modus
(elektrische modus) en CS-modus
(hybridemodus) worden
automatisch geselecteerd
afhankelijk van de
wegomstandigheden.
CS (Laden ondersteunen,
hybridemodus): De auto wordt
aangedreven met behulp van het
hybridebatterijpakket en de
benzinemotor.
Informatie
Zelfs als de ladingstoestand voldoende
is en elektrisch rijden mogelijk is, kan
de benzinemotor toch soms aanslaan
om het systeem te beschermen.
i
AANWIJZING
AUTO mode
Type A Type B
OAEPH048520/OAEPH048594
■■CS (Laden ondersteunen, hybridemodus)
Type A Type B
OAEPH048612/OAEPH048611
3-59
Handige voorzieningen in uw auto
3
Buitentemperatuurmeter
De meter geeft de actuele
buitentemperatuur aan in graden
Celsius (°C) of graden Fahrenheit.
- De temperatuur ligt tussen :
-40°C - 60°C (-40°F - 140°F)
De buitentemperatuur op het display
wijzigt mogelijk niet direct zoals een
gewone thermometer, dit om de
bestuurder niet af te leiden.
De eenheid van de temperatuur kan
als volgt van °C in °F worden
gewijzigd of van °F in °C:
- Modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel: u kunt de
eenheid van de temperatuur
wijzigen bij "Overige Functies -
Temperatuur eenheid".
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem: Houd, terwijl u
op de toets OFF drukt, de toets
AUTO ten minste 3 seconden
ingedrukt.
De eenheid van de temperatuur in het
instrumentenpaneel en het
verwarmings- en ventilatiesysteem
veranderen tegelijkertijd.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale
afstand aan die met de auto is
gereden en dient ook te worden
gebruikt om te bepalen wanneer
periodiek onderhoud nodig is.
OAE046135/OAEPH048109
Type B
Type A
OAE046138/OAEPH048112
Type B
Type A
3-60
Actieradius
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen
met de resterende brandstof.
Als de geschatte actieradius
minder dan 1 km is, geeft de
tripcomputer "---" weer in plaats
van de actieradius.
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan dus
afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 literbrandstof
wordt getankt, wordt dat niet door de
tripcomputer geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk van
de rijomstandigheden, de rijstijl van
de bestuurder en de staat van de auto.
Schakelindicator Double clutch-
transmissie
Deze indicator geeft aan in welke
stand de selectiehendel staat.
i
Handige voorzieningen in uw auto
OAEPH049591L/OAEPH048116
Type A Type B
OAE046136L/OAEPH048110
Type B
Type A
3-61
Handige voorzieningen in uw auto
Schakelindicator Double clutch-
transmissie in modus voor
handmatig schakelen
(indien van toepassing)
In de modus handmatig schakelen
geeft deze indicator aan in welke
versnelling u het beste kunt rijden
om brandstof te besparen.
- Opschakelen :2, 3, 4, 5, 6
- Terugschakelen :1, 2, 3, 4,
5
Bijvoorbeeld
: Geeft aan dat opschakelen
naar de 3e versnelling is
aanbevolen (de selectiehendel
staat in de 2e of 1e versnelling).
: Geeft aan dat terugschakelen
naar de 3e versnelling is
aanbevolen (de selectiehendel
staat in de 4e, 5e of 6e
versnelling).
Als het systeem niet goed werkt,
wordt de indicator niet weergegeven. Schakelindicator pop-up
(indien van toepassing)
Wanneer de selectiehendel in een
andere stand wordt gezet (P/R/N/D),
verschijnt gedurende ongeveer 2
seconden een pop-up in het
instrumentenpaneel waarop de
actuele schakelstand wordt
weergegeven.
3
OAE046185/OAEPH049184L
Type B
Type A Type B
Type A
OAE046137/OAEPH04811
3-62
Handige voorzieningen in uw auto
Indicator regeneratief
remniveau
Bij het gebruik van het regeneratieve
remsysteem kunt u het
regeneratieve remniveau selecteren
van 0 tot 3 door aan de shift paddle
te trekken.
Zie "Regeneratief remsysteem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie. Waarschuwings- en
controlelampjes
Informatie
Controleer nadat de motor
aangeslagen is of alle
waarschuwingslampjes uit zijn.
Eventuele lampjes die nog branden,
kunnen op een storing duiden.
i
OAEPH058603
OAEPH058602
Type A
Type B
3-63
Handige voorzieningen in uw auto
3
Controlelampje READY
Dit controlelampje gaat branden:
Als de auto gereed is om weg te
rijden.
- AAN: Normaal rijden is mogelijk.
- UIT: Normaal rijden is niet mogelijk
of er is een storing opgetreden.
- Knipperen: Rijden in noodgeval.
Als het controlelampje Ready UIT
gaat of gaat knipperen, is er een
probleem aanwezig in het systeem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje EV-
modus
Dit controlelampje gaat branden als
de auto wordt aangedreven door de
elektromotor.
Waarschuwingslampje
voor onderhoud
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het contact in stand ON staat.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als zich een probleem voordoet
met het regelsysteem van de
hybrideauto of de hardware.
Als het waarschuwingslampje tijdens
het rijden gaat branden of na het
starten van de auto niet uitgaat,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
aansluiting laadkabel
(plug-in hybrideauto)
Dit controlelampje gaat rood
branden als de laadkabel wordt
aangesloten.
Waarschuwingslampje
AIRBAG
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 6
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
aanvullend veiligheidssysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
EV
3-64
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder erop dat de
veiligheidsgordel niet is
vastgemaakt.
Zie voor meer informatie
"Veiligheidsgordels" in hoofdstuk
2.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Waarschuwingslampje parkeerrem
en remvloeistofniveau :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden.
- Het lampje blijft branden als de
parkeerrem is geactiveerd.
Als de parkeerrem wordt
geactiveerd.
Als het remvloeistofniveau te laag
is.
- Als het waarschuwingslampje
brandt terwijl de parkeerrem is
gedeactiveerd, is het
remvloeistofniveau in het
reservoir te laag.
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt.
Als het remvloeistofniveau in het
reservoir te laag is :
1.Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2.Schakel de motor uit en controleer
het remvloeistofniveau direct. Laat
indien nodig remvloeistof bijvullen
(zie voor meer informatie
"Remvloeistof" in hoofdstuk 7).
Controleer na het bijvullen van
remvloeistof alle onderdelen van
het remsysteem op lekkage. Rijd
niet met de auto als er een lekkage
is gevonden, als het
waarschuwingslampje blijft
branden of als de remmen niet
goed werken. We adviseren u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
(colore rosso)
3-65
Handige voorzieningen in uw auto
3
Diagonaal gescheiden remsysteem
Uw auto is uitgerust met een
diagonaal gescheiden remsysteem.
Dat betekent dat als er in een van de
remcircuits een probleem optreedt, u
de auto met het overgebleven
remcircuit tot stilstand kunt brengen.
Als een van de remcircuits is
uitgevallen, wordt de slag van het
rempedaal groter en moet er meer
druk op het rempedaal worden
uitgeoefend om de auto tot stilstand
te brengen.
Verder zal in dat geval de remweg
toenemen.
Schakel bij een defect in het
remsysteem terug om sterker op de
motor af te remmen en breng de
auto op een veilige plaats tot
stilstand.
Waarschuwingslampje
regeneratief
remsysteem
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het regeneratieve remsysteem
niet werkt en de remmen niet goed
werken. Hierdoor gaan het
waarschuwingslampje van het
remsysteem (rood) en het
waarschuwingslampje van het
regeneratieve remsysteem (geel)
gelijktijdig branden.
Rijd in dat geval voorzichtig en we
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het kost mogelijk meer moeite dan
normaal om het rempedaal te
bedienen en de remweg kan langer
worden.
Waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau
Rijden met een auto waarvan
het waarschuwingslampje
brandt, is gevaarlijk. Als het
waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau blijft
branden terwijl de parkeerrem
niet geactiveerd is, kan dit
duiden op een te laag
remvloeistofniveau in het
reservoir.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
3-66
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
ABS
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ABS (het normale remsysteem
werkt in dat geval nog wel, maar
het antiblokkeersysteem niet).
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
EBD
Deze twee
waarschuwingslampjes gaan tijdens
het rijden gelijktijdig branden :
Als het ABS en het normale
remsysteem mogelijk niet normaal
werken.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje EBD
Als het waarschuwingslampje
ABS en het
waarschuwingslampje
parkeerrem en
remvloeistofniveau gelijktijdig
branden, werkt het remsysteem
niet normaal en kan er dus een
onverwachte en gevaarlijke
situatie ontstaan bij plotseling
remmen. Vermijd in dit geval
hard rijden en plotseling
remmen.
Wij adviseren u uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
3-67
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
-Waarschuwingslampje EBD
(Electronic Brake force
Distribution)
Als het waarschuwingslampje ABS al
dan niet in combinatie met het
waarschuwingslampje parkeerrem en
remvloeistofniveau brandt, werken de
snelheidsmeter, de kilometerteller en
de dagteller mogelijk niet. Bovendien
kan het waarschuwingslampje EPS
gaan branden en kan de benodigde
stuurkracht toe- of afnemen.
In dat geval adviseren we u de auto zo
snel mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingslampje
elektrische parkeerrem
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat branden:
In het geval van een storing in de
elektrische parkeerrem.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Het waarschuwingslampje elektrische
parkeerrem kan ook in combinatie
met het waarschuwingslampje ESC
gaan branden om aan te geven dat
het ESC niet goed werkt (dit duidt
niet op een storing in de elektrische
parkeerrem).
Controlelampje
AUTO HOLD
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Wit] Als u het AUTO HOLD-
systeem inschakelt door de toets
AUTO HOLD in te drukken.
[Groen] Als u de auto door het
intrappen van het rempedaal
volledig tot stilstand brengt terwijl
het AUTO HOLD-systeem is
ingeschakeld.
[Geel] In het geval van een storing
in het AUTO HOLD-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie "AUTO
HOLD" in hoofdstuk 5.
i
iEPB
3-68
Waarschuwingslampje
elektrische
stuurbekrachtiging
(EPS)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In geval van een storing in de EPS.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
motormanagement
(MIL)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
emissieregelsysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Wanneer u met een brandend
motorcontrolelampje (MIL) blijft
doorrijden, kan schade aan het
emissieregelsysteem ontstaan. Dit
kan een nadelige invloed hebben
op de rijprestaties en/of het
brandstofverbruik.
Wanneer het motorcontrolelampje
(MIL) gaat branden, kan de
katalysator beschadigd zijn.
Hierdoor kan het motorvermogen
teruglopen.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
AANWIJZING
Handige voorzieningen in uw auto
3-69
Handige voorzieningen in uw auto
3
Waarschuwingslampje
laadsysteem
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden terwijl de motor draait,
wordt de accu niet opgeladen.
Schakel alle elektrische accessoires
UIT. Maak zo min mogelijk gebruik
van elektrisch bediende systemen,
zoals de elektrisch bedienbare
ruiten. Laat de motor draaien.
In dat geval adviseren we u de auto
zo snel mogelijk te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
Oliedruklampje
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de oliedruk van de motor te
laag is.
Als de oliedruk van de motor te
laag is :
1.Rijd voorzichtig naar de kant van
de weg en breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand.
2.Schakel de motor uit en controleer
het motoroliepeil (zie voor meer
informatie "Motorolie" in
hoofdstuk 7). Vul indien nodig olie
bij wanneer het peil laag is.
Laat uw auto zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het
waarschuwingslampje na het
bijvullen blijft branden of als er
geen olie beschikbaar is.
Als de motor niet direct wordt
uitgeschakeld nadat het
oliedruklampje is gaan branden,
kan er ernstige motorschade
ontstaan.
Als het oliedruklampje blijft
branden terwijl de motor draait,
kan er sprake zijn van ernstige
motorschade of een ernstig
defect. In dat geval:
1. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand.
2. Schakel de motor uit en
controleer het motoroliepeil.
Vul indien nodig olie bij tot het
juiste niveau.
3. Start de motor weer. Zet de
motor direct weer uit als het
waarschuwingslampje blijft
branden. In dat geval
adviseren we u de auto te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
3-70
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
laag brandstofniveau
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de brandstoftank bijna leeg is.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
Doorrijden met een brandend
waarschuwingslampje voor een
laag brandstofniveau of een lager
brandstofniveau dan 0 op de
brandstofmeter, kan leiden tot
overslaan van de motor en
beschadiging van de katalysator
(indien van toepassing).
Waarschuwingslampje
koelvloeistoftemperatuur
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als de koelvloeistoftemperatuur
hoger is dan 120°C. Dit betekent
dat de motor oververhit is geraakt
en schade kan oplopen.
Zie "Oververhitting" in hoofdstuk
6 wanneer de motor oververhit
raakt.
Waarschuwingslampje
te hoge snelheid
(indien van toepassing)
Dit lampje gaat knipperen :
Wanneer u sneller rijdt dan 120
km/h.
- Dit dient om te voorkomen dat u
de maximumsnelheid
overschrijdt.
- Er klinkt tevens een
waarschuwingszoemer gedurende
ongeveer 5 seconden.
AANWIJZING
120
km/h
3-71
Handige voorzieningen in uw auto
3
Hoofdwaarschuwingslampje
Dit controlelampje gaat branden :
In het geval van een storing in de
bediening van een van de volgende
systemen :
- Storing Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem (indien
van toepassing)
- Radar Forward Collision-
Avoidance Assist geblokkeerd
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision
Warning geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Advanced Smart Cruise
Control (indien van toepassing)
- Storing lamp (indien van
toepassing)
- Storing High Beam Assist (indien
van toepassing)
- Storing in
bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS) (indien van
toepassing)
Kijk op het LCD-display voor meer
informatie over de waarschuwing.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als de spanning van een of meer
banden aanzienlijk te laag is.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
3-72
Handige voorzieningen in uw auto
Dit waarschuwingslampje blijft
branden nadat het ongeveer 60
seconden heeft geknipperd, of het
gaat herhaaldelijk knipperen met
intervallen van ongeveer 3
seconden:
In het geval van een storing in het
TPMS.
In dat geval adviseren we u de
auto zo snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
Waarschuwingslampje
uitlaatsysteem (GPF)
(benzinemotor,
indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
Als het verzamelde roet een
bepaalde hoeveelheid bereikt.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden, dooft het mogelijk
wanneer u gedurende ongeveer 30
minuten harder rijdt dan 80 km/h
(hogere dan 3e versnelling met
een toerental tussen 1.500 en
4.000 omw/min).
Als dit waarschuwingslampje
knippert na het uitvoeren van de
procedure (op dat moment wordt op
het display een
waarschuwingsmelding
weergegeven), raden we u aan het
benzineroetfiltersysteem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Veilig stoppen
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto langzaam op een
veilige plaats tot stilstand.
WAARSCHUWING
3-73
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als u langdurig blijft doorrijden
met een knipperend GPF-
waarschuwingslampje, kan het
benzineroetfiltersysteem
beschadigd raken en het
brandstofverbruik toenemen.
Controlelampje
elektronische
stabiliteitsregeling
(ESC)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in het
ESC-systeem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert :
Terwijl de ESC in werking is.
Zie voor meer informatie
"Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)" in hoofdstuk 5.
Controlelampje
elektronische
stabiliteitsregeling UIT
(ESC OFF)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het contact of de startknop in
de stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
Als u de ESC uitschakelt door op
de toets ESC OFF te drukken.
Zie voor meer informatie
"Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC)" in hoofdstuk 5.
AANWIJZING
3-74
Handige voorzieningen in uw auto
IControlelampje
startblokkering
(zonder Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de auto de deblokkeercode van
de sleutel herkent als het contact
in de stand ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert :
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
startblokkering
(met Smart Key)
(indien van toepassing)
Dit lampje blijft gedurende
maximaal 30 seconden branden :
Als de auto de Smart Key in de
auto detecteert als de startknop in
de stand ACC of ON wordt gezet.
- Op dat moment kunt u de motor
starten.
- Het controlelampje gaat uit zodra
de motor is gestart.
Dit controlelampje knippert een
paar seconden :
Als er zich geen Smart Key in de
auto bevindt.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten.
Dit controlelampje blijft 2 seconden
branden en gaat dan uit :
Als de Smart Key in de auto
aanwezig is en de startknop in stand
ON staat maar de auto de Smart
Key niet kan detecteren.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Dit controlelampje knippert :
Als de batterij van de Smart Key
bijna leeg is.
- Op dat moment kunt u de motor
niet starten. U kunt de motor
echter wel starten door de
startknop met de Smart Key in te
drukken. (Zie voor meer
informatie "Starten van de
motor" in hoofdstuk 5.)
In het geval van een storing in het
startblokkeersysteem.
In dat geval adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
3-75
Handige voorzieningen in uw auto
3
Controlelampje
richtingaanwijzers
Dit controlelampje knippert :
Als u de richtingaanwijzers
bedient.
In de volgende gevallen is er
mogelijk sprake van een storing in
het richtingaanwijzersysteem.
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers brandt maar
knippert niet
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers knippert snel
- Het controlelampje van de
richtingaanwijzers brandt helemaal
niet
Als een van deze gevallen zich
voordoet, adviseren we u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Controlelampje
dimlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het dimlicht wordt
ingeschakeld.
Controlelampje
grootlicht
Dit controlelampje gaat branden:
Als het grootlicht is ingeschakeld.
Bij het geven van een lichtsignaal
door de richtingaanwijzerhendel
naar u toe te bewegen.
Controlelampje
verlichting AAN
Dit controlelampje gaat branden :
Als de parkeerlichten of het
dimlicht zijn ingeschakeld.
Controlelampje
mistachterlicht
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als het mistachterlicht wordt
ingeschakeld.
Waarschuwingslampje
verlichting
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden :
Als een van de lampen van de
verlichting (koplamp, achterlicht,
mistlamp, enz.) niet goed werkt.
Een van de gloeilampen moet
mogelijk worden vervangen.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
i
3-76
Handige voorzieningen in uw auto
Waarschuwingslampje
LED-koplampen
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje gaat
branden:
In het geval van een storing in de
LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Dit lampje gaat knipperen:
In het geval van een storing in een
onderdeel van de LED-koplampen.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Door blijven rijden terwijl het
waarschuwingslampje LED-
koplampen brandt of knippert kan
de levensduur van de LED-
koplamp verkorten.
Controlelampje
CRUISE
(indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het cruise control-systeem
wordt ingeschakeld.
Zie "Cruise control-systeem" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje
snelheidsbegrenzer
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden :
Als de snelheidsbegrenzer is
ingeschakeld.
Controlelampje SPORT-
modus
Dit controlelampje gaat branden :
Als de bestuurder de
selectiehendel in stand S (Sport)
zet.
Zie "Double clutch-transmissie" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Controlelampje ECO-
modus
Dit controlelampje gaat branden :
Als de bestuurder de
selectiehendel in stand D (Drive)
zet.
Zie "Double clutch-transmissie" in
hoofdstuk 5 voor meer informatie.
AANWIJZING
Type A Type B
3-77
Handige voorzieningen in uw auto
3
Waarschuwingslampje
Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
(indien van toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
Als het contact of de startknop in
stand ON wordt gezet.
- Het lampje blijft ongeveer 3
seconden branden en gaat dan
uit.
In het geval van een storing in de
FCA.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA)" in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
Controlelampje Lane
Keeping Assist-
systeem (LKA)
(indien van
toepassing)
Dit controlelampje gaat branden:
[Groen] Er wordt aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Wit] Er wordt niet aan de
voorwaarden voor de werking van
het systeem voldaan.
[Geel] In het geval van een storing
in het Lane Keeping Assist-
systeem.
In dat geval adviseren we u uw auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Zie "Lane Keeping Assist-systeem
(LKA)" in hoofdstuk 5 voor meer
informatie.
Waarschuwingslampje
glad wegdek
(indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de buitentempe-
ratuurmeter knipperen en blijven ze
vervolgens branden. Ook klinkt de
waarschuwingszoemer 1 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
i
3-78
Handige voorzieningen in uw auto
Meldingen LCD-display
Schakel naar P
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert het
contact UIT te zetten zonder dat de
selectiehendel in stand N (neutraal)
staat.
Het contact gaat dan over naar de
stand ACC (als u de startknop
nogmaals indrukt, gaat hij over naar
de stand ON).
Lage Batterij Sleutel
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als bij het in de stand
OFF zetten van het contact de
batterij van de Smart Key bijna leeg
is.
Druk op STARTknop tijd.
draaien stuurw
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
normaal wordt ontgrendeld bij het
indrukken van de startknop.
Bij het indrukken van de startknop
moet u het stuurwiel naar rechts en
links draaien.
Controleer Systeem
Stuurwielslot
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het stuurwiel niet
wordt vergrendeld bij het in stand OFF
zetten van het contact.
Duw op remped.
voor starten motor
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de startknop
tweemaal naar de stand ACC gaat
doordat u herhaaldelijk op de toets
drukt zonder het rempedaal in te
trappen.
Zorg ervoor dat u altijd de Smart Key
bij u hebt als u probeert de auto te
starten.
Sleutel niet in het voertuig
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key zich niet
in de auto bevindt.
De melding attendeert u erop dat u
altijd de Smart Key bij u moet
hebben.
Sleutel niet gevonden
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de Smart Key niet is
gedetecteerd.
Druk opnieuw op de START knop
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de motor niet
gestart wordt terwijl u de startknop
indrukt.
Probeer de motor in dat geval te
starten door nogmaals op de
startknop te drukken.
Als telkens wanneer u de startknop
indrukt de waarschuwingsmelding
wordt weergegeven, raden wij u aan
de auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
3-79
Handige voorzieningen in uw auto
3
Druk op de STARTknop met de
sleutel
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u de startknop
indrukt terwijl de
waarschuwingsmelding "Key not
detected" (sleutel niet gedetecteerd)
wordt weergegeven.
Het controlelampje
startblokkeersysteem gaat dan
knipperen.
Controleer zekering BRAKE
SWITCH
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de zekering
BRAKE SWITCH is doorgebrand.
U moet de zekering door een nieuw
exemplaar vervangen voordat u de
motor start.
Als dat niet mogelijk is, kunt u de
motor starten door de startknop 10
seconden ingedrukt te houden in
stand ACC.
Schakel naar P voor het starten
van de auto
(Smart Key-systeem)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u probeert de
motor te starten terwijl de
selectiehendel niet in stand P
(parkeren) staat.
Laag sproeivloeistof niveau
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als het
ruitensproeiervloeistofreservoir bijna
leeg is.
Laat het ruitensproeier-
vloeistofreservoir bijvullen.
Brandstorniv. laag
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de brandstoftank
bijna leeg is.
Als deze melding weergegeven
wordt, gaat waarschuwingslampje
laag brandstofniveau in het
instrumentenpaneel branden.
Geadviseerd wordt het
dichtstbijzijnde tankstation te
bezoeken en zo snel mogelijk te
tanken.
Vul zo snel mogelijk brandstof bij.
waarschuwing glad wegdek
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding
waarschuwt de bestuurder voor een
mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, wordt de
waarschuwingsmelding glad wegdek
weergegeven.
3-80
Handige voorzieningen in uw auto
De motor is oververhit
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer de
koelvloeistoftemperatuur hoger is
dan 120°C. Dit betekent dat de motor
oververhit is geraakt en schade kan
oplopen.
Zie "Oververhitting" in hoofdstuk
6 wanneer de motor oververhit
raakt.
Controleer uitlaatsysteem
(indien van toepassing)
Deze melding wordt weergegeven
als er een probleem is met het
benzineroetfiltersysteem. Op dat
moment gaat ook het GPF-
waarschuwingslampje knipperen.
Laat in dit geval het
benzineroetfiltersysteem controleren
door een officiële Hyundai-dealer.
GPF: Benzineroetfilter
Zie "Waarschuwingslampjes" in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
Portier, motorkap, achterklep
open
Deze waarschuwing wordt
weergegeven om aan te geven dat
een van de portieren, de motorkap of
de achterklep geopend is.
Controleer, voordat u gaat
rijden, of de portieren/
motorkap/achterklep geheel
gesloten zijn. Controleer of er
geen waarschuwingslampje
geopende portieren/motorkap
/achterklep brandt of een
melding weergegeven wordt op
het instrumentenpaneel.
OPMERKING
OAEPH048613
3-81
Handige voorzieningen in uw auto
3
Schuifdak open
(indien van toepassing)
Deze waarschuwing wordt
weergegeven als u de motor
uitschakelt terwijl het schuifdak is
geopend.
Waarschuwingslampje glad
wegdek (indien van toepassing)
Dit waarschuwingslampje brandt om
de bestuurder te waarschuwen voor
een mogelijk glad wegdek.
Wanneer de temperatuur op de
buitentemperatuurmeter onder
ongeveer 4°C komt, gaan het
waarschuwingslampje voor een glad
wegdek en de
buitentemperatuurmeter knipperen
en blijven ze vervolgens branden.
Ook klinkt de waarschuwingszoemer
1 keer.
Informatie
Als het waarschuwingslampje voor
een glad wegdek gaat branden tijdens
het rijden, moet u met meer aandacht
en veiliger rijden en te hoge
snelheden, snelle acceleratie,
plotseling remmen en plotselinge
stuurbewegingen vermijden.
i
OAEPH048644 OAE046461L
3-82
Handige voorzieningen in uw auto
Lage spanning
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
bandenspanning te laag is.
Aangegeven wordt in welke band de
spanning te laag is.
Zie voor meer informatie
"Bandenspanningscontrolesystee
m (TPMS)" in hoofdstuk 6.
Schakel de FUSE SWITCH in
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
zekeringschakelaar op de
zekeringkast onder het stuurwiel in
de stand OFF staat.
Zet de zekeringschakelaar in stand
ON.
Zie voor meer informatie
"Zekeringen" in hoofdstuk 7.
Verlichtingsmodus
Dit controlelampje geeft aan welke
verlichtingsmodus er is geselecteerd
met de lichtschakelaar.
OAEPH059643L
OIK057165L OIK04163L
3-83
Handige voorzieningen in uw auto
3
Ruitenwisser
Dit controlelampje geeft aan welke
wissersnelheid er is geselecteerd
met de ruitenwisserschakelaar.
Check headlight (High/Low)
(controleer koplampen
(grootlicht/dimlicht))
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de koplampen niet
goed werken. Er moet mogelijk een
gloeilamp van een koplamp worden
vervangen.
Check turn signal (controleer
richtingaanwijzersignaal)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de
richtingaanwijzers niet goed werken.
Er moet mogelijk een lamp worden
vervangen.
Informatie
Vervang de kapotte lamp door een
nieuw exemplaar met hetzelfde
wattage.
Check headlamp LED
(controleer LED-koplamp)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem is
met de LED-koplampen. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Check brake light
(controleer remlichten)
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de remlichten niet
goed werken. Er moet mogelijk een
lamp worden vervangen.
i
OIK04164L
3-84
Handige voorzieningen in uw auto
Controleer Actief Lucht-
klepsysteem
Deze melding wordt weergegeven in
de volgende situaties:
- Er is een defect aanwezig in de
servo van het actieve lamelsysteem
van de grille.
- Er is een defect aanwezig in de
regeleenheid van het actieve
lamelsysteem van de grille.
- De lamel gaat niet open.
Als alle problemen verholpen zijn,
verdwijnt de waarschuwing.
Storing HybrideSysteem
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem in het
hybrideregelsysteem.
Ga niet rijden als de
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Storing Hyb Syst. Stop Wagen.
Stop Motor
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem in het hybridesysteem.
Het controlelampje " knippert en
er klinkt een geluidssignaal totdat het
probleem is opgelost.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAEPH049649L
OAEPHQ049819L
OAEPHQ049820L
3-85
Handige voorzieningen in uw auto
3
Storing Hyb. syst.
Start motor niet
Deze melding wordt weergegeven
als de ladingstoestand (SOC) van
het hybridebatterijpakket laag is. Er
klinkt een geluidssignaal totdat het
probleem is opgelost.
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Stop voertuig en controleer
voeding
Deze melding wordt weergegeven
als er een storing optreedt in het
voedingssysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
Stop wagen vr de vervanging
v/d batterij
Deze melding wordt weergegeven
als de ladingstoestand (SOC) van
het hybridebatterijpakket laag is.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand en wacht
tot het hybridebatterijpakket
opgeladen is.
OAEPHQ049821L OAEPHQ049822L OAEPHQ049823L
3-86
Handige voorzieningen in uw auto
Tank om schade Hyb. batt. te
voorkomen
Deze melding wordt weergegeven
als de brandstoftank bijna leeg is.
U moet de brandstoftank bijvullen
om schade aan het
hybridebatterijpakket te voorkomen.
Vul koelvloeistof
spanningsregelaar
Deze melding wordt weergegeven
als het inverterkoelvloeistofniveau te
laag is.
Vul inverterkoelvloeistof bij.
Stop voertuig en controleer de
remmen
Deze melding wordt weergegeven
als er een storing optreedt in het
remsysteem.
Breng uw auto in dit geval op een
veilige plaats tot stilstand. We
adviseren u de auto naar de
dichtstbijzijnde officiële HYUNDAI-
dealer te laten slepen en te laten
controleren.
OAEPHQ049824L OAEPHQ049825L OAEPHQ049826L
3-87
Handige voorzieningen in uw auto
3
Controleer de remmen
Deze melding wordt weergegeven
als het remvermogen laag is of als
het regeneratieve remsysteem niet
goed werkt door een storing in het
remsysteem.
In dat geval moet het rempedaal
mogelijk krachtiger worden ingetrapt
en kan de remweg langer worden.
Controleer virtueel systeem
motorgeluid
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als er een probleem
aanwezig is in het Virtual Engine
Sound System (VESS).
In dat geval adviseren we u de auto
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Haal stekker uit de wagen om te
starten
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als u de auto start zonder dat de
laadkabel is losgenomen. Neem de
laadkabel los en start de auto.
OAEPHQ049827L
OAEPHQ049828L OAEPHQ049829L
3-88
Handige voorzieningen in uw auto
Oplaadtijd (plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
om duidelijk te maken hoe lang het
nog duurt voordat de
hoogspanningsbatterij volledig
geladen is.
Wacht tot klep brandstoftank
opent
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als u de tankdopklep probeert te
openen terwijl de brandstoftank nog
onder druk staat. Wacht tot de druk
in de brandstoftank is gezakt.
Informatie
Het kan maximaal 20 seconden duren
voordat de tankdopklep opengaat.
Controleer Brandstofklep
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven bij
een probleem met de tankdopklep.
Bijvoorbeeld als de tankdopklep bij
temperaturen onder nul niet na 20
seconden opent.
Informatie
Als de tankdopklep is vastgevroren en
na 20 seconden niet opengaat, tik dan
zachtjes op de tankdopklep en
probeer hem nogmaals te openen. In
andere gevallen adviseren we u de
auto te laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
i
i
OAEPHQ049818L
OAEPHQ049830L
OAEPHQ049831L
3-89
Handige voorzieningen in uw auto
3
Brandstofklep open
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de tankdopklep opengaat nadat
de druk in de brandstoftank is
gezakt. Als deze melding wordt
weergegeven, kunt u tanken.
Druk op P om te laden
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de laadstekker is aangesloten
terwijl de selectiehendel in stand R
(achteruit), stand N (neutraal) of
stand D (rijden) staat. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
en start de laadprocedure opnieuw.
Hyb-modus inschakelen voor
verwarming of aircondition
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven als
de auto automatisch overschakelt op
de HEV-modus om het gebruik van
de verwarming of de airconditioning
mogelijk te maken. Dit gebeurt als de
koelvloeistoftemperatuur laag is
(lager dan -14°C) en de bestuurder
de verwarming of de airconditioning
inschakelt.
Als de koelvloeistoftemperatuur
hoger wordt dan -14°C of de
bestuurder de verwarming of de
airconditioning uitschakelt, schakelt
de auto weer over op de
standaardmodus (EV).
OAEPHQ049832L OAEPHQ049833L
OAEPHQ049842L
3-90
Handige voorzieningen in uw auto
Hyb-modus behouden voor
verwarming of airconditioning
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de auto de HEV-modus
geactiveerd houdt om het gebruik
van de verwarming of de
airconditioning mogelijk te maken.
De modus verandert niet als de
bestuurder op toets [HEV] drukt om
over te schakelen van de HEV-
modus naar de EV-modus wanneer
de verwarming of de airconditioning
is ingeschakeld en de
koelvloeistoftemperatuur lager is dan
-14°C.
Lage/Hoge systemtemp. Hyb-
modus behouden
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de temperatuur van het
hybridebatterijpakket te laag of te
hoog is. Deze
waarschuwingsmelding is bedoeld
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
Lage/Hoge systemp. hyb-modus
inschakelen
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de temperatuur van het
hybridebatterijpakket te laag of te
hoog is. Deze
waarschuwingsmelding is bedoeld
om de hoogspanningsbatterij en het
hybridesysteem te beschermen.
OAEPHQ049841L OAEPHQ049834L/OAEPHQ049835L OAEPHQ049836L/OAEPHQ049837L
3-91
Handige voorzieningen in uw auto
3
Schakel naar hybride modus,
motorsmering
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als de auto automatisch overschakelt
naar de HEV-modus om de
benzinemotor te smeren terwijl het
contact in stand ON staat.
Hybride modus voor
motorbescherming
(plug-in hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als op toets [HEV] wordt gedrukt
maar er vanwege de smering van de
motor niet kan worden
overgeschakeld van de HEV-modus
naar de EV-modus.
SPORT afsluiten om mod.
elektr. in te schakelen (plug-in
hybrideauto)
Deze melding wordt weergegeven
als op toets [HEV] wordt gedrukt
terwijl er, doordat de SPORT-modus
is ingeschakeld, niet kan worden
overgeschakeld van de HEV-modus
naar de EV-modus.
OAEPHQ049838L OAEPHQ049840LOAEPHQ049839L
3-92
Handige voorzieningen in uw auto
Bediening LCD-display
De instellingen van het LCD-display
kunnen worden gewijzigd met de
bedieningstoetsen.
(1) : Toets MODE voor het
selecteren van modi
(2) , :schakelaar
VERPLAATSEN voor
het wisselen tussen
functies
(3) OK : Toets SELECTEREN/
RESETTEN voor het
instellen of resetten van de
geselecteerde functie
LCD-DISPLAY
OAE046402
T
Ty
yp
pe
e
A
A
T
Ty
yp
pe
e
B
B
T
Ty
yp
pe
e
C
C
3-93
Handige voorzieningen in uw auto
3
Modi LCD-display
De gegeven informatie kan variëren afhankelijk van de functies waarover uw auto beschikt.
Bereik
(plug-inhybrideauto) Routebegeleiding Smart Cruise Control
(SCC) Assistentie bestuurder
De
hoofdwaarschuwings
modus geeft
waarschuwingsmeldin
gen weer met
betrekking tot de auto
wanneer een of meer
systemen niet
normaal werken.
Brandstofverbruik
Cumulatieve informatie Informatie over
bestemming
Lane Keeping Assist
(LKA) Portier
Ritinformatie Lane Following Assist
(LFA) Verlichting
Digitale snelheidsmeter Oplettendheid van de
bestuurder
Waarschuwing
Geluid
Rijstijl Gebruiksgemak
Energiestroom
Koelvloeistoftemperatuur
Speed Limit Warning
(ISLW) Onderhoudsinterval
Bandenspanning Overige functies
Taal
Reset
Menu
Trip Computer TBT Assistentie Gebruikersinstellingen Hoofdwaarschuwing
Omhoog/
omlaag
3-94
Handige voorzieningen in uw auto
Tripcomputer-modus
In de tripcomputer-modus wordt
informatie weergegeven met
betrekking tot de parameters tijdens
het rijden, waaronder
brandstofverbruik, dagtellerinformatie
en rijsnelheid.
Zie "Tripcomputer" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Turn By Turn-modus (TBT)
(indien van toepassing)
In deze modus wordt de status van
het navigatiesysteem weergegeven.
Assistentiemodus
(indien van toepassing)
SCC/LKA/LFA/DAW
In deze modus wordt de status van
de Smart Cruise Control (SCC),
Lane Keeping Assist (LKA), Lane
Following Assist (LFA) en Driver
Attention Warning (DAW)
weergegeven.
Zie de informatie over de
systemen in hoofdstuk 5 voor
meer informatie.
OIK047124L
OIK047147 OAEPH058615
3-95
Handige voorzieningen in uw auto
3
Low Pressure [Lage spanning]
(indien van toepassing)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als de banden-
spanning te laag is. Aangegeven
wordt in welke band de spanning te
laag is.
Zie voor meer informatie "Ban-
denspanningscontrolesysteem
(TPMS)" in hoofdstuk 6.
Waarschuwingsmelding
Dit waarschuwingslampje attendeert
de bestuurder op de volgende
situaties:
- Storing Forward Collision-
Avoidance Assist-systeem (indien
van toepassing)
- Radar Forward Collision-
Avoidance Assist geblokkeerd
(indien van toepassing)
- Storing Blind-Spot Collision
Warning-systeem (indien van
toepassing)
- Radar Blind-Spot Collision
Warning geblokkeerd (indien van
toepassing)
- Storing Advanced Smart Cruise
Control (indien van toepassing)
- Storing lamp (indien van
toepassing)
- Storing High Beam Assist (indien
van toepassing)
- Storing in
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) (indien van toepassing)
OAEPH049650L
OIK047173L
Type A
OAEPH049651L
Type B
3-96
Handige voorzieningen in uw auto
Het hoofdwaarschuwingslampje
brandt als een of meer van de
bovenstaande situaties zich
voordoen. Op dat moment wordt op
het LCD-display een
hoofdwaarschuwingsicoon ( )
weergegeven, tezamen met het
gebruikersinstellingenicoon ( ).
Als er geen waarschuwing meer
nodig is, dooft het
hoofdwaarschuwingslampje en
verdwijnt het
hoofdwaarschuwingsicoon.
Modus Gebruikersinstellingen
In deze modus kunt u de instellingen
met betrekking tot het
instrumentenpaneel, de portieren,
de verlichting, enz. wijzigen.
1 Bestuurdershulp
2 Deur
3 Lichten
4 Geluid
5 Handig
6 Volgend onderh.
7 Overige Functies
8 Taal/Language
9 Instellingen
De gegeven informatie kan
variëren afhankelijk van de
functies waarover uw auto
beschikt.
OAD048572L
3-97
Handige voorzieningen in uw auto
3
Shift to Pto edit settings /
Engage parking brake to edit
settings (schakel naar stand Pom
instellingen te wijzigen/
activeer parkeerrem om
instellingen te wijzigen)
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven wanneer u tijdens het
rijden een item uit de modus
Gebruikersinstellingen probeert te
selecteren.
Wijzig om veiligheidsredenen de
gebruikersinstellingen nadat u de
auto hebt stilgezet, de parkeerrem
hebt geactiveerd en de
selectiehendel in stand P (parkeren)
hebt gezet.
Beknopte handleiding
(help, indien van toepassing)
Deze modus biedt korte
handleidingen voor de systemen in
de modus Gebruikersinstellingen.
Selecteer een item en houd de toets
OK ingedrukt.
Raadpleeg het instructieboekje
voor meer informatie over elk
systeem.
3-98
Handige voorzieningen in uw auto
Onderwerpen Toelichting
SCC-reactie
• Fast/Normal/Slow (snel/normaal/langzaam)
Instellen van de gevoeligheid van het Smart Cruise Control-systeem.
Zie “Smart Cruise Control” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Rijbegeleiding
• Lane Following Assist
In- en uitschakelen van het Lane Following Assist-systeem (LFA).
Zie “Lane Following Assist-systeem (LFA)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
• Speed Limit Warning (ISLW)
In- en uitschakelen van de Intelligent Speed Limit Warning (ISLW).
Zie “Intelligent Speed Limit Warning (ISLW)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Timing waarschuwing Instellen van de timing van de waarschuwing voor het assistentiesysteem voor de bestuurder.
- Normal/Later (normaal/later)
Waarschuwingsvolume Instellen van het volume van de waarschuwing voor het assistentiesysteem voor de bestuurder.
- High/Medium/Low (hoog/middelhoog/laag)
DAW (Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)
• Leading Vehicle Departure Alert
In- en uitschakelen van Leading Vehicle Departure Alert.
Zie “Leading Vehicle Departure Alert” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Instellen van de gevoeligheid van de Driver Attention Warning.
Zie “DAW (Driver Attention Warning)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
1. Bestuurdershulp
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-99
Handige voorzieningen in uw auto
3
1. Bestuurdershulp
Onderwerpen Toelichting
Kop-staartveiligheid
• Active Assist (actieve begeleiding): Indien geselecteerd neemt het systeem de controle over de auto
over en zorgt het voor een waarschuwing als een risico van een aanrijding wordt gesignaleerd.
Warning Only (alleen waarschuwing): Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing
als een risico van een aanrijding wordt gesignaleerd.
• Off (uit): Schakelt het systeem uit.
Zie “Forward Collision-Avoidance Assist-systeem” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Info rijbaanveiligheid
• Lane Keeping Assist: Indien geselecteerd neemt het systeem de controle over de auto over en zorgt
het voor een waarschuwing als de auto de rijstrook verlaat.
• Lane Departure Warning: Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing als de auto
de rijstrook verlaat.
• Off (uit): Schakelt het LKA-systeem uit.
Zie “Lane Keeping Assist-systeem (LKA)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Dodehoekveiligheid
Warning Only (alleen waarschuwing): Indien geselecteerd zorgt het systeem voor een waarschuwing
als een risico van een aanrijding wordt gesignaleerd.
• Off (uit): Schakelt het systeem uit.
Zie “Blind-Spot Collision Warning-systeem (BCW)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Parkeerveiligheid
• Rear Cross-Traffic Safety
In- en uitschakelen van de Rear Cross-Traffic Collision Warning-functie.
Zie “Rear Cross-Traffic Collision Warning-systeem (RCCW)” in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-100
Handige voorzieningen in uw auto
Onderwerpen Toelichting
Automatisch Vergrendelen
• Disable (uitschakelen): De automatische portiervergrendeling wordt uitgeschakeld.
• Enable on Speed (activeren op snelheid): Alle portieren worden automatisch vergrendeld zodra de
rijsnelheid hoger wordt dan 15 km/h (9,3 mph).
• Enable on Shift (activeren bij schakelen): Alle portieren worden automatisch vergrendeld wanneer de
selectiehendel van de automatische transmissie vanuit stand P (parkeren) in stand R (achteruit), N
(neutraal) of D (rijden) wordt gezet.
Automatisch Ontgrendelen
• Disable (uitschakelen): De automatische portierontgrendeling wordt uitgeschakeld.
• On key out/On vehicle off (bij sleutel verwijderd/bij auto uit): Alle portieren worden automatisch
ontgrendeld als de contactsleutel uit het contactslot wordt verwijderd of als de startknop in stand OFF
wordt gezet.
• On Shift to P (bij in stand P zetten): Alle portieren worden automatisch ontgrendeld wanneer de
selectiehendel van de automatische transmissie in stand P (parkeren) wordt gezet.
Geluid ver-/ontgrendeling
In- en uitschakelen van het geluid bij vergrendelen/ontgrendelen.
Als u de portieren nogmaals met de afstandsbediening vergrendelt nadat de portieren vergrendeld zijn,
geeft het alarm een piepsignaal.
Claxon terugkoppeling
In- en uitschakelen van de terugkoppeling door de claxon.
Als de terugkoppeling door de claxon is geactiveerd, klinkt, nadat de portieren zijn vergrendeld met de
vergrendeltoets van de afstandsbediening,
wanneer u deze toets binnen 4 seconden nogmaals indrukt eenmaal een geluidssignaal ter bevestiging
dat alle portieren zijn vergrendeld (indien uitgerust met afstandsbediening).
2. Deur
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-101
Handige voorzieningen in uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
opties autom. Knipperen
- Off (uit): De functie one-touch passeerknipperlicht wordt uitgeschakeld.
- 3, 5, 7 Flashes (3, 5, 7 keer knipperen): De richtingaanwijzers knipperen 3, 5 of 7 keer
wanneer de combischakelaar iets omhoog of omlaag wordt bewogen.
Zie “Verlichting” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Follow me home verlichting
In- en uitschakelen van de follow me home-functie.
Zie “Verlichting” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
HBA (High Beam Assist)
In- en uitschakelen van het High Beam Assist-systeem.
Zie “High Beam Assist” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Onderwerpen Toelichting
Welkomstgeluid Voor het instellen van het volume van de geluidssignalen van het instrumentenpaneel.
- OFF/Level 1/Level 2/Level 3 (UIT/niveau 1/niveau 2/niveau 3)
4. Geluid
3. Lichten
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-102
Handige voorzieningen in uw auto
Onderwerpen Toelichting
Entree instellingen stoel
• Off (uit): De instapfunctie van de stoel is gedeactiveerd.
• Normal/Extended (normaal/lang): Wanneer u de motor uitzet, gaat de bestuurdersstoel automatisch
een stukje (Normal) of stuk (Extended) naar achteren om u op een comfortabele manier in en uit de
auto te laten stappen.
Zie “Geheugen bestuurdersstoel” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Welkom spiegel/licht
In- en uitschakelen van de functie “Welcome mirror” (welkomstspiegel) en/of “Welcome light”
(welkomstverlichting).
Zie “Welkomstsysteem” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Draadloos laadsysteem Zie “Welkomstsysteem” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Zie “Draadloos oplaadsysteem” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Weergave ruitenwisser/verlichting
In- en uitschakelen van de ruitenwisser-/verlichtingsmodus.
Indien geactiveerd toont het LCD-display de geselecteerde ruitenwisser-/verlichtingsmodus telkens als u
de modus wijzigt.
Pop-up versnelling In- en uitschakelen van de pop-up voor de stand van de transmissie.
Indien geactiveerd wordt de stand van de transmissie weergegeven op het LCD-display.
Zeilfunctie
• Coasting Guide: In- en uitschakelen van het Coasting Guide-systeem.
• Sound (geluid): In- en uitschakelen van het Coasting Guide-geluid.
Zie "Coasting Guide" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Start Coasting Instellen van de gevoeligheid van de Coasting Guide-functie.
Zie "Coasting Guide" in hoofdstuk 5 voor meer informatie.
Waarschuwing voor ijs op weg In- en uitschakelen van de waarschuwing glad wegdek.
5. Handig
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-103
Handige voorzieningen in uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
Volgend onderh. In- en uitschakelen van de onderhoudsintervalfunctie.
Onderhoud wijzigen Als het onderhoudsintervalmenu geactiveerd is kunt u het tijdstip en de afstand instellen.
Instellingen Resetten van het onderhoudsinterval.
6. Volgend onderh.
Informatie
Neem contact op met een officiële Hyundai-dealer om het onderhoudsintervalmenu te gebruiken
Als het onderhoudsintervalmenu geactiveerd is en het tijdstip en de afstand ingesteld zijn, worden er meldingen
weergegeven in de volgende situaties, elke keer als het contact in stand ON gezet wordt.
- Service in (onderhoud over)
: Wordt weergegeven om de bestuurder te informeren over het aantal kilometers en het aantal dagen totdat er
onderhoud moet worden uitgevoerd.
- Service required (onderhoud is vereist)
: Wordt weergegeven als het aantal kilometers en het aantal dagen bereikt of verstreken zijn.
Informatie
Onder de volgende omstandigheden wordt het aantal kilometers of dagen mogelijk niet correct weergegeven.
- Na het losnemen en weer aansluiten van de accukabels.
- Na het uitschakelen en weer inschakelen van de zekeringschakelaar.
- Nadat de accu ontladen is geweest.
i
i
3-104
Handige voorzieningen in uw auto
Onderwerpen Toelichting
Hulpaccu laadfunctie +
In- en uitschakelen van de AUX. Battery Saver+-functie.
Indien geactiveerd wordt de hoogspanningsbatterij gebruikt om de 12V-accu geladen te
houden.
Zie “Overzicht hybridesysteem” voor in het instructieboekje voor meer informatie.
Reset verbruik
• Off (uit): Het gemiddelde brandstofverbruik wordt niet automatisch gereset na het tanken.
• After Ignition (na contact): Het gemiddelde brandstofverbruik wordt automatisch gereset als de
motor ten minste 4 uur uit is geweest.
• After Refueling (na tanken): Het gemiddelde brandstofverbruik wordt automatisch gereset
nadat er ten minste 6 liter brandstof is getankt en de rijsnelheid hoger is dan 1 km/h.
Zie “Tripcomputer” in dit hoofdstuk voor meer informatie.
Eenheid brandstofverbruik Selecteren van de eenheid voor brandstofverbruik.
(km/L, L/100km, MPG)
Temperatuur eenheid Selecteren van de eenheid voor temperatuur.
(°C,°F)
Bandenspanning eenheid Selecteren van de eenheid voor bandenspanning.
(psi, kPa, bar)
7. Overige Functies
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-105
Handige voorzieningen in uw auto
3
Onderwerpen Toelichting
Taal/Language Kies de taal.
8. Taal/Language
Onderwerpen Toelichting
Instellingen
U kunt de menu's resetten in de modus Gebruikersinstellingen. Alle menu's in de modus
Gebruikersinstellingen worden gereset naar de fabrieksinstellingen, met uitzondering van taal en
onderhoudsinterval.
9. Instellingen
De gegeven informatie kan verschillen, afhankelijk van welke functies van toepassing zijn op uw auto.
3-106
TRIPCOMPUTER (HYBRIDEAUTO)
Handige voorzieningen in uw auto
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rij-informatie die door de
tripcomputer is opgeslagen
(bijvoorbeeld de gemiddelde
rijsnelheid), wordt gereset als de accu
wordt losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk op de toets “ , op het
stuurwiel om de modus van de
tripcomputer te wijzigen.
i
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Cumulatieve informatie
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Ritinformatie
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
Brandstofverbruik
Digitale snelheidsmeter *1
Rijstijl
Energiestroom
Koelvloeistoftemperatuur
*1 : Instrumentenpaneel type A
OAE046402
Type A
Type B
Type C
3-107
Handige voorzieningen in uw auto
3
Brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het
totale brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
Handmatig resetten
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
Automatisch resetten
Selecteer de modus "Fuel Economy
Auto Reset [Reset verbruik]" in het
menu "User Settings
[Gebruikersinst.]" op het LCD-
display om het gemiddelde
brandstofverbruik sinds het tanken
automatisch te resetten.
- After Ignition [Na het starten] : Het
gemiddelde brandstofverbruik
wordt automatisch gereset als er 4
uur verstreken zijn nadat de motor
UIT gezet is.
- After Refueling [Na het tanken] :
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt automatisch gereset als er
harder dan 1 km/h gereden wordt
nadat er ten minste 6 liter
brandstof is getankt.
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Actueel brandstofverbruik (2)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het brandstofverbruik over de
laatste paar seconden weer.
i
OIK047124L
3-108
Handige voorzieningen in uw auto
Display cumulatieve informatie
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde
brandstofverbruik (2) en de totale
reisduur (3).
De informatie wordt berekend te
beginnen vanaf de laatste keer
resetten.
Houd om de informatie handmatig te
resetten de knop OK ingedrukt terwijl
u de cumulatieve ritinformatie bekijkt.
De gereden afstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de totale
reisduur worden gelijktijdig gereset.
De cumulatieve ritinformatie loopt
door als de motor draait
(bijvoorbeeld als u in de file staat of
wacht bij een verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Display Rij-info
Dit display toont de gereden afstand
(1), het gemiddelde brandstof-
verbruik (2) en de totale reisduur (3).
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Als de motor
echter ten minste 4 uur
uitgeschakeld is geweest, wordt het
scherm Rij-info gereset.
i
OAEPH049463L OAEPH049121L
3-109
Handige voorzieningen in uw auto
3
Houd, terwijl Rij-info wordt
weergegeven, de toets OK ingedrukt
om de informatie handmatig te
resetten. De gereden afstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
totale reisduur worden gelijktijdig
gereset.
De ritinformatie loopt door als de
motor draait (bijvoorbeeld als u in de
file staat of wacht bij een
verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Digitale snelheidsmeter
(Instrumentenpaneel type A)
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, mph).
Rijstijl
De rijstijl wordt weergegeven als u in
de ECO-modus rijdt.
Als u in de SPORT-modus rijdt, wordt
elke rijcategorie weergegeven met "-
-".
i
OIK047151
OAEPH049537L
3-110
Handige voorzieningen in uw auto
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen
in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 11 modi.
Zie voor meer informatie HEV-
energiestroom in "Overzicht
hybridesysteem" in het
instructieboekje.
Koelvloeistoftemperatuur
Deze meter geeft de
koelvloeistoftemperatuur als de
motor draait.
Als de indicator van de meter
buiten het normale bereik komt en
in de richting het rode bereik
beweegt, duidt dit op
oververhitting van de motor.
Hierdoor kan de motor
beschadigd raken.
Blijf niet rijden met een oververhitte
motor. Zie voor meer informatie
"Als de motor oververhit raakt" in
hoofdstuk.
AANWIJZING
OAEPHQ049851L OAEPH049125L
3-111
Handige voorzieningen in uw auto
De tripcomputer voorziet de
bestuurder via een display van
informatie over de rit.
Informatie
Bepaalde rij-informatie die door de
tripcomputer is opgeslagen
(bijvoorbeeld de gemiddelde
rijsnelheid), wordt gereset als de accu
wordt losgekoppeld.
Modi tripcomputer
Druk op de toets “ , op het
stuurwiel om de modus van de
tripcomputer te wijzigen.
i
TRIPCOMPUTER (PLUG-IN HYBRIDEAUTO)
3
*1 : Instrumentenpaneel type A
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Cumulatieve informatie
• Dagteller
• Gemiddelde rijsnelheid
• Verstreken tijd
Ritinformatie
• Gemiddeld brandstofverbruik
• Actueel brandstofverbruik
Brandstofverbruik
Digitale snelheidsmeter *1
Rijstijl
Energiestroom
Koelvloeistoftemperatuur
Elektrisch/Benzine
Bereik
OAE046402
T
Ty
yp
pe
e
A
A
T
Ty
yp
pe
e
B
B
T
Ty
yp
pe
e
C
C
3-112
Handige voorzieningen in uw auto
Bereik
De actieradius is de geschatte
afstand die de auto kan afleggen met
de resterende brandstof in de tank
(benzine) en de actuele
ladingstoestand (elektrische
energie) van het
hybridebatterijpakket.
Als de geschatte actieradius minder
dan 1 km is, geeft de tripcomputer "-
--" weer in plaats van de actieradius.
Informatie
Als de auto niet op een horizontaal
vlak staat of nadat de accupolen
losgenomen zijn geweest, kan het
gebeuren dat de functie actieradius
niet goed werkt.
De weergegeven actieradius is een
schatting van de afstand die met de
auto gereden kan worden en kan
dus afwijken van de werkelijke
actieradius.
Indien er minder dan 6 liter
brandstof getankt wordt, wordt dat
niet door de boordcomputer
geregistreerd.
Het brandstofverbruik en de
actieradius zijn sterk afhankelijk
van de rijomstandigheden, de rijstijl
van de bestuurder en de staat van de
auto.
Brandstofverbruik
Gemiddeld brandstofverbruik (1)
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend op basis van de
totale gereden afstand en het
totale brandstofverbruik sinds het
gemiddelde brandstofverbruik voor
het laatst gereset werd.
Het gemiddelde brandstofverbruik
kan zowel handmatig als
automatisch gereset worden.
i
OAEPH049534L OIK047124L
3-113
Handige voorzieningen in uw auto
3
Handmatig resetten
Om het gemiddelde
brandstofverbruik handmatig te
wissen moet de toets [OK] op het
stuurwiel langer dan 1 seconde
worden ingedrukt terwijl het
gemiddelde brandstofverbruik wordt
weergegeven.
Automatisch resetten
Selecteer de modus "Fuel Economy
Auto Reset [Reset verbruik]" in het
menu "User Settings
[Gebruikersinst.]" op het LCD-
display om het gemiddelde
brandstofverbruik sinds het tanken
automatisch te resetten.
- After Ignition [Na het starten] : Het
gemiddelde brandstofverbruik
wordt automatisch gereset als er 4
uur verstreken zijn nadat de motor
UIT gezet is.
- After Refueling [Na het tanken] :
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt automatisch gereset als er
harder dan 1 km/h gereden wordt
nadat er ten minste 6 liter
brandstof is getankt.
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Actueel brandstofverbruik (2)
Deze modus geeft bij een
rijsnelheid van ten minste 10 km/h
het brandstofverbruik over de
laatste paar seconden weer.
Display cumulatieve informatie
Dit display toont de totale gereden
afstand (1), het totale gemiddelde
brandstofverbruik (2) en de totale
reisduur (3).
De informatie wordt berekend te
beginnen vanaf de laatste keer
resetten.
Houd om de informatie handmatig te
resetten de knop OK ingedrukt terwijl
u de cumulatieve ritinformatie bekijkt.
De gereden afstand, het gemiddelde
brandstofverbruik en de totale
reisduur worden gelijktijdig gereset.
i
OAEPH049463L
3-114
Handige voorzieningen in uw auto
De cumulatieve ritinformatie loopt
door als de motor draait
(bijvoorbeeld als u in de file staat of
wacht bij een verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
Display Rij-info
Dit display toont de gereden afstand
(1), het gemiddelde brandstof-
verbruik (2) en de totale reisduur (3).
De informatie wordt gecombineerd
voor elke contactcyclus. Als de motor
echter ten minste 4 uur
uitgeschakeld is geweest, wordt het
scherm Rij-info gereset.
Houd, terwijl Rij-info wordt
weergegeven, de toets OK ingedrukt
om de informatie handmatig te
resetten. De gereden afstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
totale reisduur worden gelijktijdig
gereset.
De ritinformatie loopt door als de
motor draait (bijvoorbeeld als u in de
file staat of wacht bij een
verkeerslicht).
Informatie
Er moet minimaal 300 m met de auto
gereden zijn nadat het contact AAN
gezet is voordat het gemiddelde
brandstofverbruik opnieuw wordt
berekend.
i
i
OAEPH049121L
3-115
Handige voorzieningen in uw auto
3
Digitale snelheidsmeter
(Instrumentenpaneel type A)
Deze melding geeft de rijsnelheid
van de auto aan (km/h, mph).
Rijstijl
De rijstijl wordt weergegeven als u in
de ECO-modus rijdt.
Als u in de SPORT-modus rijdt, wordt
elke rijcategorie weergegeven met "-
-".
Energiestroom
Het hybridesysteem informeert de
bestuurder over de energiestromen
in de verschillende
rijomstandigheden. Tijdens het rijden
wordt de actuele energiestroom
ingedeeld in 11 modi.
Zie voor meer informatie HEV-
energiestroom in "Overzicht
hybridesysteem" in het
instructieboekje.
OIK047151
OAEPH049537L OAEPHQ049851L
3-116
Handige voorzieningen in uw auto
Koelvloeistoftemperatuur
Deze meter geeft de
koelvloeistoftemperatuur als de motor
draait.
Als de indicator van de meter
buiten het normale bereik komt en
in de richting het rode bereik
beweegt, duidt dit op oververhitting
van de motor. Hierdoor kan de
motor beschadigd raken.
Blijf niet rijden met een oververhitte
motor. Zie voor meer informatie
"Als de motor oververhit raakt" in
hoofdstuk.
AANWIJZING
OAEPH049125L
3-117
Handige voorzieningen in uw auto
3
Verlichting buitenzijde
Bediening verlichting
Draai, om de verlichting te bedienen,
de knop op het uiteinde van de
combischakelaar naar een van de
volgende standen :
(1) Stand OFF (O)
(2) Stand automatische verlichting
(3) Stand parkeerlicht
(4) Stand koplampen
Stand automatische verlichting
Als de lichtschakelaar in stand AUTO
staat, worden de parkeerlichten en
koplampen automatisch in- of
uitgeschakeld, afhankelijk van hoe
donker het buiten is.
VERLICHTING
OAE046448L
OAE046449L
Type A
Type B
OAE046450L
OAE046451L
Type A
Type B
3-118
Handige voorzieningen in uw auto
Ook wanneer de stand AUTO is
ingeschakeld, is het raadzaam om
de verlichting handmatig in te
schakelen wanneer u 's nachts of in
de mist rijdt of wanneer u een
donkere omgeving, zoals tunnels en
parkeergarages, inrijdt.
Dek de sensor (1) in het
dashboard niet af en mors er
ook niets op.
Reinig de sensor niet met een
ruitenreiniger. Deze kan een
dunne film achterlaten op de
sensor, waardoor deze niet meer
goed werkt.
Als de voorruit van uw auto getint
glas heeft of is voorzien van een
metaalhoudende coating,
functioneert het automatische
verlichtingssysteem mogelijk niet
goed.
Stand parkeerlicht ( )
De parkeerlichten, de
kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
Stand koplampen ( )
De koplampen, de parkeerlichten, de
kentekenplaatverlichting en de
dashboardverlichting gaan branden.
AANWIJZING
OAE046468L
OAE046469L
Type A
Type B
OAE046466L
OAE046467L
Type A
Type B
3-119
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Om de koplampen in te kunnen
schakelen moet het contact in stand
ON staan.
Werking grootlicht
Druk de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen. De hendel
keert terug in zijn oorspronkelijke
positie.
Het controlelampje voor het
grootlicht gaat branden wanneer het
grootlicht wordt ingeschakeld.
Trek de hendel naar u toe om het
grootlicht uit te schakelen. Het
dimlicht gaat branden.
i
Gebruik het grootlicht niet
wanneer andere auto's u
naderen. Anders kunt u het zicht
van andere bestuurders
belemmeren.
WAARSCHUWING
OAE046452L
OAE046453L
Type A
Type B
3-120
Handige voorzieningen in uw auto
Trek de hendel naar u toe om een
lichtsignaal te geven met het
grootlicht en laat hem vervolgens los.
Het grootlicht blijft branden zolang u
de hendel naar u toe getrokken
houdt.
High Beam Assist (HBA)
(indien van toepassing)
De High Beam Assist (HBA) is een
systeem dat automatisch het
koplampbereik aanpast (wisselt
tussen grootlicht en dimlicht)
overeenkomstig de helderheid van
andere auto's en
wegomstandigheden.
Voorwaarden voor gebruik
1. Zet de lichtschakelaar in de stand
AUTO.
2. Beweeg de hendel van u af om het
grootlicht in te schakelen.
Het controlelampje Smart High
Beam ( ) gaat branden.
3. De High Beam Assist (HBA) wordt
ingeschakeld wanneer de
rijsnelheid hoger is dan 45 km/h.
Wanneer u de lichtschakelaar
van u af beweegt terwijl de High
Beam Assist (HBA) in werking is,
wordt de High Beam Assist
(HBA) uitgeschakeld en blijft het
grootlicht onafgebroken
branden.
Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht is uitgeschakeld, wordt
het grootlicht ingeschakeld
zonder dat de High Beam Assist
(HBA) wordt uitgeschakeld.
Wanneer u de lichtschakelaar
loslaat, beweegt de hendel naar
de middenstand en wordt het
grootlicht uitgeschakeld.
OAE046454L
OAE046455L
Type A
Type B
OAEPH049469L
3-121
Handige voorzieningen in uw auto
Wanneer u de lichtschakelaar
naar u toe beweegt terwijl het
grootlicht door de High Beam
Assist (HBA) is ingeschakeld,
wordt het dimlicht ingeschakeld
en wordt de High Beam Assist
uitgeschakeld.
Wanneer de lichtschakelaar in
de stand koplampen wordt
gezet, wordt de High Beam
Assist (HBA) uitgeschakeld en
blijft het dimlicht onafgebroken
branden.
In de volgende gevallen wordt,
wanneer de High Beam Assist (HBA)
in werking is, van grootlicht
overgeschakeld op dimlicht.
- Wanneer de koplampen van een
tegemoetkomend voertuig worden
gesignaleerd.
- Wanneer de achterlichten van een
voorligger worden gesignaleerd.
- Als de koplamp of het achterlicht
van een (motor) fiets wordt
gedetecteerd.
- Wanneer de omgeving helder
genoeg is en het grootlicht dus niet
nodig is.
- Wanneer straatlantaarns of andere
verlichting worden gesignaleerd.
- Wanneer de lichtschakelaar niet in
de stand AUTO staat.
- Wanneer de High Beam Assist
(HBA) is uitgeschakeld.
- Wanneer de rijsnelheid lager is
dan 30 km/h.
Waarschuwingslampje
en -melding
Wanneer de High Beam Assist
(HBA) niet goed werkt, wordt de
waarschuwingsmelding gedurende
enkele seconden weergegeven.
Nadat de melding is verdwenen,
gaat het hoofdwaar-
schuwingslampje ( ) branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
3
OOS047127L
3-122
Handige voorzieningen in uw auto
(Vervolg)
Wanneer de koplampen van
de auto niet goed zijn
afgesteld
Wanneer op een smalle
bochtige weg of slechte weg
wordt gereden
Wanneer op een steile helling
omhoog of omlaag wordt
gereden
Wanneer slechts een deel van
de voorligger zichtbaar is op
een kruising of een bochtige
weg
Wanneer er een verkeerslicht,
reflecterend bord, knipperlicht
of spiegel aanwezig is
Wanneer de wegomstan-
digheden slecht zijn, bijvoor-
beeld doordat de weg nat is of
bedekt is met sneeuw
Wanneer een auto plotseling
opduikt uit een bocht.
Wanneer de auto scheef hangt
door een lekke band of
doordat hij gesleept wordt
(Vervolg)
(Vervolg)
Wanneer het waarschuwings-
lampje van het Lane Keeping
Assist-systeem brandt
Wanneer de verlichting van
een tegemoetkomende auto
of voorligger wordt niet
gesignaleerd door uitlaatgas-
sen, rook, mist, sneeuw, enz.
Wanneer de voorruit is bedekt
met vuil, ijs of stof, is
beslagen of is beschadigd.
3) Wanneer het zicht naar voren
slecht is Dat kan bijvoorbeeld
het geval zijn:
Wanneer de koplampen van
de tegemoetkomende auto of
een voorligger niet wordt
gedetecteerd door slecht zicht
(smog, rook, stof, mist, zware
regenval, sneeuw, enz.)
Wanneer het zicht door de
voorruit slecht is
Het systeem werkt onder de
volgende omstandigheden
mogelijk niet goed:
1) Bij een zwakke verlichting
van het tegemoetkomende
voertuig of de voorligger. Dat
kan bijvoorbeeld het geval
zijn:
Wanneer de koplampen van
de tegemoetkomende auto of
de achterlichten van de
voorligger zijn bedekt met
vuil, sneeuw of vocht
Als de koplampen van een
tegemoetkomende auto UIT
zijn, maar de mistlampen AAN
zijn
2) Wanneer de werking van de
High Beam Assist-camera
negatief wordt beïnvloed
door een externe factor. Dat
kan bijvoorbeeld het geval
zijn:
Wanneer de koplampen van
de auto zijn beschadigd of
niet goed zijn gerepareerd
(Vervolg)
OPMERKING
3-123
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer wanneer u de
voorruit of de LDW/LKA-camera
(indien van toepassing) vervangt of
opnieuw plaatst.
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg
de hendel dan omlaag als u links
afslaat en omhoog als u rechts
afslaat, in stand (A).
i
3
Probeer de voorruitcamera
niet zelf uit elkaar te halen
zonder hulp van een
technicus van een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als de camera om wat voor
reden dan ook wordt verwij-
derd, moet het systeem
mogelijk opnieuw worden
gekalibreerd. Laat het
systeem controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Nadat de voorruit van uw auto
is vervangen, moet de
voorruitcamera waarschijnlijk
opnieuw worden gekalibreerd.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Laat in dat geval uw auto
controleren en het systeem
opnieuw kalibreren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Zorg ervoor dat er geen water
in de High Beam Assist-unit
(HBA) terechtkomt en verwij-
der of beschadig de onder-
delen van het High Beam
Assist-systeem (HBA) niet.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
Soms werkt het High Beam
Assist-systeem (HBA) moge-
lijk niet goed. Het systeem
dient alleen ter vergroting van
het gebruiksgemak. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te rijden
en altijd de verkeerssituatie te
controleren.
Als het systeem niet normaal
werkt, wissel dan handmatig
tussen groot- en dimlicht.
OAE046456L
OAE046457L
Type A
Type B
3-124
Handige voorzieningen in uw auto
Beweeg de combischakelaar
gedeeltelijk naar beneden of naar
boven en houd hem vast (B) om een
wisseling van rijstrook aan te geven.
Nadat u de hendel hebt losgelaten of
rechts of links bent afgeslagen, keert
de hendel terug naar de stand OFF.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer
lampen doorgebrand zijn en dienen
deze vervangen te worden.
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer.
U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperen
selecteren (3, 5 of 7) met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
Inschakelen van het mistachterlicht :
Zet de lichtschakelaar in de stand
koplampen en draai hem vervolgens
in de stand mistachterlicht (1).
OAE046458L
OAE046459L
Type A
Type B
3-125
Handige voorzieningen in uw auto
3
Voer een van de onderstaande
handelingen uit om het
mistachterlicht uit te schakelen :
Schakel de koplampschakelaar uit.
Draai de lichtschakelaar nogmaals
in de stand mistachterlicht.
Energiebesparingsfunctie
Deze functie voorkomt dat de accu
ontladen raakt. Het systeem schakelt
automatisch de parkeerlichten uit
wanneer de bestuurder de motor
uitschakelt en het bestuurdersportier
opent.
De parkeerlichten worden
automatisch uitgeschakeld als de
auto in het donker langs de kant van
de weg wordt geparkeerd.
Volg onderstaande procedure als de
parkeerlichten moeten blijven
branden wanneer de motor is
uitgeschakeld:
1) Open het portier aan
bestuurderszijde.
2) Schakel de parkeerlichten UIT en
AAN met de lichtschakelaar op de
stuurkolom.
Follow me home-functie
(indien van toepassing)
Als u het contact in stand ACC of
OFF zet met ingeschakelde
koplampen, blijven de koplampen
(en/of parkeerlichten) gedurende
ongeveer 5 minuten branden. Als
echter de motor uit is en het
bestuurdersportier wordt geopend
en gesloten, worden de koplampen
(en/of de parkeerlichten) na 15
seconden uitgeschakeld.
De koplampen (en/of parkeerlichten)
kunnen worden uitgeschakeld door
tweemaal op de vergrendeltoets van
de afstandsbediening of de Smart
Key te drukken of door de
lichtschakelaar in de stand OFF of
AUTO te zetten. De koplampen
worden echter niet uitgeschakeld
wanneer het donker is en u de
lichtschakelaar in de stand AUTO
zet.
U kunt de Follow me home-functie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
3-126
Handige voorzieningen in uw auto
Wanneer de bestuurder het
voertuig via een ander portier dan
het bestuurdersportier verlaat,
werkt de
energiebesparingsfunctie niet en
wordt de Follow me home-functie
niet automatisch uitgeschakeld.
Hierdoor zal de accu ontladen
raken. Schakel in dit geval de
verlichting uit voordat u de auto
verlaat.
Dagrijverlichting (DRL)
De dagrijverlichting (DRL) zorgt
ervoor dat medeweggebruikers uw
auto overdag beter zien, met name
na zonsopgang en voor
zonsondergang.
Het DRL-systeem zorgt ervoor dat
de dagrijverlichting wordt
uitgeschakeld als :
1. De koplampen zijn ingeschakeld.
2. De motor is uitgeschakeld.
Koplampverstelling
Handmatig
De koplamphoogte kan worden
afgesteld en worden aangepast aan
het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto door
de schakelaar voor de
koplamphoogte te draaien.
Hoe hoger het nummer op de
schakelaar, hoe lager de hoogte van
de lichtbundel. Zorg ervoor dat de
koplampen niet te hoog staan om
verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
AANWIJZING
OAEPH049408L
3-127
Handige voorzieningen in uw auto
3
Hieronder staan voorbeelden van
een correcte afstelling. Stel bij een
andere mate van belasting dan
hieronder vermeld de koplampen af
volgens de situatie die zo veel
mogelijk aansluit bij de actuele
situatie.
Automatisch
De koplamphoogte wordt
automatisch afgesteld en aangepast
aan het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage in de auto.
De koplamphoogte wordt ook
automatisch afgestemd op
verschillende situaties.
Welkomstsysteem
(indien van toepassing)
Welkomstverlichting
(indien van toepassing)
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
instapverlichting gedurende
ongeveer 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Beladingstoestand Stand
schakelaar
Alleen bestuurder 0
Bestuurder +
Voorpassagier 0
Alle zitplaatsen bezet 1
Alle zitplaatsen bezet +
Maximaal toelaatbare
belading
2
Bestuurder + Maximaal
toelaatbare belading 3
Laat het systeem controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer als de functie niet goed
werkt. Probeer de bedrading
niet zelf te controleren of
vervangen.
WAARSCHUWING
OPDE046051
3-128
Handige voorzieningen in uw auto
Wanneer u op de toets op de
buitenportiergreep drukt terwijl u
de Smart Key bij u hebt.
Wanneer de persoon die de Smart
Key bij zich heeft, de auto nadert.
(indien van toepassing)
Daarnaast zullen de buitenspiegels
automatisch worden uitgeklapt als
de schakelaar voor de inklapbare
buitenspiegels in stand AUTO staat.
kunt de welkomstverlichtingsfunctie
in- of uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display.
Zie “LCD-display” in dit hoofdstuk
voor meer informatie.
Portiergreepverlichting
(indien van toepassing)
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
portiergreepverlichting gedurende
ongeveer 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer u op de toets op de
buitenportiergreep drukt terwijl u
de Smart Key bij u hebt.
Wanneer u de auto nadert en de
Smart Key bij u hebt.
Koplamp en parkeerlicht
Wanneer de koplampen
(lichtschakelaar in stand koplampen
of AUTO) zijn ingeschakeld en alle
portieren (en de achterklep) zijn
gesloten en vergrendeld, gaan de
parkeerlichten en de koplampen
gedurende 15 seconden branden
wanneer het onderstaande wordt
gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets drukt, doven de
parkeerlichten en de koplampen
direct.
U kunt het welkomstlicht in- of
uitschakelen met de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display. Zie "LCD-display" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
3-129
Handige voorzieningen in uw auto
3
Interieurverlichting
Wanneer de schakelaar
interieurverlichting in stand DOOR
staat en alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
interieurverlichting gedurende 30
seconden branden wanneer het
onderstaande wordt gedaan.
Wanneer op de ontgrendeltoets
van de afstandsbediening of de
Smart Key wordt gedrukt.
Wanneer op de toets op de
buitenportiergreep wordt gedrukt.
Als u op de vergrendel- of
ontgrendeltoets van het portier drukt,
dooft de interieurverlichting direct.
Interieurverlichting
Laat de interieurverlichting niet te
lang branden als de motor niet
draait, anders zal de accu
ontladen raken.
Automatisch uitschakelen
interieurverlichting
De interieurverlichting wordt
automatisch na ongeveer 20 minuten
uitgeschakeld nadat het contact is
uitgeschakeld en de portieren zijn
gesloten. Als een portier is geopend,
dooft de verlichting na ongeveer 40
minuten nadat het contact is
uitgeschakeld. Als de portieren
worden vergrendeld met de
afstandsbediening of Smart Key en
het alarm van het
antidiefstalsysteem van de auto
wordt ingeschakeld, dooft de
verlichting vijf seconden later.
AANWIJZING
3-130
Handige voorzieningen in uw auto
Verlichting voor
(1) Kaartleeslampje voor
(2) Verlichting voorportier
(3) Interieurverlichting voor
Kaartleeslampje voor :
Druk op een van de lenzen om het
kaartleeslampje in of uit te
schakelen. Dit lampje heeft een
gerichte lichtbundel waarmee de
bestuurder en de voorpassagier in
het donker een kaart of iets anders
kunnen lezen.
Verlichting voorportier ( ) :
De interieurverlichting voor en achter
gaat branden wanneer de voor- of
achterportieren worden geopend
terwijl de motor draait of uit is. Als de
portieren worden ontgrendeld met de
afstandsbediening of de Smart Key,
gaat de interieurverlichting voor en
achter gedurende ongeveer 30
seconden branden zolang er geen
portier wordt geopend. De
interieurverlichting voor en achter
dooft na ongeveer 30 seconden
geleidelijk als het portier wordt
gesloten. Als echter het contact in
stand ON staat of alle portieren zijn
vergrendeld, gaat de
interieurverlichting voor en achter uit.
Als er een portier wordt geopend
terwijl het contact in stand ACC of
OFF staat, blijft de
interieurverlichting voor en achter
ongeveer 20 minuten branden.
Interieurverlichting voor
•:
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter in te
schakelen.
•:
Druk op de toets om de
interieurverlichting voor de
zitplaatsen voor/achter uit te
schakelen.
OAEPH047539L
3-131
Handige voorzieningen in uw auto
3
Interieurverlichting achter
Schakelaar interieurverlichting
achter ( ) :
Druk op deze schakelaar om de
interieurverlichting in en uit te
schakelen.
Laat de verlichting niet gedurende
langere tijd aan staan als de motor
is uitgeschakeld.
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting gaat
branden zodra de achterklep
geopend wordt.
De bagageruimteverlichting
brandt zolang de achterklep is
geopend. Sluit de achterklep
volledig na gebruik van de
bagageruimte om te voorkomen
dat de accu onnodig ontladen
raakt.
Make-upspiegelverlichting
Druk op de toets om het lampje in of
uit te schakelen.
• : De verlichting wordt
ingeschakeld als er op deze
toets wordt gedrukt.
• : De verlichting wordt
uitgeschakeld als er op deze
toets wordt gedrukt.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAE046445
OAEE046421
Type A
Type B
OAE049418 OAD045410
3-132
Handige voorzieningen in uw auto
Zet de schakelaar altijd in stand
uit als de verlichting van de make-
upspiegel niet wordt gebruikt. Als
de zonneklep wordt teruggeklapt
terwijl het lampje nog brandt, kan
de accu ontladen raken en de
zonneklep beschadigd worden.
Instapverlichting
(indien van toepassing)
Welkomstlicht
Wanneer alle portieren (en de
achterklep) zijn gesloten en
vergrendeld, gaat de
instapverlichting gedurende 15
seconden branden wanneer het
portier wordt ontgrendeld met de
afstandsbediening/Smart Key of de
toets op de buitenportiergreep.
Zie "Welkomstlicht" in dit
hoofdstuk voor meer informatie.
Begeleidingsverlichting
Wanneer het contact in stand
LOCK/OFF staat en het
bestuurdersportier wordt geopend,
gaat de instapverlichting gedurende
30 seconden branden. Als het
bestuurdersportier binnen 30
seconden wordt gesloten, dooft de
instapverlichting na 15 seconden.
Als het bestuurdersportier wordt
gesloten en vergrendeld, dooft de
instapverlichting direct.
De begeleidingsverlichting van de
instapverlichting gaat alleen de
eerste keer dat het
bestuurdersportier wordt geopend
na het afzetten van de motor
branden.
AANWIJZING
OAE046419
3-133
Handige voorzieningen in uw auto
3
A : Regeling wissersnelheid
· MIST /
V
- Enkele wisslag
· OFF / O - Uit
· INT / --- - Intervalstand
AUTO* - Automatische regeling
· LO / 1 - Lage wissersnelheid
· HI / 2 - Hoge wissersnelheid
* : indien van toepassing
B : Afstellen tijd automatische
regeling
C : Sproeien met korte
wisbewegingen
Ruitenwissers voor
Werkt als volgt wanneer het contact in
stand ON staat.
MIST (
V
) : Druk voor een enkele
wisbeweging de hendel
naar boven (of beneden)
en laat hem weer los. De
ruitenwissers zullen
blijven werken zolang de
hendel in deze stand
wordt gehouden.
OFF (O) : Ruitenwissers zijn
uitgeschakeld.
INT (---) : De ruitenwissers werken
met regelmatige
intervallen. Draai aan de
snelheidsregelknop (B) om
de snelheid te wijzigen.
RUITENWISSERS EN RUITENSPROEIERS
OAD045437L
OAD045438L
Type A
Type B
3-134
Handige voorzieningen in uw auto
AUTO : De regensensor bovenaan op
de voorruit registreert de
hoeveelheid regen en
schakelt de ruitenwissers
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe
harder het regent, hoe hoger
de wissersnelheid. Als het
ophoudt met regenen, wordt
de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld. Draai aan de
snelheidsregelknop (B) om de
snelheid te wijzigen.
LO (1) : De ruitenwissers wissen met
een lagere snelheid.
HI (2) : De ruitenwissers wissen met
een hogere snelheid.
Informatie
Maak de ruit vrij van sneeuw en ijs
alvorens de ruitenwissers te gebruiken
of ontdooi de voorruit gedurende 10
minuten. Anders werken de
ruitenwissers mogelijk niet goed en
kunnen ze beschadigd raken.
Als u sneeuw en/of ijs niet verwijdert
voordat u de ruitenwisser en
ruitensproeiergebruikt, kan er schade
ontstaan aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem.
Automatische regeling (AUTO)
(indien van toepassing)
De regensensor bovenaan op de
voorruit registreert de hoeveelheid
regen en schakelt de ruitenwisser
automatisch in met de juiste
snelheid/intervaltijd. Hoe harder het
regent, hoe hoger de wissersnelheid.
Als het ophoudt met regenen, wordt
de ruitenwisser automatisch
uitgeschakeld. Draai aan de
snelheidsregelknop (1) om de
snelheid te wijzigen.
i
OAD045441L
Sensor
3-135
Handige voorzieningen in uw auto
3
Als de wisserschakelaar in de stand
AUTO wordt gezet terwijl het contact
in stand ON staat, zal de wisser
eenmaal werken om een controle
van het systeem uit te voeren. Zet de
schakelaar in stand OFF als de
ruitenwissers niet in gebruik zijn.
Zet de schakelaar tijdens het
wassen van de auto in stand
OFF (O) om te voorkomen dat de
ruitenwissers automatisch
worden ingeschakeld. Als de
ruitenwissers tijdens het
wassen worden ingeschakeld,
raken ze mogelijk beschadigd.
Verwijder de behuizing van de
regensensor boven aan de
voorruit aan passagierszijde
niet. Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan, valt niet onder de
fabrieksgarantie.
AANWIJZING
Als de motor draait en de
schakelaar voor de
ruitenwissers voor in stand
AUTO staat, neem dan
onderstaande aanwijzingen in
acht om letsel te voorkomen :
Raak het bovenste deel van
de voorruit, waar de
regensensor zich bevindt, niet
aan.
Veeg het bovenste deel van de
voorruit niet schoon met een
vochtige doek.
Oefen geen druk uit op de
voorruit.
WAARSCHUWING
3-136
Handige voorzieningen in uw auto
Ruitensproeier voorruit
Trek de hendel naar u toe om de
ruitensproeiers in te schakelen. Als
de ruitenwisserschakelaar in stand
OFF (O) staat, zullen de
ruitenwissers 1 - 3 wisslagen maken.
De ruitensproeier en de
ruitenwissers blijven werken tot u de
hendel loslaat. Als de ruitensproeiers
niet werken, moet u mogelijk
ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Wanneer de buitentemperatuur
beneden het vriespunt is,
verwarm de voorruit dan ALTIJD
door deze te ontwasemen om te
voorkomen dat de
ruitensproeiervloeistof op de
ruit bevriest en uw zicht
belemmert, waardoor een
ongeval met ernstig letsel tot
gevolg kan ontstaan.
WAARSCHUWING
OAD045404
Gebruik de ruitensproeiers
niet wanneer het reservoir
leeg is, om beschadiging van
de ruitensproeierpomp te
voorkomen.
Schakel de ruitenwissers niet
in als de voorruit droog is, om
beschadiging van de wissers
en de voorruit te voorkomen.
Probeer de ruitenwissers
nooit met de hand te
bewegen, om beschadiging
van de ruitenwisserarmen en
van andere onderdelen te
voorkomen.
Gebruik om mogelijke schade
aan het ruitenwisser- en
ruitensproeiersysteem te
voorkomen in de winter of bij
lage buitentemperaturen
speciale ruitensproeier-
vloeistof.
OPMERKING
3-137
Handige voorzieningen in uw auto
3
RIJHULPSYSTEEM
Rear View Monitor
(indien van toepassing)
De Rear View Monitor wordt
geactiveerd als de motor draait en de
selectiehendel in stand R (achteruit)
wordt gezet.
Dit is een aanvullend systeem dat de
ruimte achter de auto weergeeft via
het display van het
infotainmentsysteem terwijl de
selectiehendel in stand R (achteruit)
staat.
De achteruitrijcamera is geen
veiligheidssysteem. De achter-
uitrijcamera helpt de bestuurder
alleen bij het signaleren van
obstakels die zich dicht bij het
midden van de achterzijde van
de auto bevinden. De camera
geeft NIET de volledige
omgeving van de achterzijde
van de auto weer.
WAARSCHUWING
Vertrouw bij het
achteruitrijden nooit alleen op
het beeld van de
achteruitrijcamera.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
WAARSCHUWING
OAE048640
OAEPH048407
3-138
Handige voorzieningen in uw auto
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Schokken door waterstralen uit
de hogedrukreiniger kunnen
ervoor zorgen dat het apparaat
niet goed werkt.
Gebruik voor het reinigen van de
lens geen producten die zure of
basische reinigingsmiddelen
bevatten. Gebruik uitsluitend
een zachte zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water.
Informatie
Zorg ervoor dat de lens van de camera
altijd schoon is. Als de lens is bedekt
met vuil of sneeuw, functioneert de
camera mogelijk niet normaal.
Driving Rear View Monitor
(indien van toepassing)
Het Rear View Monitor-systeem
helpt u bij het veilig rijden door
tijdens het rijden het beeld achter de
auto weer te geven op het scherm.
Het systeem wordt geactiveerd als:
De motor draait
De selectiehendel in stand D
(rijden) of stand N (neutraal) staat
en u de knop (1) indrukt
Het systeem wordt gedeactiveerd
als:
U nogmaals op de knop (1) drukt
U drukt op toets (2) van het
infotainmentsysteem.
Als de auto achteruitrijdt verandert
het scherm in het scherm
parkeerhulpsysteem achter.
i
AANWIJZING
OAEPH048629
Type A
OAEPH048630
Type B
OAEPH048634
3-139
Handige voorzieningen in uw auto
De waarschuwingsindicator in het
scherm wordt weergegeven als:
De achterklep is geopend
Het bestuurdersportier/een
passagiersportier is geopend
Rear View Monitor -
Bovenaanzicht
Als u het icoon op het
infotainmentsysteemscherm
aanraakt, wordt het bovenaanzicht
op het scherm weergegeven en de
afstand vanaf de achterzijde van de
auto. Raak het icoon op het
infotainmentsysteemscherm
nogmaals aan om terug te keren
naar het vorige scherm.
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit)
(indien van toepassing)
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) waarschuwt de
bestuurder tijdens het achteruitrijden
met een geluidssignaal zodra de
afstand tussen de auto en een
voorwerp achter de auto minder dan
120 cm wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
3
Driving Rear View Monitor is
een aanvullend
rijbegeleidingssysteem.
Controleer zelf of de
omgeving achter de auto
veilig is. Wat u op het scherm
ziet kan afwijken van de
werkelijke locatie van de auto.
De camera werkt mogelijk niet
goed als er verontreinigingen
op de lens van de
achteruitrijcamera aanwezig
zijn. Zorg ervoor dat de lens
altijd schoon is.
Als het beeld achter de auto
wordt weergegeven tijdens
het rijden, wordt er een icoon
( ) weergegeven
rechtsboven in het scherm.
WAARSCHUWING
OAE048403
Sensor
3-140
Handige voorzieningen in uw auto
Werking van de parkeerhulp
Werking
Het systeem wordt ingeschakeld
als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld en het contact in
stand ON staat. Maar als de
rijsnelheid hoger is dan 5 km/h,
registreert het systeem obstakels
mogelijk niet.
Als de rijsnelheid hoger is dan 10
km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een
obstakel wordt gesignaleerd.
Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
Soorten waarschuwingssignalen
Waarschuwingssignalen Controle
lampje
Wanneer een object zich
ongeveer 60 - 120 cm van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal met
tussenpozen.
Wanneer een object zich
ongeveer 30 - 60 cm van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal vaker.
Wanneer een object zich binnen
ongeveer 30 van de
achterbumper bevindt, klinkt het
waarschuwingssignaal continu.
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige objecten mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden
geregistreerd als gevolg van
de afstand tot het obstakel of
het formaat of het materiaal
van het obstakel. Al deze
zaken kunnen de effectiviteit
van de sensor beperken.
WAARSCHUWING
3-141
Handige voorzieningen in uw auto
3
Het controlelampje wijkt
mogelijk af van de afbeelding
wat betreft de status van
objecten of sensoren. Als het
controlelampje knippert,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen
waarschuwingsgeluid hoort of
als de zoemer met tussenpozen
klinkt wanneer u de
selectiehendel in stand R
(achteruit) zet, zit er mogelijk
een storing in het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit). In dat geval
adviseren we u om uw auto zo
snel mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit)
uitschakelen
(indien van toepassing)
Druk op de toets om het Parking
Distance Warning-systeem (achteruit)
uit te schakelen. Het controlelampje in
de toets gaat branden.
Gevallen waarin het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit) niet werkt
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) werkt in de
volgende gevallen mogelijk niet
goed:
Als er ijs op de sensor zit.
Er zit vuil, sneeuw of ijs o.i.d. op de
sensor.
AANWIJZING
OAEPH049405L
Type A
OAEPH049628L
Type B
3-142
Handige voorzieningen in uw auto
De werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit) wordt in de volgende
omstandigheden mogelijk
verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotoren, luchtremmen van
vrachtwagen en dergelijke, de
werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van
de sensoren.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting of
accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af :
Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm in diameter.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren :
Smalle objecten, zoals touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
Voorzorgsmaatregelen Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit)
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) werkt onder
sommige omstandigheden mogelijk
niet regelmatig, afhankelijk van de
rijsnelheid en de vorm van de
gesignaleerde objecten.
De correcte werking van het
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit) kan verstoord
raken als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of een
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren ook
beïnvloeden.
Objecten die kleiner zijn dan 30 cm
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Wees alert.
3-143
Handige voorzieningen in uw auto
Wanneer de sensor wordt
gehinderd door sneeuw, vuil of ijs
o.i.d., werkt het Parking Distance
Warning-systeem (achteruit)
mogelijk niet totdat de sneeuw of
het ijs is gesmolten of het vuil e.d.
is verwijderd.
Gebruik een zachte doek om vuil
e.d. van de sensor te vegen.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor.
Anders kan het oppervlak van de
sensor beschadigd raken. De
sensor kan besc hadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Anders werken de sensoren
mogelijk niet normaal.
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit)
(indien van toepassing)
3
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit), vallen niet onder de
garantie. Rijd altijd veilig en
voorzichtig.
WAARSCHUWING
OAE048404
OAE048403
Sensor voor
Sensor achter
Sensoren
Sensoren
3-144
Handige voorzieningen in uw auto
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit)
waarschuwt de bestuurder tijdens
het rijden met een signaal zodra de
afstand tussen de auto en een
obstakel voor de auto minder dan
100 cm of achter de auto minder dan
120 cm wordt.
Dit systeem is een aanvullend
systeem, dat alleen werkt in het
gebied dat door de parkeersensoren
wordt gedekt.
Werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)
Werking
Kijk voordat u achteruitrijdt
ALTIJD om u heen om te
controleren of de omgeving
vrij is van objecten en
obstakels, om een aanrijding
te voorkomen.
Wees extra voorzichtig als u
dicht langs objecten of
personen, in het bijzonder
kinderen, rijdt.
Houd er rekening mee dat
sommige objecten mogelijk
niet op het scherm worden
weergegeven of door de
sensoren worden
geregistreerd als gevolg van
de afstand tot het obstakel of
het formaat of het materiaal
van het obstakel. Al deze
zaken kunnen de effectiviteit
van de sensor beperken.
WAARSCHUWING
OAEPH048405
Type A
OAEPH048628
Type B
3-145
Handige voorzieningen in uw auto
3
Het systeem wordt ingeschakeld
door de toets voor het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) in te drukken
terwijl de motor draait.
Wanneer u de selectiehendel in
stand R (achteruit) zet, gaat
automatisch het controlelampje op
de toets van het Parking Distance
Warning-systeem
(achteruit/vooruit) branden en
wordt het Parking Distance
Warning-systeem
(achteruit/vooruit) geactiveerd. Als
echter de rijsnelheid hoger is dan
10 km/h, geeft het systeem u geen
waarschuwing meer als een object
wordt gesignaleerd. Als de
rijsnelheid hoger is dan 20 km/h,
wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld. Druk op de toets
van het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) om het
systeem in te schakelen.
Als er zich meerdere objecten
achter de auto bevinden, zal het
dichtstbijzijnde als eerste worden
geregistreerd.
cm (in)
Het controlelampje wijkt mogelijk af van de afbeelding wat betreft de
status van objecten of sensoren. Als het controlelampje knippert,
adviseren we u het systeem te laten nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen waarschuwingsgeluid hoort of als de zoemer met
tussenpozen klinkt wanneer u de selectiehendel in stand R (achteruit)
zet, zit er mogelijk een storing in het Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit). In dat geval adviseren we u om uw auto zo snel
mogelijk te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
Soorten waarschuwingssignalen
Afstand tot object
Waarschuwingslampje Waarschuwingssign
aal
Wanneer de auto
vooruitrijdt
Wanneer de auto
achteruitrijdt
61~100
(24~39) Voor -Zoemer klinkt met
tussenpozen
61~120
(24~47) Achter -Zoemer klinkt met
tussenpozen
31~60
(12~24)
Voor Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
Achter -Zoemer klinkt met
kortere tussenpozen
30
(12)
Voor Zoemer klinkt
onafgebroken
Achter -Zoemer klinkt
onafgebroken
3-146
Handige voorzieningen in uw auto
Gevallen waarin het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) niet werkt
Het Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) werkt
mogelijk niet goed in de volgende
gevallen:
Als er ijs op de sensor zit.
Er zit vuil, sneeuw of ijs o.i.d. op de
sensor.
De werking van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) wordt in de
volgende omstandigheden mogelijk
verstoord:
Bij het rijden op oneffen wegen en
op hellingen.
Als bepaalde hoogfrequente
geluiden, zoals claxons,
racemotoren, luchtremmen van
vrachtwagen en dergelijke, de
werking van de sensoren
beïnvloeden.
Bij zware regenval of opspattend
water.
Door afstandsbedieningen of
mobiele telefoons in de buurt van
de sensoren.
Als de sensor bedekt is met
sneeuw.
Als de auto is voorzien van
achteraf gemonteerde uitrusting of
accessoires of als de
bumperhoogte of de inbouwpositie
van de sensoren is gewijzigd.
Het sensorbereik neemt in de
volgende gevallen mogelijk af :
Bij extreem hoge of lage
buitentemperaturen.
Bij objecten lager dan 1 meter en
smaller dan 14 cm.
De volgende objecten worden
mogelijk niet opgemerkt door de
sensoren :
Smalle objecten, zoals touwen,
kettingen of paaltjes.
Objecten die de hoogfrequente
signalen van de sensor
absorberen, zoals kleding,
sponsachtige materialen en
sneeuw.
3-147
Handige voorzieningen in uw auto
3
Voorzorgsmaatregelen Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit)
Het waarschuwingssignaal van het
Parking Distance Warning-
systeem (achteruit/vooruit) klinkt
mogelijk niet consistent als het
voorwerp achter de auto beweegt
of een grillige vorm heeft.
De correcte werking van het
Parking Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit) kan verstoord
raken als de bumperhoogte of de
inbouwpositie van de sensoren is
gewijzigd of als de bumper of een
sensor beschadigd is. Achteraf
gemonteerde accessoires kunnen
het bereik van de sensoren ook
beïnvloeden.
Objecten die kleiner zijn dan 30 cm
worden mogelijk niet of niet goed
geregistreerd. Wees alert.
Wanneer de sensor wordt
gehinderd door sneeuw, vuil of ijs
o.i.d., werkt het Parking Distance
Warning-systeem
(achteruit/vooruit) mogelijk niet
totdat de sneeuw of het ijs is
gesmolten of het vuil e.d. is
verwijderd. Gebruik een zachte
doek om vuil e.d. van de sensor te
vegen.
Druk, kras of stoot niet met harde
voorwerpen tegen de sensor.
Anders kan het oppervlak van de
sensor beschadigd raken. De
sensor kan beschadigd raken.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
sensoren of de omgeving ervan.
Anders werken de sensoren
mogelijk niet normaal.
Schade aan de auto en
persoonlijk letsel, ontstaan
vanwege het onjuist
functioneren van het Parking
Distance Warning-systeem
(achteruit/vooruit), vallen niet
onder de garantie. Rijd altijd
veilig en voorzichtig.
WAARSCHUWING
3-148
Handige voorzieningen in uw auto
AUTOMATISCH VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
OAEPH049500L
1. Temperatuurregelknop bestuurderszijde
2. Temperatuurregelknop passagierszijde
3. Aanjagertoets
4. Luchtcirculatietoets
5. Toets AUTO (automatische regeling)
6. Toets OFF
7. Toets voorruitontwaseming
8. Toets achterruitverwarming
9. Toets A/C
10. Luchttoevoertoets
11. Toets DRIVER ONLY (alleen bestuurder)
12. Toets SYNC
13. Informatiescherm verwarmings- en
ventilatiesysteem
3-149
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatische verwarming en
airconditioning
1. Druk op toets AUTO.
De te gebruiken
uitstroomopeningen, de
aanjagersnelheid, de luchtinlaat en
de airconditioning worden
automatisch geregeld op basis van
de gekozen temperatuur.
2. Druk op de temperatuurregeltoets
om de gewenste temperatuur in te
stellen.
Informatie
Druk op een van de volgende toetsen
om de automatische werking uit te
schakelen :
- Luchtcirculatietoets
- Toets voorruitontwaseming
(Druk de toets nogmaals in om de
voorruitontwasemfunctie te
deselecteren. Het teken AUTO
wordt nogmaals op het
informatiescherm weergegeven.)
- Aanjagertoets
De geselecteerde functie wordt
handmatig bediend terwijl de
andere functies automatisch
werken.
Voor uw gemak kunt u de toets
AUTO gebruiken en de
temperatuur instellen op 23°C.
i
OAEPH048303
OAEPH049302L
3-150
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Plaats nooit iets in de buurt van de
sensor, zodat een optimale werking
van het verwarmings- en
airconditioningsysteem gegarandeerd
blijft.
Handmatig bediende
verwarming en airconditioning
Het verwarmings- en
airconditioningsysteem kan
handmatig worden geregeld met
andere toetsen dan de toets AUTO.
In deze stand werkt het systeem
sequentieel, afhankelijk van de
gekozen toetsen. Wanneer u in de
automatische stand op één van de
toetsen, behalve AUTO, drukt, blijven
de overige functies automatisch
werken.
1. Start de motor.
2. Zet de luchtcirculatietoets in de
gewenste stand.
Voor een effectieve verwarming en
koeling, selecteer:
- Verwarmen :
- Koelen :
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
5. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
6. Als u de uitstromende lucht
gekoeld wilt hebben, kunt u het
airconditioningsysteem aanzetten.
Druk op toets AUTO om weer over te
schakelen naar de volledig
automatische regeling.
i
OAE048304
3-151
Handige voorzieningen in uw auto
3
Luchtcirculatie
OAEPH048636
(indien van toepassing) (indien van toepassing)
3-152
Handige voorzieningen in uw auto
De luchtcirculatietoets regelt de
circulatie van de lucht door het
ventilatiesysteem.
De lucht wordt op de volgende
manier over de uitstroomopeningen
verdeeld:
Stand VENTILEREN
(B, D, F)
De lucht stroomt naar het
bovenlichaam en het hoofd.
Daarnaast kan iedere
uitstroomopening versteld worden
om de richting van de luchtstroom te
wijzigen.
BI-LEVEL(B, C, D, F)
De lucht stroomt naar het hoofd en
naar de voetenruimte.
VERWARMEN &
ONTWASEMEN
(A, C, D, F)
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en de voorruit en een
klein gedeelte stroomt door de
zijruitontwaseming.
Stand VERWARMEN
(A, C, D, E)
De meeste lucht stroomt naar de
voorruit en een klein gedeelte
stroomt door de zijruitontwaseming.
OAEPH048306
3-153
Handige voorzieningen in uw auto
3
Stand ONTWASEMEN
De meeste lucht stroomt naar de
voetenruimte en een klein gedeelte
stroomt naar de voorruit en de
zijruitontwaseming.
Uitstroomopeningen dashboard
De uitstroomopeningen kunnen
worden geopend of gesloten ( )
met de hendel voor het verstellen
van de openingen.
Met de hendel in de
uitstroomopeningen kunt u de
richting van de luchtstroom uit deze
uitstroomopeningen afstellen, zoals
in de afbeelding is aangegeven.
OAEPH048307
OAEPH049308L
OAEPH049309L
Voor
Achter (indien van toepassing)
3-154
Handige voorzieningen in uw auto
Temperatuurregelknop
Druk op de temperatuurregeltoets
om de gewenste temperatuur in te
stellen.
De temperatuur gelijk instellen
voor bestuurder en passagier
Druk op de toets SYNC om
dezelfde temperatuur in te stellen
voor de bestuurders- en
passagierszijde.
De temperatuur aan
passagierszijde wordt hetzelfde
ingesteld als aan bestuurderszijde.
Draai aan de
temperatuurregelknop voor de
bestuurderszijde. De temperatuur
wordt hetzelfde ingesteld voor de
bestuurders- en passagierszijde.
De temperatuur afzonderlijk
instellen voor bestuurder en
passagier
Druk opnieuw op de toets SYNC om
de temperatuur voor de bestuurders-
en passagierszijde afzonderlijk in te
stellen. Het controlelampje in de
toets zal uitgaan.
OAEPH048311
OAEPH048303
3-155
Handige voorzieningen in uw auto
3
Temperature unit conversion
De temperatuureenheid zal worden
gereset naar graden Celsius
wanneer de accu te ver ontladen is
geraakt of losgekoppeld is geweest.
Temperatuureenheid wijzigen van °C
naar °F of van °F naar °C:
- Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem:
Houd, terwijl u op de toets OFF
drukt, de toets AUTO 3 seconden
ingedrukt.
- Instrumentenpaneel
Ga naar Gebr. Instell. Mode
Overige Functies Temperatuur
eenheid
Luchttoevoertoets
Deze wordt gebruikt om de stand
BUITENLUCHT of de stand
RECIRCULATIE te kiezen.
Druk op de desbetreffende toets om
de stand van de luchttoevoer te
wijzigen.
Stand RECIRCULATIE
In de stand RECIRCULATIE
wordt de lucht uit het
passagierscompartiment
door het systeem
gerecirculeerd en,
afhankelijk van de gekozen
functie, verwarmd of
gekoeld.
Stand BUITENLUCHT
In de stand BUITENLUCHT
stroomt de lucht van buitenaf
in het
passagierscompartiment.
Deze lucht wordt, afhankelijk
van de gekozen functie,
verwarmd of gekoeld.
OAEPH049312L
3-156
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Geadviseerd wordt het systeem in de
stand BUITENLUCHT te gebruiken.
Door langdurig gebruik van de stand
RECIRCULATIE (zonder dat de
airconditioning is ingeschakeld)
kunnen de ruiten beslaan en kan de
lucht in het passagierscompartiment
muf worden.
Daarnaast kan de lucht in het
passagierscompartiment extreem
droog worden bij langdurig gebruik
van de airconditioning in de stand
RECIRCULATIE.
Aanjagertoetsen
De aanjagersnelheid kan worden
ingesteld op de gewenste snelheid
door op de aanjagertoets te drukken.
Hoe hoger de aanjagersnelheid is,
hoe meer lucht wordt aangevoerd.
Druk op toets OFF om de aanjager
uit te schakelen.
Wanneer de aanjager wordt
bediend terwijl het contact in
stand ON staat, kan de accu
ontladen raken. Bedien de
aanjager wanneer de motor draait.
AANWIJZING
i
Langdurig recirculeren kan
leiden tot een verhoogde
luchtvochtigheid in het
interieur, waardoor de ruiten
kunnen beslaan en het zicht
wordt belemmerd.
Ga niet slapen in de auto
wanneer de airconditioning of
de verwarming is
ingeschakeld. Door een
afname van de
zuurstofconcentratie en/of de
lichaamstemperatuur kunnen
de inzittenden letsel oplopen.
Langdurig recirculeren kan
slaperigheid veroorzaken,
waardoor de bestuurder de
controle over de auto kan
verliezen. Schakel daarom zo
veel mogelijk de stand
BUITENLUCHT in.
WAARSCHUWING
OAEPH048313
3-157
Handige voorzieningen in uw auto
3
DRIVER ONLY
Als u op de toets DRIVER ONLY
( ) (alleen bestuurder) drukt
en het controlelampje gaat branden,
stroomt er lucht naar voornamelijk de
bestuurdersstoel. Er kan echter ook
lucht komen uit de
uitstroomopeningen van de overige
zitplaatsen om de lucht in het
interieur aangenaam te houden.
Als u de toets gebruikt terwijl er geen
passagier op de voorpassagiersstoel
zit, wordt het energieverbruik
gereduceerd.
De toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder) wordt onder de volgende
omstandigheden uitgeschakeld :
1) Voorruitontwaseming ingeschakeld
(Het controlelampje in de toets
DRIVER ONLY dooft niet.)
2) SYNC ingeschakeld
3) Temperatuur voorpassagiersstoel
ingesteld
4) Toets DRIVER ONLY (alleen
bestuurder) nogmaals ingedrukt
Airconditioning
Druk op de toets A/C om de
airconditioning in te schakelen (het
controlelampje gaat branden).
Druk nogmaals op de toets om de
airconditioning uit te schakelen.
DRIVER
ONLY
OAEPH048314 OAEPH049315L
3-158
Handige voorzieningen in uw auto
Stand OFF
Druk op toets OFF om de
airconditioning uit te schakelen.
Het is in dat geval echter nog steeds
mogelijk om de luchtcirculatie en de
luchttoevoer met de toetsen te
bedienen, zolang het contact in
stand ON staat.
Werking systeem
Ventileren
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
Verwarmen
1. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
2. Schakel de stand BUITENLUCHT
in met de luchttoevoertoets.
3. Stel de temperatuur in op de
gewenste waarde.
4. Zet de aanjager op de gewenste
snelheid.
5. Als u de uitstromende lucht
gedroogd wilt hebben, kunt u de
airconditioning aanzetten.
Schakel de stand of in
wanneer de voorruit beslaat.
Tips voor het gebruik
Om te voorkomen dat stof of
onaangename geuren in het
interieur van de auto
terechtkomen, kan de
luchttoevoertoets tijdelijk in de
stand RECIRCULATIE worden
gezet. Selecteer de stand
BUITENLUCHT weer zodra de
bron van irritatie gepasseerd is om
weer frisse lucht toe te laten tot het
interieur. Frisse lucht is beter voor
de fysieke gesteldheid van de
bestuurder en bovendien
aangenamer.
De lucht voor het verwarmings- en
ventilatiesysteem wordt
aangevoerd via de roosters in de
paravan onder de voorruit. Zorg er
daarom voor dat deze roosters niet
worden geblokkeerd door
bladeren, sneeuw of andere
objecten.
Voorkom dat de voorruit beslaat
door de stand BUITENLUCHT te
selecteren, de aanjager in de
gewenste stand te zetten, de
airconditioning in te schakelen en
de gewenste temperatuur in te
stellen.
OAEPH048316
3-159
Handige voorzieningen in uw auto
3
Airconditioning
HYUNDAI-airconditioningsystemen
zijn gevuld met koudemiddel R-134a
of R-1234yf.
1. Start de motor. Druk op de toets
A/C.
2. Zet de luchtcirculatietoets in stand
.
3. Schakel de stand BUITENLUCHT
of RECIRCULATIE in met de
luchttoevoertoets.
4. Stel de aanjagersnelheid en de
temperatuur bij om een maximaal
comfort te bereiken.
Informatie
Het aircosysteem in uw auto is gevuld
met koudemiddel R-134a of R-1234yf,
in overeenstemming met de wetgeving
in uw land ten tijde van de productie.
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Onderhoud aan het
airconditioningsysteem mag
alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici, zodat het systeem
goed en veilig blijft werken.
Het onderhoud aan het
airconditioningsysteem moet
worden uitgevoerd in een goed
geventileerde ruimte.
De verdamper van de
airconditioning (koelspiraal)
mag nooit worden gerepareerd
of worden vervangen door een
gebruikt exemplaar en nieuwe
vervangende MAC-verdampers
moeten conform SAE-norm
J2842 zijn gekeurd en gemerkt.
Informatie
Houd de temperatuurmeter
nauwlettend in de gaten wanneer
het airconditioningsysteem wordt
gebruikt als u lange hellingen
oprijdt of als u in druk verkeer rijdt
bij hoge buitentemperaturen. Door
het gebruik van het
airconditioningsysteem kan de
motor oververhit raken. Blijf de
aanjager gebruiken maar schakel
het airconditioningsysteem uit
wanneer de temperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt.
Bij het openen van de ruiten bij
vochtig weer kan de airconditioning
druppelvorming in het interieur
veroorzaken. Omdat te veel vocht in
het interieur schade aan elektrische
componenten kan veroorzaken, mag
de airconditioning alleen worden
gebruikt als de ruiten gesloten zijn.
i
AANWIJZING
i
3-160
Handige voorzieningen in uw auto
Aanwijzingen voor gebruik van de
airconditioning
Open de ruiten een tijdje wanneer
de auto tijdens warm weer in de
volle zon geparkeerd is geweest,
zodat de warme lucht naar buiten
kan.
Gebruik de airconditioning om bij
regenachtig weer de
vochtigheidsgraad in het interieur
te verminderen.
Tijdens de werking van de
airconditioning ziet u het
motortoerental zo nu en dan iets
veranderen wanneer de
aircocompressor inschakelt. Dit is
een normaal verschijnsel tijdens
de werking van het systeem.
Schakel de airconditioning iedere
maand enkele minuten in om het
systeem in een optimale staat te
houden.
Na gebruik van de airconditioning
kan onder de rechterzijde van de
auto een plas heldere vloeistof
gelekt zijn. Dit is een normaal
verschijnsel tijdens de werking van
het systeem.
Als de stand RECIRCULATIE
wordt gebruikt wanneer de
airconditioning ingeschakeld is,
wordt wel een maximaal koeleffect
bereikt, maar het gebruik van deze
stand gedurende langere tijd kan
ertoe leiden dat de lucht in het
interieur muf wordt.
Tijdens het koelen voelt u mogelijk
een licht vochtige luchtstroom door
een snelle koeling en de toevoer
van vochtige lucht. Dit is een
normaal verschijnsel tijdens de
werking van het systeem.
Onderhoud van het systeem
Interieurfilter
Het interieurfilter, dat achter het
dashboardkastje is gemonteerd,
filtert de lucht die via het
verwarmings- en
airconditioningsysteem naar het
interieur wordt gevoerd. Als het filter
in de loop van de tijd verstopt raakt
door stof en andere
verontreinigingen, neemt de
luchttoevoer via de
uitstroomopeningen af en kan de
voorruit aan de binnenzijde beslaan,
ook al is de stand BUITENLUCHT
gekozen. In dit geval raden we u aan
het interieurfilter te laten vervangen
door een officiële HYUNDAI-dealer.
1LDA5047
Buitenlucht
Gerecirculeer
de lucht
Interieurfilter
Aanjager
Kachelradi
ateur
Verdamper
3-161
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema. Als er onder
ongunstige omstandigheden
gereden wordt, bijvoorbeeld in een
stoffige omgeving of op slechte
wegen, moet het interieurfilter
vaker worden gecontroleerd en
indien nodig worden vervangen.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de
luchtopbrengst plotseling afneemt.
Hoeveelheid koudemiddel en
compressorolie controleren
Als er te weinig koudemiddel in het
systeem zit, neemt de koelcapaciteit
van de airconditioning af. Een teveel
aan koudemiddel heeft ook nadelige
effecten op de koelcapaciteit van de
airconditioning.
Daarom adviseren we u het systeem
te laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als het systeem
niet normaal werkt.
i
Auto's met R-134a
Omdat het
koudemiddel onder
zeer hoge druk staat,
mag onderhoud aan
het airconditioningsysteem
alleen worden uitgevoerd door
geschoolde en gecertificeerde
technici.
Het is belangrijk dat het juiste
type en de juiste hoeveelheid
olie en koudemiddel worden
gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
3-162
Handige voorzieningen in uw auto
Sticker koudemiddel
airconditioning
De werkelijke koudemiddelsticker
kan afwijken van de afbeelding.
De symbolen en specificaties op de
koudemiddelsticker hebben de
volgende betekenis :
1. Type koudemiddel
2. Hoeveelheid koudemiddel
3. Type compressorolie
Op de sticker aan de binnenzijde van
de motorkap staat welk type
koudemiddel wordt gebruikt voor de
airconditioning in uw auto.
Auto's met R-1234yf
Omdat het
koudemiddel licht
ontvlambaar is en
onder zeer hoge druk
staat, mag onderhoud
aan het
airconditioningsystee
m alleen worden
uitgevoerd door
geschoolde en
gecertificeerde
technici.
Het is belangrijk dat het juiste
type en de juiste hoeveelheid
olie en koudemiddel worden
gebruikt.
Anders kan schade aan de auto
en persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
ODH044365R
ODH043366
Voorbeeld
Type B
Type A
3-163
Handige voorzieningen in uw auto
3
VOORRUIT ONTDOOIEN EN ONTWASEMEN
Draai de temperatuurknop volledig
naar rechts (maximaal verwarmen)
en zet de aanjagertoets op de
hoogste snelheid om maximaal te
ontdooien.
Zet de luchtcirculatietoets in stand
VERWARMEN/ONTWASEMEN,
wanneer tijdens het ontdooien of
ontwasemen warme lucht in de
voetenruimte gewenst wordt.
Verwijder voor het rijden alle
sneeuw en ijs van de voorruit, de
achterruit, de buitenspiegels en
alle zijruiten.
Verwijder alle sneeuw en ijs van de
motorkap en van de
luchtaanvoeropening in het
paravanrooster om de werking van
de kachel en het ventilatiesysteem
te verbeteren en de kans op het
beslaan van de voorruit te
verminderen.
Automatisch verwarmings- en
ventilatiesysteem
Binnenzijde voorruit
ontwasemen
1. Kies de gewenste
aanjagersnelheid.
2. Stel de gewenste temperatuur in.
3. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
4. Op basis van de
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch
worden ingeschakeld en zullen de
stand BUITENLUCHT en een
hogere aanjagersnelheid worden
gekozen.
Voorruitverwarming
Gebruik de stand ( ) of ( )
niet in combinatie met koelen bij
een extreem hoge
luchtvochtigheid. Door het
temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit, kan
de voorruit plotseling beslaan,
waardoor het zicht wegvalt. Zet
in dat geval de
luchtcirculatieknop in de stand
( ) en de aanjager op de
laagste stand.
WAARSCHUWING
OAEPH049317L
3-164
Handige voorzieningen in uw auto
Als de airconditioning, de stand
BUITENLUCHT en de hogere
aanjagersnelheid niet automatisch
worden ingeschakeld, bedien dan
handmatig de desbetreffende knop.
Als stand ( ) wordt geselecteerd,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Buitenzijde voorruit ontdooien
1. Zet de aanjager in de hoogste
stand.
2. Stel de temperatuur in op
maximaal
3. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
4. Op basis van de
omgevingstemperatuur zal de
airconditioning automatisch
worden ingeschakeld en de stand
BUITENLUCHT worden gekozen.
Als stand ( ) wordt geselecteerd,
wordt de aanjagersnelheid
automatisch verhoogd.
Ontwasemfunctie
(indien van toepassing)
Om de kans op beslaan van de
binnenkant van de voorruit tot een
minimum te beperken, wordt de
luchttoevoer of de airconditioning
automatisch afgestemd op bepaalde
omstandigheden zoals het
inschakelen van stand of .
Voer de volgende handelingen uit om
de ontwasemfunctie uit te schakelen
of terug te keren naar de
geprogrammeerde status.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Druk op de toets
voorruitontwaseming ( ).
3. Houd de toets A/C ingedrukt en
druk de luchttoevoertoets binnen 3
seconden ten minste 5 keer in.
Het informatiescherm van het
verwarmings- en ventilatiesysteem
knippert 3 keer. Dit geeft aan dat de
ontwasemfunctie is uitgeschakeld of
dat is teruggekeerd naar de
geprogrammeerde status.
Als de accu te ver ontladen raakt of
losgekoppeld is geweest, is de
ontwasemfunctie standaard
ingeschakeld.
OAEPH049652L
3-165
Handige voorzieningen in uw auto
3
Automatisch
ontwasemingssysteem
(indien van toepassing)
Het automatische
ontwasemingssysteem verkleint de
kans op het beslaan van de
binnenzijde van de voorruit doordat
de aanwezigheid van vocht aan de
binnenzijde van de voorruit
automatisch gesignaleerd wordt.
Het automatische
ontwasemingssysteem werkt als de
verwarming of de airconditioning
ingeschakeld is.
Informatie
Het automatische ontwasemings-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer de buitentemperatuur lager
is dan -10°C.
Als het automatische
ontwasemingssysteem
werkt, brandt het
controlelampje.
Als een hoge luchtvochtigheidsgraad
in de auto wordt gedetecteerd, werkt
het automatische
ontwasemingssysteem in
onderstaande volgorde:
Stap 1: Toevoer van buitenlucht
Stap 2: Inschakelen van de
airconditioning
Stap 3: Er wordt lucht naar de
voorruit geblazen
Stap 4: Er wordt meer lucht naar de
voorruit geblazen
Als de airconditioning is uitgeschakeld
of als handmatig de stand
RECIRCULATIE is geselecteerd
terwijl het automatische
ontwasemingssysteem in werking is,
knippert het controlelampje van het
automatische ontwasemingssysteem
3 keer om aan te geven dat de
handmatige bediening is
uitgeschakeld.
Uitschakelen of resetten van het
automatische ontwasemingssysteem
Druk met het contact in stand ON de
toets voorruitontwaseming gedurende
3 seconden in.
Als het automatische
ontwasemingssysteem wordt
uitgeschakeld, knippert het symbool
ADS OFF 3 keer en wordt ADS OFF
weergegeven op het
informatiescherm van het
verwarmings- en ventilatiesysteem.
Als het automatische
ontwasemingssysteem wordt
gereset, knippert het symbool ADS
OFF 6 keer zonder dat er een
signaal wordt gegeven.
i
OAE048320
3-166
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Als de airconditioning is
ingeschakeld door het automatische
ontwasemingssysteem en u de
airconditioning probeert uit te
schakelen, knippert de indicator 3
keer en zal de airconditioning niet
worden uitgeschakeld.
Schakel voor een optimale werking
niet de stand RECIRCULATIE in
als het automatische
ontwasemingssysteem in werking is.
Verwijder de behuizing van de
sensor boven aan de voorruit niet.
Eventuele schade aan onderdelen
die hierdoor kan ontstaan, valt
niet onder de fabrieksgarantie.
Achterruitverwarming
Gebruik om beschadiging van de
verwarmingsdraden te voorkomen
nooit scherpe voorwerpen of
reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit te reinigen.
Informatie
Zie "Voorruit ontdooien en
ontwasemen" in dit hoofdstuk als u
condens en ijs van de voorruit wilt
verwijderen.
Achterruitverwarming
De achterruitverwarming ontdoet de
achterruit aan de binnen- en
buitenzijde van rijp, condens en ijs
als de motor is gestart.
Druk op de toets van de
achterruitverwarming in de
middenconsole om de
achterruitverwarming in te
schakelen. Het controlelampje in
de toets gaat branden wanneer de
achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
Druk de toets opnieuw in om de
achterruitverwarming uit te
schakelen.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
i
OAEPH048301
3-167
Handige voorzieningen in uw auto
3
Informatie
Verwijder eerst eventueel aanwezige
sneeuw van de achterruit voordat de
achterruitverwarming wordt
ingeschakeld.
De achterruitverwarming wordt na
ongeveer 20 minuten of wanneerhet
contact in stand OFF wordt gezet,
automatisch uitgeschakeld.
i
3-168
Handige voorzieningen in uw auto
Automatische ventilatie
(indien van toepassing)
Om de luchtkwaliteit in het interieur
te verbeteren en het beslaan van de
voorruit te beperken, wordt de stand
RECIRCULATIE automatisch
uitgeschakeld na 5 tot 30 minuten,
afhankelijk van de buitentemperatuur
en schakelt de luchtinlaat over naar
de stand BUITENLUCHT (frisse
lucht).
Om de automatische ventilatiefunctie
in of uit te schakelen, selecteert u de
stand VENTILEREN terwijl u de
toets A/C ingedrukt houdt en de
luchttoevoerknop 5 keer binnen 3
seconden ingedrukt wordt.
Wanneer de automatische ventilatie
is ingeschakeld, knippert het
controlelampje recirculatie 6 maal.
Als de functie is uitgeschakeld,
knippert het controlelampje 3 maal.
Luchtcirculatie schuifdak
(indien van toepassing)
Wanneer het schuifdak geopend
wordt, wordt automatisch de stand
BUITENLUCHT geselecteerd. Als u
op dat moment de luchttoevoertoets
indrukt, wordt de stand
RECIRCULATIE geselecteerd, maar
keert deze na 3 minuten terug naar
de stand BUITENLUCHT. Wanneer
het schuifdak gesloten wordt, keert
de stand van de luchtinlaat terug
naar de oorspronkelijk geselecteerde
stand.
EXTRA VOORZIENINGEN VERWARMINGS- EN VENTILATIESYSTEEM
3-169
Handige voorzieningen in uw auto
3
OPBERGVAK
Laat geen waardevolle spullen
achter in de opbergvakken, om
diefstal te voorkomen.
Opbergvak middenconsole
Openen :
Houd de greep (1) van de armsteun
ingedrukt en trek de klep omhoog.
AANWIJZING
Bewaar nooit aanstekers of
andere brandbare of explosieve
materialen in de auto. Deze
kunnen ontploffen of vlam
vatten wanneer de auto
gedurende lange tijd
blootgesteld staat aan hoge
temperaturen.
WAARSCHUWING
Houd de deksels van de
opbergvakken tijdens het rijden
ALTIJD goed gesloten. De
voorwerpen in uw auto hebben
dezelfde snelheid als uw auto.
Bij een noodstop of een
uitwijkmanoeuvre of in het
geval van een aanrijding
kunnen deze voorwerpen uit het
opbergvak vliegen en
verwondingen veroorzaken als
ze de bestuurder of een
passagier raken.
WAARSCHUWING
OAE046420
3-170
Handige voorzieningen in uw auto
Dashboardkastje
Openen:
Trek aan de hendel (1).
Opbergvak voor zonnebril
(indien van toepassing)
Openen :
Druk op het deksel om het
opbergvak langzaam te openen.
Plaats uw zonnebril met de glazen
naar boven gericht in het opbergvak.
Sluiten :
Duw het opbergvak weer dicht.
Controleer of het opbergvak voor de
zonnebril goed dicht zit alvorens te
gaan rijden.
Sluit ALTIJD het
dashboardkastje na gebruik.
Als bij een ongeval de klep van
het dashboardkastje is
geopend, kan deze ernstig
letsel bij de voorpassagier
veroorzaken, ook al draagt hij
zijn veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
OAD045413
OAE046421
Bewaar geen andere
voorwerpen dan een zonnebril
in het opbergvak. Andere
voorwerpen kunnen bij een
aanrijding of een noodstop uit
het opbergvak worden
geslingerd, waardoor de
inzittenden letsel kunnen
oplopen.
Open het opbergvak voor de
zonnebril niet als de auto rijdt.
Het openen van het
opbergvak kan het zicht naar
achteren in de binnenspiegel
belemmeren.
Druk de bril niet in het
opbergvak als deze er niet
goed in past. U kunt gewond
raken als u het opbergvak
probeert te openen terwijl de
bril in de houder zit
vastgeklemd.
WAARSCHUWING
3-171
Handige voorzieningen in uw auto
3
Multifunctioneel vak
(indien van toepassing)
Gebruik het multifunctionele vak voor
het opbergen van kleine
voorwerpen.
Berg geen voorwerpen op in het
multifunctionele vak die bij een
noodstop of een ongeval naar
buiten geslingerd kunnen
worden en ernstig letsel zouden
kunnen veroorzaken.
WAARSCHUWING
OAE046422
3-172
Asbak (indien van toepassing)
Open het deksel om de asbak te
gebruiken.
Schoonmaken van de asbak :
Het plastic bakje kan worden
verwijderd door het op te tillen nadat
u het deksel linksom hebt gedraaid
en naar buiten hebt getrokken.
Bekerhouder
In de bekerhouders kunnen bekers
worden geplaatst.
OVERIGE VOORZIENINGEN
Handige voorzieningen in uw auto
Gebruik van de asbak
Er kan brand ontstaan wanneer
brandende sigaretten of lucifers
in een asbak met brandbare
materialen worden gestopt.
WAARSCHUWING
OAE046471L
OAE046424
Voor
Achter
OAE046423
3-173
Handige voorzieningen in uw auto
3
Achter
Druk de armsteun naar beneden om
de bekerhouders te kunnen
gebruiken.
Zorg ervoor dat uw dranken
tijdens het rijden zijn afgedekt
om morsen te voorkomen. Als
vloeistof wordt gemorst, kan
deze op onderdelen van het
elektrische/elektronische
systeem van de auto
terechtkomen en storingen
veroorzaken.
Droog de bekerhouder na het
verwijderen van gemorste
vloeistoffen niet bij een hoge
temperatuur. Anders kan de
bekerhouder beschadigd raken.
Zonneklep
Trek de zonneklep omlaag om deze
te kunnen gebruiken. Trek de
zonneklep omlaag, neem hem uit de
steun (1) en draai hem naar de zijruit
(2) om bescherming te verkrijgen
tegen zon van opzij.
De make-upspiegel kunt u gebruiken
door de zonneklep te openen en het
afdekkapje (3) van de spiegel te
verschuiven.
In de tickethouder (4) kunt u tickets
bewaren.
AANWIJZING
Vermijd abrupt gas geven en
remmen als u de bekerhouder
gebruikt, om morsen te
voorkomen. Het morsen van
hete vloeistof kan
brandwonden tot gevolg
hebben. Hierdoor kunt u de
controle over de auto
verliezen, waardoor er een
ongeval kan ontstaan.
Ga niet rijden met open
bekers, flesjes, blikjes,
enzovoort met hete vloeistof
in de bekerhouder. Hierdoor
kan bij een noodstop of een
aanrijding letsel worden
veroorzaakt.
Plaats alleen bekers van zacht
materiaal in de bekerhouders.
Harde voorwerpen kunnen bij
een ongeval letsel
veroorzaken.
WAARSCHUWING
Plaats blikjes en flessen niet in
direct zonlicht en laat ze niet
achter in een warme auto. Ze
kunnen exploderen.
WAARSCHUWING
OAE046425
3-174
Handige voorzieningen in uw auto
Informatie
Sluit het afdekkapje van de make-
upspiegel goed en klap de zonneklep
omhoog na gebruik.
Probeer niet meer dan één ticket
tegelijk in de tickethouder te
plaatsen. Anders kan de
tickethouder beschadigd raken.
12V-aansluiting
(indien van toepassing)
De 12V-aansluiting is ontworpen om
mobiele telefoons en andere
apparaten die in de auto gebruikt
kunnen worden, op te laden. Deze
apparaten mogen niet meer dan 180
W afnemen als de motor draait.
AANWIJZING
i
Voorkom dat u een elektrische
schok krijgt. Steek geen vingers
of vreemde voorwerpen (pen,
enz.) in een 12V-aansluiting en
raak de aansluiting niet aan met
natte handen.
WAARSCHUWING
Belemmer, voor uw eigen
veiligheid, uw zicht niet
wanneer u de zonneklep
gebruikt.
WAARSCHUWING
OAEPH048426
3-175
Handige voorzieningen in uw auto
3
Beschadiging van de 12V-
aansluitingen voorkomen:
Gebruik de 12V-aansluiting
alleen als de motor draait en
verwijder de plug van het
apparaat na gebruik uit de
aansluiting. Het gebruik van de
12V-aansluiting gedurende
langere tijd als de motor niet
draait, kan ertoe leiden dat de
accu te ver ontladen raakt.
Alleen voor het aansluiten van
elektrische apparatuur die werkt
op 12 V en een elektrisch
vermogen heeft van maximaal
180 W.
Zet de airconditioning of de
verwarming in de laagste stand
als de 12V-aansluiting wordt
gebruikt.
Plaats het afdekkapje op de
aansluiting wanneer deze niet
wordt gebruikt.
(vervolg)
(vervolg)
Sommige elektronische
apparaten die op de 12V-
aansluiting worden aangesloten,
kunnen storingen veroorzaken.
De problemen kunnen variëren
van een slechte radio-ontvangst
tot storingen in de elektronische
systemen en apparaten in de
auto.
Steek de stekker zo ver mogelijk
in de aansluiting. Als de stekker
geen goed contact maakt, kan
deze oververhit raken of kan de
zekering defect raken.
Sluit elektrische/elektronische
apparatuur met een accu alleen
aan als deze zijn voorzien van
een tegenstroombeveiliging.
Anders kan de stroom van de
accu terugstromen naar het
elektrische/elektronische
systeem van de auto en
storingen veroorzaken.
Draadloos laadsysteem
mobiele telefoon
(indien van toepassing)
Er bevindt zich een draadloze lader
voor een mobiele telefoon in de
voorconsole.
Het systeem is beschikbaar wanneer
alle portieren zijn gesloten en het
contact in stand ACC, ON of START
staat.
AANWIJZING
OAEPH048444
3-176
Handige voorzieningen in uw auto
Opladen van een mobiele
telefoon
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons kan alleen mobiele
telefoons met Qi-ondersteuning ( )
opladen. Raadpleeg de sticker op de
batterij van uw mobiele telefoon of
ga naar de website van de fabrikant
van uw mobiele telefoon om te zien
of uw mobiele telefoon de Qi-
technologie ondersteunt.
Het draadloos laden start wanneer u
een mobiele telefoon met Qi-
ondersteuning op de draadloze lader
plaatst.
1. Verwijder andere voorwerpen, ook
de Smart Key, van de draadloze
lader. Anders wordt het draadloos
laden mogelijk onderbroken.
Plaats de mobiele telefoon in het
midden van de lader.
2. Het controlelampje is oranje als de
telefoon wordt geladen. Het
controlelampje wordt groen als het
laden van de mobiele telefoon is
voltooid.
3. U kunt de functie voor draadloos
laden in- en uitschakelen in de
modus Gebruikersinstellingen in
het instrumentenpaneel.
Raadpleeg voor meer informatie
"LCD-modus" in dit hoofdstuk.
Als uw mobiele telefoon niet wordt
geladen:
- Verander de positie van de mobiele
telefoon op de laadunit iets.
- Controleer of het controlelampje
oranje is.
Het controlelampje knippert
gedurende 10 seconden oranje
wanneer er een storing is in het
draadloze laadsysteem.
Stop in dit geval het laadproces
tijdelijk en probeer vervolgens
opnieuw om uw mobiele telefoon
draadloos op te laden.
Het systeem waarschuwt u met een
melding op het LCD-display wanneer
u de mobiele telefoon niet van de
draadloze lader haalt terwijl het
contact in stand LOCK/OFF staat.
Informatie
Bij sommige merken mobiele
telefoons krijgt u geen waarschuwing
van het systeem als de mobiele
telefoon op de draadloze lader blijft
liggen. Dit is een specifieke eigenschap
van de mobiele telefoon en duidt niet
op een storing in de draadloze lader.
Het draadloze laadsysteem voor
mobiele telefoons ondersteunt
bepaalde mobiele telefoons die
geen Qi-specificatie ( )
hebben mogelijk niet.
Wanneer u uw mobiele telefoon
op de laadmat plaatst, leg hem
dan in het midden van de mat
voor optimale laadprestaties.
Als uw mobiele telefoon op de
rand ligt, wordt hij mogelijk
minder goed opgeladen en in
sommige gevallen kan de
mobiele telefoon onderhevig zijn
aan een hogere
warmtegeleiding.
(vervolg)
AANWIJZING
i
3-177
Handige voorzieningen in uw auto
3
(vervolg)
Het kan voorkomen dat het
draadloos laden tijdelijk stopt
als de Smart Key wordt gebruikt,
bijvoorbeeld bij het starten van
de auto of het
vergrendelen/ontgrendelen van
de portieren.
Bij het laden van bepaalde
mobiele telefoons wordt het
controlelampje mogelijk niet
groen als de mobiele telefoon
volledig is opgeladen.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer de
temperatuur in het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons abnormaal toeneemt.
Het draadloze laden wordt weer
gestart wanneer de temperatuur
voldoende is gedaald.
Het draadloze laden stopt
mogelijk tijdelijk wanneer zich
een metalen voorwerp, zoals een
munt, tussen het draadloze
laadsysteem voor mobiele
telefoons en de mobiele telefoon
bevindt.
(vervolg)
(vervolg)
Bij bepaalde mobiele telefoon
met een eigen beveiliging neemt
de draadloze-laadsnelheid
mogelijk af en wordt het
draadloze laden mogelijk
onderbroken.
Als de mobiele telefoon een dik
hoesje heeft, is draadloos laden
wellicht niet mogelijk.
Als de mobiele telefoon niet
volledig contact maakt met de
lader, werkt het draadloos laden
mogelijk niet goed.
Bepaalde magnetische items,
zoals creditcards,
telefoonkaarten of OV-
chipkaarten kunnen beschadigd
raken wanneer deze tijdens het
laadproces bij de telefoon
liggen.
(vervolg)
(vervolg)
Als er een mobiele telefoon
zonder draadloze laadfunctie of
een metalen voorwerp op de
lader wordt geplaatst, is
mogelijk een geluidje te horen.
Dit geluidje geeft aan dat het
laadsysteem het voorwerp op de
lader probeert te herkennen en
duidt dus niet op een probleem
met de mobiele telefoon of de
auto.
Wanneer het contact in stand
OFF staat, stopt ook het
opladen.
3-178
Handige voorzieningen in uw auto
Aansteker
(indien van toepassing)
Om de aansteker te kunnen
gebruiken moet het contact in stand
ACC of ON staan.
Druk de aansteker volledig in de
fitting. Als het element verwarmd is,
springt de aansteker een stukje naar
buiten en kan hij uit de houder
worden genomen.
We adviseren u vervangende
onderdelen te gebruiken die
geleverd zijn door een officiële
HYUNDAI-dealer.
In de fitting mag alleen een
originele HYUNDAI-aansteker
worden gebruikt. Het gebruik van
de aansteker als voedingsbron
voor accessoires
(scheerapparaten, kruimelzuigers,
koffiezetapparaten, enz.) kan de
fitting beschadigen of kortsluiting
veroorzaken.
Klok
AANWIJZING
Probeer nooit de klok tijdens
het rijden te verstellen. Als u dat
wel doet, kunt u de macht over
het stuur verliezen waardoor
ongevallen en letsel
veroorzaakt kunnen worden.
WAARSCHUWING
Houd de aansteker niet
ingedrukt, omdat daardoor
oververhitting kan ontstaan.
Verwijder de aansteker met de
hand wanneer deze niet
binnen 30 seconden naar
buiten springt om
oververhitting te voorkomen.
Steek geen vreemde
voorwerpen in de fitting van
de aansteker. Anders raakt de
aansteker mogelijk
beschadigd.
WAARSCHUWING
OAEPH049472L
3-179
Handige voorzieningen in uw auto
3
Auto's met audiosysteem
Selecteer de toets [SETUP] van het
audiosysteem Selecteer
[Date/Time].
Set time : stel de tijd in die op het
audioscherm wordt weergegeven.
Time format : kies tussen een 12-
uurs en een 24-uurs weergave.
Auto's met navigatiesysteem
Selecteer het instelmenu op het
navigatiesysteem Selecteer
[Date/Time].
GPS time : geeft de tijd weer
overeenkomstig ontvangen tijd via
GNSS.
24-hour : schakelt tussen 12-uurs
en 24-uurs weergave.
Gedetailleerde informatie over het
infotainmentsysteem vindt u in
een afzonderlijk geleverd
instructieboekje.
Jashaak
(indien van toepassing)
Deze haken zijn niet ontworpen om
er grote of zware voorwerpen aan op
te hangen.
Hang hier geen andere
voorwerpen dan kleding aan.
Plaats ook geen zware, scherpe
of breekbare voorwerpen in de
zakken. Anders kan bij een
ongeval of bij het activeren van
de curtain airbag de auto
beschadigd raken of kan
persoonlijk letsel ontstaan.
WAARSCHUWING
OPD046048
OAEE046434
Handige voorzieningen in uw auto
Bevestigingspunt(en) vloermat
(indien van toepassing)
Gebruik ALTIJD de
bevestigingspunten om de
vloermatten voorin in de auto te
bevestigen. De bevestigingspunten
op de vloerbekleding voorin
voorkomen dat de vloermatten naar
voren schuiven.
3-180
(vervolg)
Plaats geen vloermatten
boven op elkaar (bijvoorbeeld
een weerbestendige rubberen
mat boven op een stoffen
vloermat). Op iedere plaats
mag slechts één vloermat
worden geplaatst.
BELANGRIJK: Uw auto is op de
bestuurdersplaats uitgerust
met bevestigingspunten die
ervoor dienen de vloermat goed
op zijn plaats te houden. Om te
voorkomen dat de vloermat de
bediening van de pedalen
belemmert, adviseert HYUNDAI
alleen vloermatten van
HYUNDAI te plaatsen die
ontworpen zijn voor gebruik in
uw auto.
OAE046430
Neem het volgende in acht
wanneer u vloermatten in de
auto plaatst.
Zorg ervoor dat de
vloermatten goed op de
bevestigingspunten zijn
bevestigd voordat u gaat
rijden.
Gebruik GEEN vloermatten
die niet goed vastgemaakt
kunnen worden aan de
bevestigingspunten voor de
vloermatten.
(vervolg)
WAARSCHUWING
Leg geen extra matten o.i.d.
over de vloermatten. Indien u
matten wilt gebruikt die voor
alle weersomstandigheden
geschikt zijn, verwijder dan
eerst de stoffen vloermatten.
Gebruik uitsluitend vloermatten
die op de bevestigingspunten
passen.
WAARSCHUWING
3-181
Handige voorzieningen in uw auto
Bagagenet (houder)
(indien van toepassing)
Om te voorkomen dat uw spullen in
de bagageruimte heen en weer
schuiven, kunt u de vier haken in de
bagageruimte gebruiken om het
bagagenet vast te zetten.
We adviseren u voor het
aanschaffen van een bagagenet
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
3
Trek, om oogletsel te
voorkomen, het bagagenet NIET
te strak aan. Houd ALTIJD uw
gezicht en lichaam uit de buurt
van het bagagenet voor het
geval dit losspringt. Gebruik het
bagagenet NIET als de
spanbanden zichtbare slijtage
of schade vertonen.
WAARSCHUWING
Om beschadiging van de
goederen of de auto te
voorkomen, moet bij het vervoer
van kwetsbare of volumineuze
lading in de bagageruimte de
nodige voorzichtigheid in acht
worden genomen.
OPMERKING
OAE046431
Infotainmentsysteem
4
Infotainmentsysteem .............................................4-2
USB- en iPod®-aansluiting.............................................4-2
Antenne ...............................................................................4-2
Audiobediening op stuurwiel ..........................................4-4
Bluetooth®Wireless Technology handsfree ..............4-5
Infotainmentsysteem ........................................................4-5
4-2
Infotainmentsysteem
Informatie
Als u achteraf HID-koplampen
monteert, treden er mogelijk
storingen op in het audiosysteem en
de elektronische onderdelen van uw
auto.
Voorkom dat chemicaliën als
parfum, cosmetische oliën,
zonnebrandcrème, handenreiniger
en luchtverfrisser in aanraking
komen met onderdelen van het
interieur, omdat ze beschadiging of
verkleuring kunnen veroorzaken.
USB- en iPod®-aansluiting
U kunt een USB-aansluiting gebruiken
voor het aansluiten van een USB-
apparaat of een iPod®-aansluiting
gebruiken.
Informatie
Als er een draagbaar audioapparaat
op de elektrische aansluiting wordt
aangesloten, is er tijdens het afspelen
mogelijk ruis hoorbaar. Gebruik in
dat geval de voedingsbron van het
draagbare apparaat.
iPod®is een handelsmerk van
Apple Inc.
Antenne
Dakantenne (type A)
Met de dakantenne worden zowel
AM- als FM-signalen ontvangen.
Draai de dakantenne linksom om
hem te verwijderen. Draai hem
rechtsom om hem weer aan te
brengen.
i
i
INFOTAINMENTSYSTEEM
OAEPH048439
OAEPH049481L
4-3
Infotainmentsysteem
4
Verwijder de antenne door deze
linksom te draaien voordat u een
lage ruimte of wasstraat
binnenrijdt. Wanneer u dit niet
doet, kan de antenne
beschadigd raken.
Bij het terugplaatsen van de
antenne is het voor een goede
ontvangst van belang dat de
antenne goed wordt
vastgedraaid en dat de antenne
rechtop staat.
Haaienvin-antenne (type B)
De haaienvin-antenne ontvangt
doorgegeven gegevens.
(bijvoorbeeld: AM/FM, DAB,
GPS/GNSS)
Breng geen metaalhoudende
(nikkel, cadmium, enz.) coatings
aan. Deze kunnen de AM- en FM-
radio-ontvangst verstoren.
AANWIJZINGAANWIJZING
OAE049436
Audiobediening op stuurwiel
(indien van toepassing)
Voor uw gemak is het stuurwiel
voorzien van toetsen voor de
bediening van het audiosysteem.
Bedien de verschillende toetsen
van het audiosysteem niet
gelijktijdig.
VOLUME (VOL + / - ) (1)
Druk de VOLUME-schakelaar naar
boven om het volume te verhogen.
Druk de VOLUME-schakelaar naar
beneden om het volume te
verlagen.
SEEK/PRESET ( / ) (2)
Als de schakelaar SEEK/PRESET
gedurende ten minste 0,8 seconden
naar boven of beneden wordt
gehouden, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar AUTO SEEK.
Er zal worden gezocht totdat u de
schakelaar loslaat.
Mediamodus
Werkt als schakelaar FF/REW.
Als de schakelaar SEEK/PRESET
naar boven of beneden wordt
gedrukt, werkt hij in de volgende
modi.
Radiomodus
Werkt als schakelaar UP/DOWN
voor PRESET STATION.
Mediamodus
Werkt als schakelaar TRACK
UP/DOWN.
AANWIJZING
OAE046437
OAE046474L
4-4
Infotainmentsysteem
Type A
Type B
Type C
MODE ( ) (3)
Druk op de toets MODE om radio,
disc of AUX te selecteren.
MUTE ( ) (4)
Druk op de toets om het geluid te
dempen.
Druk nogmaals op de toets om het
geluid in te schakelen.
Informatie
Meer informatie over de
bedieningstoetsen van het
audiosysteem vindt u op de volgende
bladzijden in dit hoofdstuk.
Bluetooth®Wireless Technology
handsfree
U kunt de telefoon draadloos
gebruiken dankzij Bluetooth®
Wireless Technology.
(1) Toets bellen/beantwoorden
(2) Toets gesprek beëindigen
(3) Microfoon
AUDIO: Meer informatie over het
audiosysteem vindt u in het
afzonderlijk geleverde
instructieboekje.
AVN: Meer informatie over
Bluetooth
®
Wireless Technology
handsfree vindt u in het afzonderlijk
geleverde instructieboekje.
Audio-/video-
/navigatiesysteem (indien van
toepassing)
Meer informatie over het
navigatiesysteem vindt u in een
afzonderlijk geleverd
instructieboekje.
i
4-5
Infotainmentsysteem
4
OAE046440
OAE046447
Rijden met uw auto
Vóór het rijden.......................................................5-4
Vóór het instappen ...........................................................5-4
Vóór het starten................................................................5-4
Contactslot ..............................................................5-5
Contactslot ..........................................................................5-6
Startknop.............................................................................5-9
Werking Double clutch-transmissie ...........................5-15
Double clutch-transmissie..................................5-15
LCD-display voor transmissietemperatuur
en waarschuwingsmelding ............................................5-18
Parkeren ............................................................................5-25
Goede rijgewoonten.......................................................5-26
Shift paddle...........................................................5-28
Regen B mode (modus regeneratief remmen) ........5-28
Coasting guide (plug-in hybride) ......................5-32
Remsysteem..........................................................5-34
Rembekrachtiging ...........................................................5-34
Remblokslijtage-indicatoren .......................................5-35
Parkeerrem (Voetrem) ...................................................5-35
Elektronische parkeerrem (EPB).................................5-38
AUTO HOLD-FUNCTIE....................................................5-44
Antiblokkeersysteem (ABS) ..........................................5-48
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC).....................5-50
Vehicle Stability Management (VSM).........................5-54
Hill-start Assist Control (HAC).....................................5-56
Noodstopsignaal (ESS - Emergency Stop Signal) ..5-57
Goede remgewoonten....................................................5-58
FCA (hulp bij vermijden kop-staartbotsing)
- type met sensorfusie
(radar voor + camera voor) ...............................5-59
Systeeminstelling en -activering.................................5-59
Waarschuwingsmelding FCA en remfunctieregeling .5-62
FCA-sensor.......................................................................5-65
Storing in het systeem...................................................5-67
Beperkingen van het systeem .....................................5-70
BCW-systeem .......................................................5-77
Beschrijving systeem .....................................................5-77
Systeeminstelling en -activering.................................5-78
Waarschuwingsmelding en systeemregeling............5-81
Conformiteitsverklaring .................................................5-89
RCCW (Waarschuwing botsing kruisend verkeer
achterkant) ...........................................................5-91
Beschrijving systeem .....................................................5-91
Systeeminstelling en -activering.................................5-92
Waarschuwingsmelding en systeemregeling............5-94
Detectiesensor .................................................................5-96
Lane following assist-systeem (LFA) .............5-102
LFA-systeem instellen .................................................5-104
Waarschuwingsmelding ...............................................5-105
Beperkingen van het systeem ...................................5-108
5
5
Lane keeping assist-systeem (LKA) ...............5-110
Werking LKA...................................................................5-112
Waarschuwingslampje en -melding .........................5-115
Beperkingen van het systeem ...................................5-117
Wijzigen functie LKA-systeem..................................5-118
Driver attention warning-systeem (DAW) .....5-119
Systeeminstelling en -activering ..............................5-119
Resetten van het systeem ..........................................5-122
Systeem standby...........................................................5-122
Storing in het systeem ................................................5-123
Snelheidsbegrenzingssysteem .........................5-125
Bediening snelheidsbegrenzer...................................5-125
Intelligent Speed Limit Warning (ISLW)
-systeem .............................................................5-127
Systeeminstelling en -activering ..............................5-128
Display .............................................................................5-129
Beperkingen van het systeem ...................................5-133
Cruise control .....................................................5-135
Werking cruise control ................................................5-135
Smart cruise control met stop & go-systeem..5-141
Instellen van de gevoeligheid van de Smart Cruise
Control .............................................................................5-143
Overschakelen naar de cruise control-modus......5-144
Snelheid Smart Cruise Control...................................5-145
Afstand tot voorligger Smart Cruise Control.........5-150
Sensor om de afstand tot de voorligger te
signaleren........................................................................5-153
Beperkingen van het systeem ...................................5-155
Waarschuwing vertrek voorliggend voertuig 5-161
Systeeminstelling en werking ....................................5-161
Speciale rijomstandigheden .............................5-163
Gevaarlijke rijomstandigheden..................................5-163
Op eigen kracht lostrekken van de auto ................5-163
Vloeiend nemen van bochten ....................................5-164
Rijden in het donker ....................................................5-164
Rijden in de regen ........................................................5-165
Doorwaden van water .................................................5-166
Rijden op de snelweg...................................................5-166
Rijden in de winter ............................................5-167
Sneeuw en ijs.................................................................5-167
Voorzorgsmaatregelen voor rijden in de winter...5-169
Rijden met een aanhanger (Europa) ..............5-172
Als u gaat rijden met een aanhanger?....................5-173
Uitrusting voor het rijden met een aanhanger.....5-176
Rijden met een aanhanger.........................................5-177
Onderhoud bij het rijden met een aanhanger ......5-181
Voertuiggewicht .................................................5-182
Overbeladen ...................................................................5-182
5-3
Rijden met uw auto
5
Koolmonoxidegas (CO) is giftig. Het inademen van CO kan bewusteloosheid en de dood tot gevolg hebben.
Uitlaatgassen bevatten onder andere het reukloze en kleurloze gas koolmonoxide.
Adem de uitlaatgassen van de motor niet in.
Draai onmiddellijk de ruiten open als u in de auto uitlaatgas ruikt. Blootstelling aan CO kan bewusteloosheid en de
verstikkingsdood tot gevolg hebben.
Controleer of het uitlaatsysteem niet lekt.
Het uitlaatsysteem moet elke keer dat de auto op de brug staat voor olie verversen of voor andere reparaties worden
gecontroleerd. We adviseren u het uitlaatsysteem zo snel mogelijk te laten controleren door een officiële HYUNDAI-dealer als
u merkt dat het geluid van de uitlaat verandert of als u over iets heen gereden bent dat de onderzijde van de auto heeft geraakt.
Laat de motor niet draaien in een afgesloten ruimte.
Het is gevaarlijk de motor van uw auto in de garage te laten draaien, ook al staat de garagedeur open. Start de auto en rijd direct
met de auto naar buiten.
Voorkom langdurig stationair draaien als er mensen in de auto zitten.
Als het noodzakelijk is de auto gedurende langere tijd stationair te laten draaien terwijl er mensen in de auto aanwezig zijn, doe
dat dan alleen in een open ruimte, zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT en schakel een van de hogere ventilatorsnelheden in
zodat er frisse lucht naar het interieur wordt toegevoerd.
Houd de luchtinlaten schoon.
Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtinlaten onder de voorruit vrij blijven van
sneeuw, ijs, bladeren en andere belemmeringen.
Wanneer het noodzakelijk is dat u met een geopende achterklep rijdt:
Sluit alle ruiten.
Open de uitstroomopeningen in het dashboard.
Zet de luchttoevoer op BUITENLUCHT, kies voor de luchtregeling VERWARMEN of VENTILEREN en zet de aanjager in een
van de hogere standen.
WAARSCHUWING
5-4
Rijden met uw auto
Vóór het instappen
Zorg ervoor dat alle ruiten,
buitenspiegels en lampen schoon
en onbedekt zijn.
Verwijder rijp, sneeuw of ijs.
Controleer de banden visueel op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of er geen sporen van
lekkage onder de auto te zien zijn.
Controleer of er zich geen
obstakels achter de auto bevinden
wanneer u achteruit wilt rijden.
Vóór het starten
Controleer of de motorkap, de
achterklep en de portieren goed
gesloten en vergrendeld zijn.
Stel de positie van de stoel en het
stuurwiel af.
Stel de binnen- en buitenspiegels
af.
Controleer of alle verlichting werkt.
Doe uw veiligheidsgordel om.
Controleer of alle passagiers hun
veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Controleer de meters en
controlelampjes in het
instrumentenpaneel en de
waarschuwingen die in het display
van het instrumentenpaneel
worden weergegeven als het
contact in stand ON staat.
Controleer of alle voorwerpen die u
bij u hebt goed zijn opgeborgen of
vastgezet.
VÓÓR HET RIJDEN
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
worden getroffen:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Alle inzittenden
moeten tijdens het rijden de
veiligheidsgordel op de juiste
manier dragen. Zie
"Veiligheidsgordels" in
hoofdstuk 2 voor meer
informatie.
Rijd altijd defensief. Houd er
rekening mee dat andere
bestuurders of voetgangers
onachtzaam kunnen zijn en
fouten kunnen maken.
Blijf u concentreren op het
rijden. Een bestuurder die zich
laat afleiden kan een ongeval
veroorzaken.
Bewaar ruim voldoende
afstand tot uw voorligger.
WAARSCHUWING
5-5
Rijden met uw auto
5
Ga NOOIT rijden als u onder
invloed bent van drank of
drugs.
Rijden onder invloed van drank
of drugs is gevaarlijk en kan
resulteren in een ongeval met
ERNSTIG LETSEL tot gevolg.
Rijden onder invloed is de
belangrijkste doodsoorzaak in
het verkeer. Zelfs een geringe
hoeveelheid alcohol zal het
reactie-, waarnemings- en
beoordelingsvermogen
verminderen. Een enkel glas
alcohol heeft al invloed op de
manier waarop u op
veranderende omstandigheden
en noodsituaties reageert en uw
reactietijd wordt met elk
volgende glas langer.
Rijden onder invloed van drugs
is minstens even gevaarlijk als
rijden onder invloed van
alcohol.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De kans op een ernstig ongeval
is vele malen groter als u gaat
rijden onder invloed van alcohol
of drugs.
Ga niet rijden als u hebt
gedronken of drugs hebt
gebruikt. Rijd ook niet mee met
een bestuurder die onder
invloed van alcohol of drugs is.
Bepaal van tevoren wie er rijdt
of neem een taxi.
CONTACTSLOT
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen
worden getroffen:
Laat kinderen en mensen die
niet bekend zijn met de auto
het contactslot en
aanverwante onderdelen
NOOIT aanraken. De auto kan
onverwacht en plotseling in
beweging komen.
Steek NOOIT tijdens het rijden
uw hand door het stuurwiel
om het contactslot of andere
bedieningsorganen te
bedienen. Anders kunt u de
controle over de auto
verliezen, wat kan leiden tot
een ongeval.
WAARSCHUWING
5-6
Rijden met uw auto
Contactslot
(indien van toepassing)
Verlicht contactslot
(indien van toepassing)
Als één van de voorportieren wordt
geopend, gaat de
contactslotverlichting branden, mits
het contact niet in stand ON staat.
De verlichting gaat direct uit als het
contact in stand ON wordt gezet of
30 seconden nadat het portier is
gesloten.
Gebruik nooit aftermarket
afdekkingen voor het slot. Anders
kan een communicatiestoring
optreden waardoor er storingen
kunnen optreden bij het starten.
AANWIJZING
Zet het contact NOOIT in
stand LOCK of ACC terwijl de
auto rijdt, behalve in een
noodgeval. Als u dat wel doet,
wordt de motor uitgezet,
waardoor de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Hierdoor kunt u de controle
over de besturing verliezen en
neemt de remvertraging af,
wat tot een ongeval kan
leiden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK.
Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht in beweging
komen.
Type A Type B
OAE056172L/OAE056173L
Type A Type B
OAE056175L/OAE056174L
5-7
Rijden met uw auto
5
Standen contact
Stand
contact Actie Opmerkingen
LOCK
Om het contact in stand LOCK te zetten, moet de sleutel in stand
ACC worden ingedrukt en vervolgens naar stand LOCK worden
gedraaid.
Als het contact in stand LOCK staat, kan de contactsleutel worden
verwijderd. Het stuurslot beschermt de auto tegen diefstal
(indien van toepassing).
ACC
Bepaalde elektrische accessoires kunnen worden gebruikt.
Het stuurslot ontgrendelt.
Draai het stuurwiel naar links en naar rechts
om het contact gemakkelijker in stand ACC
te kunnen zetten als het draaien van de
contactsleutel moeilijk gaat.
ON
Dit is de normale stand waarin het contact staat nadat de auto is
gestart.
Alle systemen en accessoires kunnen worden gebruikt.
De waarschuwingslampjes kunnen worden gecontroleerd als u het
contact van stand ACC in stand ON zet.
Laat het contact niet in stand ON staan als
de motor niet draait, om te voorkomen dat
de accu leegraakt.
START Draai de contactsleutel in stand START om de motor te starten.
Als u de sleutel loslaat, keert hij terug naar stand ON.
De startmotor draait totdat u de sleutel
loslaat.
5-8
Rijden met uw auto
Starten van de auto
1. Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
2. Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
3. Trap het rempedaal in.
4. Draai de contactsleutel in stand
START. Houd de sleutel in deze
stand (maximaal 10 seconden)
totdat " " gaat branden. Laat de
sleutel vervolgens los.
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien. Ga
rijden met gematigde
motortoerentallen. (Vermijd
krachtig accelereren en
decelereren.)
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de auto. Trap niet op het
gaspedaal bij het starten van de
auto. Laat de motor niet met een te
hoog toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Houd de contactsleutel niet
langer dan 10 seconden in stand
START. Wacht 5 tot 10 seconden
alvorens u een nieuwe
startpoging waagt.
Zet het contact niet in stand
START terwijl de motor draait.
Anders raakt de startmotor
mogelijk beschadigd.
Probeer de selectiehendel niet
in stand P (parkeren) te zetten
wanneer het controlelampje
" " tijdens het rijden dooft.
Als de verkeers- en
wegomstandigheden het
toelaten kunt u de
selectiehendel terwijl de auto
nog rolt in stand N (neutraal)
zetten en kunt u de motor
opnieuw proberen te starten
door het contact in stand START
te draaien.
Probeer de auto niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
AANWIJZING
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
schoenen met hoge hakken,
skischoenen, sandalen,
teenslippers, enz. kunnen het
bedienen van het rempedaal
en het gaspedaal
bemoeilijken.
Start de motor niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto kan in beweging komen,
wat kan leiden tot een
ongeval.
Wacht totdat het
motortoerental normaal is. De
auto kan plotseling in
beweging komen als het
rempedaal wordt losgelaten
bij een hoog toerental.
WAARSCHUWING
5-9
Rijden met uw auto
5
Startknop
(indien van toepassing)
Wanneer het voorportier wordt
geopend, gaat de verlichting van de
startknop branden. 30 seconden
nadat het portier gesloten is, gaat de
verlichting uit.
OAE056001
Uitschakelen van het
hybridesysteem in een
noodgeval:
Houd de startknop gedurende
langer dan twee seconden
ingedrukt OF druk de startknop
drie keer achter elkaar snel in
(binnen drie seconden).
Als de auto nog rolt, kunt u het
hybridesysteem weer starten
zonder het rempedaal in te
trappen door de startknop in te
drukken met de selectiehendel
in stand N (neutraal).
WAARSCHUWING
Druk de startknop NOOIT in
terwijl de auto rijdt, behalve in
een noodgeval. Als u dat wel
doet, wordt het
hybridesysteem
uitgeschakeld, waardoor de
stuur- en rembekrachtiging
wegvallen. Hierdoor kunt u de
controle over de besturing
verliezen en neemt de
remvertraging af, wat tot een
ongeval kan leiden.
Controleer voordat u de auto
verlaat altijd of de
selectiehendel in stand P
(parkeren) staat, activeer de
parkeerrem en druk op de
startknop om het contact in
stand OFF te zetten en neem
de Smart Key met u mee. Als
deze voorzorgsmaatregelen
niet worden opgevolgd, kan
de auto onverwacht in
beweging komen.
WAARSCHUWING
5-10
Rijden met uw auto
Standen startknop
Stand startknop Actie Aanwijzing
OFF Zet de auto uit door op de startknop te
drukken terwijl de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Wanneer u op de startknop drukt terwijl de
selectiehendel niet in stand P (parkeren)
staat, gaat de startknop niet naar stand OFF,
maar naar stand ACC.
Het stuurslot beschermt de auto tegen
diefstal (indien van toepassing).
Als het stuurwiel niet correct vergrendeld is
wanneer u het bestuurdersportier opent, zal er
een waarschuwingszoemer klinken.
ACC Druk op de startknop als de startknop in
stand OFF staat zonder het rempedaal in te
trappen.
Bepaalde elektrische accessoires kunnen
worden gebruikt. Het stuurslot ontgrendelt.
Als u de startknop gedurende meer dan een
uur in stand ACC laat staan, zal de
accuspanning automatisch worden
uitgeschakeld om te voorkomen dat de accu
ontladen raakt.
Als het stuurwiel niet correct wordt
ontgrendeld, zal de startknop niet werken.
Druk op de startknop en beweeg daarbij het
stuurwiel naar rechts en naar links om het
stuurslot te ontgrendelen.
5-11
Rijden met uw auto
5
Stand startknop Actie Aanwijzing
ON Druk op de startknop terwijl het contact in
stand ACC staat zonder het rempedaal in te
trappen.
De waarschuwingslampjes kunnen worden
gecontroleerd voordat de auto wordt gestart.
Laat de startknop niet in stand ON staan als
de motor niet draait, om te voorkomen dat de
accu leegraakt.
START Om de motor te starten, trapt u het
rempedaal in en drukt u de startknop in met
de selectiehendel in stand P (parkeren).
Als u op de startknop drukt zonder het
rempedaal in te trappen, zal de motor niet
starten en wijzigt de stand van de startknop
als volgt:
OFF
ACC
ON
OFF of ACC
5-12
Rijden met uw auto
Starten van de auto
Informatie
De auto zal starten wanneer u op de
startknop drukt, maar alleen
wanneer de Smart Key zich in de
auto bevindt.
Als de Smart Key wel in de auto is,
maar ver bij de bestuurder
vandaan, start het hybridesysteem
mogelijk niet.
Als het contact in de stand ACC of
ON staat terwijl een portier
geopend is, controleert het systeem
of de Smart Key aanwezig is. Als de
Smart Key niet in de auto aanwezig
is, zal het controlelampje " "
knipperen en wordt de
waarschuwing "Key not in vehicle"
(sleutel niet in de auto)
weergegeven. Wanneer alle
portieren worden gesloten, zal ook
de zoemer 5 seconden klinken. Zorg
dat de Smart Key in de auto is
wanneer stand ACC is ingeschakeld
of het hybridesysteem is
ingeschakeld.
1.Zorg ervoor dat u de Smart Key
altijd bij u hebt.
2.Controleer of de parkeerrem is
geactiveerd.
3.Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat.
4.Trap het rempedaal in.
5 Druk de startknop in. Als de auto
start, gaat het controlelampje
" " branden.
i
Draag altijd geschikte
schoenen tijdens het rijden.
Ongeschikte schoenen, zoals
schoenen met hoge hakken,
skischoenen, sandalen,
teenslippers, enz. kunnen het
bedienen van het rempedaal en
het gaspedaal bemoeilijken.
Start de motor niet terwijl het
gaspedaal wordt ingetrapt.
De auto kan in beweging
komen, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
5-13
Rijden met uw auto
5
Informatie
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien.
Ga rijden met gematigde
motortoerentallen. Vermijd krachtig
accelereren en decelereren.
Trap altijd het rempedaal in bij het
starten van de auto. Trap niet op het
gaspedaal bij het starten van de auto.
Laat de motor niet met een te hoog
toerental draaien om hem op
bedrijfstemperatuur te brengen.
Wanneer de omgevingstemperatuur
laag is, blijft het controlelampje "
" mogelijk langer branden dan
normaal.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Probeer de selectiehendel niet
in stand P (parkeren) te zetten
wanneer het controlelampje
" " tijdens het rijden dooft.
Probeer de auto niet te starten
door de auto aan te duwen of
aan te slepen.
Om schade aan de auto te
voorkomen: druk de startknop
nooit langer dan 10 seconden in,
behalve wanneer de
remlichtzekering is doorgebrand.
Wanneer de remlichtzekering is
doorgebrand, kunt u het
hybridesysteem niet normaal
starten. Vervang de zekering door
een nieuw exemplaar. Als u de
zekering niet kunt vervangen, kunt
u de auto starten door de
startknop gedurende 10 seconden
ingedrukt te houden terwijl de
startknop in stand ACC staat.
Trap voor uw eigen veiligheid
altijd het rempedaal in voordat u
de auto start.
AANWIJZINGAANWIJZING
i
5-14
Rijden met uw auto
Informatie
Als de batterij bijna leeg is of de
Smart Key niet goed werkt, kunt u de
auto starten door de startknop direct
met de Smart Key in te drukken, zoals
hierboven is afgebeeld.
iOAE056002
5-15
Rijden met uw auto
5
DOUBLE CLUTCH-TRANSMISSIE
OAEPH059004L
De selectiehendel kan ongehinderd bewegen.
Trap het rempedaal in en druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
Druk de schakelknop in bij het verplaatsen van de selectiehendel.
Modus handmatig
schakelen schakelen
Werking Double clutch-transmissie
De Double clutch-transmissie heeft zes versnellingen vooruit en één versnelling achteruit.
De verschillende versnellingen worden in stand D (rijden) automatisch ingeschakeld.
Om de selectiehendel uit/in stand P (parkeren) of van R (achteruit) in D (rijden) of andersom te kunnen zetten,
moet u bij stilstaande auto het rempedaal ingetrapt houden.
5-16
Rijden met uw auto
De Double clutch-transmissie is in
feite een handgeschakelde
transmissie die automatisch
schakelt. Hij geeft tijdens het rijden
hetzelfde gevoel als een
handgeschakelde transmissie,
maar biedt het gemak van een
volledig automatische transmissie.
Wanneer stand D (rijden) is
geselecteerd, schakelt de
transmissie automatisch van de
ene naar de andere versnelling,
net als bij een conventionele
automatische transmissie. In
tegenstelling tot een conventionele
automatische transmissie is het
schakelen soms voelbaar en
hoorbaar wanneer de actuatoren
de koppelingen bedienen en de
versnelling wordt geselecteerd.
De Double clutch-transmissie
maakt gebruik van een droge
dubbele koppeling. Deze zorgt
tijdens het rijden voor een betere
acceleratie en een lager
brandstofverbruik. Maar hij
verschilt van een conventionele
automatische transmissie in de zin
dat hij niet over een
koppelomvormer beschikt. In
plaats daarvan wordt het
schakelen van de ene naar de
andere versnelling geregeld via het
slippen van de koppeling, vooral bij
lagere snelheden. Hierdoor is het
schakelen soms duidelijker
merkbaar en kan een lichte trilling
worden gevoeld wanneer het
toerental van de transmissieas
wordt afgestemd op het toerental
van de motoras. Dit is normaal bij
een Double clutch-transmissie.
Een droge koppeling brengt het
koppel directer over en zorgt voor
een direct gevoel dat anders kan
zijn dan bij een conventionele
automatische transmissie. Dit valt
mogelijk meer op wanneer u vanuit
stilstand wegrijdt of bij het rijden
met lage snelheden waarbij u
regelmatig stilstaat.
Wanneer vanuit een lage
rijsnelheid snel wordt
geaccelereerd, neemt het
motortoerental mogelijk drastisch
toe doordat de koppeling slipt
terwijl de Double clutch-
transmissie de juiste versnelling
selecteert. Dit is een normaal
verschijnsel.
Wanneer u op een helling vanuit
stilstand accelereert, trapt u het
gaspedaal geleidelijk in om
eventuele trillingen of horten en
stoten te voorkomen.
5-17
Rijden met uw auto
5
Wanneer u met een lage
rijsnelheid rijdt en u uw voet snel
van het gaspedaal haalt, voelt u
mogelijk motorremwerking voordat
de transmissie een andere
versnelling inschakelt. Dit gevoel
van motorremwerking is gelijk aan
het bedienen van een
handgeschakelde transmissie bij
een lage snelheid.
Als u op een neerwaartse helling
rijdt, kunt u de selectiehendel in de
modus voor handmatig schakelen
zetten en terugschakelen om uw
snelheid onder controle te houden
zonder het rempedaal overmatig te
gebruiken.
Als u het contact aan en uit zet,
kunt u een klikkend geluid horen.
Dit wordt veroorzaakt door de
zelftest die het systeem uitvoert.
Dit is een normaal geluid bij de
Double clutch-transmissie.
Gedurende de eerste 1.500 km lijkt
de auto mogelijk bij lage snelheid
niet zo soepel te accelereren.
Tijdens het inrijden worden de
schakelkwaliteit en de prestaties
van uw nieuwe auto continu
geoptimaliseerd.
Zorg ervoor dat de auto volledig
tot stilstand is gekomen voordat
stand D (rijden) of R (achteruit)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal).
AANWIJZING
Om de kans op ernstig letsel te
beperken:
Controleer ALTIJD de
omgeving rond de auto op de
aanwezigheid van anderen, in
het bijzonder kinderen,
alvorens de transmissie in
stand D (rijden) of R
(achteruit) te zetten.
Controleer altijd of stand P
(parkeren) is ingeschakeld,
activeer de parkeerrem en zet
het contact in stand
LOCK/OFF voordat u de auto
verlaat. Als deze
voorzorgsmaatregelen niet
worden opgevolgd, kan de
auto onverwacht en abrupt in
beweging komen.
Rem op een glad wegdek niet
snel af op de motor
(schakelen vanuit een hoge
naar een lage versnelling).
Anders kan de auto in een slip
raken en een ongeval
veroorzaken.
WAARSCHUWING
5-18
Rijden met uw auto
LCD-display voor
transmissietemperatuur en
waarschuwingsmelding
Deze waarschuwingsmelding wordt
weergegeven als u langzaam op een
helling rijdt en de auto detecteert dat
u het rempedaal niet hebt ingetrapt.
Steile helling
Helling op rijden of rijden op een
steile helling:
Gebruik het rempedaal of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden.
Laat bij filerijden op een helling
ruimte ontstaan tussen uw auto en
de voorligger voordat u een eindje
verder rijdt. Houd de auto
vervolgens op de helling op zijn
plaats door het rempedaal in te
trappen.
Breng de motor niet op
bedrijfstemperatuur door hem
stationair te laten draaien. Ga
rijden met gematigde
motortoerentallen. (Vermijd
krachtig accelereren en
decelereren.)
WAARSCHUWING
OAD058175N
5-19
Rijden met uw auto
5
Wanneer de auto op een helling
met het gaspedaal op zijn plaats
wordt gehouden of vooruit kruipt,
kunnen de koppeling en de
transmissie oververhit en
beschadigd raken. Op dat moment
wordt een waarschuwingsmelding
weergegeven in het LCD-display.
Als op het LCD-display een
waarschuwing wordt
weergegeven, moet het rempedaal
worden ingetrapt.
Het negeren van de
waarschuwingen kan leiden tot
beschadiging van de transmissie.
Gebruik het rempedaal of de
parkeerrem om de auto op een
helling op zijn plaats te houden.
Als de auto op een helling op zijn
plaats wordt gehouden door het
gaspedaal te bedienen, zullen de
koppeling en de transmissie
oververhit en beschadigd raken.
Hoge temperatuur van de
transmissie
Onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij herhaaldelijk vanuit
stilstand wegrijden op een steile
helling, abrupt wegrijden of
accelereren, en andere belastende
rijomstandigheden, kan de
temperatuur van de koppeling in
de transmissie sterk stijgen.
Als de temperatuur van de
koppeling te hoog is, wordt de
melding "Transmissietemperatuur
hoog! Veilig stoppen" weergegeven
op het LCD-display, klinkt er een
geluidssignaal en schakelt de
transmissie mogelijk niet soepel.
Als dit gebeurt, zet de auto dan
met draaiende motor stil op een
veilige plaats, trap het rempedaal
in en zet de selectiehendel in stand
P (parkeren) zodat de transmissie
kan afkoelen.
Als u deze waarschuwing negeert,
verslechtert het rijgedrag mogelijk.
De transmissie kan dan abrupt of
vaak schakelen, of met horten en
stoten werken.
Als de melding "Transmissie
afgekoeld Rij verder" wordt
weergegeven, kunt u verder rijden.
Houd, indien mogelijk, een soepele
rijstijl aan.
AANWIJZING
OJS058139L
5-20
Rijden met uw auto
Transmissie oververhit
Als u blijft rijden en de temperatuur
van de koppeling bereikt de
maximale limiet, dan wordt de
melding "Transmissie heet!
Parkeer met motor aan"
weergegeven.
Als dit gebeurt, wordt de koppeling
geblokkeerd totdat hij is afgekoeld
tot normale temperaturen.
De waarschuwingsmelding geeft
aan hoe lang moet worden
gewacht om de transmissie af te
laten koelen.
Als dit gebeurt, zet de auto dan
met draaiende motor stil op een
veilige plaats, trap het rempedaal
in en zet de selectiehendel in stand
P (parkeren) zodat de transmissie
kan afkoelen.
Als de melding "Transmissie
afgekoeld Rij verder" wordt
weergegeven, kunt u verder rijden.
Houd, indien mogelijk, een soepele
rijstijl aan.
Als een van de
waarschuwingsmeldingen op het
LCD-display blijft knipperen, neem
dan voor uw veiligheid contact op
met een officiële HYUNDAI-dealer
en laat het systeem controleren.
Stand selectiehendel
De schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel geeft, als het
contact in stand ON staat, aan in
welke stand de selectiehendel staat.
Stand P(parkeren)
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand P
(parkeren) wordt ingeschakeld.
Om stand P (parkeren) in te
schakelen moet u het rempedaal
stevig intrappen terwijl het gaspedaal
is losgelaten.
Als u bovenstaande handelingen
hebt uitgevoerd en de
selectiehendel nog steeds niet uit
stand P (parkeren) kan worden
verplaatst, raadpleeg dan
"Schakelblokkering ongedaan
maken" in dit hoofdstuk.
De selectiehendel moet in stand P
(parkeren) staan voordat de auto
wordt uitgezet.
OAD058177N
OAEPH059616L/OAEPH059617L
5-21
Rijden met uw auto
5
R (achteruit)
Gebruik deze stand om achteruit te
rijden.
Breng de auto altijd helemaal tot
stilstand alvorens de
selectiehendel in of uit stand R
(achteruit) te zetten; de
transmissie kan beschadigd raken
als u tijdens het rijden stand R
(achteruit) inschakelt.
Stand N (neutraal)
De wielen en de transmissie zijn niet
ingeschakeld.
AANWIJZING
Wanneer u tijdens het rijden
stand P (parkeren) inschakelt,
kunt u de controle over de
auto verliezen.
Zet als de auto tot stilstand is
gebracht altijd de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de auto uit.
Gebruik stand P (parkeren)
niet in plaats van de
parkeerrem.
Als u de auto parkeert op een
helling, zet dan de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem om te voorkomen
dat de auto wegrolt.
Activeer uit
veiligheidsoverwegingen
altijd de parkeerrem en zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren), behalve als u in
een noodsituatie moet
parkeren.
WAARSCHUWING
Rijd niet met de selectiehendel
in stand N (neutraal). Het
afremmen op de motor werkt
dan niet, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
5-22
Rijden met uw auto
Stand D (rijden)
Dit is de normale rijstand. De
transmissie schakelt automatisch
tussen de zes versnellingen vooruit
voor een zo laag mogelijk
brandstofverbruik bij optimale
prestaties.
Trap voor extra vermogen tijdens
inhaalmanoeuvres of helling op
rijden het gaspedaal volledig in.
Hierdoor zal de transmissie
automatisch terugschakelen naar
een lagere versnelling (of lagere
versnellingen, indien nodig).
Als u met de auto rijdt terwijl de
selectiehendel in stand D (rijden)
staat, schakelt de auto automatisch
over naar de ECO-modus. Het
controlelampje in het
instrumentenpaneel gaat branden.
Tijdens het rijden in de ECO-modus
zorgt de auto voor een lager
brandstofverbruik voor
milieuvriendelijker rijden.
Stand S (sport)
Als u met de auto rijdt terwijl de
selectiehendel in stand S (sport)
staat, schakelt de auto automatisch
over naar de SPORT-modus. Het
controlelampje in het
instrumentenpaneel gaat branden.
Tijdens het rijden in de SPORT-
modus biedt de auto een sportief,
maar stabiel rijgedrag.
Informatie
In de SPORT-modus kan het
brandstofverbruik toenemen. Modus handmatig schakelen
De modus voor handmatig
schakelen kan vanuit stilstand of
tijdens het rijden worden
ingeschakeld door de selectiehendel
vanuit stand D (rijden) naar rechts te
bewegen. Druk de selectiehendel
terug naar links om stand D (rijden)
weer in te schakelen.
In de modus voor handmatig
schakelen kunt u snel overschakelen
tussen de versnellingen door de
selectiehendel naar voren en naar
achteren te bewegen.
iOAEPH058012
+ (OPSCHAKELEN)
- (TERUGSCHAKELEN)
5-23
Rijden met uw auto
5
Opschakelen (+) : Druk de
selectiehendel één
keer naar voren
om één versnelling
op te schakelen.
Terugschakelen (-) : Trek de
selectiehendel
één keer naar
achteren om één
versnelling terug
te schakelen.
Informatie - Plug-in
hybrideauto's
Als de auto in de CD-modus
(elektrisch) staat en u van D (rijden)
naar S (sport) schakelt, wijzigt de
stand naar de SPORT-modus. In de
SPORT-modus gaat de auto naar de
handmatige schakelmodus als u de
selectiehendel omhoog (+) of omlaag
(-) beweegt.
Als de auto in de CS-modus
(hybride) staat en u van D (rijden)
naar S (sport) schakelt, wijzigt de
stand automatisch naar de
handmatige schakelmodus.
Informatie
Alleen de zes vooruitversnellingen
kunnen worden geselecteerd in de
modus voor handmatig schakelen.
Zet de selectiehendel in stand R
(achteruit) of stand P(parkeren) om
respectievelijk achteruit te rijden of
te parkeren.
De transmissie schakelt automatisch
terug wanneer de auto snelheid
mindert. Als de auto tot stilstand
komt, wordt automatisch de 1e
versnelling ingeschakeld.
Als het motortoerental het rode
gebied nadert, schakelt de
transmissie automatisch op.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de bestuurder de selectiehendel
naar de stand + (opschakelen) of -
(terugschakelen) beweegt, wordt de
gewenste versnelling mogelijk niet
ingeschakeld als daardoor het
motortoerental buiten het
toegestane gebied zou komen. De
bestuurder moet zelf opschakelen
overeenkomstig de
rijomstandigheden en ervoor zorgen
dat het motortoerental buiten het
rode gebied blijft.
Verlaag de snelheid voordat u naar
een lagere versnelling schakelt als u
in de modus voor handmatig
schakelen rijdt. Anders wordt de
lagere versnelling wellicht niet
ingeschakeld omdat het
motortoerental buiten het
toegestane bereik zou komen.
i
i
5-24
Rijden met uw auto
Schakelblokkeersysteem
Voor uw veiligheid heeft de Double
clutch-transmissie een
schakelblokkeersysteem dat
voorkomt dat de selectiehendel
vanuit stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) kan worden gezet zonder
dat het rempedaal is ingetrapt.
Schakelen van stand P (parkeren)
naar stand R (achteruit):
1.Houd het rempedaal ingetrapt.
2.Start de auto of zet het contact in
stand ON.
3.Beweeg de selectiehendel.
Schakelblokkering ongedaan
maken
Als de selectiehendel niet vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) kan worden gezet met het
rempedaal ingetrapt, houd dan het
rempedaal ingetrapt en doe het
volgende:
Type A
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Druk op de ontgrendelknop van
de schakelblokkering.
4. Verplaats de selectiehendel terwijl
u op de ontgrendelknop van de
schakelblokkering drukt.
5. Laat de ontgrendelknop van de
schakelblokkering los.
We adviseren u het systeem direct te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan hebt
moeten maken.
OAEPH058011
5-25
Rijden met uw auto
Type B
1. Zet het contact in stand
LOCK/OFF.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Verwijder voorzichtig het
afdekkapje (1) van de opening
voor het uitschakelen van de
schakelblokkering.
4. Steek gereedschap (bijv. een
sleufkopschroevendraaier) in de
opening en druk dit naar beneden.
5. Beweeg de selectiehendel terwijl
de schroevendraaier naar
beneden gedrukt wordt.
6. Verwijder het gereedschap uit de
opening voor het uitschakelen van
de schakelblokkering en plaats
het afdekkapje.
We adviseren u het systeem direct te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als u de
schakelblokkering ongedaan hebt
moeten maken.
Sleutelblokkeersysteem
(indien van toepassing)
De sleutel kan alleen uit het contact
worden genomen als de
selectiehendel in stand P (parkeren)
staat.
Parkeren
Breng de auto volledig tot stilstand
en blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF. Neem de sleutel
met u mee wanneer u de auto
verlaat.
5
Wanneer u in de auto blijft terwijl
de motor draait, zorg er dan voor
dat u het gaspedaal niet
gedurende langere tijd ingetrapt
houdt. Anders kan de motor of
het uitlaatsysteem oververhit
raken en brand ontstaan.
Het uitlaatgas en het
uitlaatsysteem zijn zeer heet.
Blijf uit de buurt van onderdelen
van het uitlaatsysteem.
Stop of parkeer de auto nooit
boven brandbare materialen
zoals droog gras, papier,
bladeren, enz. Deze zouden vlam
kunnen vatten waardoor er
brand zou kunnen ontstaan.
WAARSCHUWING
OAEPH059011L
5-26
Goede rijgewoonten
Houd het gaspedaal nooit ingetrapt
als de selectiehendel van stand P
(parkeren) of stand N (neutraal) in
een andere stand wordt gezet.
Zet de selectiehendel nooit in
stand P (parkeren) als de auto nog
niet volledig tot stilstand is
gekomen.
Zorg ervoor dat de auto volledig tot
stilstand is gekomen voordat stand
R (achteruit) of stand D (rijden)
wordt ingeschakeld.
Zet de selectiehendel tijdens het
rijden niet in stand N (neutraal). Als
tijdens het rijden de selectiehendel
in stand N (neutraal) wordt gezet,
kan er niet meer op de motor
worden afgeremd. Hierdoor wordt
de kans op een ongeval mogelijk
vergroot.
Daarnaast kan, wanneer de
selectiehendel tijdens het rijden
weer in stand D (rijden) wordt
gezet, de transmissie zwaar
beschadigd raken.
Laat tijdens het rijden uw voet niet
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente
pedaaldruk kan leiden tot
oververhitting in het remsysteem,
voortijdige slijtage en zelfs het
weigeren van de remmen.
Activeer altijd de parkeerrem als u
de auto verlaat. Vertrouw niet
uitsluitend op stand P (parkeren)
van de transmissie om de auto op
zijn plaats te houden.
Wees buitengewoon voorzichtig bij
het rijden op een gladde
ondergrond. Let in dat geval vooral
op bij het remmen, gasgeven en
schakelen. Op een glad wegdek
kan een plotselinge
snelheidsverandering leiden tot
verlies van grip van de
aangedreven wielen, waardoor u
de controle over uw auto kunt
verliezen, met een mogelijk
ongeval tot gevolg.
Voor de beste prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik
moet het gaspedaal met een
gelijkmatige beweging worden
ingetrapt en worden losgelaten.
Rijden met uw auto
Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Doe uw veiligheidsgordel
ALTIJD om. Bij een aanrijding
lopen inzittenden die hun
veiligheidsgordel niet dragen
een veel grotere kans op
ernstig letsel dan inzittenden
die hun veiligheidsgordel wel
dragen.
Pas uw snelheid aan voordat
u een bocht aansnijdt of gaat
keren.
Maak geen plotselinge
stuurbewegingen bij het
wisselen van rijbaan of bij het
nemen van snelle, scherpe
bochten.
De kans dat de auto over de
kop slaat wanneer u de macht
over het stuur verliest, is veel
groter bij hogere snelheden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-27
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Meestal verliest de bestuurder
de macht over het voertuig
wanneer twee of meer wielen
van de weg raken en de
bestuurder het stuur omgooit
om de auto weer de weg op te
sturen.
Gooi het stuur niet om
wanneer uw auto van de weg
raakt. Minder in plaats
daarvan snelheid voordat u de
auto terug de weg op stuurt.
HYUNDAI adviseert u om u
altijd aan de aangegeven
snelheidslimieten te houden.
5-28
Regen B mode
(modus regeneratief remmen)
De shift paddle wordt gebruikt om
het niveau van regeneratief remmen
te regelen van 0 tot 3 wanneer de
ECO-modus is geactiveerd.
Links (-): Verhoogt het niveau van
regeneratief remmen en
decelereren.
Rechts (+): Verlaagt het niveau van
regeneratief remmen en
decelereren.
Informatie
De functie regeneratief remmen
begint vanaf niveau 0 als u de motor
start en het systeem werkt alleen in
stand D (rijden).
De functie regeneratief remmen
wordt uitgeschakeld als de
selectiehendel in stand P(parkeren),
stand R (achteruit), stand N
(neutraal) en de SPORT-modus
wordt gezet.
De functie regeneratief remmen
wordt uitgeschakeld als het ABS
(antiblokkeersysteem) en de ESC
(Electronic Stability Control) in
werking zijn.
Er kunnen zelfs bij hetzelfde
systeemniveau deceleratieverschillen
optreden, afhankelijk van de
rijsnelheid. (U ervaart mogelijk
aanzienlijke deceleratieverschillen
bij rijden in de stad, maar niet als u
met hoge snelheid rijdt.)
i
SHIFT PADDLE (INDIEN VAN TOEPASSING)
Rijden met uw auto
OPD056015
Met de shift paddle kan de auto
niet volledig tot stilstand
worden gebracht. Trap het
rempedaal in om de auto
volledig tot stilstand te
brengen.
OPMERKING
5-29
Rijden met uw auto
Informatie
De shift paddles werken niet wanneer:
Aan beide shift paddles
tegelijkertijd wordt getrokken.
De auto vaart mindert doordat het
rempedaal wordt ingetrapt.
Het cruise control-systeem of Smart
Cruise Control-systeem wordt
geactiveerd.
Het geselecteerde niveau van
regeneratief remmen wordt
weergegeven op het
instrumentenpaneel.
i
5
De functie regeneratief remmen
werkt mogelijk niet afhankelijk
van de laadstatus van de
elektromotor (te ver geladen,
hoge of lage temperatuur). Let
tijdens het rijden altijd op de
weg- en rijomstandigheden.
Trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid
te verlagen.
WAARSCHUWING
OAEPH058603
OAEPH058602
Type A
Type B
5-30
Regeneration unavailable. Battery
full [Recuperatief remmen niet
beschikbaar. Accu volledig
opgeladen]
Als de ladingstoestand (SOC) te
hoog is, wordt de functie regeneratief
remmen beperkt. Rijd enige tijd met
de auto en probeer de functie
nogmaals te activeren.
Rijden met uw auto
OAEPH059645L
De oorspronkelijke instelling van het niveau van regeneratief remmen en het
in te stellen bereik verschillen afhankelijk van de geselecteerde rijmodus.
Rijmodus Instelbaar bereik Functie
ECO
+Verlagen van het niveau van regeneratief remmen
-Verhogen van het niveau van regeneratief remmen
SPORT
+Handmatig schakelen [+]
-Handmatig schakelen [-]
5-31
Rijden met uw auto
Regeneration conditions not met
[Stuurflippers niet beschikbaar]
De waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
De temperatuur van de
elektromotor of de batterij te hoog
of te laag is of er een probleem
aanwezig is in de batterij of
transmissie.
The functie regeneratief remmen
wordt geactiveerd terwijl het ABS,
de cruise control of de Smart
Cruise Control in werking is.
Als de waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, wordt de werking van
de functie tijdelijk beperkt. Rijd enige
tijd met de auto en probeer het
systeem nogmaals te activeren.
5
OAEPH059644L
5-32
Rijden met uw auto
De Coasting Guide-functie
informeert de bestuurder dat hij zijn
voet van het gaspedaal kan halen
omdat er wordt geanticipeerd op een
gebeurtenis waarbij gedecelereerd
gaat worden* op basis van de
gereden routes en de wegcondities
die zijn opgeslagen in het
navigatiesysteem. Het systeem
stimuleert de bestuurder zijn voet
van het pedaal te halen en uit te
rollen met alleen de elektromotor.
Dat voorkomt onnodig verbruik van
brandstof en draagt zo bij aan een
lager brandstofverbruik.
Informatie
Voorbeelden van een gebeurtenis
waarbij gedecelereerd gaat worden,
zijn het maken van een bocht naar
rechts/links, het rijden op een rotonde,
het verlaten van een snelweg, enz.
Coasting Guide-functie instellen
Coasting Guide kan worden
geselecteerd via de modus
Gebruikersinstellingen op het LCD-
display in het instrumentenpaneel.
Volg daarbij de onderstaande
procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer 'User settings
[Gebruikersinstellingen]
Convenience [Gebruiksgemak]
Coasting guidance [Zeilfunctie]' op
het LCD-display in het
instrumentenpaneel.
Voorwaarden voor werking
Nadat u de functie hebt geselecteerd
via de modus Gebruikersinstellingen,
kunt u het systeem gebruiksklaar
maken aan de hand van de
onderstaande procedure.
1. Voer uw bestemmingsinformatie in in
het navigatiesysteem en selecteer
de te rijden route.
2. Controleer of de ECO-modus is
ingeschakeld door in stand D (rijden)
met de auto te rijden.
3. Rijd met een snelheid tussen 40
km/h en 160 km/h.
i
COASTING GUIDE (PLUG-IN HYBRIDE, INDIEN VAN TOEPASSING)
OAEPH047504L/OAEPH059618L
Type A Type B
5-33
Rijden met uw auto
5
Informatie
De snelheid voor activeren kan
afwijken doordat er een verschil kan
ontstaan tussen de snelheid die
geregistreerd wordt door het
instrumentenpaneel en de snelheid die
geregistreerd wordt door het
navigatiesysteem dat veroorzaakt
wordt door de bandenspanning.
Informatie
Coasting Guide is alleen een
hulpsysteem om zuiniger te kunnen
rijden. De werking kan daarom
verschillen, afhankelijk van de
verkeers-/wegcondities (d.w.z. rijden
in een file, rijden op een helling, rijden
in een bocht). Houd daarom rekening
met de actuele rijomstandigheden,
zoals de afstand tot de voor- en
achterligger, terwijl u het Coasting
Guide-systeem gebruikt als leidraad.
ii
5-34
Rijden met uw auto
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de auto niet in de Ready-modus
( ) staat of uitgeschakeld wordt
tijdens het rijden, werkt de
rembekrachtiging niet. U kunt uw
auto wel tot stilstand brengen door
een grotere pedaalkracht uit te
oefenen dan normaal. De remweg
zonder rembekrachtiging zal echter
langer dan gewoonlijk zijn.
Als de auto niet in de READY-modus
( ) staat, wordt de mate van
bekrachtiging steeds minder
naarmate u vaker het rempedaal
intrapt. Als de rembekrachtiging
uitvalt, probeer dan niet "pompend"
te remmen.
Rem alleen "pompend" als de wielen
dreigen te blokkeren.
REMSYSTEEM
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Laat tijdens het rijden uw voet
niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -voeringen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
Als u een lange of steile
helling afrijdt, zet dan de
selectiehendel in de modus
voor handmatig schakelen en
schakel terug om uw snelheid
onder controle te houden
zonder het rempedaal
overmatig te gebruiken. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan een
tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de remmen nat zijn, remt
de auto mogelijk minder dan
normaal en kan de auto naar
één kant trekken tijdens het
remmen. Door het rempedaal
licht in te trappen, kunt u
controleren of het
remvermogen door het nat
worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
plassen bent gereden. Druk
voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht in
om de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheid
totdat de remmen weer goed
functioneren.
WAARSCHUWING
5-35
Rijden met uw auto
5
Houd het rempedaal niet ingetrapt
als het controlelampje " " niet
brandt. De accu kan ontladen
raken.
Het is normaal dat tijdens het
remmen geluid te horen is en
trillingen voelbaar zijn.
Het is normaal dat in de
onderstaande gevallen geluiden
van de elektrische rempomp
hoorbaar en motortrillingen
voelbaar zijn.
- Wanneer het pedaal plotseling
wordt ingetrapt.
- Wanneer het pedaal
herhaaldelijk met korte
intervallen wordt ingetrapt.
- Als de ABS-functie tijdens het
remmen wordt geactiveerd.
Remblokslijtage-indicatoren
Wanneer de remblokken vóór of
achter versleten zijn, hoort u als
waarschuwing een piepend geluid
van de remmen. Dit geluid kan af en
toe hoorbaar zijn of op het moment
dat u het rempedaal intrapt.
Let op dat onder sommige
rijomstandigheden of bij sommige
klimaten de remmen kunnen piepen
wanneer u het rempedaal voor de
eerste keer (of lichtjes) intrapt. Dit is
normaal en duidt niet op een
probleem met de remmen.
Blijf, om kostbare reparaties aan
de remmen te voorkomen, niet
rijden met versleten remblokken.
Informatie
Vervang de remblokken aan de voor-
of achterzijde altijd gelijktijdig.
Parkeerrem (Voetrem,
indien van toepassing)
Activeren van de parkeerrem
Activeer altijd de parkeerrem
alvorens de auto te verlaten.
Activeren van de parkeerrem:
Trap het rempedaal stevig in.
Trap het parkeerrempedaal zo ver
mogelijk in.
i
AANWIJZING
AANWIJZING
OAE056014
5-36
Rijden met uw auto
Deactiveren van de parkeerrem
Deactiveren van de parkeerrem:
Trap het rempedaal stevig in.
De parkeerrem wordt automatisch
gedeactiveerd wanneer u het
parkeerrempedaal intrapt.
Als de parkeerrem niet of niet
helemaal wordt gedeactiveerd,
raden we u aan uw auto door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken.
OAE056013
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen, de parkeerrem
niet tijdens het rijden, behalve
in een noodsituatie. Er kan
schade aan het remsysteem
ontstaan, wat kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
Breng vóór het verlaten van
de auto of het parkeren de
auto volledig tot stilstand en
blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel
in stand P (parkeren), activeer
de parkeerrem en zet het
contact in stand LOCK/OFF.
Als de parkeerrem niet
volledig geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen, waardoor u of anderen
letsel kunnen oplopen.
Leg blokken voor de wielen
om te voorkomen dat de auto
wegrolt wanneer u op een
helling parkeert.
Laat personen die niet bekend
zijn met de auto NOOIT aan de
parkeerrem komen. Als de
parkeerrem per ongeluk wordt
gedeactiveerd, kan er ernstig
letsel ontstaan.
Deactiveer de parkeerrem
alleen als u in de auto zit en
met uw voet het rempedaal
stevig ingetrapt houdt.
WAARSCHUWING
5-37
Rijden met uw auto
5
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de parkeerrem
geactiveerd is, klinkt er een
waarschuwing. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het
remsysteem en voortijdige
slijtage van of schade aan
onderdelen van het remsysteem.
Zorg ervoor dat de parkeerrem
voor het wegrijden
gedeactiveerd is en controleer
voordat u wegrijdt of het
waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Controleer of het
waarschuwingslampje
van het remsysteem
functioneert door het
contact in stand ON te
zetten als de auto niet
in de Ready-modus
( ) staat.
Dit lampje gaat branden wanneer het
contact in stand START of ON wordt
gezet en de parkeerrem is
geactiveerd.
Zorg ervoor dat de parkeerrem voor
het wegrijden gedeactiveerd is en
controleer of het
waarschuwingslampje van het
remsysteem niet brandt.
Als het waarschuwingslampje van de
parkeerrem blijft branden nadat de
parkeerrem gedeactiveerd is en de
auto in de Ready-modus staat ( ),
is er mogelijk een storing in het
remsysteem aanwezig. Laat dit direct
controleren.
Breng de auto indien mogelijk direct
tot stilstand. Als dat niet mogelijk is,
rijdt dan erg voorzichtig door naar
een plaats waar u wel kunt stoppen.
AANWIJZING
5-38
Elektronische parkeerrem
(EPB) (indien van toepassing)
Activeren van de parkeerrem
Activeren van de EPB
(elektronische parkeerrem):
1. Trap het rempedaal in.
2. Trek de EPB-schakelaar omhoog.
Controleer of het
waarschuwingslampje ( ) voor de
parkeerrem gaat branden.
Deactiveren van de parkeerrem
Deactiveren van de EPB
(elektronische parkeerrem):
Zet het contact in stand ON.
Trap het rempedaal in.
Druk de EPB-schakelaar in.
Controleer of het
waarschuwingslampje ( ) voor de
parkeerrem uitgaat.
Rijden met uw auto
OAEPH058594
Gebruik, om ERNSTIG LETSEL
of een DODELIJK ONGEVAL te
voorkomen, de EPB niet tijdens
het rijden, behalve in een
noodsituatie. Er kan schade aan
het remsysteem ontstaan, wat
kan leiden tot een ongeval.
WAARSCHUWING
OAEPH058595
5-39
Rijden met uw auto
Automatisch deactiveren van de
EPB (elektronische parkeerrem):
Selectiehendel in stand P
(parkeren)
Trap terwijl de auto in de Ready-
modus ( ) staat het rempedaal
in en zet de transmissie vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit) of D (rijden).
Selectiehendel in stand N (neutraal)
Trap terwijl de auto in de Ready-
modus ( ) staat het rempedaal
in en zet de transmissie vanuit
stand N (neutraal) in stand R
(achteruit) of D (rijden).
Zorg ervoor dat aan de volgende
voorwaarden is voldaan
1. Controleer of de
veiligheidsgordels vastgemaakt
zijn en de portieren, motorkap en
achterklep gesloten zijn.
2. Trap terwijl de auto in de Ready-
modus ( ) staat het rempedaal
in en zet de transmissie vanuit
stand P (parkeren) in stand R
(achteruit), D (rijden) of in modus
handmatig schakelen.
3. Trap het gaspedaal in.
Controleer of het
waarschuwingslampje ( ) voor de
parkeerrem uitgaat.
Informatie
Uit veiligheidsoverwegingen kunt u
de EPB activeren, ook al staat het
contact in stand OFF (alleen met
opgeladen accu), maar u kunt de
EPB niet deactiveren.
Om veilig hellingaf weg te kunnen
rijden of achteruit te rijden vanuit
stilstand trapt u het rempedaal in en
deactiveert u de parkeerrem
handmatig met de EPB-schakelaar.
Als het waarschuwingslampje
voor de parkeerrem blijft branden
terwijl de EPB gedeactiveerd is,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Rijd niet met de auto als de EPB
geactiveerd is. Dat kan
overmatige slijtage aan de
remblokken en de remschijven
veroorzaken.
De EPB (elektronische parkeerrem)
kan automatisch geactiveerd
worden als:
Er door andere systemen om wordt
gevraagd
Als de bestuurder de motor uitzet
terwijl de Auto Hold-functie in
werking is.
AANWIJZING
i
5
5-40
Waarschuwingsmeldingen
To release EPB, fasten seatbelt,
close door, hood, and tailgate
[Maak gordel vast en sluit deur,
motorkap, koffer om EPB te
ontkoppelen]
Als u probeert weg te rijden terwijl
de EPB geactiveerd is, klinkt er
een waarschuwing en verschijnt er
een melding.
Als de veiligheidsgordel voor de
bestuurder losgemaakt is en de
motorkap of de achterklep wordt
geopend, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Als er een probleem met de auto
is, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Trap, indien bovenstaande situatie
zich voordoet, het rempedaal in en
deactiveer de EPB met de EPB-
schakelaar.
Rijden met uw auto
OTM058132L
Breng vóór het verlaten van
de auto of het parkeren de
auto volledig tot stilstand en
blijf het rempedaal ingetrapt
houden. Zet de selectiehendel
in stand P (parkeren), druk de
EPB-schakelaar in en zet het
contact in stand OFF. Neem
de sleutel met u mee wanneer
u de auto verlaat.
Indien de selectiehendel niet
goed in stand P (parkeren) is
gezet en de parkeerrem niet
goed geactiveerd is, kan de
auto onbedoeld in beweging
komen waardoor u of anderen
letsel kunnen oplopen.
Laat personen die niet bekend
zijn met de auto NOOIT aan de
EPB-schakelaar komen. Als
de EPB per ongeluk wordt
gedeactiveerd, kan er ernstig
letsel ontstaan.
Deactiveer de EPB alleen als
u in de auto zit en met uw voet
het rempedaal stevig
ingetrapt houdt.
WAARSCHUWING
5-41
Rijden met uw auto
Trap niet op het gaspedaal als
de parkeerrem geactiveerd is.
Als u het gaspedaal intrapt
terwijl de EPB geactiveerd is,
klinkt er een waarschuwing en
wordt er een melding
weergegeven. Er kan schade
aan de parkeerrem ontstaan.
Rijden met een geactiveerde
parkeerrem kan leiden tot
oververhitting in het
remsysteem en voortijdige
slijtage van of schade aan
onderdelen van het remsysteem.
Zorg ervoor dat de EPB voor het
wegrijden gedeactiveerd is en
controleer of het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem niet brandt.
Informatie
Er kan een klikkend geluid
hoorbaar zijn bij het activeren of
deactiveren van de EPB. Dat is
normaal en geeft aan dat de EPB
goed werkt.
Informeer, als u uw sleutels afgeeft
aan een parkeerwachter of iemand
die uw auto voor u parkeert, hem of
haar over de bediening van de EPB.
Deactivating AUTO HOLD. Press
brake pedal/Turning off AUTO
HOLD. Press brake pedal [Autohold
wordt uitgeschak. Druk op
rempedaal]
Als de overgang van de Auto Hold-
functie naar de EPB niet op de juiste
wijze verloopt, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
i
AANWIJZING
5
Type A Type B
OOSEV058098L/OAEPH059648L
5-42
Parking brake automatically
applied [Parkeerrem automatisch
in werking]
Als de EPB is ingeschakeld terwijl de
Auto Hold-functie is geactiveerd,
klinkt er een waarschuwingssignaal
en verschijnt er een melding.
Storingscontrolelampje EPB
(indien van toepassing)
Als het storingscontrolelampje EPB
niet uitgaat of tijdens het rijden gaat
branden, of niet gaat branden als het
contact in stand ON wordt gezet, is
er mogelijk sprake van een storing in
de EPB.
Als dit gebeurt, adviseren we u het
systeem te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het storingscontrolelampje EPB kan
gaan branden als het controlelampje
ESC gaat branden om aan te geven
dat het ESC niet goed werkt, maar
dat duidt niet op een probleem met
de EPB.
Rijden met uw auto
OAEPH058598
OAEPH058599
Type A
Type B
OOSEV058099L
5-43
Rijden met uw auto
Als het waarschuwingslampje
van de EPB nog steeds brandt,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als het waarschuwingslampje
voor de parkeerrem niet brandt
of knippert als de EPB-
schakelaar omhoog getrokken
is, is de EPB mogelijk niet
geactiveerd.
Druk de schakelaar in en trek
hem daarna omhoog als het
waarschuwingslampje voor de
parkeerrem knippert terwijl het
waarschuwingslampje voor de
EPB brandt. Herhaal dit nog een
keer. Als het
waarschuwingslampje voor de
EPB niet uitgaat, raden we u aan
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Remmen in noodsituaties
Als er een probleem is met het
rempedaal tijdens het rijden, kan er
in een noodgeval afgeremd worden
door de EPB-schakelaar omhoog
getrokken te houden. Er wordt alleen
geremd zolang de EPB-schakelaar
omhoog getrokken gehouden wordt.
Informatie
Tijdens het remmen in noodsituaties
gaat het waarschuwingslampje voor
de parkeerrem branden om aan te
geven dat het systeem in werking is.
Als u continu bijgeluiden hoort of
een brandgeur ruikt nadat u de
EPB hebt gebruikt voor het
remmen in een noodsituatie,
raden we u aan het systeem te
laten controleren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Als de EPB
(elektronische parkeerrem)
niet gedeactiveerd kan worden
Als de EPB niet op normale wijze
gedeactiveerd kan worden, raden we
u aan uw auto naar een officiële
HYUNDAI-dealer te laten brengen
met een autoambulance en het
systeem na te laten kijken.
AANWIJZING
i
AANWIJZING
5
Gebruik de parkeerrem niet
tijdens het rijden, behalve in
een noodsituatie. Er kan schade
aan het remsysteem ontstaan,
wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
WAARSCHUWING
5-44
AUTO HOLD-FUNCTIE
De Auto Hold-functie houdt de auto
op zijn plaats, ook al is het
rempedaal niet ingetrapt, nadat de
bestuurder de auto geheel tot
stilstand heeft gebracht door het
rempedaal in te trappen.
Activeren:
1. Trap, terwijl het bestuurdersportier
en de motorkap gesloten zijn, het
rempedaal in en druk op de
[AUTO HOLD]-schakelaar. De
AUTO HOLD-indicator gaat wit
branden en het systeem staat in
de standby-stand.
2. Als u de auto geheel tot stilstand
heeft gebracht door het
rempedaal in te trappen,
verandert de kleur van de AUTO
HOLD-indicator van wit naar
groen.
3. Zelfs als u het rempedaal op laat
komen blijft de auto op zijn plaats.
4. Wanneer de EPB is geactiveerd,
wordt de Auto Hold-functie
uitgeschakeld
.
Rijden met uw auto
OAEPH058596
OAEPH058593
W
Wh
hi
it
te
e
G
Gr
re
ee
en
n
5-45
Rijden met uw auto
Deactiveren:
Als u het gaspedaal intrapt met de
selectiehendel in stand D (rijden)
of in de handmatige modus, wordt
de Auto Hold-functie automatisch
uitgeschakeld en komt de auto in
beweging. De kleur van de
indicator verandert van groen naar
wit.
Als de auto wordt gestart met de
cruise control-tuimelschakelaar
(RES+ of SET-) (indien van
toepassing) terwijl de Auto Hold-
functie en de cruise control in
werking zijn, wordt de Auto Hold-
functie uitgeschakeld, ongeacht of
het gaspedaal wordt bediend. De
kleur van de AUTO HOLD-indicator
verandert van groen naar wit.
Uitschakelen:
1. Trap het rempedaal in.
2. Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar.
De AUTO HOLD-indicator zal
uitgaan.
5
Controleer, wanneer u de Auto
Hold-functie deactiveert door
het gaspedaal in te trappen,
altijd de omgeving rond uw
auto. Trap het gaspedaal
langzaam in om soepel weg te
rijden.
WAARSCHUWING
OAEPH058597
L
Li
ig
gh
ht
t
o
of
ff
f
5-46
Informatie
De Auto Hold-functie werkt niet als:
- Het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap is geopend
- De achterklep is geopend
- De selectiehendel in stand P
(parkeren)
- De EPB is geactiveerd
Uit veiligheidsoverwegingen
schakelt de Auto Hold-functie
automatisch over naar EPB als:
- Het bestuurdersportier wordt
geopend
- De motorkap wordt geopend met
de selectiehendel in stand D
(rijden)
- De auto langer dan 10 minuten
stilstaat
- De auto op een steile helling
stilstaat
- De auto meerdere keren in
beweging is gekomen (Vervolg)
(Vervolg)
In deze gevallen gaat het
waarschuwingslampje voor het
remsysteem branden, verandert de
kleur van de AUTO HOLD-
indicator van groen naar wit, klinkt
er een waarschuwingssignaal en
wordt er een melding weergegeven
om u te informeren dat de EPB
automatisch geactiveerd is. Trap
voor het weer wegrijden het
voetrempedaal in, controleer de
omgeving rond uw auto en
deactiveer de parkeerrem
handmatig met de EPB-schakelaar.
Als de Auto Hold-functie in werking
is, kunt u mechanische geluiden horen.
Dat zijn normale bedieningsgeluiden.
i
Rijden met uw auto
Druk ALTIJD met uw voet het
rempedaal in om de Auto Hold-
functie uit te schakelen, om
onverwacht en plotseling in
beweging komen van de auto te
voorkomen voordat u:
- Helling af rijdt.
- In stand R (achteruit) rijdt.
- De auto parkeert.
WAARSCHUWING
5-47
Rijden met uw auto
In het geval van een storing in het
detectiesysteem voor een
geopend bestuurdersportier,
geopende motorkap of geopende
achterklep werkt de Auto Hold-
functie mogelijk niet goed. We
adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingsmeldingen
Parking brake automatically
applied [Parkeerrem automatisch
in werking]
Als de EPB is geactiveerd door de
Auto Hold-functie, klinkt er een
waarschuwingssignaal en verschijnt
er een melding.
Deactivating AUTO HOLD. Press
brake pedal/Turning off AUTO
HOLD. Press brake pedal [Autohold
wordt uitgeschak. Druk op
rempedaal]
Als de overgang van de Auto Hold-
functie naar de EPB niet op de juiste
wijze verloopt, klinkt er een
waarschuwingssignaal en wordt er
een melding weergegeven.
Wanneer deze melding wordt
weergegeven, werken de Auto Hold-
functie en de EPB mogelijk niet. Trap
voor uw veiligheid het rempedaal in.
AANWIJZING
5
Trap het gaspedaal langzaam
in als u wilt wegrijden.
Schakel uit
veiligheidsoverwegingen de
Auto Hold-functie uit als u
hellingaf rijdt, achteruit rijdt of
de auto parkeert.
WAARSCHUWING Type A Type B
OOSEV058098L/OAEPH059648L
OOSEV058099L
5-48
Press brake pedal to deactivate
AUTO HOLD [Duw op remped.
voor deactivatie van AUTO HOLD]
Als u het rempedaal niet intrapt
tijdens het deactiveren van de Auto
Hold-functie door de [AUTO HOLD]-
schakelaar in te drukken, klinkt er
een waarschuwingssignaal en
verschijnt er een melding.
AUTO HOLD conditions not met.
Close door and hood. [voorwaarden
AUTO HOLD niet vervuld. Sluit
Deur en motorkap ]
Als u de [AUTO HOLD]-schakelaar
indrukt en het bestuurdersportier en
de motorkap niet gesloten zijn, klinkt
er een waarschuwingssignaal en
wordt er een melding weergegeven
in het LCD-display.
Druk op de [AUTO HOLD]-
schakelaar nadat het
bestuurdersportier en de motorkap
gesloten zijn.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Rijden met uw auto
OTM058159LOIK057080L
Een antiblokkeersysteem (ABS)
of elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) kan
geen ongevallen voorkomen die
het gevolg zijn van gevaarlijk
rijgedrag. Hoewel de auto bij
een noodstop beter onder
controle gehouden kan worden,
is het toch noodzakelijk een
veilige afstand tot uw
voorligger te bewaren. U moet
uw rijsnelheid altijd verlagen bij
slechte wegomstandigheden.
De remweg van auto's met ABS
of ESC kan onder de volgende
wegomstandigheden langer zijn
dan van auto's zonder een
dergelijk systeem.
Verlaag uw rijsnelheid onder de
volgende omstandigheden:
Op ruw terrein, grind of op
met sneeuw bedekte wegen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-49
Rijden met uw auto
5
ABS is een elektronisch remsysteem
dat helpt een slip tijdens het remmen
te voorkomen. ABS maakt het
mogelijk gelijktijdig te sturen en te
remmen.
Gebruik van ABS
Om in een noodsituatie het
maximale rendement uit het ABS te
halen, moet u niet proberen zelf de
remdruk te regelen en moet u niet
"pompend" gaan remmen. Trap het
rempedaal zo hard mogelijk in.
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren, kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat het ABS in
werking is getreden.
Het ABS beperkt niet de tijd of de
afstand die nodig is om de auto tot
stilstand te brengen.
Bewaar altijd een veilige afstand tot
de auto voor u.
Het ABS kan geen slip voorkomen
die het gevolg is van plotselinge
koerswijzigingen, bijvoorbeeld een te
hoge bochtensnelheid of plotselinge
verandering van rijstrook. Rijd altijd
met een bij de weg- en
weersomstandigheden passende
veilige snelheid.
Het ABS kan een verlies aan
stabiliteit niet voorkomen. Stuur altijd
beheerst tijdens hard remmen. Door
een krachtige of scherpe
stuurbeweging kan uw auto nog
steeds terechtkomen op de rijbaan
voor tegemoetkomend verkeer of
naast de weg.
Op wegen met los grind of wegen die
niet vlak zijn kan het
antiblokkeersysteem voor een
langere remweg zorgen dan bij
auto's zonder antiblokkeersysteem.
Het waarschuwingslampje ABS ( )
blijft nog enkele seconden branden
nadat het contact in stand ON is
gezet. Het ABS voert dan een
zelfdiagnose uit en het lampje zal
doven wanneer alles in orde is.
Wanneer het lampje blijft branden, is
er mogelijk een probleem aanwezig
in het ABS. We adviseren u zo snel
mogelijk contact op te nemen met
een officiële HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
Op wegen met kuilen of met
hoogteverschillen.
Als er sneeuwkettingen onder
uw auto zijn gemonteerd.
Probeer de werking van het
ABS of de ESC van uw auto niet
uit bij hoge snelheden of tijdens
het nemen van een bocht.
Hiermee kunt u zichzelf en
anderen in gevaar brengen.
5-50
Rijden met uw auto
Als u op een weg rijdt waar erg
weinig grip is, bijvoorbeeld op een
bevroren wegdek, en voortdurend
de remmen bedient, is het ABS
voortdurend in werking en kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden. Zet de auto op een
veilige plaats stil en zet de auto uit.
Start de auto opnieuw. Als het
waarschuwingslampje ABS dooft,
is het antiblokkeersysteem in orde.
Anders is er mogelijk een
probleem aanwezig in het
antiblokkeersysteem. We
adviseren u zo snel mogelijk
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als u de auto met een hulpaccu moet
starten doordat de accu is
leeggeraakt, kan het
waarschuwingslampje ABS ( )
gaan branden. Dit komt door de lage
accuspanning. Het betekent niet dat
er een storing in het ABS is. Laat de
accu bijladen voordat u wegrijdt.
Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC)
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) helpt om de stabiliteit van de
auto in bochten te verbeteren.
i
AANWIJZING
Wanneer het
waarschuwingslampje ABS
( ) brandt en blijft branden, is
er mogelijk een probleem
aanwezig in het ABS. De
rembekrachtiging werkt
normaal. Om de kans op ernstig
letsel te beperken adviseren we
u zo snel mogelijk contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
OAEPH059015L
OAEPH059016L
Type A
Type B
5-51
Rijden met uw auto
5
De ESC controleert in welke richting
u stuurt en in welke richting de auto
daadwerkelijk beweegt. De ESC
remt de wielen gericht af en grijpt in
in het motormanagementsysteem
om de bestuurder te helpen de auto
op de gewenste koers te houden.
Het systeem is geen vervanging voor
een veilig rijgedrag. Pas uw snelheid
en rijgedrag altijd aan aan de
wegomstandigheden.
Werking ESC
ESC ingeschakeld
Als het contact in stand ON staat,
branden de controlelampjes ESC en
ESC OFF gedurende ongeveer drie
seconden. Wanneer beide lampjes
doven, wordt de ESC uitgeschakeld.
In werking
Wanneer de ESC in
werking is, knippert het
controlelampje ESC:
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de wielen
kunnen blokkeren kunt u geluiden
horen van het remsysteem en kan
het rempedaal gaan trillen. Dit is
normaal. Het betekent dat de ESC
in werking is getreden.
Als de ESC geactiveerd is,
reageert de auto mogelijk niet zo
op het gaspedaal als onder
normale omstandigheden.
Rijd niet harder dan de
wegomstandigheden toelaten
en neem bochten niet met een
te hoge snelheid. Het ESC-
systeem voorkomt geen
ongevallen.
Te hoge bochtsnelheden,
plotselinge manoeuvres en
aquaplaning op een nat wegdek
kunnen nog steeds leiden tot
ernstige ongevallen.
WAARSCHUWING
5-52
Rijden met uw auto
Als de cruise control ingeschakeld
is op het moment dat de ESC
geactiveerd wordt, wordt de cruise
control automatisch uitgeschakeld.
De cruise control kan weer worden
ingeschakeld op het moment dat
de wegcondities dat toestaan. Zie
"Cruise control-systeem"
verderop in dit hoofdstuk. (indien
van toepassing)
Bij het wegrijden vanaf een
modderige ondergrond of tijdens
het rijden op een gladde weg loopt
het motortoerental (omwentelingen
per minuut) mogelijk niet op, zelfs
niet als u het gaspedaal ver intrapt.
Dit dient om de stabiliteit en tractie
van de auto te behouden en duidt
niet op een probleem.
ESC uitgeschakeld
Uitschakelen van ESC-
systeem:
• Status 1
Druk kort op de toets ESC OFF. Het
controlelampje ESC OFF gaat
branden en/of de melding "Traction
Control disabled" [Tractie controle
uitgeschakeld] wordt weergegeven.
In deze status wordt de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (motormanagement)
uitgeschakeld, maar is de
remregelfunctie van de ESC
(remmanagement) nog in werking.
• Status 2
Houd de toets ESC OFF langer dan
3 s ingedrukt.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden en/of de melding "Traction &
Stability Control disabled" [Tractie- &
Stab.controle uitgeschakeld wordt
weergegeven] wordt weergegeven
en er klinkt een
waarschuwingszoemer.
In deze status wordt zowel de
antidoorslipregelingsfunctie van de
ESC (motormanagement) als de
remregelfunctie van de ESC
(remmanagement) uitgeschakeld.
Type A Type B
OAEPH059017L/OAE056018L
Type A Type B
OAEPH059019L/OAE056020L
5-53
Rijden met uw auto
5
Als u het contact in stand LOCK/OFF
zet terwijl de ESC is uitgeschakeld,
blijft de ESC uitgeschakeld. Wanneer
de auto opnieuw wordt gestart, zal
de ESC automatisch weer worden
ingeschakeld.
Controlelampjes
Als het contact in stand ON wordt
gezet, gaat het controlelampje ESC
branden. Als het ESC-systeem
normaal werkt, gaat het
controlelampje vervolgens uit.
Het controlelampje ESC knippert
zodra de ESC in werking is.
Als het controlelampje ESC blijft
branden, is er mogelijk een storing
aanwezig in het ESC-systeem. Als
dit waarschuwingslampje brandt
adviseren we u de auto zo spoedig
mogelijk te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Het controlelampje ESC OFF gaat
branden als de ESC wordt
uitgeschakeld.
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan dat een
storing in het ESC-systeem
veroorzaken. Controleer voor het
vervangen van banden of alle vier
de banden en velgen dezelfde
maat hebben. Rijd nooit met de
auto wanneer er banden en velgen
met een verschillende maat zijn
gemonteerd.
AANWIJZING
Controlelampje ESC (knippert)
Controlelampje ESC OFF (gaat branden)
Als het controlelampje ESC
knippert, geeft dit aan dat de
ESC geactiveerd is:
Rijd langzaam en probeer
NOOIT te accelereren. Schakel
de ESC NOOIT uit als het
controlelampje ESC knippert,
omdat u dan de controle over
de auto kunt verliezen, wat kan
resulteren in een ongeval.
WAARSCHUWING
5-54
Rijden met uw auto
ESC uitschakelen
Tijdens het rijden
De ESC OFF-modus mag alleen kort
worden gebruikt om weg te rijden als
uw auto vastzit in sneeuw of modder.
Door de ESC tijdelijk uit te
schakelen, kan het niet-
doorslippende wiel koppel
overbrengen.
Schakel de ESC tijdens het rijden
alleen uit als u op een vlakke weg
rijdt. Doe dit door de toets ESC OFF
in te drukken.
Om schade aan de transmissie te
voorkomen:
Laat het wiel/de wielen voor of
achter niet overmatig
doorslippen als de
waarschuwingslampjes van de
ESC, het ABS en het
parkeerremsysteem branden.
Eventuele schade aan
onderdelen die hierdoor kan
ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie. Verlaag het
motorvermogen en laat het
wiel/de wielen niet overmatig
doorslippen als deze
waarschuwingslampjes
branden.
Schakel de ESC uit
(controlelampje ESC OFF
brandt) als de auto op een
rollenbank getest wordt.
Informatie
Het uitschakelen van de ESC heeft
geen gevolgen voor een correcte
werking van het ABS en het
remsysteem.
Vehicle Stability Management
(VSM)
Het Vehicle Stability Management
(VSM) is een functie van het ESC-
systeem (elektronische
stabiliteitsregeling). Het helpt de auto
stabiel te houden bij het plotseling
accelereren of remmen op een nat,
glad of slecht wegdek waarbij de
tractie van de vier banden plotseling
sterk kan verschillen.
i
AANWIJZING
5-55
Rijden met uw auto
5
Werking VSM
VSM ingeschakeld
Het VSM werkt als:
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) geactiveerd is.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 15 km/h op bochtige
wegen.
De rijsnelheid hoger is dan
ongeveer 20 km/h bij het remmen
op een slecht wegdek.
In werking
Als u het rempedaal intrapt onder
omstandigheden waarbij de ESC
geactiveerd kan worden, kunt u
geluiden horen van het remsysteem
en kan het rempedaal gaan trillen.
Dit is normaal. Het betekent dat het
VSM in werking is getreden.
Informatie
Het VSM werkt niet wanneer:
Op een weg met een dwarshelling
wordt gereden.
Achteruitrijden.
Het controlelampje ESC OFF
brandt.
Het waarschuwingslampje EPS
(elektrische stuurbekrachtiging)
( ) brandt of knippert.
VSM uitgeschakeld
Druk op de toets ESC OFF om het
VSM uit te schakelen. Het
controlelampje ESC OFF ( ) gaat
branden.
Druk nogmaals op de toets ESC
OFF om het VSM in te schakelen.
Het controlelampje ESC OFF gaat
uit.
i
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen bij het
gebruik van het VSM (Vehicle
Stability Management):
Houd ALTIJD de snelheid en
de afstand tot de voorligger in
de gaten. Het VSM is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag.
Rijd niet harder dan de
wegomstandigheden toelaten.
Het VSM-systeem voorkomt
geen ongevallen. Een te hoge
snelheid bij slechte
weersomstandigheden, een
glad of slecht wegdek kunnen
nog steeds leiden tot een
ernstig ongeval.
WAARSCHUWING
5-56
Rijden met uw auto
Als er banden en/of velgen met
een verschillende maat onder de
auto gemonteerd zijn, kan het
ESC-systeem defect raken.
Controleer voor het vervangen
van banden of alle vier de banden
en velgen dezelfde maat hebben.
Rijd nooit met de auto wanneer er
banden en velgen met een
verschillende maat zijn
gemonteerd.
Hill-start Assist Control (HAC)
De Hill-start Assist Control (HAC)
helpt te voorkomen dat de auto bij het
wegrijden op een helling achteruitrolt.
Het systeem bedient gedurende
ongeveer 2 seconden automatisch de
remmen en lost de remmen na 2
seconden of wanneer het gaspedaal
wordt ingetrapt.
AANWIJZING
Als het controlelampje ESC ( )
of het waarschuwingslampje
EPS ( ) blijft branden of
knippert, is er mogelijk een
storing aanwezig in het VSM-
systeem. Als het
waarschuwingslampje brandt,
adviseren we u de auto zo
spoedig mogelijk te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Wees altijd klaar om het
gaspedaal in te trappen bij het
wegrijden op een helling. De HAC
wordt slechts gedurende
ongeveer 2 seconden
geactiveerd.
WAARSCHUWING
5-57
Rijden met uw auto
5
Informatie
De HAC werkt niet wanneer de
selectiehendel in stand P(parkeren) of
stand N (neutraal) staat.
De HAC werkt ook als de ESC
(elektronische stabiliteitsregeling) is
uitgeschakeld. Het wordt echter niet
geactiveerd als de ESC niet normaal
werkt.
Noodstopsignaal (ESS -
Emergency Stop Signal)
(indien van toepassing)
Het ESS-systeem waarschuwt
achteropkomende bestuurders door
de remlichten te laten knipperen
wanneer de auto plotseling sterk
afremt.
Het systeem wordt geactiveerd als:
De auto plotseling stopt. (De
remvertraging is hoger dan 7 m/s2
en de rijsnelheid is hoger dan 55
km/h).
Het ABS is geactiveerd.
De alarmknipperlichten worden
automatisch ingeschakeld nadat de
remlichten zijn gaan knipperen:
Als de rijsnelheid lager is dan 40
km/h,
Als het ABS is gedeactiveerd, en
Als de noodstopsituatie voorbij is.
De alarmknipperlichten worden
uitgeschakeld:
Als de auto gedurende een
bepaalde periode met lage
snelheid rijdt.
De bestuurder kan de
alarmknipperlichten handmatig
uitschakelen door op de toets voor
de alarmknipperlichten te drukken.
Informatie
Het Emergency Stop Signal-systeem
(ESS) werkt niet wanneer de
alarmknipperlichten al zijn
ingeschakeld.
i
i
5-58
Rijden met uw auto
Goede remgewoonten Het rijden met natte remmen kan
gevaarlijk zijn! De remmen kunnen
nat worden als de auto door een plas
rijdt of als hij gewassen wordt. De
remweg van uw auto wordt langer
als de remmen nat zijn. Ook kan de
auto tijdens het remmen naar één
kant trekken als de remmen nat zijn.
U kunt de remmen drogen door het
rempedaal tijdens het rijden licht in
te trappen totdat het remsysteem
weer normaal werkt. Als het
remsysteem echter niet normaal
gaat werken, breng dan de auto zo
snel mogelijk op een veilige plaats
tot stilstand en neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer voor
hulp.
Laat tijdens het rijden uw voet NIET
op het rempedaal rusten. Zelfs een
lichte, maar permanente pedaaldruk
kan leiden tot oververhitting van de
remmen, voortijdige slijtage en zelfs
het weigeren van de remmen.
Trap het rempedaal geleidelijk in en
verlaag uw snelheid terwijl u rechtuit
blijft rijden als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt. Breng uw auto op
een veilige plaats tot stilstand nadat
u voldoende vaart hebt geminderd
om veilig te kunnen stoppen.
Houd het rempedaal stevig ingetrapt
als de auto stilstaat om te
voorkomen dat de auto vooruit rolt.
Breng vóór het verlaten van de
auto of het parkeren de auto
volledig tot stilstand en blijf het
rempedaal ingetrapt houden.
Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact in
stand LOCK/OFF.
Wanneer de auto wordt
geparkeerd en de parkeerrem
niet of niet goed wordt
geactiveerd, kan de auto
onbedoeld in beweging komen,
waardoor de bestuurder of
anderen letsel kunnen oplopen.
Activeer ALTIJD de parkeerrem
voordat u de auto verlaat.
WAARSCHUWING
5-59
Rijden met uw auto
Het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (FCA) is ontworpen
om door middel van radarsignalen
en cameraherkenning de voorligger
te signaleren en in de gaten te
houden en om een voetganger of
fietser op de weg te signaleren
(indien van toepassing). De
bestuurder wordt gewaarschuwd dat
een aanrijding zeer waarschijnlijk is
en, indien nodig, wordt een noodstop
uitgevoerd.
Systeeminstelling en
-activering
Systeeminstelling
Forward Safety-functie instellen
- De bestuurder kan de FCA
activeren door het contact in
stand ON te zetten en het
volgende te selecteren: 'User
settings [Gebruikersinst.]
Driver assistance
[Bestuurdershulp] Forward
safety [Kop-staartveiligheid]'
FCA (HULP BIJ VERMIJDEN KOP-STAARTBOTSING) - TYPE MET SENSORFUSIE
(RADAR VOOR + CAMERA VOOR) (INDI
E
EN VAN TOEPASSING)
5
Neem bij het gebruik van de
Forward Collision-Avoidance
Assist (FCA) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Het systeem dient slechts als
hulpmiddel en vermindert niet
de noodzaak om zeer
voorzichtig en oplettend te
rijden. Het bereik van de
arkeersensoren is beperkt en
niet alle objecten worden even
goed gesignaleerd. Let te allen
tijde op de
wegomstandigheden.
Houd u aan de aangegeven
maximumsnelheid en rijd
overeenkomstig de
wegomstandigheden.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. FCA
brengt de auto niet volledig
tot stilstand en voorkomt
geen aanrijdingen.
WAARSCHUWING
OAEPH059649L
5-60
Rijden met uw auto
- Als u ‘Active assist’ (actieve
begeleiding) selecteert, wordt het
FCA-systeem geactiveerd. De
FCA geeft
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen
overeenkomstig het risico op een
aanrijding. Er wordt
remassistentie toegepast
overeenkomstig het risico op een
aanrijding.
- Als u ‘Warning only’ (alleen
waarschuwing) selecteert, wordt
het FCA-systeem geactiveerd en
worden er alleen
waarschuwingsalarmen gegeven
overeenkomstig het risico op een
aanrijding. Er wordt bij deze
instelling geen remassistentie
toegepast.
- Als u ‘Off (uit) selecteert, wordt
het FCA-systeem gedeactiveerd.
Het waarschuwings-
lampje in het LCD-
display gaat branden als
u het FCA -systeem
uitschakelt. De bestuurder kan de
AAN/UIT-status van de FCA aflezen
op het LCD-display. Het
waarschuwingslampje gaat ook
branden als de ESC (Electronic
Stability Control) is uitgeschakeld.
Als het waarschuwingslampje AAN
blijft terwijl de FCA geactiveerd is,
adviseren we u het systeem te laten
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Waarschuwingstiming selecteren
De bestuurder kan in de ‘User
Settings’ (gebruikersinstellingen) op
het LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door 'User settings
[gebruikersinstellingen] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Warning timing [timing
waarschuwing] Normal/Later
[normaal/later]' te selecteren.
OAEPH059650L
5-61
Rijden met uw auto
5
Dit zijn de opties voor Forward
Collision Warning:
- Normal [Normaal]:
Bij deze keuze reageert Forward
Collision Warning gevoelig. Als u
vindt dat de waarschuwing te
vroeg gegeven wordt, stelt u dan
de Forward Collision Warning in op
"Later [Later]".
Hoewel "Normal" [Normaal] is
geselecteerd, lijkt de aanvankelijke
waarschuwingsactiveringstijd
mogelijk niet snel wanneer uw
voorligger plotseling stopt.
- Later [Later]
Bij deze keuze wordt het Forward
Collision Warning later geactiveerd
dan normaal. Deze instelling
hanteert een geringere afstand tot
de voorligger, voetganger of fietser
(indien van toepassing) voor de
auto voordat de eerste
waarschuwing wordt geactiveerd.
Selecteer 'Later' wanneer er weinig
verkeer is en wanneer de
rijsnelheid laag is.
Wanneer u plotseling dicht op een
voorligger rijdt, wordt de
waarschuwing mogelijk eerder
geactiveerd, ook al is ‘Later’
geselecteerd.
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen.
Voorwaarden voor activeren
De FCA kan worden geactiveerd als
'Active Assist’ (Actieve begeleiding)
of ‘Warning Only' (Alleen
waarschuwing) is geselecteerd bij
'Forward Safety' op het LCD-display
in het instrumentenpaneel en als aan
de volgende voorwaarden is
voldaan.
- ESC (Electronic Stability Control) is
ingeschakeld.
- De rijsnelheid is hoger dan 8 km/h.
(De FCA wordt uitsluitend
geactiveerd binnen een bepaald
snelheidsbereik.)
- Het systeem signaleert een
voetganger, fietser (indien van
toepassing) voor de auto of een
voorligger die u mogelijk zal raken.
De FCA wordt echter mogelijk niet
geactiveerd of er klinkt mogelijk
alleen een waarschuwingsalarm,
afhankelijk van de
rijomstandigheden of de toestand
van de auto. De FCA werkt mogelijk
niet goed vanwege de situatie voor
de auto, de richting van de
voetganger of fietser (indien van
toepassing) en de snelheid.
i
5-62
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmelding FCA
en remfunctieregeling
De FCA produceert
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen en remt in
noodsituaties op basis van het risico
op een frontale aanrijding,
bijvoorbeeld wanneer en voorligger
plotseling remt of het systeem
vaststelt dat een aanrijding met een
voetganger of fietser (indien van
toepassing) waarschijnlijk is.
Collision Warning
[Botsing waarsch.]
(Eerste waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
OAEPH059587L
Probeer de FCA niet in te
stellen of uit te schakelen
tijdens het rijden om te
voorkomen dat de bestuurder
wordt afgeleid. Breng de auto
altijd op een veilige plaats tot
stilstand voordat u het
systeem instelt of uitschakelt.
De FCA wordt automatisch
geactiveerd nadat het contact
in stand ON is gezet. De
bestuurder kan de FCA
deactiveren door de
systeeminstelling op het LCD-
display in het
instrumentenpaneel uit te
schakelen.
De FCA wordt automatisch
gedeactiveerd als de ESC
(elektronische stabiliteitsre-
geling) wordt uitgeschakeld.
Als de ESC is uitgeschakeld,
kan de FCA niet worden
geactiveerd in het LCD-display.
Het waarschuwingslampje FCA
gaat branden. Dit is normaal.
WAARSCHUWING
5-63
Rijden met uw auto
5
Als de FCA een voorligger
signaleert, werkt het systeem
wanneer uw rijsnelheid tussen 8
km/h en 180 km/h ligt. De
maximale rijsnelheid neemt
mogelijk af, afhankelijk van de
situatie van de voorligger en de
omgeving.
Als de FCA een voetganger of
fietser vóór u signaleert, werkt het
systeem wanneer uw rijsnelheid
tussen 8 km/h en 70 km/h ligt. De
maximale rijsnelheid neemt
mogelijk af, afhankelijk van de
omstandigheden van de
voetganger of fietser voor u en de
omgeving.
Als u "Warning only [Alleen
waarschuwing]" selecteert, wordt
de FCA geactiveerd en worden er
alleen waarschuwingsalarmen
gegeven overeenkomstig het risico
op een aanrijding. Dan moet u zelf
het remsysteem bedienen omdat
het FCA-systeem het remsysteem
niet aanstuurt.
Emergency braking
[Noodremmen]
(Tweede waarschuwing)
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt op het LCD-display en er
klinkt een waarschuwingszoemer.
Daarnaast grijpt het
motormanagementsysteem in in
sommige voertuigsystemen om de
auto te helpen decelereren.
Het FCA-systeem regelt de
remmen in beperkte mate om
preventief de impact van een
aanrijding te beperken. Net voor
een aanrijding wordt de
remregeling gemaximaliseerd.
Als FCA een voorligger signaleert,
werkt het systeem wanneer uw
rijsnelheid tussen 8 km/h en 180
km/h ligt. De maximale rijsnelheid
neemt mogelijk af, afhankelijk van
de situatie van de voorligger en de
omgeving.
Als u ‘Active assist’ (actieve
begeleiding) selecteert, wordt het
FCA-systeem geactiveerd. De
FCA geeft
waarschuwingsmeldingen en
waarschuwingsalarmen
overeenkomstig het risico op een
aanrijding. Er wordt remassistentie
toegepast overeenkomstig het
risico op een aanrijding.
Als u "Warning only [Alleen
waarschuwing]" selecteert, wordt
de FCA geactiveerd en worden er
alleen waarschuwingsalarmen
gegeven overeenkomstig het risico
op een aanrijding. Dan moet u zelf
het remsysteem bedienen omdat
het FCA-systeem het remsysteem
niet aanstuurt.
OAEPH059588L
5-64
Rijden met uw auto
Werking remsysteem
In een noodsituatie bereidt het
remsysteem zich voor op een
directe reactie zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De FCA zorgt voor extra
remvermogen voor een maximale
remvertraging zodra de bestuurder
het rempedaal intrapt.
De regeling van het remsysteem
wordt automatisch gedeactiveerd
als de bestuurder het gaspedaal
sterk intrapt of het stuurwiel abrupt
verdraait.
De FCA-remregeling wordt
automatisch uitgeschakeld als de
risicofactoren verdwijnen.
De bestuurder dient altijd
uiterst voorzichtig te zijn bij
het bedienen van de auto,
ongeacht of het FCA-systeem
ervoor zorgt dat er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven of een alarm
klinkt.
Nadat het remsysteem is
geactiveerd, moet de
bestuurder direct het
rempedaal intrappen en de
omgeving controleren. Het
activeren van het remsysteem
door het systeem duurt
ongeveer 2 seconden.
Als er al een ander
waarschuwingssignaal, zoals
de waarschuwingszoemer
voor de veiligheidsgordel,
wordt gegenereerd, klinkt de
waarschuwing van het
Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (FCA)
mogelijk niet.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het systeem mogelijk niet
hoorbaar voor de inzittenden.
OPMERKING
De regeling van het remsysteem
kan de auto niet volledig tot
stilstand brengen noch alle
aanrijdingen voorkomen. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het veilig
rijden en het bedienen van de
auto.
WAARSCHUWING
5-65
Rijden met uw auto
5
FCA-sensor
Om ervoor te zorgen dat het AEB-
systeem goed werkt, moet de
behuizing van de sensor en de
sensor zelf schoon zijn en vrij zijn
van vuil, sneeuw enz.
Vuil, sneeuw en verontreinigingen op
de behuizing van de sensor of op de
sensor zelf kunnen de prestaties van
de sensor negatief beïnvloeden.
Breng geen kentekenplaat-
houder of vreemde voorwerpen,
zoals een bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor.
Houd de radarsensor en de
behuizing altijd schoon en vrij
van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte doek
voor het wassen van de auto.
Spuit geen water onder hoge
druk direct op de sensor of de
behuizing van de sensor.
(Vervolg)
AANWIJZING
Het FCA-systeem werkt binnen
bepaalde parameters, zoals de
afstand tot de voorligger, een
voetganger of fietser (indien van
toepassing) voor de auto, de
snelheid van de voorligger en de
eigen rijsnelheid. Bepaalde
omstandigheden zoals slecht
weer en de wegomstandigheden
hebben mogelijk een negatieve
invloed op de werking van het
FCA-systeem.
WAARSCHUWING
Rijd nooit opzettelijk gevaarlijk
om het systeem in te schakelen.
WAARSCHUWING
OAE058028
OAE058048
Radar voor
Camera voor
5-66
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het FCA-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschuwings-
melding weergegeven. Laat de
auto nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd raakt,
werkt het FCA-systeem mogelijk
niet goed. We adviseren u de
auto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik alleen originele
onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
Plaats GEEN accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Iedere vorm van lichtreflectie
kan ervoor zorgen dat het
systeem niet goed werkt.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de camera in
aanraking komt met water.
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als:
De voorruit is vervangen.
De radarsensor of het afdekkapje
raakt beschadigd of is vervangen.
Waarschuwingsmelding en
waarschuwingslampje
FCAdisabled (Forward Collision
Avoidance Assist).
Radar blocked [Syst. voor hulp bij
vermijden kop- staartbotsing
(FCA) uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd]
Wanneer de behuizing van de
sensor wordt geblokkeerd door vuil,
sneeuw, e.d., signaleert het FCA-
systeem mogelijk geen andere
voertuigen. Als dit gebeurt, wordt er
een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
i
AANWIJZING
OOSEV058030L
5-67
Rijden met uw auto
5
Het systeem werkt normaal wanneer
vuil, sneeuw, e.d. is verwijderd.
De FCA werkt mogelijk niet goed in
een gebied (bijvoorbeeld een open
terrein) waar objecten niet worden
gesignaleerd nadat het contact in
stand ON is gezet.
En hoewel er geen
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display,
werkt de FCA mogelijk niet goed.
Storing in het systeem
Check FCA(Forward Collision
Avoidance Assist) system [Check
syst. voor hulp bij vermijden kop-
staartbotsing]
Als de
FCA
niet goed werkt, gaat
het waarschuwingslampje
FCA
( ) branden en verschijnt er
gedurende enkele seconden een
waarschuwingsmelding. Nadat de
melding is verdwenen, gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden. In dat geval adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Als de FCA -
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven, gaat mogelijk ook
het waarschuwingslampje ESC
(elektronische stabiliteitsregeling)
branden.
Het waarschuwingslampje FCA
dooft en de
waarschuwingsmelding verdwijnt
zodra het probleem met het
waarschuwingslampje ESC is
opgelost.
Het FCA-systeem wordt mogelijk
niet geactiveerd vanwege de
wegcondities, slecht weer, de
rijomstandigheden of de
verkeersomstandigheden.
WAARSCHUWING OAEPH059657L
5-68
Rijden met uw auto
De FCA is een aanvullend
systeem dat het
gebruiksgemak voor de
bestuurder vergroot. De
bestuurder blijft zelf
verantwoordelijk voor het
bedienen van de auto.
Vertrouw niet blindelings op
het FCA-systeem. Bewaar
altijd voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt
brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
In bepaalde gevallen en onder
bepaalde rijomstandigheden
wordt het FCA-systeem
mogelijk onbedoeld
geactiveerd. Deze eerste
waarschuwingsmelding ver-
schijnt op het LCD-display en
er klinkt een waarschuwings-
zoemer.
Ook wordt in bepaalde
gevallen de voorligger, de
voetganger of fietser (indien
van toepassing) voor de auto
mogelijk niet gesignaleerd
door de radarsensor voor of
het
cameraherkenningssysteem.
Het FCA-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd en
de waarschuwingsmelding
wordt niet weergegeven.
(Vervolg)
(Vervolg)
Zelfs als er een probleem is
met de remregelfunctie van
het FCA-systeem, werkt het
remsysteem in basis normaal.
De remregelfunctie voor het
vermijden van een aanrijding
wordt echter niet geactiveerd.
Als zich een storing voordoet
in het FCA-systeem, wordt de
Forward Collision-Avoidance
Assist niet geactiveerd, ook al
werkt het remsysteem
normaal.
Het FCA-systeem kan
geactiveerd worden tijdens
het remmen en de auto kan
plotseling tot stilstand
worden gebracht, waardoor
losse objecten naar de
passagiers kunnen schuiven.
Zet losse objecten altijd goed
vast.
(Vervolg)
5-69
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Het FCA-systeem wordt
mogelijk niet geactiveerd als
de bestuurder het rempedaal
intrapt om een aanrijding te
voorkomen.
De remregeling kan
onvoldoende zijn, met
mogelijk een aanrijding tot
gevolg, als een voorligger
plotseling stopt. Let altijd zeer
goed op.
Inzittenden kunnen letsel
oplopen als de auto plotseling
stopt doordat het FCA-
systeem geactiveerd is. Let
zeer goed op.
Het FCA-systeem werkt alleen
om voorliggers, voetgangers
of fietsers (indien van
toepassing) voor de auto te
signaleren.
Het FCA-systeem werkt niet
wanneer de auto
achteruitrijdt.
Het FCA-systeem is niet
ontworpen om andere
objecten, zoals dieren, op de
weg te signaleren.
Het FCA-systeem signaleert
geen auto's in de
naastgelegen rijstrook.
Het FCA-systeem signaleert
geen naderend verkeer van
links en rechts.
Het FCA-systeem kan geen
voertuigen signaleren die
stilstaan en loodrecht op uw
auto staan bij een kruispunt of
een doodlopende weg.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Het FCA-systeem kan geen
kruisende fietsers die worden
genaderd signaleren.
Bewaar in deze gevallen altijd
voldoende afstand tot de
voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het
rempedaal in om de rijsnelheid
te verlagen.
5-70
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
Het Forward Collision-Avoidance
Assist-systeem (FCA) is ontworpen
om de voorligger of voetgangers of
fietsers (indien van toepassing) op
de weg voor de auto in de gaten te
houden door middel van
radarsignalen en cameraherkenning.
De bestuurder wordt gewaarschuwd
dat een aanrijding zeer waarschijnlijk
is en, indien nodig, wordt een
noodstop uitgevoerd.
In bepaalde gevallen wordt de
voorligger, de voetganger of de
fietser (indien van toepassing) voor
de auto mogelijk niet gesignaleerd
door de radarsensor of de camera. In
deze gevallen werkt het FCA-
systeem mogelijk niet goed. In de
volgende situaties wordt de werking
van de FCA mogelijk beperkt en
moet de bestuurder zeer goed
opletten.
Signaleren van voertuigen
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
Nadat de motor is gestart of de
camera is geïnitialiseerd werkt het
systeem gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d
De lens van de camera wordt
gehinderd door een getinte of
gecoate voorruit, een beschadigde
voorruit of verontreinigingen
(sticker, insect, enz.) op de voorruit
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Elektromagnetische golven zorgen
voor interferentie
De door de radarsensor ontvangen
gereflecteerde signalen zijn erg
onregelmatig
De herkenning door de
radar/camerasensor is beperkt
De voorligger is te smal om te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
een motorfiets, enz.)
De voorligger is te breed om door
het cameraherkenningssysteem te
worden gesignaleerd (bijvoorbeeld
de aanhanger van een trekker,
enz.)
Het zichtveld van de camera is niet
goed verlicht (te donker, te veel
reflectie of te veel tegenlicht
waardoor het zichtveld wordt
gehinderd)
De voorligger heeft de
achterlichten niet ingeschakeld of
de achterlichten bevinden zich op
een ongebruikelijke plaats.
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in- of uitrijdt
Wanneer licht van een
straatlantaarn of tegemoetkomende
auto op een nat wegdek of een plas
op de weg wordt gereflecteerd
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon of
de koplampen van een
tegemoetkomende auto
5-71
Rijden met uw auto
5
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk
De voorligger rijdt onregelmatig
De auto rijdt op een onverharde of
slechte weg of op een weg met
plotselinge veranderingen in
hellingshoek.
Als er met de auto gereden wordt
in de buurt van gebieden met
metalen constructies, zoals bij
wegwerkzaamheden, spoorwegen,
enz.
De auto rijdt in een gebouw, zoals
een parkeergarage
De camera herkent niet het
volledige voertuig vóór de auto.
De camera is beschadigd.
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Er valt door een middenberm,
bomen, enz. een schaduw over de
weg.
De auto rijdt door een tolpoort.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
De achterzijde van de voorligger is
niet normaal zichtbaar (het
voertuig draait in een andere
richting of maakt een te scherpe
bocht).
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden
De auto voor nadert de rijrichting
van opzij
De auto voor staat dwars op de
rijrichting stil
De voorligger rijdt naar u toe of rijdt
achteruit
U zich op een rotonde bevindt en
er een auto voor u rijdt
Rijden in bochten
De prestaties van het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
worden mogelijk beperkt bij het
rijden op een bochtige weg.
Mogelijk wordt de voorligger of de
voetganger of fietser vóór de auto op
een bochtige weg niet gesignaleerd
door de camera voor of het
herkenningssysteem van de
radarsensor.
OAD058165L
5-72
Rijden met uw auto
Mogelijk wordt hierdoor geen alarm
geslagen of niet geremd wanneer dit
nodig is.
Let altijd op de weg- en
rijomstandigheden en trap indien
nodig het rempedaal in om de
rijsnelheid te verlagen en een veilige
tussenafstand te bewaren.
Mogelijk herkent het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
bij het rijden op een bochtige weg
een voertuig, voetganger of fietser
op de andere rijstrook of buiten de
rijstrook.
In dit geval alarmeert het systeem de
bestuurder mogelijk onnodig en
wordt onnodig geremd.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
OAD058166L
5-73
Rijden met uw auto
5
Rijden op een helling
De prestaties van het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
nemen mogelijk af tijdens het op- of
afrijden van een helling. Mogelijk
wordt de voorligger of de voetganger
of fietser vóór de auto niet
gesignaleerd door de voorruitcamera
of het herkenningssysteem van de
radarsensor voor.
Mogelijk wordt hierdoor onnodig
alarm geslagen of geremd of wordt
er geen alarm geslagen of niet
geremd wanneer dit nodig is.
Als het systeem na de top plotseling
een voorligger of een voetganger of
fietser vóór de auto signaleert, wordt
er mogelijk sterk gedecelereerd.
Kijk altijd voor u tijdens het op- of
afrijden van een helling en trap
indien nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te reduceren en een
veilige tussenafstand te houden.
Wisselen van rijstrook
Wanneer een voorligger van rijstrook
wisselt, wordt de auto mogelijk niet
direct door het FCA-systeem
gesignaleerd, met name wanneer de
auto plotseling van rijstrook wisselt.
Bewaar in dit geval altijd voldoende
afstand tot de voorligger, zodat u de
auto veilig tot stilstand kunt brengen
en trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
OAEPH058102 OAD058167L
5-74
Rijden met uw auto
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat, wordt
uw nieuwe voorligger mogelijk niet
direct door het FCA-systeem
herkend. Bewaar in dit geval altijd
voldoende afstand tot de voorligger,
zodat u de auto veilig tot stilstand
kunt brengen en trap indien nodig
het rempedaal in om uw rijsnelheid
te verlagen.
Uw voorligger signaleren
Als uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading heeft of
een grotere bodemvrijheid heeft dan
uw auto, moet u extra goed opletten.
Mogelijk wordt de naar achteren
uitstekende lading niet door het FCA-
systeem gesignaleerd. Bewaar in
deze gevallen altijd voldoende
afstand tot het object dat het dichtst
voor u is, zodat u de auto veilig tot
stilstand kunt brengen en trap indien
nodig het rempedaal in om uw
rijsnelheid te verlagen.
Signaleren van voetgangers of
fietsers (indien van toepassing)
De werking van de sensor wordt
mogelijk in de volgende gevallen
beperkt:
De voetganger of fietser wordt niet
goed gesignaleerd door het
cameraherkenningssysteem als de
voetganger bijvoorbeeld voorover
buigt of niet volledig rechtop loopt
of de fietser voorovergebogen op
zijn fiets zit
De voetganger of fietser beweegt
zeer snel of verschijnt plotseling in
het detectiegebied van de camera
De voetganger of fietser draagt
kleding die wegvalt tegen de
achtergrond, waardoor deze
moeilijk door het
cameraherkenningssysteem kan
worden gesignaleerd
De buitenverlichting is te fel
(bijvoorbeeld bij het rijden in fel
zonlicht of de schittering van de
zon) of te donker (bijvoorbeeld 's
nachts op het platteland)
OAD058168L OAE056105
5-75
Rijden met uw auto
5
Het is moeilijk om de voetganger of
fietser te signaleren en te
onderscheiden van andere
objecten in de buurt, bijvoorbeeld
wanneer er een groep voetgangers
of een grote groep mensen is
Er wordt een object gesignaleerd
dat een vergelijkbare vorm heeft
als het menselijk lichaam
De voetganger of fietser is klein
De voetganger is lichamelijk
gehandicapt
De herkenning door de sensor is
beperkt
De radarsensor of camera wordt
geblokkeerd door een vreemd
voorwerp o.i.d.
Slecht weer, zoals hevige regen of
sneeuw, hinderen het blikveld van
de radarsensor of camera
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden
U bevindt zich op een rotonde
Als de voetganger of fietser
plotseling voor de auto verschijnt
Als de fietser voor de auto de
rijrichting kruist
Als er elektromagnetische
interferentie is
Als zich in de buurt van de fietser
wegwerkzaamheden, een
spoorweg of andere metalen
objecten bevinden
Als het materiaal van de fiets niet
goed gereflecteerd wordt door de
radar
Gebruik de Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA) niet
tijdens het slepen van een
auto.
Het gebruik van het FCA-
systeem tijdens het slepen
kan de veiligheid van uw auto
of de auto die wordt gesleept
negatief beïnvloeden.
Wees uiterst voorzichtig als
uw voorligger een grote, naar
achteren uitstekende lading
heeft of een grotere
bodemvrijheid heeft dan uw
auto.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-76
Rijden met uw auto
Informatie
In sommige gevallen wordt het FCA-
systeem mogelijk uitgeschakeld
wanneer het systeem wordt
blootgesteld aan elektromagnetische
interferentie.
i
(Vervolg)
Het FCA-systeem is
ontworpen om de voorligger
te signaleren en in de gaten te
houden of om een voetganger
of fietser (indien van
toepassing) op de weg te
signaleren door middel van
radarsignalen en
cameraherkenning.
Het is niet ontworpen om
fietsen, motorfietsen of
kleinere objecten op wielen,
zoals bagagetassen,
winkelwagens of
kinderwagens te signaleren.
Probeer nooit de werking van
het FCA -systeem te testen.
Anders kunt u ernstig letsel
oplopen.
Als de voorbumper, de
voorruit, de radar of de
camera vervangen of
gerepareerd is, adviseren we
u de auto te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
5-77
Rijden met uw auto
Beschrijving systeem
Blind-Spot Collision Warning
(BCW)
Het Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW) maakt gebruik van
radarsensoren in de achterbumper
om de situatie in de gaten te houden
en de bestuurder te waarschuwen
wanneer een voertuig nadert in de
dode hoek.
BCW : Blind-spot Collision Warning
1) Dode hoek
Het bereik van de Blind Spot
Detection is afhankelijk van de
rijsnelheid.
Onthoud dat als uw auto veel sneller
rijdt dan de voertuigen om u heen,
de waarschuwing niet zal worden
gegeven.
2) Nadert met hoge snelheid
De Lane Change Assist-functie
waarschuwt u wanneer een voertuig
met hoge snelheid nadert vanuit een
aangrenzende rijstrook. Als de
bestuurder de richtingaanwijzer
inschakelt wanneer het systeem een
naderend voertuig signaleert, laat
het systeem een geluidssignaal
horen.
BCW-SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
5
OAD058153L OAD058154L
5-78
Rijden met uw auto
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
Blind-Spot Safety-functie instellen
De bestuurder kan het systeem
activeren door het contact in stand
ON te zetten en 'User settings
[Gebruikersinst.] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Blind spot safety
[Dodehoekveiligheid]' te selecteren
op het LCD-display in het
instrumentenpaneel.
- De BCW wordt ingeschakeld en
is klaar om te worden bediend als
‘Warning only’ (alleen
waarschuwing) wordt
geselecteerd. Vervolgens klinkt er
een waarschuwingssignaal als
een voertuig de dode hoek van
de bestuurder nadert.
- Het systeem wordt uitgeschakeld
en het controlelampje in de toets
BCW dooft wanneer ‘Off (uit)
wordt geselecteerd.
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Blind Spot
Collision Warning-systeem in
werking is.
Het Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) is
een aanvullend systeem dat u
helpt. Vertrouw niet
blindelings op de systemen.
Let voor uw eigen veiligheid
altijd goed op tijdens het
rijden.
Het Blind-Spot Collision
Warning-systeem (BCW) is
geen vervanging voor een
juist en veilig rijgedrag. Rijd
altijd veilig en wees
voorzichtig bij het wisselen
van rijstrook of
achteruitrijden. Het Blind-
Spot Collision Warning-
systeem (BCW) signaleert
mogelijk niet alle objecten
naast de auto.
WAARSCHUWING
OAEPH059651L
5-79
Rijden met uw auto
5
Als u op de toets BCW drukt terwijl
"Warning only [Alleen
waarschuwing]" is geselecteerd,
dooft het controlelampje in de toets
en wordt het systeem
uitgeschakeld.
Als u op de toets BCW drukt terwijl
het systeem is uitgeschakeld, gaat
het controlelampje in de toets
branden en wordt het systeem
ingeschakeld.
Als het systeem voor de eerste
keer wordt ingeschakeld en als de
motor uit en vervolgens weer aan
wordt gezet terwijl het systeem is
ingeschakeld, brandt er gedurende
3 seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
Als de motor uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de
vorige stand staan.
Waarschuwingstiming selecteren
De bestuurder kan in de 'User
Settings' (gebruikersinstellingen) op
het LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door 'User settings
[gebruikersinstellingen] Driver
assistance [assistentie bestuurder]
Warning timing [timing
waarschuwing] Normal/Later
[normaal/later]' te selecteren.
OAEPH059650L
OAEPH059033L
OAEPH059034L
Type A
Type B
5-80
Rijden met uw auto
Dit zijn de opties voor Blind-Spot
Collision Warning:
- "Normal" [Normaal]:
Bij deze keuze wordt Blind-Spot
Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd.
Wijzig de instelling naar de optie
"Later" als de instelling te
gevoelig aanvoelt.
De waarschuwingstijd kan laat
aanvoelen als het voertuig
opzij/achter sterk accelereert.
- "Later" [Later]:
Selecteer deze
waarschuwingstijd als er weinig
verkeer is en u met lage snelheid
rijdt.
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen.
Instellen waarschuwingsvolume
De bestuurder kan in de op het
LCD-display het
waarschuwingsvolume van de
Blind-Spot Collision Warning
instellen door "User Settings
[Gebruikersinst.] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Warning volume
[Waarschuwingsvolume]
High/Medium/Low
[Hoog/Gemiddeld/Laag]" te
selecteren.
i
OAEPH059652L
5-81
Rijden met uw auto
5
Informatie
Als u het waarschuwingsvolume
wijzigt, kan ook het
waarschuwingsvolume van andere
systemen wijzigen.
Zie "LCD-display" in hoofdstuk 3
voor meer informatie.
Voorwaarden voor gebruik
Het systeem gaat naar de stand
gereed wanneer “Warning Only”
(alleen waarschuwing) is
geselecteerd en de rijsnelheid hoger
is dan ongeveer 30 km/h.
Waarschuwingsmelding en
systeemregeling
Blind-Spot Collision Warning-
systeem (BCW)
Eerste waarschuwing
Als er een auto wordt gesignaleerd
binnen de grenzen die door het
systeem zijn gesteld, zal er een
waarschuwingslampje gaan branden
in de buitenspiegel.
Zodra de gesignaleerde auto zich
niet langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing
overeenkomstig de
rijomstandigheden van de auto.
i
OAE056035
Links
Rechts
5-82
Rijden met uw auto
[A] : Waarschuwingssignaal
Tweede waarschuwing
Er klinkt in de volgende gevallen een waarschuwingszoemer om de
bestuurder te waarschuwen:
1. Er wordt door het radarsysteem een auto gesignaleerd in de dode hoek
EN.
2. De richtingaanwijzer is ingeschakeld (aan dezelfde kant als waar de
auto wordt gesignaleerd).
Wanneer deze waarschuwing wordt geactiveerd, gaan het
waarschuwingslampje in de buitenspiegel ook knipperen. Er klinkt ook een
waarschuwingszoemer.
Als u de richtingaanwijzer uitschakelt, wordt de tweede waarschuwing
gedeactiveerd.
Zodra de gesignaleerde auto zich niet langer in de dode hoek bevindt,
verdwijnt de waarschuwing overeenkomstig de rijomstandigheden van de
auto.
Het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel gaat
branden wanneer er door het
systeem achteropkomend
verkeer wordt gesignaleerd.
Vertrouw niet alleen op het
waarschuwingslampje maar
houd ook de omgeving rond
de auto goed in de gaten, om
aanrijdingen te voorkomen.
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met het Blind-Spot
Collision Warning-systeem
(BCW). Vertrouw niet
blindelings op het systeem,
maar controleer altijd de
omgeving bij het wisselen van
rijstrook of achteruitrijden.
Het systeem waarschuwt de
bestuurder mogelijk niet in
alle gevallen als gevolg van
systeembeperkingen, dus
houd uw omgeving tijdens het
rijden altijd goed in de gaten.
WAARSCHUWING
OAE056036
Links
OAE056037
Rechts
A
AA
A
5-83
Rijden met uw auto
5
Detectiesensor
De radars achter zijn de sensoren in
de achterbumper voor het signaleren
van de gebieden naast en achter de
auto. Om het systeem goed te
kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon
zijn.
Het systeem werkt mogelijk niet
goed wanneer de achterbumper
beschadigd is of als hij is
vervangen of gerepareerd.
Het detectiebereik is deels
afhankelijk van de breedte van
de weg. Als de weg smal is, kan
het systeem mogelijk andere
voertuigen signaleren op de
naastliggende rijstrook.
Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van
elektromagnetische golven.
Houd de sensoren altijd schoon.
Probeer de sensor NOOIT zelf te
demonteren en stel de sensor
niet bloot aan schokken.
(Vervolg)
AANWIJZING
Let tijdens het rijden altijd op
de weg- en
verkeersomstandigheden,
ongeacht of het
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel brandt of een
alarm klinkt.
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het Blind-Spot Collision
Warning-systeem mogelijk
niet hoorbaar.
De waarschuwing van het
Blind-Spot Collision Warning-
systeem klinkt mogelijk niet
als er een waarschuwing van
een ander systeem hoorbaar
is.
OPMERKING
OAE058065
Radar achter
5-84
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het systeem mogelijk niet goed.
In dit geval wordt er mogelijk
geen waarschuwingsmelding
weergegeven. Laat de auto
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor. Breng
ook geen lak aan op het
sensorgedeelte. Anders kunnen
de prestaties van de sensor
negatief worden beïnvloed.
BCW (Blind-Spot Collision
Warning) system disabled. Radar
blocked [Waarsch.systeem voor
dodehoek- botsing (BCW)
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd]
Deze waarschuwingsmelding
verschijnt mogelijk als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Er wordt op het platteland
gereden waar de sensor
gedurende een langere periode
geen ander voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
- Er is een aanhanger
aangekoppeld of er is een
fietsendrager gemonteerd.
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
BCW-schakelaar en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Informatie
Schakel het BCW- en RCCW-systeem
(indien van toepassing) uit als er een
aanhanger is aangekoppeld of een
fietsendrager is gemonteerd.
- Druk de BCW-knop in (het
controlelampje in de knop dooft)
- Deactiveer het RCCW-systeem door
'User settings
[gebruikersinstellingen] Driver
assistance [assistentie bestuurder]
Parking safety [veiligheid bij
parkeren] Rear cross-traffic
safety [Veiligheid kruisend verkeer
achterkant]' te deselecteren
i
Rijden met uw auto
OOSEV058035L
5-85
Rijden met uw auto
Wanneer de waarschuwingsmelding
BCW (Blind-Spot Collision Warning)
canceled [Waarsch. dode-
hoekbotsing (BCW) geannuleerd] in
het instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil,
sneeuw e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
de BCW na ongeveer 10 minuten
rijden weer normaal moeten werken.
Laat uw auto nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
systeem nog steeds niet normaal
werkt.
Check BCW (Blind-Spot Collision
Warning) system
[Check waarsch.- systeem voor
dodehoekbotsing]
Als er een probleem in het BCW-
systeem aanwezig is, wordt er een
waarschuwingsmelding
weergegeven en gaat het lampje in
de schakelaar uit. Het systeem wordt
automatisch uitgeschakeld. We
adviseren u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat het
systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert.
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
5
OOSEV048203L
5-86
De temperatuur van de
achterbumper is (te) hoog.
Als de sensoren geblokkeerd
worden door andere voertuigen,
wanden of pilaren rond de
parkeerplaats.
De auto rijdt op een bochtige weg.
De auto rijdt door een tolpoort.
Het wegdek (of de naastliggende
grond) bevat een abnormale
hoeveelheid metalen
componenten (bijv. vanwege een
metroconstructie).
Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Wanneer er op een smalle weg
wordt gereden die overwoekerd is
door bomen of gras.
Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig of constructie signaleert.
Er wordt gereden op een nat
wegdek.
Er wordt gereden op een weg waar
de vangrail of de muur dubbel is
uitgevoerd.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen of een
wandelwagen.
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
De rijrichting van de auto verandert
abrupt.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto stopt plotseling.
De temperatuur rond de auto is
extreem laag.
De auto trilt hevig tijdens het rijden
over een slecht wegdek, een
ongelijke/hobbelige weg of
betonplaten.
De auto rijdt op een ondergrond
die glad is door sneeuw, water of
ijs.
Rijden met uw auto
5-87
Rijden met uw auto
Rijden in bochten
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
bochtige weg. In bepaalde gevallen
signaleert het systeem een voertuig
op de naastgelegen rijstrook
mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
bochtige weg. In bepaalde gevallen
herkent het systeem mogelijk een
voertuig op dezelfde rijstrook.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
Rijden op een punt waar wegen
splitsen/bij elkaar komen
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
punt waar wegen splitsen/bij elkaar
komen. In bepaalde gevallen
signaleert het systeem een voertuig
op de naastgelegen rijstrook
mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
5
OAD058156NOAD058155N OAD058157N
5-88
Rijden op een helling
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
helling. In bepaalde gevallen
signaleert het systeem een voertuig
op de naastgelegen rijstrook
mogelijk niet.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem mogelijk ook de grond of
constructies.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
Rijden op een plaats waar de
hoogte van de rijstroken
verschillend is
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
plaats waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem een voertuig op een weg
waar de hoogte van de rijstroken
verschillend is (onderdoorgang,
ongelijkvloerse kruising, enz.)
mogelijk niet.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
[A] : geluidsscherm, [B] : vangrail
Rijden op een plaats waar zich
constructies naast de weg
bevinden
De BCW- systemen werken mogelijk
niet goed tijdens het rijden op een
plaats waar zich constructies naast
de weg bevinden.
In bepaalde gevallen signaleert het
systeem deze constructies
(geluidswal, vangrail, dubbele
vangrail, middenberm, verkeerszuil,
straatverlichting, verkeersbord,
tunnelwand, enz.) naast de weg
mogelijk.
Let tijdens het rijden altijd op de weg-
en rijomstandigheden.
Rijden met uw auto
OAEPH058592 OAD058150N OAD058151N
5-89
Rijden met uw auto
Conformiteitsverklaring
(indien van toepassing)
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig (radar
achter) voldoen aan de eisen en de
andere relevante bepalingen.
• Taiwan
• Singapore
• Mexico
• Brazilië
• Zuid-Afrika (TA-2012/779)
• Oman
• Moldavië
• Rusland
• VAE
• Vietnam
5
OAEPH069049L
OAEPH069048L
OAEPH069050L
OAEPH069061L
OAEPH069051L
OAEPH069052L
OAEPH069053L
OAEPH069054L
OAEPH069055L
OAEPH069056L
5-90
• Servië
• Oekraïne
• Argentinië
• Paraguay (2017-08-I-0000279)
Rijden met uw auto
OAEPH069057L
OAEPH069058L
OAEPH069059L
OAEPH069060L
5-91
Rijden met uw auto
Beschrijving systeem
Rear Cross-Traffic Collision
Warning-systeem (RCCW)
Het Rear Cross-Traffic Collision
Warning-systeem (RCCW) gebruikt
radarsensoren om naderend verkeer
van links en rechts in de gaten te
houden wanneer uw auto
achteruitrijdt.
Het bereik van de Blind Spot
Detection is afhankelijk van de
rijsnelheid waarmee de auto nadert.
RCCW (WAARSCHUWING BOTSING KRUISEND VERKEER ACHTERKANT)
(INDIEN VAN TOEPASSING)
5
(Vervolg)
Het Rear Cross-Traffic
Collision Warning-systeem en
Rear Cross-Traffic Collision-
Avoidance Assist-systeem
zijn geen vervanging voor een
juist en veilig rijgedrag. Rijd
altijd veilig en wees
voorzichtig bij het
achteruitrijden.
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Rear Cross-
Traffic Collision Warning-
systeem en het Rear Cross-
Traffic Collision-Avoidance
Assist-systeem in werking
zijn.
Het Rear Cross-Traffic
Collision Warning-systeem en
het Rear Cross-Traffic
Collision-Avoidance Assist-
systeem zijn ondersteunende
systemen om u te helpen.
Vertrouw niet blindelings op
de systemen. Let voor uw
eigen veiligheid altijd goed op
tijdens het rijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OAD058158N
5-92
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
Parking Safety-functie instellen
De bestuurder kan de systemen
activeren door het contact in stand
ON te zetten en 'User settings
[Gebruikersinstellingen] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Parking safety [Parkeerveiligheid]'
te selecteren. Het systeem wordt
ingeschakeld en is klaar om te
worden bediend als 'Rear cross-
traffic safety' is geselecteerd.
Als de auto uit en vervolgens weer
aan wordt gezet, is het systeem
klaar om te worden bediend.
Als het systeem voor de eerste
keer wordt ingeschakeld en als de
motor uit en vervolgens weer aan
wordt gezet, brandt er gedurende 3
seconden een
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel.
Waarschuwingstiming selecteren
De bestuurder kan in de 'User
Settings' (gebruikersinstellingen) op
het LCD-display de activeringstijd
voor de eerste waarschuwing
instellen door 'User settings
[gebruikersinstellingen] Driver
assistance [besturrdershulp]
Warning timing [timing
waarschuwing] Normal/Later
[normaal/later]' te selecteren.
Rijden met uw auto
OAEPH059653L
OAEPH059650L
5-93
Rijden met uw auto
Dit zijn de opties voor de eerste Rear
Cross-Traffic Collision Warning:
- "Normal" [Normaal]:
Bij deze keuze wordt Rear Cross-
Traffic Collision Warning op de
standaardwijze geactiveerd. Wijzig
de instelling naar de optie "Later"
[Later] als de instelling te gevoelig
aanvoelt.
De waarschuwingstijd kan laat
aanvoelen als het voertuig
opzij/achter sterk accelereert.
- "Later" [Later]:
Selecteer deze waarschuwingstijd
als er weinig verkeer is en u met lage
snelheid rijdt.
Informatie
Als u de timing van de waarschuwing
wijzigt, kan ook de timing van de
waarschuwing van andere systemen
wijzigen.
Instellen waarschuwingsvolume
De bestuurder kan het
waarschuwingsvolume van de
Rear Cross-Traffic Collision
Warning instellen door "User
Settings [Gebruikersinst.] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Warning volume
[Waarschuwingsvolume]
High/Medium/Low
[Hoog/Gemiddeld/Laag]" te
selecteren.
Informatie
Als u het waarschuwingsvolume
wijzigt, kan ook het
waarschuwingsvolume van andere
systemen wijzigen.
Zie "LCD-display" in hoofdstuk 3
voor meer informatie.
i
i
5
OAEPH059652L
5-94
Voorwaarden voor gebruik
Inschakelen:
1. Ga naar 'User Settings
[Gebruikersinstellingen] Driver
Assistance [Bestuurdershulp]
Parking safety [Parkeerveiligheid]
Rear cross-traffic safety
[Veiligheid kruisend verkeer
achterkant]' op het LCD-display.
Het systeem wordt ingeschakeld
en in de stand-bymodus gezet om
te worden bediend.
2. Het systeem wordt bediend als de
rijsnelheid lager is dan 10 km/h en
de selectiehendel in stand R
(achteruit) staat.
* Het systeem wordt niet geactiveerd
als de rijsnelheid hoger wordt dan
10 km/h. Het systeem wordt
opnieuw geactiveerd als de
snelheid lager is dan 10 km/h.
Het detectiebereik van het systeem
is ongeveer 0,5 m - 20 m. Een
naderende auto wordt gesignaleerd
als de rijsnelheid ervan tussen 8
km/h en 36 km/h is.
Het detectiebereik is mogelijk
afhankelijk van de omstandigheden.
Rijd altijd voorzichtig en houd uw
omgeving goed in de gaten wanneer
u achteruitrijdt.
Waarschuwingsmelding en
systeemregeling
Rear Cross-Traffic Collision
Warning-systeem (RCCW)
Als het voertuig dat door de
sensoren is gesignaleerd uw auto
vanaf links of rechts achter nadert,
klinkt de waarschuwingszoemer,
knippert het waarschuwingslampje in
de buitenspiegel en verschijnt er een
melding in het LCD-display. Als het
Rear View Monitor-systeem
geactiveerd is, verschijnt er ook een
melding op het audio- of
infotainmentsysteemscherm.
Rijden met uw auto
Rechts Rechts
OAEE059046/OAEE059047
5-95
Rijden met uw auto
De waarschuwing verdwijnt als:
- Het gedetecteerde voertuig het
detectiebereik verlaat of
- Als het voertuig zich recht achter
uw auto bevindt of
- Als het voertuig uw auto niet
nadert of
- Als het andere voertuig langzamer
gaat rijden.
- De snelheid waarmee de auto
nadert afneemt.
5
(Vervolg)
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het systeem mogelijk niet
hoorbaar voor de inzittenden.
De waarschuwing van het
Rear Cross-Traffic Collision
Warning-systeem klinkt
mogelijk niet als er een
waarschuwing van een ander
systeem hoorbaar is.
Als aan de werkingscondities
voor het Rear Cross-Traffic
Collision Warning-systeem
wordt voldaan, wordt de
waarschuwing gegeven elke
keer als een auto de
zijkant/achterkant van uw
stilstaande auto (rijsnelheid 0
km/h) nadert.
De waarschuwing door het
systeem of het activeren van
het remsysteem werkt
mogelijk niet goed als de
achterbumper van uw auto
links of rechts is geblokkeerd
door een auto of een obstakel.
Let tijdens het rijden altijd op
de weg- en
verkeersomstandigheden,
ongeacht of het
waarschuwingslampje in de
buitenspiegel brandt of een
alarm klinkt.
(Vervolg)
OPMERKING
5-96
Detectiesensor
De radars achter zijn de sensoren in
de achterbumper voor het detecteren
van de gebieden opzij en achter de
auto. Om het systeem goed te
kunnen laten werken, moet de
achterbumper te allen tijde schoon
zijn.
Rijden met uw auto
OAE058065
Als er al een ander
waarschuwingssignaal, zoals
de waarschuwingszoemer
voor de veiligheidsgordel,
wordt gegenereerd, klinkt de
waarschuwing van het Rear
Cross-Traffic Collision
Warning-systeem mogelijk
niet.
Rijd veilig, ook al is de auto
uitgerust met het Rear Cross-
Traffic Collision Warning-
systeem. Vertrouw niet
blindelings op het systeem,
maar controleer altijd de
omgeving bij het
achteruitrijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een
juiste bediening van het
remsysteem.
Let altijd zeer goed op tijdens
het rijden. Het Rear Cross-
Traffic Collision Warning-
systeem werkt mogelijk niet
goed of werkt onnodig,
afhankelijk van het verkeer en
de rijomstandigheden.
Het Rear Cross-Traffic
Collision Warning-systeem is
geen vervanging voor een
veilig rijgedrag, maar dient
slechts als hulpmiddel. Het is
de verantwoordelijkheid van
de bestuurder altijd
voorzichtig te rijden om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen. Let te
allen tijde op de
wegomstandigheden.
5-97
Rijden met uw auto
Het systeem werkt mogelijk niet
goed wanneer de achterbumper
beschadigd is of als hij is
vervangen of gerepareerd.
Het systeem wordt mogelijk
uitgeschakeld ten gevolge van
elektromagnetische golven.
Houd de sensoren altijd schoon.
Probeer de sensor NOOIT zelf te
demonteren en stel de sensor
niet bloot aan schokken.
Oefen geen onnodige kracht uit
op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het systeem mogelijk niet goed.
In dit geval wordt er mogelijk
geen waarschuwingsmelding
weergegeven. Laat de auto
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
(Vervolg)
(Vervolg)
Breng geen vreemde
voorwerpen, zoals een
bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor. Breng
ook geen lak aan op het
sensorgedeelte. Anders kunnen
de prestaties van de sensor
negatief worden beïnvloed.
BCW (Blind-Spot Collision
Warning) system disabled.
Radar blocked [Waarsch.systeem
voor dodehoek- botsing (BCW)
uitgeschakeld. Radar geblokkeerd]
Deze waarschuwingsmelding kan
verschijnen als:
- Eén of beide sensor(en) op de
achterbumper geblokkeerd is/zijn
door vuil of sneeuw o.i.d.
- Er wordt op het platteland
gereden waar de sensor
gedurende een langere periode
geen ander voertuig signaleert.
- In slecht weer, bijvoorbeeld bij
hevige sneeuw of regen.
AANWIJZING
5
OOSEV058035L
5-98
- Er is een aanhanger
aangekoppeld of er is een
fietsendrager gemonteerd.
Als een van deze omstandigheden
zich voordoet, dooft het lampje in de
BCW-schakelaar en wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld.
Informatie
Schakel het BCW- en RCCW-systeem
(indien van toepassing) uit als er een
aanhanger is aangekoppeld of een
fietsendrager is gemonteerd.
- Druk de BCW-knop in (het
controlelampje in de knop dooft)
- Deactiveer het RCCW-systeem door
'User settings
[Gebruikersinstellingen] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Parking safety [Parkeerveiligheid]
Rear cross-traffic safety
[Veiligheid kruisend verkeer
achterkant]' te deselecteren
Wanneer de waarschuwingsmelding
BCW (Blind-Spot Collision Warning)
canceled [Waarsch. dode-
hoekbotsing (BCW) geannuleerd] in
het instrumentenpaneel wordt
weergegeven, controleer dan of het
gebied waar de sensor op de
achterbumper is geplaatst vrij is van
vuil of sneeuw. Verwijder vuil,
sneeuw e.d. die de werking van de
radarsensoren kan hinderen.
Nadat het vuil e.d. is verwijderd, zou
het RCCW-systeem na ongeveer 10
minuten rijden weer normaal moeten
werken.
Laat uw auto nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer als het
systeem nog steeds niet normaal
werkt.
Check BCW (Blind-Spot Collision
Warning) system
[Check waarsch.- systeem voor
dodehoekbotsing]
Als er een probleem in het BCW-
systeem aanwezig is, wordt er een
waarschuwingsmelding
weergegeven en gaat het lampje in
de schakelaar uit. Het systeem wordt
automatisch uitgeschakeld. Als het
BCW-systeem uitgeschakeld is door
een storing, werken de RCCW en
ook niet. We adviseren u de auto te
laten controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
Rijden met uw auto
OOSEV048203L
5-99
Rijden met uw auto
Beperkingen van het systeem
De bestuurder dient in onderstaande
situaties voorzichtig te zijn omdat het
systeem onder bepaalde
omstandigheden andere voertuigen
of objecten mogelijk niet signaleert.
Er hangt een aanhanger of
fietsendrager achter de auto.
De auto rijdt in slecht weer, zoals
hevige regen of sneeuw.
De sensor is bedekt met water,
sneeuw, modder, enz.
De achterbumper waar de sensor
is geplaatst, wordt bedekt door een
object, zoals een bumpersticker,
een bumperbeschermer, een
fietsendrager, enz.
De achterbumper is beschadigd of
de sensor bevindt zich niet meer in
zijn oorspronkelijke positie.
De voertuighoogte is lager of
hoger dan normaal door zware
lading in de bagageruimte, een
abnormale bandenspanning, enz.
De temperatuur van de
achterbumper is (te) hoog.
De sensoren worden geblokkeerd
door andere voertuigen, wanden of
pilaren rond de parkeerplaats.
De auto rijdt op een bochtige weg.
Het wegdek (of de naastliggende
grond) bevat een abnormale
hoeveelheid metalen componenten
(bij. vanwege een metroconstructie).
Er bevindt zich een vast voorwerp
in de buurt van de auto, zoals een
vangrail.
Tijdens het op- of afrijden van een
steile weg waar de hoogte van de
rijstroken verschillend is.
Wanneer er op een smalle weg
wordt gereden die overwoekerd is
door bomen of gras.
Er wordt op het platteland gereden
waar de sensor gedurende een
langere periode geen ander
voertuig signaleert.
Er wordt gereden op een nat
wegdek.
Er wordt gereden op een weg waar
de vangrail of de muur dubbel is
uitgevoerd.
Er is een groot voertuig in de buurt,
zoals een bus of vrachtwagen.
Als het andere voertuig zeer dicht
nadert.
Als het andere voertuig met zeer
hoge snelheid passeert.
Tijdens het wisselen van rijstrook.
Als uw auto gelijktijdig weggereden
is met de auto naast u en
geaccelereerd heeft.
Als het voertuig op de
naastliggende rijstrook één
rijstrook opschuift ten opzichte van
u OF als het voertuig op de tweede
rijstrook naast u opschuift naar de
naastliggende rijstrook.
Er is een (motor)fiets in de buurt.
Er bevindt zich een platte
aanhanger in de buurt.
Als er zich kleine objecten binnen
het detectiebereik bevinden, zoals
een winkelwagen of een
wandelwagen.
Bij een auto met een geringe
hoogte, zoals een sportauto.
De auto stopt plotseling.
De temperatuur rond de auto is
extreem laag.
De auto trilt hevig tijdens het rijden
over een slecht wegdek, een
ongelijke/hobbelige weg of
betonplaten.
De auto rijdt op een ondergrond
die glad is door sneeuw, water of
ijs.
5
5-100
[A] : Structuur
Rijden in de buurt van een auto of
constructie
Het systeem werkt mogelijk niet
goed tijdens het rijden in de buurt
van een auto of constructie.
Onder bepaalde omstandigheden
kan het systeem de van achteren
naderende auto mogelijk niet
signaleren en werkt de
waarschuwing mogelijk niet goed.
Let altijd op uw omgeving tijdens het
rijden.
Als de auto is geparkeerd in een
complexe parkeeromgeving
Het systeem werkt mogelijk niet
goed als de auto is geparkeerd in
een complexe parkeeromgeving.
Onder bepaalde omstandigheden is
het systeem mogelijk niet in staat de
kans op een aanrijding met auto's
die in de buurt van uw auto parkeren
of wegrijden exact te bepalen (bijv.
als een auto naast uw auto wegrijdt,
een auto achter uw auto inparkeert
of wegrijdt of een auto die uw auto
nadert een bocht maakt).
In dat geval werkt de waarschuwing
mogelijk niet goed.
[A] : Auto
Als de auto diagonaal geparkeerd
is
Het systeem werkt mogelijk niet
goed als de auto diagonaal
geparkeerd is.
Onder bepaalde omstandigheden
kan het systeem bij het verlaten van
een diagonaal parkeervak een van
links/rechts achter naderende auto
mogelijk niet signaleren. In dat geval
werkt de waarschuwing mogelijk niet
goed.
Let altijd op uw omgeving tijdens het
rijden.
Rijden met uw auto
OAD058162LOAD058159N OAD058160N
5-101
Rijden met uw auto
Als de auto zich op/dichtbij een
helling bevindt
Het systeem werkt mogelijk niet
goed als de auto zich op/dichtbij een
helling bevindt.
Onder bepaalde omstandigheden
kan het systeem de van links/rechts
achter naderende auto mogelijk niet
signaleren en werkt de
waarschuwing mogelijk niet goed.
Let altijd op uw omgeving tijdens het
rijden.
[A] : Structuur, [B] : Muur
Inparkeren in het parkeervak waar
een constructie aanwezig is
Het systeem werkt mogelijk niet
goed bij het inparkeren in een
parkeervak waar een constructie
naast of achter uw auto aanwezig is.
In bepaalde situaties kan, bij het
achteruit inparkeren, het systeem de
auto die beweegt voor uw auto
foutief signaleren. In dat geval
waarschuwt het systeem mogelijk.
Let altijd op het parkeervak bij het
inparkeren.
Als de auto achteruit ingeparkeerd
wordt
Als de auto achteruit ingeparkeerd
wordt en de sensor een andere auto
in het achterste gedeelte van het
parkeervak signaleert, waarschuwt
het systeem mogelijk. Let altijd op
het parkeervak bij het inparkeren.
5
OAD058152N OAD058161L OAD058163N
5-102
Het Lane Following Assist-systeem
(LFA) signaleert met behulp van een
voorruitcamera rijstrookmarkeringen
op de weg en assisteert de
bestuurder bij het besturen van de
auto om de auto op de rijstrook te
houden.
LANE FOLLOWING ASSIST-SYSTEEM (LFA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Rijden met uw auto
OAE058048
Het Lane Following Assist-
systeem (LFA) is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Following Assist-systeem
(LFA) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Bedien het stuurwiel niet
plotseling wanneer dit door
het systeem wordt bediend.
Het LFA-systeem helpt de
bestuurder om de auto in het
midden van de rijstrook te
houden door de besturing te
ondersteunen. De bestuurder
dient echter niet volledig op
het systeem te vertrouwen,
maar altijd zelf de controle te
houden over het stuurwiel om
op de rijstrook te blijven.
Door rijomstandigheden of
omgevingsfactoren kan het
LFA-systeem worden
uitgeschakeld of niet goed
werken. Wees altijd
voorzichtig tijdens het rijden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-103
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Haal de camera voor niet uit
elkaar, bijvoorbeeld om de ruit
extra te tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de camera uit elkaar
hebt gehaald en weer in
elkaar hebt gezet, adviseren
we u de kalibratie van het
systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
Als u de voorruit, de camera
voor of bijbehorende delen
van het stuurwiel hebt
vervangen, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Het systeem herkent
rijstrookmarkeringen via een
camera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te herkennen zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
(Vervolg)
(Vervolg)
Raadpleeg "Beperkingen van
het systeem".
Verwijder en beschadig geen
onderdelen die gerelateerd
zijn aan het LFA-systeem.
Het waarschuwingssignaal
van het LFA-systeem is
mogelijk niet hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Dit kan ervoor
zorgen dat het LFA-systeem
niet goed werkt.
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer het LFA-systeem is
ingeschakeld. Als u blijft
rijden terwijl u het stuurwiel
niet vasthoudt nadat de
waarschuwing "Keep hands
on steering wheel" (houd uw
handen op het stuurwiel) is
gegeven, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als de bestuurder echter zijn
handen weer op het stuurwiel
heeft gelegd, wordt het
stuurwiel weer door het
systeem bediend.
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd
aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij
het systeem gebruikt.
Als u objecten aan het
stuurwiel bevestigt, assisteert
het systeem de besturing
mogelijk niet goed of werkt de
waarschuwing handen van
het stuurwiel mogelijk niet
goed.
Als u met een aanhanger rijdt,
moet u het LFA-systeem
uitschakelen.
5-104
LFA-systeem instellen
Wanneer het contact in stand ON
staat, kan de Lane Following
Assist worden geactiveerd door
'User settings
[Gebruikersinstellingen] Driver
assistance [Bestuurdershulp]
Driving assist [Rijbegeleiding]
Lane following assist [LFA (Hulp bij
rijbaan volgen)]' te selecteren op
het LCD-display in het
instrumentenpaneel. Deselecteer
de instelling om het systeem uit te
schakelen.
Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de
laatstgekozen instelling staan.
Voorwaarden voor gebruik
Selecteer ‘Lane following assist’ via
de modus Gebruikersinstellingen op
het LCD-display in het
instrumentenpaneel en zorg dat de
onderstaande werkingsvoorwaarden
van het systeem wordt voldaan.
- Smart Cruise Control is in werking
- De rijsnelheid is lager dan 180
km/h
Wanneer het systeem wordt
geactiveerd, gaat het controlelampje
( ) op het instrumentenpaneel
branden. De kleur van het
controlelampje is afhankelijk van de
status van het LFA-systeem.
- Groen: De modus voor
stuurassistentie is ingeschakeld
- Wit: De modus voor
stuurassistentie is uitgeschakeld
Werking LFA-systeem
Als de auto zich op de rijstrook
bevindt en beide
rijstrookmarkeringen door het
systeem worden gesignaleerd (de
kleur van de rijstrookmarkering
wijzigt van grijs naar wit) en de
bestuurder geen abrupte
stuurbeweging maakt, wijzigt het
LFA-systeem naar de modus voor
stuurassistentie.
Rijden met uw auto
OAEPH059622L
5-105
Rijden met uw auto
Het controlelampje ( ) gaat
groen branden en het systeem
helpt om de auto op de rijstrook te
houden door het stuurwiel te
bedienen. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk te
detecteren zijn, kan het stuur
worden bediend afhankelijk van de
positie van de voorzijde van de
auto en de rijomstandigheden.
Wanneer de bediening van het
stuurwiel tijdelijk wordt gestopt,
gaat het controlelampje ( ) groen
knipperen en wordt het lampje
vervolgens wit.
Waarschuwingsmelding
Keep hands on steering wheel
[houd uw handen op het stuurwiel]
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LFA-
systeem is geactiveerd, waarschuwt
het systeem de bestuurder.
Informatie
Houd het stuurwiel stevig vast.
Anders denkt het LFA-systeem
onterecht dat de bestuurder het
stuurwiel niet vast heeft en kan de
bovenstaande waarschuwing worden
geactiveerd.
i
5
De waarschuwingsmelding kan
laat worden weergegeven,
afhankelijk van de
wegcondities. Houd het
stuurwiel daarom tijdens het
rijden altijd met beide handen
vast.
WAARSCHUWING
OAEPH059625L
5-106
Driver's hands not detected.
LFAsystem is disabled temporarily
[Handen bestuurder niet
gesignaleerd. LFA-systeem tijdelijk
uitgeschakeld]
Als de bestuurder zijn handen niet
op het stuurwiel heeft gelegd na de
weergave van de melding “Keep
hands on steering wheel” (houd uw
handen op het stuurwiel), wordt de
besturing niet door het systeem
bediend en wordt de bestuurder
alleen gewaarschuwd wanneer de
auto de rijstrookmarkeringen
overschrijdt.
Als de bestuurder echter zijn handen
weer op het stuurwiel heeft gelegd,
wordt het stuurwiel weer door het
systeem bediend.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder ook zelf het stuurwiel
bedienen.
Mogelijk stuurt het stuurwiel wat
zwaarder wanneer dit door het
systeem wordt bediend.
i
Rijden met uw auto
OOSEV058104L
Het LFA-systeem is slechts
een aanvullend systeem. Het
is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om de auto
veilig te besturen en hem op
de rijstrook te houden.
Schakel in de volgende
situaties het LFA-systeem uit
en bedien de auto zelf:
- Bij slecht weer
- Wanneer de toestand van
het wegdek slecht is
- Wanneer de bestuurder
regelmatig zelf het stuurwiel
moet bedienen.
WAARSCHUWING
5-107
Rijden met uw auto
Check LFA(Lane Following Assist)
system [Controleer Lane Following
Assist-systeem (LFA)]
Bij een storing in het systeem
verschijnt er gedurende enkele
seconden een melding. Als het
probleem blijft bestaan, gaat het
controlelampje storing LFA-systeem
branden.
In de volgende gevallen zal het
LFA-systeem zich niet in de status
ENABLED (ingeschakeld) bevinden
en/of vindt er geen stuurassistentie
plaats:
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
Er wordt niet in het midden van de
rijstrook gereden wanneer het
systeem is ingeschakeld of direct
na het wisselen van rijstrook.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De rijsnelheid is hoger dan 180
km/h.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto remt plotseling af.
Er is slechts één
rijstrookmarkering gesignaleerd.
De rijstrook is zeer breed of smal.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
(bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden).
De radius van een bocht is te klein.
De auto rijdt op een steile helling.
Er wordt plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Nadat de motor is gestart of de
camera voor is geïnitialiseerd of
opnieuw is opgestart, werkt het
systeem gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
5
OOSEV058105L
5-108
Beperkingen van het systeem
Het LFA-systeem treedt mogelijk
vroegtijdig in werking, ook al verlaat
de auto de rijstrook niet OF het LFA-
systeem assisteert mogelijk niet bij
het sturen of waarschuwt u mogelijk
niet als de auto de rijstrook onder de
volgende omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek of de
rijstrookmarkering is vervaagd of
onduidelijk.
De kleur van de rijstrookmarkering
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering is onduidelijk
of beschadigd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich
(bijvoorbeeld bij een tolpoort).
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering is erg dik of
dun.
De rijstrook is zeer breed of smal.
De rijstrookmarkeringen voor de
auto zijn niet zichtbaar als gevolg
van regen, sneeuw, water op de
weg, een beschadigd of vuil
wegdek, enz.
Er valt door een middenberm,
bomen, vangrails, een
geluidsscherm enz. een schaduw
over de rijstrookmarkering.
De rijstrookmarkeringen zijn
ingewikkeld of er doet een
constructie dienst als
rijstrookmarkering, bijvoorbeeld in
het geval van
wegwerkzaamheden.
markeringen op het wegdek
aangebracht.
Op de rijstrookmarkering in een
tunnel zitten olievlekken, enz.
• De rijstrook verdwijnt plotseling,
bijvoorbeeld bij een kruispunt.
Rijden met uw auto
5-109
Rijden met uw auto
Als externe factoren van invloed
zijn
De helderheid van het
omgevingslicht verandert
plotseling, bijvoorbeeld wanneer u
een tunnel in of uit rijdt of onder
een brug door rijdt.
De omgeving is niet helder
genoeg, bijvoorbeeld wanneer de
koplampen niet zijn ingeschakeld
in het donker of wanneer de auto
door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Wanneer licht van een
straatlantaarn of
tegemoetkomende auto op een nat
wegdek of een plas op de weg
wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering te kunnen
signaleren of de voorligger rijdt op
de rijstrookmarkering.
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
De herkenning door de sensor
wijzigt plotseling wanneer over een
verkeersdrempel wordt gereden,
een steile helling wordt op- of
afgereden of over een naar links of
rechts hellende weg wordt
gereden.
Als het zicht naar voren slecht is
De voorruit of de cameralens wordt
geblokkeerd door vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Er is iets op het dashboard, enz.
geplaatst.
De sensor kan de rijstrook niet
waarnemen als gevolg van mist,
zware regenval of sneeuw.
5
5-110
Rijden met uw auto
Het Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) detecteert met behulp van een
camera bij de voorruit
rijstrookmarkeringen op de weg en
assisteert de bestuurder bij het
besturen van de auto om de auto op
de rijstrook te houden.
Als het systeem signaleert dat de
auto zijn rijstrook dreigt te verlaten,
wordt de bestuurder zichtbaar en
hoorbaar gewaarschuwd, terwijl
tegelijkertijd een lichte
tegenstuurkracht wordt uitgeoefend,
om te proberen te voorkomen dat de
auto buiten de rijstrook terechtkomt.
LANE KEEPING ASSIST-SYSTEEM (LKA) (INDIEN VAN TOEPASSING)
Het Lane Keeping Assist-
systeem (LKA) is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts als
hulpmiddel.Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om altijd de
omgeving in de gaten te houden
en het stuurwiel te bedienen.
WAARSCHUWING
Neem bij het gebruik van het
Lane Keeping Assist-systeem
(LKA) altijd de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Bedien het stuurwiel niet
plotseling wanneer dit door
het systeem wordt bediend.
Het LKA-systeem voorkomt
dat de bestuurder onbedoeld
de rijstrook verlaat door de
besturing te ondersteunen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
De bestuurder dient echter
niet volledig op het systeem
te vertrouwen, maar altijd zelf
controle te houden over het
stuurwiel om op de rijstrook
te blijven.
Door rijomstandigheden of
omgevingsfactoren kan het
LKA-systeem worden
uitgeschakeld of niet goed
werken. Wees altijd
voorzichtig tijdens het rijden.
Haal de camera van het LKA-
systeem niet uit elkaar,
bijvoorbeeld om de ruit extra
te tinten of coatings of
accessoires aan te brengen.
Als u de camera uit elkaar
hebt gehaald en weer in
elkaar hebt gezet, adviseren
we u de kalibratie van het
systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
(Vervolg)
OAE058048
5-111
Rijden met uw auto
5
(Vervolg)
Als u de voorruit, de camera
van het LKA-systeem of
bijbehorende delen van het
stuurwiel hebt vervangen,
adviseren we u de kalibratie
van het systeem te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Het systeem herkent
rijstrookmarkeringen via een
camera en bedient het
stuurwiel. Als de
rijstrookmarkeringen moeilijk
te herkennen zijn, werkt het
systeem daardoor mogelijk
niet goed.
Raadpleeg “Beperkingen van
het systeem”.
Verwijder of beschadig geen
onderdelen die gerelateerd
zijn aan het LKA-systeem.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het waarschuwingssignaal
van het LKA-systeem is
mogelijk niet hoorbaar als het
geluidsvolume van het
audiosysteem te hoog is
ingesteld.
Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Dit kan ervoor
zorgen dat het LKA-systeem
niet goed werkt.
Houd het stuurwiel altijd vast
wanneer het LKA is
ingeschakeld. Als u blijft
rijden terwijl u het stuurwiel
niet vasthoudt nadat de
waarschuwing "Keep hands
on steering wheel" (houd uw
handen aan het stuurwiel) is
gegeven, stopt het systeem
met de bediening van het
stuurwiel.
(Vervolg)
(Vervolg)
Het stuurwiel wordt niet
continu bediend; als de
rijsnelheid te hoog is wanneer
u van rijstrook wisselt, wordt
de auto mogelijk niet door het
systeem bediend. De
bestuurder moet zich altijd
aan de geldende
snelheidslimiet houden als hij
het systeem gebruikt.
Als u voorwerpen aan het
stuurwiel bevestigt, assisteert
het systeem u mogelijk niet
bij het op de rijstrook houden
van de auto en werkt de
waarschuwing voor het niet
vasthouden van het stuurwiel
mogelijk niet.
Als met een aanhanger rijdt
moet u het LKA-systeem
uitschakelen.
5-112
Rijden met uw auto
Werking LKA
In-/uitschakelen van het LKA-
systeem:
Druk met het contact in stand ON op
de toets van het LKA-systeem op het
dashboard, links van het stuurwiel.
Het controlelampje ( ) in het
instrumentenpaneel zal in eerste
instantie wit branden. Dit geeft aan
dat het LKA-systeem in de status
READY (gereed) en NOT ENABLED
(niet ingeschakeld) staat. Als u op de
toets LKA onder op het dashboard,
links van de bestuurder, drukt, wordt
de LKA uitgeschakeld en dooft het
controlelampje in het
instrumentenpaneel.
Onthoud dat de
rijsnelheid ten minste
ongeveer 60 km/h moet
zijn om de status van het
LKA-systeem te laten overschakelen
naar ENABLE (inschakelen). Het
controlelampje in het
instrumentenpaneel gaat groen
branden.
- Wit: De sensor signaleert geen
rijstrookmarkeringen of de
rijsnelheid is lager dan 60
km/h.
- Groen: De sensor signaleert
rijstrookmarkeringen en
het systeem is in staat de
besturing van de auto te
bedienen.
Informatie
Wanneer het controlelampje (wit)
tijdens de vorige contactcyclus is
geactiveerd, wordt het systeem
ingeschakeld zonder extra regeling.
Als u nogmaals op de toets LKA
drukt, gaat het controlelampje in het
instrumentenpaneel uit.
i
Type A
OAEE059049
Type B
OAEPH059050L
5-113
Rijden met uw auto
5
Activeren LKA
Om het LKA -scherm op het LCD-
display van het
instrumentenpaneel weer te
geven, selecteert u de modus
ASSIST. Zie "Modi LCD-display" in
hoofdstuk 3 voor meer informatie.
Als de rijsnelheid hoger is dan 60
km/h en het systeem
rijstrookmarkeringen signaleert,
verandert de kleur van grijs naar
wit.
Als de rijsnelheid hoger is dan 60
km/h en de toets van het LKA-
systeem is ingedrukt, is het
systeem ingeschakeld. Als uw auto
de rijstrook verlaat, werkt het LKA-
systeem als volgt:
1. Er verschijnt een visuele
waarschuwing op het LCD-display
in het instrumentenpaneel. De linker
of rechter rijstrookmarkering op het
LCD-display in het
instrumentenpaneel gaat
knipperen, afhankelijk van welke
kant de auto opgaat.
Linker
rijstrookmarkering
Rechter
rijstrookmarkering
OAEPH059631L/OAEPH059630L
Rijstrookmarkering
niet gesignaleerd
Rijstrookmarkering
gesignaleerd
OAEPH059628L/OAEPH059629L
Type A
OAEPH059627L
Type B
OAEPH059626L
5-114
Rijden met uw auto
2. Het LKA-systeem zal in
onderstaande omstandigheden de
besturing van de auto overnemen
om te voorkomen dat de auto de
rijstrookmarkering overschrijdt.
- De rijsnelheid is hoger dan 60
km/h
- Het systeem signaleert beide
rijkstrookmarkeringen
- Tijdens het rijden bevindt de auto
zich op een normale positie
tussen de rijstrookmarkeringen
- Er wordt niet plotseling aan het
stuurwiel gedraaid
Wanneer rijstroken worden
gesignaleerd en aan alle
voorwaarden voor activering van het
LKA-systeem wordt voldaan,
verandert het controlelampje ( )
van het LKA-systeem van wit naar
groen. Dit geeft aan dat het LKA-
systeem zich in de status ENABLED
(ingeschakeld) bevindt en dat het
stuurwiel wordt bediend.
Keep hands on steering wheel
[Houd uw handen op het stuur]
Als de bestuurder gedurende enkele
seconden de handen van het
stuurwiel neemt terwijl het LKA-
systeem is geactiveerd, waarschuwt
het systeem de bestuurder.
Informatie
Als het stuurwiel heel lichtjes wordt
vastgehouden, kan de melding ook
worden weergegeven, aangezien het
LKA in dat geval niet herkent dat de
bestuurder het stuurwiel vasthoudt.
i
De waarschuwingsmelding kan
laat worden weergegeven,
afhankelijk van de wegcondities.
Houd het stuurwiel daarom
tijdens het rijden altijd met beide
handen vast.
WAARSCHUWING
OAEPH059625L
5-115
Rijden met uw auto
5
Driver's hands not detected. LKA
system is disabled temporarily
[Handen bestuur- der niet gedetec-
teerd. LKAwordt tijdelijk
uitgeschakeld]
Als de bestuurder zijn handen niet
op het stuurwiel heeft gelegd na de
weergave van de melding "Houd uw
handen op het stuur", wordt de
besturing niet door het systeem
bediend en wordt de bestuurder
alleen gewaarschuwd wanneer de
auto de rijstrookmarkering
overschrijdt.
Als de bestuurder echter zijn handen
weer op het stuurwiel heeft gelegd,
wordt het stuurwiel weer door het
systeem bediend.
Informatie
Hoewel het stuurwiel door het
systeem wordt bediend, kan de
bestuurder nog steeds zelf het
stuurwiel bedienen.
Mogelijk stuurt het stuurwiel wat
zwaarder of lichter wanneer dit
door het systeem wordt bediend.
Waarschuwingslampje en -
melding
Check LKA(Lane Keep Assist)
system [Check systeem Hulp bij
rijbaan aanhouden]
Bij een storing in het systeem
verschijnt er gedurende enkele
seconden een melding. Als het
probleem blijft bestaan, gaat het
controlelampje storing LKA-systeem
branden.
i
Het LKA-systeem is slechts
een aanvullend systeem. Het
is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om de auto
veilig te besturen en hem op
de rijstrook te houden.
Schakel in de volgende
situaties het LKA-systeem uit
en bedien de auto zelf:
- Bij slecht weer
- Wanneer de toestand van
het wegdek slecht is
- Wanneer de bestuurder
regelmatig zelf het stuurwiel
moet bedienen.
WAARSCHUWING
OIK057120L
OOSEV058078L
5-116
Rijden met uw auto
Controlelampje storing LKA
systeem
Het controlelampje
storing LKA-systeem
(geel) zal gaan branden
als het LKA-systeem niet
goed werkt. We adviseren u het
systeem te laten controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
Handel bij een probleem met het
systeem als volgt:
Zet het systeem opnieuw aan
nadat het contact is uitgeschakeld
en weer is ingeschakeld.
Controleer of het contact in stand
ON staat.
Controleer of het systeem wordt
beïnvloed door het weer (mist,
zware regenval, enz.).
Controleer of de lens van de
camera vuil is.
Is het probleem niet opgelost, raden
we u aan het systeem door een
officiële HYUNDAI-dealer na te laten
kijken.
In de volgende gevallen zal het
LKA-systeem zich niet in de status
ENABLED (ingeschakeld) bevinden
en wordt het stuurwiel niet bediend:
De richtingaanwijzer is aan voordat
er van rijstrook gewisseld wordt.
Als u van rijstrook wisselt zonder
de richtingaanwijzer te gebruiken,
wordt het stuurwiel mogelijk
bediend.
De auto rijdt niet in het midden van
de rijstrook als het systeem wordt
ingeschakeld of direct na het
wisselen van rijstrook.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) of het VSM
(Vehicle Stability Management) is
geactiveerd.
De auto maakt een scherpe bocht.
De rijsnelheid is lager dan 60 km/h
of hoger dan 180 km/h.
De auto wisselt abrupt van
rijstrook.
De auto remt plotseling af.
Er is slechts één
rijstrookmarkering gesignaleerd.
De rijstrook is zeer breed of smal.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg.
(bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden).
De auto rijdt op een steile helling.
Er wordt plotseling aan het
stuurwiel gedraaid.
Nadat de motor is gestart of de
camera voor is geïnitialiseerd of
opnieuw is opgestart, werkt het
systeem gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
5-117
Rijden met uw auto
5
Beperkingen van het systeem
Het LKA-systeem treedt mogelijk
vroegtijdig in werking, ook al verlaat
de auto de rijstrook niet OF het LKA-
systeem waarschuwt u mogelijk niet
als de auto de rijstrook onder de
volgende omstandigheden verlaat:
Als de rijstrook- en wegcondities
slecht zijn
De rijstrookmarkering (of wegrand)
is lastig te onderscheiden ten
opzichte van het wegdek, of de
rijstrookmarkering (of wegrand) is
vervaagd of onduidelijk.
De kleur van de rijstrookmarkering
(of wegrand) is lastig te
onderscheiden ten opzichte van
het wegdek.
Er bevinden zich markeringen op
het wegdek die lijken op een
rijstrookmarkering. Deze worden
onbedoeld door de camera
gesignaleerd.
De rijstrookmarkering (of wegrand)
is onduidelijk of beschadigd.
De rijstrookmarkering gaat op in
een andere of splitst zich (bijvoor-
beeld bij een tolpoort).
Het aantal rijstroken neemt toe of
af of de rijstrookmarkeringen lopen
door elkaar heen.
Er zijn meer dan twee
rijstrookmarkeringen op de weg
voor u.
De rijstrookmarkering is zeer breed
of smal.
De rijstrook (of wegrand) is zeer
breed of smal.
De rijstrook (of wegrand) voor de
auto is niet zichtbaar als gevolg
van regen, sneeuw, water op de
weg, een beschadigd of vuil
wegdek, enz.
Er valt door een middenberm,
bomen, vangrails, een
geluidsscherm enz. een schaduw
over de rijstrookmarkering (of
wegrand).
De rijstrookmarkeringen (of
wegranden) zijn ingewikkeld of er
doet een constructie dienst als
rijstrookmarkering, bijvoorbeeld in
het geval van
wegwerkzaamheden.
Er zijn zebrapadmarkeringen of
andere symbolen op het wegdek
aangebracht.
De rijstrookmarkering in een tunnel
is vervuild door olie, enz.
De rijstrook houdt plotseling op,
zoals op een kruising.
Als externe condities wijzigen
De helderheid van het omgevings-
licht verandert plotseling, bijvoor-
beeld wanneer u een tunnel in of
uit rijdt of onder een brug door rijdt.
De helderheid van het
omgevingslicht is te laag, zoals
wanneer de koplampen in het
donker uitgeschakeld zijn of als de
auto door een tunnel rijdt.
Er bevindt zich een
rijstrookafbakening, zoals
betonblokken, een geleiderail en
reflectorpaal op de weg, die
onbedoeld door de camera wordt
gesignaleerd.
Wanneer licht van een straatlan-
taarn of tegemoetkomende auto op
een nat wegdek of een plas op de
weg wordt gereflecteerd.
Het blikveld voor wordt gehinderd
door de schittering van de zon.
5-118
Rijden met uw auto
Er is onvoldoende ruimte tussen u
en uw voorligger om de
rijstrookmarkering (of bermrand) te
kunnen detecteren of de voorligger
rijdt op de rijstrookmarkering (of
bermrand).
U rijdt op een steile helling, over
een heuvel of op een bochtige
weg.
Slechte wegomstandigheden
zorgen voor overmatige trillingen
tijdens het rijden.
De omgevingstemperatuur van de
binnenspiegel is hoog als gevolg
van direct zonlicht, enz.
De weg heeft een oneffen wegdek.
Als het zicht vooruit slecht is
De voorruit of de cameralens wordt
geblokkeerd door vuil e.d.
De voorruit is beslagen; een helder
zicht op de weg is niet mogelijk.
Door het plaatsen van objecten op
het dashboard, enz.
De sensor kan de
rijstrookmarkering (of bermrand)
niet detecteren als gevolg van mist,
zware regenval of sneeuw.
Wijzigen functie LKA-systeem
De bestuurder kan overschakelen van
het LKA-systeem naar het Lane
Departure Warning-systeem (LDW) of
in de modus LKA-systeem wisselen
tussen 'Standard LKA' (Standaard
LKA) en 'Active LKA' (Actieve LKA) op
het LCD-display. Ga naar 'User
settings [Gebruikersinst.] Driver
assistance [Bestuurdershulp] Lane
safety [Rijbaanveiligheid] LDW
(Lane Departure Warning)/Standard
LKA/Active LKA [LDW
(Waarschuwing bij rijbaanwissel)/
Standaard LKA/Actieve LKA]'. Het
systeem is automatisch ingesteld op
de Standard LKA als er geen functie
is geselecteerd.
LDW (Lane Departure Warning)
Het LDW-systeem waarschuwt de
bestuurder zichtbaar en hoorbaar als
het systeem signaleert dat de auto
de rijstrook verlaat. Er vindt geen
stuurassistentie plaats.
Standaard LKA
De modus Standaard LKA helpt de
bestuurder de auto op de rijstrook te
houden. Het bedient nagenoeg nooit
het stuurwiel als de auto goed op de
rijstrook rijdt. Als de auto de rijstrook
dreigt te verlaten, begint het het
stuurwiel echter wel te bedienen.
Actieve LKA
De modus Actief LKA biedt een
intensievere bediening van het
stuurwiel in vergelijking met de
modus Standaard LKA. De
bestuurder voelt de aanzet van de
bediening van het stuurwiel mogelijk
niet, doordat de Actief LKA mogelijk
constant het stuurwiel regelt met
lichtere correcties.
5-119
Rijden met uw auto
5
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) geeft weer, op basis
van het rijgedrag, de bestuurder
vermoeid is of niet oplet.
Systeeminstelling en -
activering
Systeeminstelling
Driver Attention Warning-functie
selecteren
De Driver Attention Warning (DAW)
kan worden geactiveerd via de
modus Gebruikersinstellingen op het
LCD-display in het
instrumentenpaneel. Volg daarbij de
onderstaande procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer 'User settings Driver
assistance DAW (Driver Attention
Warning)' (Gebruikersinstellingen
Bestuurdershulp DAW
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)) op het LCD-display in
het instrumentenpaneel.
Deselecteer de instelling om het
systeem uit te schakelen.
Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de
laatstgekozen instelling staan.
Waarschuwingstiming selecteren
De bestuurder kan in de 'User
Settings' (gebruikersinstellingen)
op het LCD-display de
activeringstijd voor de eerste
waarschuwing instellen door 'User
settings [gebruikersinstellingen]
Driver assistance
[Bestuurdershulp] Warning
timing [timing waarschuwing]
Normal/Later' te selecteren.
Dit zijn de opties voor Driver
Attention Warning:
- Normal (normaal):
Bij deze keuze wordt de Driver
Attention Warning op de
standaardwijze geactiveerd. Wijzig
de instelling naar de optie "Later"
als de instelling gevoelig aanvoelt.
De waarschuwingstijd kan laat
aanvoelen als een voertuig opzij of
achter sterk accelereert.
- "Later":
Selecteer deze waarschuwingstijd
als er weinig verkeer is en u met
lage snelheid rijdt.
Informatie
Andere systemen zoals het Forward
Collision-Avoidance Assist-systeem
(FCA) kunnen wijzigingen ondergaan
als de waarschuwingstijd gewijzigd
wordt.
i
DRIVER ATTENTION WARNING-SYSTEEM (DAW) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OAEPH059650L
5-120
Rijden met uw auto
Instellen waarschuwingsvolume
De bestuurder kan het
waarschuwingsvolume van de
Driver Attention
Warning selecteren door "User
Settings" (gebruikersinstellingen)
"Driver assistance"
(Bestuurdershulp) "Warning
volume" (waarschuwingsvolume)
"High/Medium/Low"
(hoog/middelhoog/laag) te
selecteren.
Informatie
Let op: als u het
waarschuwingsvolume wijzigt, kan
ook het waarschuwingsvolume van
andere systemen van de auto wijzigen.
Zie “LCD-display” in hoofdstuk 3
voor meer informatie.
Weergave van aandachtsniveau
bestuurder
i
OAEPH059652L
Systeem uit
OAE048569L
Oplettend rijgedrag
OPDE056061
5-121
Rijden met uw auto
5
De bestuurder kan zijn rijgedrag
bekijken op het LCD-display.
Het DAW-scherm verschijnt als u
de tab ASSIST-modus ( )
selecteert op het LCD-display als
het systeem geactiveerd is. (Zie
voor meer informatie “Instellingen
LCD-display” in hoofdstuk 3.)
Het aandachtsniveau van de
bestuurder wordt weergegeven op
een schaal van 1 - 5. Hoe lager het
niveau, hoe onoplettender de
bestuurder is.
Het niveau wordt lager als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode geen pauze
neemt.
Het niveau wordt hoger als de
bestuurder gedurende een
bepaalde periode oplettend rijdt.
Als de bestuurder het systeem
inschakelt tijdens het rijden,
worden "Vorige pauze" en het
niveau weergegeven.
Neem een pauze
De melding “Consider taking a
break” (overweeg een pauze te
nemen) verschijnt op het LCD-
display in het instrumentenpaneel
en er klinkt een
waarschuwingssignaal om de
bestuurder voor te stellen een
pauze te nemen als het
aandachtsniveau van de
bestuurder lager is dan 1.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) stelt niet voor een
pauze te nemen als de totale
reisduur korter is dan 10 minuten
en zal ook geen voorstel doen voor
nog een pauze binnen 10 minuten
na een voorgaande pauze.
OIK057132L
OPDE056062
Onoplettend rijgedrag
5-122
Rijden met uw auto
Resetten van het systeem
Het laatste pauzetijdstip wordt
ingesteld op 00:00 en het
aandachtsniveau van de
bestuurder wordt ingesteld op 5
(zeer oplettend) als de bestuurder
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) reset.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) reset het laatste
pauzetijdstip op 00:00 en het
aandachtsniveau van de
bestuurder op 5 in de volgende
situaties.
- De motor is uitgeschakeld.
- De bestuurder maakt zijn
veiligheidsgordel los en opent
vervolgens het bestuurdersportier.
- De auto staat gedurende ten
minste.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) gaat weer werken
als de bestuurder weer gaat rijden.
Systeem standby
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) gaat naar de stand
gereed en geeft het scherm
'Uitgeschakeld' weer in de volgende
situaties.
- De camera signaleert geen
rijstroken.
- Rijsnelheid hoger dan 180 km/h.
Als er al een ander
waarschuwingssignaal, zoals
de waarschuwingszoemer voor
de veiligheidsgordel, wordt
gegenereerd, klinkt de
waarschuwing van het Driver
Attention Warning-systeem
(DAW) mogelijk niet.
OPMERKING
OAE058266L
5-123
Rijden met uw auto
5
Storing in het systeem
Check DAW (DriverAttention
Warning) system [Check systeem
waarsch. oplet- tendheid best.]
Als de waarschuwingsmelding
"Check systeem waarsch. oplet-
tendheid best." wordt weergegeven,
werkt het systeem niet goed. In dat
geval adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer. Informatie
Het systeem kan een pauze voorstellen
naar aanleiding van het rijgedrag van
de bestuurder, ook al voelt de
bestuurder zich niet vermoeid.
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) maakt gebruik van
de camerasensor op de voorruit.
Om de camerasensor in optimale
conditie te houden moeten de
volgende aanwijzingen worden
opgevolgd:
Plaats geen accessoires of
stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
Plaats GEEN reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard. Elke
lichtreflectie kan een storing in
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) veroorzaken.
Voorkom met de grootste
zorgvuldigheid dat de
camerasensor in aanraking
komt met water.
(Vervolg)
AANWIJZING
i
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) is geen
vervanging voor een veilig
rijgedrag, maar dient slechts
als hulpmiddel. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder altijd voorzichtig
te rijden om onverwachte en
plotselinge situaties te
voorkomen. Let te allen tijde
op de wegomstandigheden.
Een bestuurder die zich
vermoeid voelt zou een pauze
moeten nemen, ook al wordt
er door het Driver Attention
Warning-systeem (DAW) niet
voorgesteld een pauze te
nemen.
WAARSCHUWING
OOSEV058080L
5-124
(Vervolg)
Probeer de camera NOOIT zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Probeer de camera nooit zelf te
demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
Als de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt het systeem mogelijk niet
goed. We adviseren u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
Rijden met uw auto
(Vervolg)
De rijstrook wordt slecht
herkend. (Zie "Lane Keeping
Assist-systeem (LKA)" in dit
hoofdstuk voor meer
informatie.)
Er wordt wild met de auto
gereden of er wordt abrupt om
een obstakel heen gestuurd
(bijv. wegwerkzaamheden,
andere voertuigen, gevallen
objecten, slechte wegen).
Het rijgedrag van de auto in
voorwaartse richting laat
ernstig te wensen over (door
een groot verschil in
bandenspanning, ongelijk-
matige bandenslijtage, onjuist
toespoor/uitspoor).
De auto rijdt op een slechte
weg.
De auto rijdt op een
slingerende weg.
De auto rijdt door een gebied
waarin het hard waait.
(Vervolg)
(Vervolg)
De volgende rijbegeleidings-
systemen zijn actief:
- Forward Collision-
Avoidance Assist (FCA)
- Smart Cruise Control-
systeem (SCC)
- Lane Keeping Assist-
systeem (LKA)
- Lane following assist-
systeem (LFA)
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) geeft onder de
volgende omstandigheden
mogelijk geen
waarschuwingen:
Nadat de motor is gestart of
de camera voor is
geïnitialiseerd of opnieuw is
opgestart, werkt het systeem
gedurende 15 seconden
mogelijk niet.
(Vervolg)
OPMERKING
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) mogelijk niet
hoorbaar voor de inzittenden.
OPMERKING
5-125
Rijden met uw auto
5
Bediening snelheidsbegrenzer
U kunt de snelheidslimiet instellen
wanneer u een bepaalde snelheid
niet wilt overschrijden.
Wanneer u de ingestelde
snelheidslimiet overschrijdt, treedt
het waarschuwingssysteem in
werking (de ingestelde snelheid
wordt knipperend weergegeven en
er klinkt een zoemer) totdat u weer
langzamer gaat rijden dan de
ingestelde snelheid.
Informatie
Wanneer de snelheidsbegrenzer in
werking is, kan het cruise control-
systeem niet worden geactiveerd.
Schakelaar snelheidsbegrenzer
: Wijzigt de modus tussen cruise
control-systeem/Smart Cruise
Control-systeem en Speed
Limit Control-systeem.
RES+: Hervatten of verhogen
snelheid snelheidsbegrenzer.
SET-: Instellen of verlagen snelheid
snelheidsbegrenzer
O: Schakelt de snelheidsbegrenzer
uit.
Snelheidslimiet instellen
1. Druk op de toets om het
systeem in te schakelen. Het
controlelampje snelheidslimiet in
het instrumentenpaneel gaat
branden.
i
SNELHEIDSBEGRENZINGSSYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
OAE056152L OAE056068L
Systeem uit
Speed Limit Control
Cruise Control/Smart
Cruise Control
5-126
Rijden met uw auto
2. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-).
3. Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-)
en laat hem los als de gewenste
snelheid is bereikt.
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) of omlaag (SET-)
en houd hem vast. De snelheid
wordt met 5 km/h verhoogd of
verlaagd.
De ingestelde snelheidslimiet wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel.
Als u harder wilt rijden dan de
ingestelde snelheidslimiet en u het
gaspedaal minder dan ongeveer
50% intrapt, zal de ingestelde
snelheidslimiet geactiveerd blijven
en de auto niet versnellen.
Als u het gaspedaal echter meer dan
ongeveer 70% intrapt, kunt u de
snelheidslimiet overschrijden. Dan
wordt de ingestelde snelheid
knipperend weergegeven en klinkt
de zoemer totdat u weer langzamer
gaat rijden dan de ingestelde
snelheid.
U kunt de snelheidsbegrenzer
op een van de volgende
manieren uitschakelen:
Druk op de toets . Het
controlelampje snelheidslimiet
( ) gaat uit.
Als u eenmaal op de toets O
(annuleren) drukt, wordt de
ingestelde snelheidslimiet
geannuleerd, maar wordt het
systeem niet uitgeschakeld.
Beweeg de selectieschakelaar
+RES of SET- op uw stuurwiel naar
de gewenste snelheid als u de
snelheidslimiet wilt hervatten.
OAE056069L
OAE056068L
OOSEV058037
5-127
Rijden met uw auto
Het Intelligent Speed Limit Warning-
systeem (ISLW) geeft informatie over
de snelheidslimiet en
inhaalverboden van de weg waarop
u rijdt weer op het
instrumentenpaneel en het display
van het navigatiesysteem. De ISLW
leest de verkeersborden met een
camera die gemonteerd is aan de
bovenkant van de binnenzijde van de
voorruit.
De ISLW gebruikt ook navigatie- en
voertuiginformatie om informatie
over de snelheidslimiet weer te
geven.
INTELLIGENT SPEED LIMIT WARNING (ISLW)-SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
5
De Speed Limit Information
Function (ISLW) is slechts een
ondersteunend systeem en is
niet altijd in staat om
snelheidslimieten en
inhaalverboden juist weer te
geven.
De bestuurder blijft verant-
woordelijk voor het niet
overschrijden van de
snelheidslimiet.
De ISLW signaleert de
verkeersborden via een
camera om informatie over de
snelheidslimiet weer te geven.
Daarom kan de ISLW mogelijk
niet goed werken als de
verkeersborden moeilijk te
signaleren zijn. Raadpleeg
"Beperkingen van het
systeem" voor meer
informatie.
(Vervolg)
(Vervolg)
Voorkom te allen tijde dat de
camerasensor nat wordt.
Demonteer de camera niet en
stel hem niet bloot aan
schokken.
Demonteer de camera niet
tijdelijk om de ruit te kleuren
en breng geen enkele soort
coating of accessoires aan.
Als u de camera demonteert
en weer monteert adviseren
we u de kalibratie van het
systeem te laten controleren
door een officiële Hyundai-
dealer.
Plaats geen reflecterende
objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Elke lichtreflectie kan een
storing veroorzaken in het
systeem.
Het systeem is niet in alle
landen beschikbaar.
WAARSCHUWING
OAE058048
5-128
Informatie
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als:
• De voorruit vervangen is.
De camera of bijbehorende
onderdelen zijn gerepareerd of
verwijderd.
Systeeminstelling en
-activering
Systeeminstelling
De bestuurder kan de ISLW
activeren door ‘User settings
(Gebruikersinst.) Driver
assistance (Bestuurdershulp)
SLW (Speed Limit Warning)
(Snelheidslimietwaarschuwing
(SLW))’ te selecteren.
Als de ISLW geactiveerd is,
verschijnen de symbolen in het
instrumentenpaneel om informatie
over de snelheidslimiet weer te
geven en te waarschuwen voor
een inhaalverbod.
Als de ISLW geactiveerd wordt in
de instellingen voor het
navigatiesysteem, wordt
bovenstaande informatie en het
inhaalverbod ook weergegeven op
het navigatiescherm.
Activering systeem
De ISLW geeft informatie over de
snelheidslimiet weer en
waarschuwt voor een inhaalverbod
als uw auto de desbetreffende
verkeersborden passeert.
De SLIF geeft de laatst opgeslagen
snelheidslimietinformatie weer
zodra het contact in stand ON
wordt gezet.
Op dezelfde weg kunnen
verschillende snelheidslimieten
gelden. Welke informatie wordt
weergegeven is afhankelijk van de
rijomstandigheden. Dat komt
omdat verkeersborden met extra
borden (bijv. regen, pijl, enz.) ook
worden gesignaleerd en
vergeleken met gegevens uit de
auto (bijv. bediening ruitenwissers,
richtingaanwijzers, enz.).
i
Rijden met uw auto
5-129
Rijden met uw auto
Informatie
De informatie over de snelheidslimiet
in het instrumentenpaneel kan anders
zijn dan die op het navigatiescherm.
Controleer in dat geval de eenheid
voor de snelheid die ingesteld is in het
navigatiesysteem.
Display
Weergave in
instrumentenpaneel
Het instrumentenpaneel geeft
informatie over de snelheidslimiet,
het inhaalverbod en het
verkeersbord met de
omstandigheden weer.
Verkeersbord met omstandigheden
Als de ISLW het verkeersbord met
de omstandigheden herkent dan
wordt het symbool van het
verkeersbord onderaan of links van
de snelheidslimiet op het
instrumentenpaneel bedekt.
i
5
Type A
OAEPH059633L
Type B
OAEPH059632L
Type A
OAEPH059635L
Type B
OAEPH059634L
5-130
Op dezelfde weg kunnen borden met
verschillende snelheidslimieten
gebruikt worden. Normaal gesproken
is de snelheidslimiet bijvoorbeeld
120 km/h, maar de snelheidslimiet is
90 km/h als het regent of sneeuwt.
Het verkeersbord met de
omstandigheden betekent dat u de
snelheidslimiet en het inhaalverbod
onder bepaalde omstandigheden,
zoals bij regen of sneeuw, in acht
moet nemen. Aanvullende verkeersborden
Het symbool dat wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW geen
betrouwbare informatie over de
snelheidslimiet heeft.
Het symbool dat wordt
weergegeven in het
instrumentenpaneel en het
navigatiescherm als de ISLW een
inhaalverbodsbord signaleert.
Rijden met uw auto
WTL-222/WTL-221
Geen informatie over inhaalverboden

WTL-220
Geen betrouwbare informatie over
snelheidslimieten
5-131
Rijden met uw auto
Het symbool 'einde beperking'
wordt weergegeven in het
instrumentenpaneel op wegen in
Duitsland zonder nelheidslimiet.
Het wordt weergegeven totdat de
auto een bord met een
snelheidslimiet passeert.
Display in de assistentiemodus
op het instrumentenpaneel
De bestuurder kan de informatie van
het ISLW-systeem aflezen op het
LCD-display.
Het ISLW-scherm verschijnt wanneer
u het tabblad voor de
assistentiemodus ( ) op het LCD-
display selecteert wanneer het
systeem is ingeschakeld. Zie “LCD-
displaymodi” in hoofdstuk 3 voor
meer informatie.
5
WUM-205
Onbeperkte snelheid (alleen in Duitsland)
Type A
OAEPH059656L
Type B
OAEPH059655L
5-132
1. Snelheidslimiet en inhaalverbod
op de huidige weg.
2. Omstandigheden voor
snelheidslimiet of inhaalverbod
3. Verkeersbord met omstan-
digheden: aanhanger, regen,
sneeuw of lege ruimte
Lege ruimte: overige
verkeersborden met omstan-
digheden (tijd, enz.)
Informatie
De omstandigheden voor de
snelheidslimiet en het inhaalverbod
kunnen afwijken van de
snelheidslimiet en het inhaalverbod op
de huidige weg.
En de weergave van de
omstandigheden voor de
snelheidslimiet en het inhaalverbod op
het instrumentenpaneel zal
verdwijnen nadat er een tijdje
gereden is.
Als de ISLW het verkeersbord niet
herkent, wordt niets weergegeven.
ISLW uitschakelen
Als het systeem is uitgeschakeld via
de modus Gebruikersinstellingen,
wordt deze melding weergegeven op
het LCD-display in het
instrumentenpaneel wanneer het
ISLW-scherm wordt geselecteerd
vanuit de assistentiemodus ( ).
i
Rijden met uw auto
OAEPH059658L
OOSEV048212L
5-133
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmelding
SLW (Speed Limit Warning) system
disabled. Camera obscured [SLW-
systeem (Speed Limit Warning)
uitgeschakeld.
camera geblokkeerd]
De waarschuwingsmelding
verschijnt als de cameralens
geblokkeerd is door een object. De
ISLW systeem werkt niet zolang het
object niet verwijderd is. Controleer
de voorruit rondom de camera. Als
het probleem blijft bestaan wanneer
het object verwijderd is, adviseren
we u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Check SLW (Speed Limit Warning)
system [Controleer SLW-systeem
(Speed Limit Warning)]
De waarschuwingsmelding
verschijnt gedurende een paar
seconden als de ISLW niet goed
werkt. Vervolgens gaat het
hoofdwaarschuwingslampje ( )
branden.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Het Intelligent Speed Limit Warning-
systeem (ISLW) werkt mogelijk niet
of geeft niet de juiste informatie in de
volgende situaties.
Als de verkeersborden slecht
zichtbaar zijn
Het verkeersbord staat in een
krappe bocht.
Het verkeersbord is niet juist
gepositioneerd (is bijv. gedraaid,
geblokkeerd door een object of
beschadigd).
Een ander voertuig blokkeert het
verkeersbord.
De LED-verlichting van het
verkeersbord is defect.
Er is veel zonlicht rond het
verkeersbord aanwezig door een
lage stand van de zon.
Het is donker.
Er is veel omgevingslicht rond het
verkeersbord.
5
OOSEV058082L
OOSEV058081L
5-134
Als externe condities wijzigen
Uw auto rijdt vlak achter een ander
voertuig.
Een bus of vrachtwagen waarop
een snelheidssticker bevestigd is,
passeert uw auto.
Uw auto rijdt in een gebied waarin
het navigatiesysteem geen
dekking heeft.
Er is een defect aanwezig in het
navigatiesysteem.
Uw navigatiesysteem is niet
geüpdatet.
Uw navigatiesysteem geüpdatet is.
De camera onjuist signaleert.
De snelheidsbeperkingen die zijn
opgeslagen in het navigatie-
systeem onjuist zijn.
De verkeersborden niet overeen-
komen met de standaard.
De camera gekalibreerd is net
nadat de auto is afgeleverd.
Er is een probleem met het GPS.
De voertuiginformatie, zoals de
buitentemperatuur, is niet
nauwkeurig.
Als het zicht vooruit slecht is
De weersomstandigheden zijn
slecht, bijvoorbeeld regen, sneeuw
en mist.
De voorruit is ter hoogte van de
camera vuil, bevroren of er is rijp
aanwezig.
De cameralens is geblokkeerd
door een object, zoals een sticker,
een stuk papier of een gevallen
blad.
Rijden met uw auto
De ISLW is slechts een
hulpfunctie voor de
bestuurder. De bestuurder
moet goed opletten tijdens
het rijden.
De bestuurder blijft altijd
verantwoordelijk voor veilig
rijden door het naleven van de
verkeersregels en -wetgeving
die van toepassing zijn.
WAARSCHUWING
5-135
Rijden met uw auto
5
Werking cruise control
1. Controlelampje CRUISE
2. Snelheid instellen
De cruise control stelt u in staat boven
30 km/h een bepaalde rijsnelheid aan
te houden, zonder dat u de voet op
het gaspedaal hoeft te houden.
CRUISE CONTROL (INDIEN VAN TOEPASSING)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als de cruise control niet
wordt uitgeschakeld
(controlelampje CRUISE in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de cruise
control mogelijk onbedoeld
worden geactiveerd. Zet de
cruise control uit
(controlelampje CRUISE UIT)
wanneer de cruise control niet
gebruikt wordt, om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het cruise control-
systeem alleen op de snelweg
en indien de verkeersdrukte
en de weersomstandigheden
dat toelaten.
(Vervolg)
(Vervolg)
Gebruik de cruise control
nooit wanneer niet veilig met
een constante snelheid
gereden kan worden:
- Als wordt gereden in druk
verkeer of wanneer het door
de verkeersomstandigheden
moeilijk is om met een
constante snelheid te rijden
- Als wordt gereden op natte
of met ijs of sneeuw bedekte
wegen
- Als wordt gereden op
heuvelachtige of bochtige
wegen
- Als wordt gereden in
gebieden met veel wind
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
Gebruik de cruise control niet
bij het rijden met een
aanhanger.
WAARSCHUWING
OOSEV058038
5-136
Rijden met uw auto
Informatie
Tijdens de normale werking van de
cruise control zal deze na ongeveer 3
seconden in werking treden wanneer
de toets SET wordt ingedrukt of
opnieuw wordt ingedrukt nadat
geremd is. Deze vertraging is
normaal.
Cruise control-schakelaar
CANCEL/O : Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE / : Schakelt het cruise
control-systeem in of
uit.
RES+: Hervat of verhoogt de
snelheid van de cruise
control.
SET-: Verlaagt de snelheid van de
cruise control of stelt deze in.
Informatie
Schakel eerst de cruise control-modus
in door de toets in te drukken,
indien de auto is uitgerust met een
snelheidsbegrenzingssysteem.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
ii
OAE056153L
Type A
Type B
OAE056068L
Systeem off Cruise Control
Speed Limit Control
5-137
Rijden met uw auto
5
Cruise control-snelheid
instellen
1. Druk op de toets CRUISE / op
het stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje
CRUISE gaat branden.
2. Accelereer naar de gewenste
snelheid, die hoger moet zijn dan
30 km/h.
3. Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem los.
Het controlelampje SET gaat
branden.
4.Haal uw voet van het gaspedaal.
Informatie
Op een steile helling kan de auto iets
vertragen of versnellen bij het helling
op of helling af rijden.
Verhogen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+) en laat hem
onmiddellijk weer los. De
rijsnelheid wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verhoogd.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+), houd hem vast
en kijk naar de ingestelde snelheid
in het instrumentenpaneel.
Laat de selectieschakelaar los als
de gewenste snelheid wordt
weergegeven. De auto zal
accelereren tot deze snelheid.
i
OAE056154L
Type A
Type B
OAE056155L
Type A
Type B
OAE056156L
Type A
Type B
5-138
Rijden met uw auto
Trap het gaspedaal in. Beweeg de
selectieschakelaar (1) omlaag
(SET-) als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt.
Verlagen van de cruise control-
snelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en laat hem
onmiddellijk los. De rijsnelheid
wordt elke keer dat de
selectieschakelaar op deze manier
wordt bediend met 2,0 km/h
verlaagd.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) en houd hem vast.
De auto mindert geleidelijk
snelheid. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
Trap licht op het rempedaal.
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omlaag (SET-) als de auto de
gewenste snelheid heeft bereikt.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde cruise control
Trap het gaspedaal in. Als u uw voet
van gaspedaal haalt, gaat de auto
weer rijden met de eerder ingestelde
snelheid.
Als u bij de hogere snelheid de
selectieschakelaar naar beneden
(SET-) beweegt, houdt de cruise
control de hogere snelheid vast.
OAE056155L
Type A
Type B
5-139
Rijden met uw auto
5
De cruise control wordt
uitgeschakeld als:
Het rempedaal wordt ingetrapt.
Op de toets CANCEL/O op het
stuurwiel wordt gedrukt.
Op de toets CRUISE / wordt
gedrukt. Het controlelampje
CRUISE en het controlelampje
SET zullen UIT gaan.
De selectiehendel in stand N
(neutraal) wordt gezet.
Verlagen van de rijsnelheid tot een
snelheid die ongeveer 20 km/h
lager is dan de snelheid die in het
geheugen is opgeslagen
De rijsnelheid wordt verlaagd tot
een snelheid lager dan ongeveer
30 km/h.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling) in werking is.
Er in de modus voor handmatig
schakelen naar de 2e versnelling
wordt teruggeschakeld
Informatie
Door bovenstaande handelingen wordt
de werking van de cruise control
onderbroken (het controlelampje SET
op het instrumentenpaneel gaat uit),
maar het systeem wordt alleen
uitgeschakeld als op de toets CRUISE
/ wordt gedrukt. Beweeg de
selectieschakelaar (RES+) op het
stuurwiel omhoog om de cruise control
weer in te schakelen. De cruise control
keert terug naar de eerder door u
ingestelde snelheid, tenzij het systeem
is uitgeschakeld doordat op de toets
CRUISE / is gedrukt.
Terugkeren naar ingestelde
rijsnelheid
Beweeg de selectieschakelaar (1)
omhoog (RES+). Als de rijsnelheid
hoger is dan 30 km/h wordt de
ingestelde snelheid weer
aangehouden.
i
OAE056157L
Type A
Type B
OAE056156L
Type A
Type B
5-140
Rijden met uw auto
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets CRUISE /
(het controlelampje CRUISE
( ) zal uitgaan).
Druk op de toets CRUISE / het
controlelampje CRUISE )
zal uitgaan).
- Als bij ingeschakelde Cruise
Control één keer op de toets wordt
gedrukt, wordt de Cruise Control
uitgeschakeld en wordt de Speed
Limit Control ingeschakeld.
- Als de Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets ( ) wordt
ingedrukt.
i
OAE056154L
Type A
Type B
System off Cruise Control
Speed Limit Control
5-141
Rijden met uw auto
5
SMART CRUISE CONTROL MET STOP & GO-SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
1. Controlelampje CRUISE
2. Ingestelde snelheid
3. Afstand tot voorligger
Om het SCC-scherm op het LCD-
display van het instrumentenpaneel
weer te geven, selecteert u de
modus ASSIST ( ). Zie "Modi LCD-
display" in hoofdstuk 3 voor meer
informatie.
Het Smart Cruise Control-systeem
stelt u in staat een constante
snelheid en een minimale afstand tot
uw voorligger te programmeren.
Het Smart Cruise Control-systeem
past de rijsnelheid automatisch aan
om de door u geprogrammeerde
snelheid en afstand tot de voorligger
aan te houden, zonder dat u het
gaspedaal of het rempedaal hoeft in
te trappen.
OAEPH059615
Lees voor uw veiligheid het
instructieboekje alvorens het
Smart Cruise Control-systeem te
gebruiken.
WAARSCHUWING
Het Smart Cruise Control-
systeem is geen vervanging
voor een veilig rijgedrag, maar
dient slechts als hulpmiddel.
Het is de verantwoordelijkheid
van de bestuurder om altijd de
snelheid en de afstand tot de
voorligger in de gaten te
houden.
Houd tijdens het rijden altijd
de wegomstandigheden in de
gaten en wees alert op
onverwachte situaties, zelfs
wanneer het Smart Cruise
Control-systeem in werking
is.
Smart Cruise Control is een
ondersteunend systeem om u
te helpen. Vertrouw niet
blindelings op het systeem.
Let voor uw eigen veiligheid
altijd goed op tijdens het
rijden.
WAARSCHUWING
5-142
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Gebruik de Smart Cruise
Control nooit wanneer niet
veilig met een constante
snelheid kan worden gereden:
- Als wordt gereden in druk
verkeer of wanneer het door
de verkeersomstandigheden
moeilijk is om met een
constante snelheid te rijden
- Als wordt gereden op natte
of met ijs of sneeuw bedekte
wegen
- Als wordt gereden op
heuvelachtige of bochtige
wegen
- Als wordt gereden in
gebieden met veel wind
- Als wordt gereden op
parkeerterreinen
- Als dicht bij vangrails wordt
gereden
(Vervolg)
(Vervolg)
- Bij het nemen van een
scherpe bocht
- Als wordt gereden terwijl het
zicht beperkt is
(bijvoorbeeld bij slecht weer,
zoals mist, sneeuw, regen of
zandstormen)
- Als de mogelijkheid voor het
signaleren van voertuigen
afneemt door modificaties
aan de auto waardoor er een
hoogteverschil ontstaat
tussen de voor- en
achterzijde van de auto
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Stel de rijsnelheid altijd lager
in dan de toegestane
maximumsnelheid.
Als de Smart Cruise Control
niet wordt uitgeschakeld
(controlelampje CRUISE
( ) in het
instrumentenpaneel blijft
branden) kan de Smart Cruise
Control mogelijk onbedoeld
worden geactiveerd. Zet het
Smart Cruise Control-systeem
uit (controlelampje CRUISE
( ) iUIT) wanneer de
Smart Cruise Control niet
wordt gebruikt, om te
voorkomen dat er onbedoeld
een snelheid wordt ingesteld.
Gebruik het Smart Cruise
Control-systeem alleen op de
snelweg en indien de
verkeersdrukte en de
weersomstandigheden dat
toelaten.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
5-143
Rijden met uw auto
5
Schakelaar Smart Cruise Control
CANCEL/O : Schakelt de cruise
control uit.
CRUISE / : Schakelt het cruise
control-systeem in of
uit.
RES+: Hervat of verhoogt de
snelheid van de cruise
control.
SET-: Verlaagt de snelheid van de
cruise control of stelt deze in.
: Instellen afstand tot voorligger.
Informatie
First, switch the mode to Smart
Cruise Control by pressing the
button if equipped with the Speed
Limit Control System.
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets wordt
ingedrukt.
Instellen van de gevoeligheid
van de Smart Cruise Control
U kunt de gevoeligheid instellen van de
rijsnelheid bij het met een ingestelde
afstand volgen van de voorligger.
Selecteer 'User settings
(Gebruikersinstellingen) Driver
assistance (Bestuurdershulp) SCC
response (SCC-reactie)
Fast/Normal/Slow
(Snel/Normaal/Langzaam)' op het
LCD-display in het
instrumentenpaneel.
i
OAE056068L
Systeem off Smart Cruise Control
Speed Limit Control
OAE056169L
Type A
Type B
OOSEV058091L
5-144
Rijden met uw auto
- Snel:
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is hoger dan de normale
snelheid.
- Normaal:
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden is normaal.
- Traag:
De volgsnelheid om de ingestelde
afstand tot de voorligger te
behouden, is lager dan de normale
snelheid.
Information
De laatst geselecteerde gevoeligheid
van de snelheid van de Smart Cruise
Control wordt opgeslagen in het
systeem.
Overschakelen naar de cruise
control-modus
De bestuurder kan ervoor kiezen om
alleen de conventionele cruise
control-modus (snelheidsregeling) te
gebruiken door de onderstaande
procedure te volgen:
1. Schakel het Smart Cruise Control-
systeem in (het controlelampje
CRUISE gaat branden, maar het
systeem wordt niet geactiveerd).
2. Houd de knop voor de afstand tot
de voorligger gedurende ten
minste 2 seconden ingedrukt.
3. Kies tussen "SCC modus" en "CC
Modus".
Wanneer het systeem wordt
uitgeschakeld met de toets
CRUISE/ of wanneer de toets
CRUISE/ wordt gebruikt nadat
de auto in de Ready-modus ( ) is
gezet, wordt de Smart Cruise
Control-modus ingeschakeld.
i
Wanneer u de conventionele
cruise control-modus gebruikt,
moet u handmatig de afstand
tot andere auto's instellen door
het intrappen van het gaspedaal
of rempedaal. Het systeem past
de afstand tot voorliggers niet
automatisch aan.
WARNING
5-145
Rijden met uw auto
5
Snelheid Smart Cruise Control
Instellen van de snelheid van de
Smart Cruise Control
1. Druk op de toets CRUISE/ op
het stuurwiel om het systeem in te
schakelen. Het controlelampje
CRUISE ( ) gaat
branden.
2. Accelereer tot de gewenste
snelheid.
De snelheid van de Smart Cruise
Control kan worden ingesteld in
het volgende snelheidsbereik:
10 km/h - 180 km/h: wanneer er
geen voorliggers zijn
0 km/h - 180 km/h: wanneer er
voorliggers zijn
3. Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-). De ingestelde
snelheid en de afstand tot de
voorligger op het LCD-display
gaan branden.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
De gewenste snelheid wordt nu
automatisch aangehouden.
In het geval van voorliggers neemt
de snelheid mogelijk af om de juiste
afstand tot de voorligger te
behouden.
Op steile hellingen kan de snelheid
van de auto tijdelijk iets hoger of
lager worden.
Informatie
De rijsnelheid neemt mogelijk af
wanneer u heuvelop rijdt en neemt
mogelijk toe wanneer u heuvelaf
rijdt.
Als u de cruise control-snelheid
instelt terwijl er een auto voor u
rijdt en uw rijsnelheid 0 - 30 km/h
is, kan de snelheid worden ingesteld
tot 30 km/h.
i
OAE056155L
Type A
Type B
OAE056154L
Type A
Type B
5-146
Rijden met uw auto
Verhogen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende
procedures:
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) en laat hem
onmiddellijk weer los. Iedere keer
dat u de selectieschakelaar op
deze manier omhoog beweegt,
wordt de rijsnelheid met 1 km/h
verhoogd.
Beweeg de selectieschakelaar
omhoog (RES+) en houd hem
vast. De ingestelde snelheid van
uw auto neemt met 10 km/h toe.
Laat de selectieschakelaar los op
het moment dat de gewenste
snelheid is bereikt.
U kunt de snelheid instellen tot 180
km/h.
Verlagen van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
Volg één van de volgende procedures:
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en laat hem
onmiddellijk los. Iedere keer dat u
de selectieschakelaar op deze
manier omlaag beweegt, wordt de
rijsnelheid met 1 km/h verlaagd.
Controleer de rijomstandigheden
voordat u de selectieschakelaar
gebruikt. De rijsnelheid neemt
sterk toe wanneer u de
selectieschakelaar omhoog
drukt en vasthoudt.
OPMERKING
OAE056155L
Type A
Type B
OAE056156L
Type A
Type B
5-147
Rijden met uw auto
5
Beweeg de selectieschakelaar
omlaag (SET-) en houd hem vast.
De ingestelde snelheid van uw
auto neemt met 10 km/h af. Laat de
selectieschakelaar los op het
moment dat de gewenste snelheid
is bereikt.
U kunt de snelheid instellen tot 30
km/h.
Tijdelijk accelereren met
ingeschakelde Smart Cruise
Control
Trap het gaspedaal in als u tijdelijk
sneller wilt gaan rijden terwijl de
Smart Cruise Control is
ingeschakeld. De Smart Cruise
Control wordt door de hogere
snelheid niet uitgeschakeld en de
ingestelde snelheid wordt niet
gewijzigd.
Laat het gaspedaal los om weer
terug te keren naar de
oorspronkelijke rijsnelheid.
Als u de tuimelschakelaar omlaag
beweegt (SET-) bij een hogere
snelheid, zal de rijsnelheid opnieuw
worden ingesteld.
Informatie
Wees voorzichtig bij het tijdelijk
accelereren, aangezien de snelheid op
dat moment niet automatisch wordt
geregeld, zelfs niet wanneer er zich
een auto voor u bevindt.
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer:
Handmatig uitschakelen
Het rempedaal wordt ingetrapt.
De toets CANCEL/ op het
stuurwiel wordt ingedrukt.
De Smart Cruise Control wordt
tijdelijk uitgeschakeld wanneer het
controlelampje voor ingestelde
snelheid en afstand tot de voorligger
op het LCD-display dooft.
Het controlelampje CRUISE
( ) blijft onafgebroken
branden.
i
OAE056157L
Type A
Type B
5-148
Rijden met uw auto
Automatisch uitschakelen
Het bestuurdersportier wordt
geopend.
De selectiehendel wordt in stand N
(neutraal), R (achteruit) of P
(parkeren) gezet.
De parkeerrem wordt geactiveerd.
De rijsnelheid is hoger dan 190
km/h.
De ESC (elektronische
stabiliteitsregeling), het TCS
(antidoorslipregelingssysteem) of
het ABS is in werking.
De ESC wordt uitgeschakeld.
De sensor of de behuizing is vuil of
geblokkeerd.
De auto staat gedurende ten minste
5 minuten stil.
De auto staat gedurende langere
tijd herhaaldelijk stil en rijdt.
Het gaspedaal wordt langer dan
een minuut onafgebroken ingetrapt.
Er was een storing in het SCC-
systeem.
De prestaties van de motor zijn
abnormaal.
Het FCA is geactiveerd.
Het motortoerental ligt in het rode
gebied.
De regeling van het remsysteem
wordt uitgevoerd voor FCA
(Forward Collision-Avoidance
Assist)
De bestuurder gaat rijden door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bewegen of
het gaspedaal in te trappen, nadat
de auto tot stilstand is gebracht
door het Smart Cruise Control-
systeem terwijl er geen voorligger
is.
De bestuurder gaat rijden door de
tuimelschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) te bewegen of
het gaspedaal in te trappen, nadat
de auto tot stilstand is gebracht
terwijl er een auto ver voor de auto
stilstaat.
Wanneer de motor wordt gestopt
door ISG (Idle Stop & Go).
Door deze handelingen wordt de
werking van de Smart Cruise Control
onderbroken. De ingestelde snelheid
en de afstand tot de voorligger op
het LCD-display doven.
Wanneer de Smart Cruise Control
automatisch wordt uitgeschakeld,
wordt de Smart Cruise Control niet
hervat, ook al wordt de
selectieschakelaar naar RES+ of
SET- bewogen.
Bovendien, als de Smart Cruise
Control automatisch wordt
uitgeschakeld terwijl de auto
stilstaat, wordt de EPB
(elektronische parkeerrem)
geactiveerd.
Informatie
Als de Smart Cruise Control om andere
dan de hierboven genoemde redenen
wordt uitgeschakeld, adviseren wij u
om het systeem te laten nakijken door
een officiële HYUNDAI-dealer.
i
5-149
Rijden met uw auto
5
SCC (Smart Cruise Control)
cancelled [SCC geannuleerd]
Als het systeem wordt uitgeschakeld,
klinkt de waarschuwingszoemer en
wordt er gedurende enkele
seconden een melding
weergegeven.
Pas actief de rijsnelheid aan door het
gaspedaal of rempedaal in te
trappen overeenkomstig de weg- en
rijomstandigheden.
Houd altijd de wegomstandigheden
in de gaten. Vertrouw niet uitsluitend
op de waarschuwingszoemer.
Hervatten van de ingestelde
snelheid van de Smart Cruise
Control
De rijsnelheid wordt automatisch
hervat wanneer de
selectieschakelaar omhoog (RES+)
of omlaag (SET-) wordt bewogen. Dit
kan alleen als de ingestelde
rijsnelheid niet onderbroken is met
de selectieschakelaar en het
systeem nog steeds in werking is.
Wanneer u de selectieschakelaar
omhoog beweegt (RES+), wordt de
eerder ingestelde snelheid hervat.
Als de rijsnelheid echter zakt tot 10 -
30 km/h, wordt hij echter hervat als
er een voorligger aanwezig is.
Informatie
Let altijd op de wegomstandigheden
wanneer u de selectieschakelaar
omhoog (RES+) beweegt om de
snelheid te hervatten.
Uitschakelen van de cruise
control
Druk op de toets CRUISE / (het
controlelampje CRUISE )
zal uitgaan).
Druk op de toets CRUISE / het
controlelampje CRUISE )
zal uitgaan). (indien uitgerust met
Speed Limit Control)
- Als bij ingeschakelde Smart
Cruise Control één keer op de
toets wordt gedrukt, wordt de
Smart Cruise Control
uitgeschakeld en wordt de Speed
Limit Control ingeschakeld.
i
OAE056154L
Type A
Type B
OOSEV058090L
5-150
Rijden met uw auto
- Als de Smart Cruise Control
uitgeschakeld is en de Speed
Limit Control ingeschakeld is,
zullen beide systemen worden
uitgeschakeld als op de toets
wordt gedrukt.
Informatie
De modus wijzigt in onderstaande
volgorde wanneer de toets ( ) wordt
ingedrukt.
Afstand tot voorligger Smart
Cruise Control
Instellen afstand tot voorligger
Wanneer het Smart Cruise Control-
systeem is ingeschakeld, kunt u de
afstand tot uw voorligger instellen en
aanhouden zonder het gaspedaal of
rempedaal in te trappen.
Telkens wanneer de toets wordt
ingedrukt, wijzigt de afstand tot de
voorligger als volgt:
Als u bijvoorbeeld 90 km/h rijdt,
wordt de afstand als volgt
gehandhaafd:
Afstand 4 - ongeveer 52,5 m
Afstand 3 - ongeveer 40 m
Afstand 2 - ongeveer 32,5 m
Afstand 1 - ongeveer 25 m
Informatie
De afstand wordt ingesteld op de
laatst ingestelde afstand wanneer het
systeem voor het eerst wordt gebruikt
na het starten.
i
i
OAE056158L
Type A
Type B
System off Smart Cruise Control
Speed Limit Control
Afstand 4 Afstand 3 Afstand 2
Afstand 1
5-151
Rijden met uw auto
5
Wanneer de rijstrook voor u vrij
is:
De ingestelde snelheid wordt als
rijsnelheid aangehouden.
Wanneer zich in uw rijstrook
een auto voor u bevindt:
Uw rijsnelheid wordt verlaagd of
verhoogd om de ingestelde
afstand aan te houden.
Wanneer de voorligger versnelt,
zal uw auto eerst tot de ingestelde
snelheid accelereren en daarna
een constante rijsnelheid
aanhouden.
Als de afstand tot de voorligger is
veranderd doordat de voorligger
sneller of langzamer is gaan rijden,
kan de op het LCD-display
weergegeven afstand veranderen.
(Alleen als er een voorligger is,
verschijnt de voorligger op LCD-
display.)
Afstand 4 Afstand 3
OAEPH058615/OAEPH058614/OAEPH058613/OAEPH058612
Afstand 1
Afstand 2
OPD056084
5-152
Rijden met uw auto
Wanneer de voorligger
(rijsnelheid: minder dan 30
km/h) naar de naastliggende
rijstrook verdwijnt, klinkt de
waarschuwingszoemer en
verschijnt de melding "Let op
voor gestopt voertuig". Pas uw
rijsnelheid aan voor auto's of
objecten die plotseling voor u
kunnen opduiken door het
rempedaal in te trappen.
Let altijd op de
wegomstandigheden.
OPMERKING
OAEPH0559168L
Bij gebruik van het Smart
Cruise Control-systeem:
De waarschuwingsmelding
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer klinkt
als de auto de ingestelde
afstand tot de voorligger niet
kan aanhouden.
(Vervolg)
WARNING
OAEPH059587L
(Vervolg)
Als de
waarschuwingsmelding
verschijnt en de
waarschuwingszoemer klinkt,
trap dan het rempedaal in om
de rijsnelheid en de afstand
tot de voorligger actief te
regelen.
Let altijd op de
rijomstandigheden, ook
wanneer de
waarschuwingsmelding niet
wordt weergegeven en de
waarschuwingszoemer niet
klinkt, om gevaarlijke situaties
te voorkomen.
Als het volume van het
audiosysteem van de auto
hoog is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het systeem mogelijk niet
hoorbaar voor de inzittenden.
5-153
Rijden met uw auto
5
In verkeer
Use switch or pedal to accelerate
[Versnellen met schakelaar of
pedal]
In verkeer stopt uw auto wanneer
uw voorligger stopt. En wanneer
uw voorligger wegrijdt, gaat uw
auto ook rijden. Als de auto echter
langer dan 3 seconden stilstaat,
moet u het gaspedaal intrappen of
de tuimelschakelaar omhoog
(RES+) bewegen om te gaan
rijden.
Als u de tuimelschakelaar van de
Smart Cruise Control (RES+ of
SET-) bedient terwijl de Auto Hold-
functie en de Smart Cruise Control
in werking zijn, wordt de Auto Hold-
functie gedeactiveerd, ongeacht of
het gaspedaal wordt ingetrapt. De
auto begint te rijden. De auto
begint te rijden. De kleur van de
AUTO HOLD-indicator verandert
van groen naar wit.
Sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren
Smart Cruise Control gebruikt een
sensor om de afstand tot de
voorligger te signaleren.
Als de sensor is bedekt met vuil o.i.d.
functioneert de constante-
afstandsregeling mogelijk niet
normaal. Zorg ervoor dat de sensor
altijd schoon is.
OAE058028
OIK057107L
5-154
Rijden met uw auto
Waarschuwingsmelding
SCC (Smart Cruise Control)
disabled. Radar blocked
[SCC-modus uitgeschakeld.
Radar geblokkeerd]
Wanneer de behuizing van de lens
van de sensor wordt geblokkeerd
door vuil, sneeuw, e.d., wordt de
werking van het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk tijdelijk
uitgeschakeld. Als dit gebeurt, wordt
er een waarschuwingsmelding
weergegeven op het LCD-display.
Vervuil het eventueel aanwezige vuil,
sneeuw e.d en reinig de behuizing
van de lens van de radarsensor
voordat u het Smart Cruise Control-
systeem gebruikt.
Het Smart Cruise Control-systeem
wordt mogelijk niet goed geactiveerd
wanneer de radar volledig vervuild is
of als er geen objecten worden
gedetecteerd nadat de Ready-
modus ( ) is ingeschakeld
(bijvoorbeeld op een open terrein).
Informatie
Als de SCC tijdelijk wordt
uitgeschakeld omdat de radar
geblokkeerd is en u wilt
gebruikmaken van de cruise control-
modus (snelheidsregeling), dient u
over te schakelen naar de cruise
control-modus (zie "Overschakelen
naar de cruise control-modus" op de
volgende bladzijde.
i
Breng geen
kentekenplaathouder of
vreemde voorwerpen, zoals
een bumpersticker of
bumperbescherming, aan in
de buurt van de radarsensor.
Houd de radarsensor en de
behuizing van de lens altijd
schoon en vrij van vuil e.d.
Gebruik alleen een zachte
doek voor het wassen van de
auto. Spuit geen water onder
hoge druk direct op de sensor
of de behuizing van de
sensor.
(Vervolg)
OPMERKING
OOSEV058052L
5-155
Rijden met uw auto
5
Check SCC (Smart Cruise Control)
system [Check SCC Systeem]
De melding wordt weergegeven
wanneer de constante-
afstandsregeling niet normaal werkt.
We adviseren u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Beperkingen van het systeem
Het Smart Cruise Control-systeem is
mogelijk beperkt in het kunnen
bepalen van de afstand tot de
voorligger als gevolg van weg- en
verkeersomstandigheden.
(Vervolg)
Oefen geen onnodige kracht
uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als
de sensor met kracht uit zijn
juiste positie wordt bewogen,
werkt het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen
waarschuwingsmelding
weergegeven. Laat de auto
nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd
raakt, werkt het Smart Cruise
Control-systeem mogelijk niet
goed. We adviseren u de auto
te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
Gebruik alleen originele
HYUNDAI-onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
OOSEV058092L
5-156
Rijden met uw auto
In bochten
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden mogelijk niet door het
Smart Cruise Control-systeem
gesignaleerd. Uw auto accelereert
dan wellicht naar de ingestelde
snelheid. Ook neemt de rijsnelheid
af wanneer de voorligger plotseling
wordt herkend.
Selecteer in bochten de geschikte
ingestelde snelheid en trap indien
nodig het rempedaal of gaspedaal
in.
Uw rijsnelheid wordt mogelijk
verlaagd als gevolg van een auto op
de aangrenzende rijstrook.
Trap het gaspedaal in en selecteer
de geschikte ingestelde snelheid.
Controleer of de
wegomstandigheden een veilige
bediening van de Smart Cruise
Control mogelijk maken.
Op hellingen
Bewegende auto's op uw rijstrook
worden bij het helling op of af
rijden mogelijk niet door het Smart
Cruise Control-systeem herkend.
Uw auto accelereert dan wellicht
naar de ingestelde snelheid. Ook
neemt de rijsnelheid snel af
wanneer de voorligger plotseling
wordt herkend.
Selecteer op hellingen de
geschikte ingestelde snelheid en
trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in.
OAD058166L
OAD058165L OAEPH058589
5-157
Rijden met uw auto
5
Wisselen van rijstrook
Een auto die vanuit een
aangrenzende rijstrook invoegt,
kan pas door de sensor worden
herkend wanneer hij zich binnen
het detectiebereik van de sensor
bevindt.
De radar signaleert mogelijk niet
direct dat een auto plotseling
invoegt. Let altijd op het verkeer en
de weg- en rijomstandigheden.
Wanneer een langzamer voertuig
invoegt, neemt uw snelheid
mogelijk af om de afstand tot de
voorligger aan te houden.
Wanneer een sneller voertuig
invoegt, accelereert uw auto
mogelijk tot de ingestelde snelheid.
Herkennen van voertuigen
Sommige voertuigen in uw rijstrook
kunnen niet door de sensor worden
herkend:
-Smalle voertuigen, zoals
motorfietsen of fietsen
- Voertuigen die naar een zijde
overhellen
- Langzaam rijdende of plotseling
afremmende voertuigen
- Stilstaande voertuigen
- Voertuigen met een smalle
achterzijde, zoals aanhangers
zonder belading
OAD058167L OAD058173N
5-158
Rijden met uw auto
Een voorligger kan in de volgende
gevallen niet goed door de sensor
worden herkend:
- Wanneer de auto aan de voorzijde
omhoog wijst als gevolg van
overbelading van de bagageruimte
- Terwijl het stuurwiel wordt bediend
- Wanneer u naar een zijde van de
rijstrook rijdt
- Wanneer u op een smalle rijstrook
of in bochten rijdt
Trap indien nodig het rempedaal of
gaspedaal in. Mogelijk accelereert uw auto
wanneer een voorligger verdwijnt.
Rijd voorzichtig wanneer u wordt
gewaarschuwd dat uw voorligger
niet wordt gesignaleerd.
Wanneer u in langzaam rijdend en
stilstaand verkeer rijdt en een
voorligger de rijstrook verlaat,
wordt uw nieuwe voorligger
mogelijk niet direct door het
systeem herkend. Bewaar in dit
geval altijd voldoende afstand tot
de voorligger, zodat u de auto
veilig tot stilstand kunt brengen en
trap indien nodig het rempedaal in
om uw rijsnelheid te verlagen.
OAD058174N OAD058168L
5-159
Rijden met uw auto
5
Pas altijd op voor voetgangers
wanneer uw auto een bepaalde
afstand tot uw voorligger
aanhoudt.
Let altijd op auto's die hoger zijn of
auto's met lading die aan de
achterzijde van de auto uitsteekt.
OAE056105
Neem bij het gebruik van de
Smart Cruise Control de
volgende
voorzorgsmaatregelen in acht:
Wanneer een noodstop
noodzakelijk is, moet u het
rempedaal intrappen. De auto
kan niet in alle noodsituaties
tot stilstand worden gebracht
door het Smart Cruise
Control-systeem.
Houd een veilige afstand aan
overeenkomstig de
wegomstandigheden en de
rijsnelheid. Als de afstand tot
de voorligger tijdens het
rijden met hoge snelheden te
klein wordt, kan een ernstige
aanrijding het gevolg zijn.
Zorg dat u voldoende
remafstand hebt en
decelereer indien nodig door
het rempedaal in te trappen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OAE056110
5-160
Het Smart Cruise Control-systeem
werkt mogelijk tijdelijk niet door:
Elektrische interferentie
Een gewijzigde wielophanging
Verschillen in bandenslijtage of
bandenspanning
Het monteren van andere
soorten banden
AANWIJZING
Rijden met uw auto
(Vervolg)
Het Smart Cruise Control-
systeem kan een stilstaande
auto, voetgangers of een
tegemoetkomende auto niet
herkennen. Wees voorzichtig
en kijk altijd vooruit om te
voorkomen dat zich
onverwachte en plotselinge
situaties voordoen.
Voorliggers die regelmatig
van rijstrook wisselen zorgen
mogelijk voor een vertraging
in de reactie van het systeem
of zorgen er mogelijk voor dat
het systeem op een voertuig
reageert dat eigenlijk in een
aangrenzende rijstrook rijdt.
Rijd altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Let altijd op de geselecteerde
snelheid en de afstand tot de
voorligger. De bestuurder
dient nooit alleen op het
systeem te vertrouwen, maar
altijd zelf goed te letten op de
rijomstandigheden en de
rijsnelheid te regelen.
Let altijd goed op de
rijomstandigheden en regel
uw rijsnelheid, aangezien het
Smart Cruise Control-
systeem ingewikkelde
rijsituaties mogelijk niet
herkent.
Het Smart Cruise Control-
systeem ziet een voetganger,
fiets, motorfiets, enz. mogelijk
aan voor een auto. Wees
voorzichtig en kijk altijd
vooruit om te voorkomen dat
zich onverwachte en
plotselinge situaties
voordoen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Schakel het Smart Cruise
Control-systeem uit wanneer
de auto wordt gesleept.
Het Smart Cruise Control-
systeem werkt mogelijk
beperkt wanneer met een
aanhanger wordt gereden of
een auto wordt gesleept. Rijd
daarom altijd voorzichtig om
onverwachte en plotselinge
situaties te voorkomen.
5-161
Rijden met uw auto
5
Wanneer de auto stilstaat
waarschuwt Leading Vehicle
Departure Alert (Waarschuwing
vertrek voorliggend voertuig)
wanneer de voorligger wegrijdt.
Systeeminstelling en werking
Systeeminstelling
Driver Attention Warning-functie
selecteren
De Leading Vehicle Departure
Alert kan worden geactiveerd via
de modus Gebruikersinstellingen
op het LCD-display in het
instrumentenpaneel. Volg daarbij
de onderstaande procedure.
1. Zet het contact in stand ON.
2. Selecteer 'User settings
(Gebrui-kersinstellingen)
Driver Assistance
(Bestuurdershulp) Driver
Attention Warning (DAW
(Waarschuwing oplettendheid
bestuurder)) Leading Vehicle
Departure Alert (Waarschuwing
vertrek voorliggend voertuig)' op
het LCD- display in het
instrumentenpaneel.
Deselecteer de instelling om het
systeem uit te schakelen.
Als de auto uit en weer aan wordt
gezet, blijft het systeem in de
laatst- gekozen instelling staan.
Waarschuwingsmelding
Wanneer de auto stilstaat
waarschuwt het systeem de
bestuurder met een melding en een
geluid wanneer de voorligger
wegrijdt.
WAARSCHUWING VERTREK VOORLIGGEND VOERTUIG (INDIEN VAN TOEPASSING)
OAEPH059659L
5-162
Rijden met uw auto
Het Leading Vehicle Departure
Alert-systeem is slechts een
hulpmiddel voor de
bestuurder. Het systeem kan
geen melding weergeven
wanneer een voorligger direct
vertrekt.
De bestuurder moet zelf de
werkelijke omstandigheden
controleren en bepalen
wanneer hij begint te rijden,
zelfs als het systeem het
vertrek van de voorligger
heeft gemeld.
WAARSCHUWING
Om goed te kunnen
functioneren is het Leading
Vehicle Departure Alert
(Waarschuwing vertrek
voorliggend voertuig)-
systeem (LVDA) gekoppeld
aan de camera voor. Zie "Lane
Keeping Assist (LKA (Hulp bij
rijbaan aanhouden))- systeem
(LKA)" voor meer informatie
over de camera voor.
In de volgende situaties wordt
mogelijk geen waarschuwing
gegeven of werkt LVDA
mogelijk niet goed:
- Voetganger(s) of fietser(s)
bevinden zich voor de auto
- Voorligger(s) voegt/voegen
in
- Voorligger rijdt snel weg
- Bij stilstand op een
verkeersdrempel of een
steile helling
(Vervolg)
(Vervolg)
- Bij stilstand op een afslag
naar rechts of een bochtige
weg
- Bij stilstand op een
vluchtstrook, parkeerplaats
langs de snelweg,
parkeerterrein
OPMERKING
5-163
Rijden met uw auto
5
Gevaarlijke rijomstandigheden
Neem onderstaande
voorzorgsmaatregelen als er sprake
is van gevaarlijke omstandigheden,
zoals water, sneeuw, ijs, modder of
zand op het wegdek:
Rijd voorzichtig en houd rekening
met een langere remweg.
Vermijd plotseling remmen of
sturen.
Probeer weg te rijden in de tweede
versnelling als uw auto vastzit in
sneeuw, modder of zand.
Accelereer langzaam om onnodig
doorslippen van de wielen te
voorkomen.
Gebruik zand, pekel,
sneeuwkettingen of ander
antislipmateriaal onder de
aangedreven wielen voor extra
tractie als de auto vast komt te
zitten in ijs, sneeuw of modder.
Op eigen kracht lostrekken
van de auto
Draai eerst het stuurwiel een aantal
keren naar rechts en naar links om
de voorwielen vrij te maken wanneer
de auto vastzit in sneeuw, zand of
modder en het nodig is de auto heen
en weer te schommelen om te
proberen hem los te trekken. Schakel
vervolgens afwisselend stand R
(achteruit) en een vooruitversnelling
in.
Probeer te voorkomen dat de wielen
doorslippen en laat de motor niet
met een te hoog motortoerental
draaien.
Wacht met schakelen tot de wielen
niet meer doorslippen om schade
aan de transmissie te voorkomen.
Laat het gaspedaal los tijdens het
schakelen en trap licht op het
gaspedaal bij een ingeschakelde
versnelling. Door de wielen
langzaam in voor- en achterwaartse
richting door te laten slippen,
ontstaat een schommelende
beweging waardoor de auto weer vrij
kan komen.
SPECIALE RIJOMSTANDIGHEDEN
Op een glad wegdek
terugschakelen bij een Double
clutch-transmissie kan
ongevallen veroorzaken. Door
de plotselinge verandering in
wielsnelheid kunnen de banden
slippen. Wees voorzichtig met
het terugschakelen op een glad
wegdek.
WAARSCHUWING
5-164
Rijden met uw auto
Informatie
Het ESC-systeem (indien van
toepassing) moet worden
uitgeschakeld alvorens te proberen de
auto op eigen kracht los te krijgen.
Als de auto na enkele
schommelpogingen nog vastzit,
dient u de auto los te laten trekken
om oververhitting van de motor en
beschadiging van de transmissie
en banden te voorkomen. Zie
"Slepen" in hoofdstuk 6.
Vloeiend nemen van bochten
Voorkomen remmen en schakelen in
bochten, vooral op een nat wegdek.
Het beste is licht accelererend de
bocht uit te rijden.
Rijden in het donker
Het rijden in het donker levert meer
gevaren op dan het rijden bij
daglicht. Hier volgt een aantal
belangrijke tips om te onthouden:
Rijd langzamer en houd meer
afstand tussen u en uw voorliggers
omdat het zicht in het donker
beperkter is, vooral in gebieden
waar geen straatverlichting is.
Stel uw spiegels bij om verblinding
door de koplampen van andere
voertuigen te beperken.
Houd uw koplampen schoon en op
de juiste wijze afgesteld. Vuile of
verkeerd afgestelde koplampen
beperken het zicht in het donker.
Kijk niet rechtstreeks in de
koplampen van tegemoetkomende
auto's. U kunt daardoor tijdelijk
verblind raken en het duurt enkele
seconden voordat uw ogen weer
aan de duisternis gewend zijn.
AANWIJZING
i
Als de auto vast is komen te
zitten en de wielen hevig
spinnen, kan de temperatuur
van de banden zeer snel
oplopen. Als de banden
beschadigd raken, kunnen de
banden klappen. Dit is een
gevaarlijke situatie; uzelf en
anderen kunnen gewond raken.
Voer deze procedure niet uit als
er mensen of obstakels in de
directe nabijheid van de auto
aanwezig zijn.
Als u de auto vrij probeert te
krijgen, kan de auto snel
oververhit raken, waardoor er in
de motorruimte brand of andere
schade kan ontstaan. Probeer
het spinnen van de wielen zo
veel mogelijk te vermijden, om
oververhitting van de banden of
de motor te voorkomen. Laat de
wielen NIET doorslippen bij
snelheden hoger dan 56 km/h.
WAARSCHUWING
5-165
Rijden met uw auto
5
Rijden in de regen
Regen en natte wegen kunnen het
rijden gevaarlijk maken. Hier volgt
een aantal aandachtspunten voor
het rijden in de regen of op een glad
wegdek:
Verlaag uw snelheid en bewaar
meer afstand tot uw voorligger.
Door hevige regenval zal het zicht
beperkt worden en de remweg
groter worden.
Schakel de cruise control uit.
(indien van toepassing)
Vervang de ruitenwisserbladen als
ze strepen achterlaten of bepaalde
stukken overslaan.
Zorg ervoor dat de banden
voldoende profiel hebben.
Wanneer uw banden niet
voldoende profiel hebben, kunnen
de wielen bij hard remmen op een
nat wegdek gaan slippen waardoor
een ongeval kan ontstaan. Zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
Schakel uw koplampen in zodat
anderen u beter kunnen zien.
Te snel door grote waterplassen
rijden kan het remvermogen
negatief beïnvloeden. Als u door
plassen moet rijden, probeer dit
dan langzaam te doen.
Trap het rempedaal tijdens het
rijden licht in totdat de remmen
weer normaal werken wanneer u
vermoedt dat uw remmen nat
geworden zijn.
Aquaplaning
Als er voldoende water op het
wegdek ligt en u hard genoeg rijdt,
kan het contact tussen uw auto en
het wegdek grotendeels of geheel
verloren gaan, waardoor op het
water rijdt. Het beste advies is
LANGZAMER te gaan rijden als de
weg nat is.
De kans op aquaplaning neemt
toe naarmate de profieldiepte van
de banden vermindert, zie
"Profiel" in hoofdstuk 7.
5-166
Rijden met uw auto
Doorwaden van water
Vermijd het doorwaden van water
tenzij u er zeker van bent dat het
water niet hoger komt dan de
onderzijde van de wielnaven. Rijd
altijd langzaam bij het doorwaden
van water. Bewaar voldoende
afstand om te remmen omdat het
remvermogen verminderd kan zijn.
Droog de remmen door na het
doorwaden bij lage snelheid het
rempedaal een aantal malen
voorzichtig in te trappen.
Rijden op de snelweg
Banden
Breng de banden op de
voorgeschreven spanning. Een te
lage spanning kan tot oververhitting
of schade aan de banden leiden.
Monteer geen versleten of
beschadigde banden. Deze hebben
minder grip en kunnen de
remwerking in negatieve zin
beïnvloeden.
Informatie
Breng de banden nooit op een hogere
spanning dan de maximale spanning
die voor uw banden is
voorgeschreven.
Brandstof, koelvloeistof en
motorolie
Wanneer u met hoge snelheden op
de snelweg rijdt, verbruikt u meer
brandstof en rijdt u dus minder zuinig
dan wanneer u met een gematigde
snelheid rijdt. Houd bij het rijden op
de snelweg een gematigde snelheid
aan om brandstof te besparen.
Controleer voordat u gaat rijden
zowel het koelvloeistofpeil als het
motoroliepeil.
Aandrijfriem
Een onvoldoende gespannen of
beschadigde aandrijfriem kan leiden
tot oververhitting van de motor.
i
5-167
Rijden met uw auto
5
De slechtere weersomstandigheden
in de winter leiden tot meer slijtage
van de banden en andere
problemen. Om problemen bij het
rijden in de winter tot een minimum
te beperken adviseren we u het
volgende:
Sneeuw en ijs
Probeer bij het afremmen zoveel
mogelijk op de motor af te remmen.
Door plotseling te remmen op een
met sneeuw of ijs bedekte weg kan
de auto in een slip raken.
Om met uw auto op een besneeuwd
wegdek te kunnen rijden, kan het
noodzakelijk zijn gebruik te maken
van winterbanden of
sneeuwkettingen onder uw auto te
monteren.
Neem altijd de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee. Onder deze
zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
startkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.
Winterbanden
Als u winterbanden op uw auto laat
monteren, controleer dan of deze
radiaalbanden dezelfde maat en
beladingsindex hebben als de
originele banden. Monteer
sneeuwbanden op alle vier de
wielen, voor een optimale wegligging
onder alle weersomstandigheden.
De grip op een droog wegdek met
winterbanden is wellicht niet zo goed
als met de originele banden.
Raadpleeg uw bandenleverancier
voor de maximum snelheid van de
banden.
Informatie
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het gebruik
hiervan ter plaatse niet wettelijk
verboden is.
i
RIJDEN IN DE WINTER
De maat en het type van de
winterbanden moeten gelijk zijn
aan die van de standaard
gemonteerde banden. Anders
kan de veiligheid en het
rijgedrag van uw auto negatief
beïnvloed worden.
WAARSCHUWING
5-168
Rijden met uw auto
Sneeuwkettingen
Omdat de wangen van een
radiaalband dunner zijn dan die van
andere typen banden, kunnen ze
door sommige typen
sneeuwkettingen beschadigd raken.
Daarom wordt aanbevolen om
winterbanden te gebruiken in plaats
van sneeuwkettingen. Gebruik als
het echt niet anders kan
ladderkettingen. Gebruik, indien
sneeuwkettingen moeten worden
gebruikt, originele HYUNDAI-
onderdelen en lees voor de montage
eerst de bij de sneeuwkettingen
geleverde montage-instructies.
Schade aan uw auto die het gevolg
is van het gebruik van onjuist gebruik
van sneeuwkettingen valt niet onder
de fabrieksgarantie van uw auto.
Informatie
Plaats sneeuwkettingen alleen per
set op de voorwielen. Het monteren
van sneeuwkettingen zorgt wel voor
een betere grip, maar kan niet te
allen tijde voorkomen dat de auto
opzij glijdt.
Monteer geen banden met spikes
zonder eerst na te gaan of het
gebruik hiervan ter plaatse niet
wettelijk verboden is.
i
OAE058091
Het rijgedrag van de auto kan
door het gebruik van
sneeuwkettingen negatief
beïnvloed worden:
Rijd minder dan 30 km/h of de
door de fabrikant aanbevolen
snelheid. Houd de laagste
snelheid aan.
Rijd voorzichtig en vermijd
oneffenheden, gaten, scherpe
bochten en andere situaties
waardoor de auto plotseling
zou kunnen in- of uitveren.
Vermijd het maken van
scherpe bochten en het
remmen met geblokkeerde
wielen.
WAARSCHUWING
5-169
Rijden met uw auto
5
Aanbrengen van kettingen
Volg voor het plaatsen van de
sneeuwkettingen de aanwijzingen
van de fabrikant en trek de kettingen
zo strak mogelijk aan. Rijd langzaam
(minder dan 30 km/h) als er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn.
Als u de kettingen tegen de
carrosserie of het chassis hoort
slaan, stop dan meteen en trek de
kettingen aan. Als ze daarna nog
tegen de auto slaan, matig uw
snelheid dan totdat dit niet meer
gebeurt. Verwijder de
sneeuwkettingen zodra u weer op
een schone weg rijdt.
Parkeer de auto op een vlakke
ondergrond en uit de buurt van het
overige verkeer voor het monteren
van de sneeuwkettingen. Zet de
alarmknipperlichten aan en plaats
indien mogelijk een gevarendriehoek
achter de auto. Zet de transmissie in
stand P (parkeren), activeer de
parkeerrem en zet de motor af
alvorens de sneeuwkettingen te
monteren.
Bij gebruik van sneeuwkettingen:
Kettingen die een verkeerde
maat hebben of niet goed
gemonteerd zijn, kunnen de
remleidingen, wielophanging,
carrosserie en velgen van uw
auto beschadigen.
Gebruik SAE "S"-klasse
kettingen of ladderkettingen.
Trek de kettingen strakker aan
om te voorkomen dat de
kettingen in contact komen met
de carrosserie als u hoort dat dit
het geval is.
Trek de kettingen opnieuw strak
aan nadat u 0,5 - 1,0 km hebt
gereden, om schade aan de
carrosserie te voorkomen.
Monteer geen sneeuwkettingen
op auto's met lichtmetalen
velgen. Gebruik als het echt niet
anders kan ladderkettingen.
Gebruik ladderkettingen van
minder dan 12 mm breed om
schade aan de
kettingbevestiging te
voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen voor
rijden in de winter
Gebruik hoogwaardige
ethyleenglycol koelvloeistof
Uw auto wordt afgeleverd met een
koelsysteem dat gevuld is met
hoogwaardige ethyleenglycol
koelvloeistof. Alleen dit type
koelvloeistof helpt corrosie in het
koelsysteem te voorkomen, smeert
de waterpomp afdoende en
voorkomt bevriezing van het
koelsysteem. Vervang de
koelvloeistof periodiek en vul het op
de juiste manier bij. Zie hiervoor het
onderhoudsschema in hoofdstuk 7.
Laat voor de winter controleren of de
koelvloeistof voldoende
bescherming tegen bevriezing biedt
voor de te verwachten winterse
temperaturen.
AANWIJZING
5-170
Rijden met uw auto
Controleer de accu en de
accukabels
Winterse temperaturen hebben
invloed op de accuprestaties.
Controleer de accu en de kabels,
zoals beschreven in hoofdstuk 7.
De ladingstoestand van de accu kan
worden gecontroleerd door een
officiële HYUNDAI-dealer of een
garagebedrijf.
Laat de motor indien nodig vullen
met een speciale "winterolie"
In sommige regio's wordt
geadviseerd in de winter speciale
winterolie te gebruiken met een
lagere viscositeit. Zie hoofdstuk 8
voor meer informatie. Neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer als u niet weet welk type
winterolie u moet gebruiken.
Controleer de bougies en het
ontstekingssysteem
Controleer de bougies, zoals
beschreven in hoofdstuk 7.
Vervang ze indien nodig. Controleer
ook de bedrading en de onderdelen
van het ontstekingssysteem op
scheuren, slijtage en andere vormen
van beschadiging.
Voorkom bevriezing van de sloten
Spuit een goedgekeurde
slotontdooier of glycerine in het
sleutelgat om bevriezing van de
sloten te voorkomen. Verwijder het ijs
van een bevroren slot door het in te
spuiten met een goedgekeurde
slotontdooier. Als een slot inwendig
bevroren is, kunt u het proberen te
ontdooien met een verwarmde
sleutel. Zorg ervoor dat u zich niet
brandt aan de verwarmde sleutel.
Gebruik goedgekeurde
ruitensproeierantivries
Vul het ruitensproeierreservoir met
goedgekeurde ruitensproeierantivries,
zoals voorgeschreven op het
reservoir, om bevriezing van de
ruitensproeiervloeistof te voorkomen.
Ruitensproeierantivries is
verkrijgbaar bij een officiële
HYUNDAI-dealer en de meeste
automaterialenzaken. Gebruik geen
koelvloeistof of andere soorten
antivries omdat deze de lak kunnen
beschadigen.
5-171
Rijden met uw auto
5
Voorkom vastvriezen van de
parkeerrem
Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans
daarop is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of als
de remmen nat zijn. Zet de
selectiehendel in stand P (parkeren)
als er een kans is dat de parkeerrem
bevriest. Leg ook blokken voor en
achter de achterwielen om te
voorkomen dat de auto weg rolt.
Deactiveer daarna de parkeerrem.
Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde van de
auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw
en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren.
Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden.
Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de
weersomstandigheden, kan het
nodig zijn de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee te nemen.
Onder deze zaken vallen
bijvoorbeeld sneeuwkettingen, een
sleepkabel of -ketting, een
zaklantaarn, een alarmknipperlicht,
zand, een schep, startkabels, een
ruitenkrabber, handschoenen, een
stuk zeil of een kleed, een deken,
enz.
Plaats geen voorwerpen of
materialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van de motor verhinderen,
kan een storing of brand
veroorzaken. De schade die hierdoor
kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
5-172
Rijden met uw auto
Stel u voordat u met uw auto een
aanhanger gaat trekken eerst op de
hoogte van de wettelijke
voorschriften ter plaatse. Dat is
noodzakelijk omdat de voorschriften
met betrekking tot de aanhanger, de
auto en dergelijke per land kunnen
verschillen. Vraag een officiële
HYUNDAI-dealer om meer
informatie voordat u met een
aanhanger gaat rijden.
Let op dat rijden met een aanhanger
anders is dan rijden zonder
aanhanger. Bij rijden met een
aanhanger is de besturing anders en
nemen slijtage en brandstofverbruik
toe. Voor goed en veilig rijden met
een aanhanger is het belangrijk dat
de aanhanger technisch in orde is en
op de juiste manier aan de auto is
gekoppeld. Schade aan uw auto die
het gevolg is van het op een onjuiste
manier rijden met een aanhanger
valt niet onder de fabrieksgarantie
van uw auto.
In dit hoofdstuk worden een aantal
belangrijke aanwijzingen en
veiligheidsregels genoemd. Veel van
deze hebben betrekking op uw eigen
veiligheid en die van uw passagiers.
Lees dit hoofdstuk daarom
zorgvuldig door voordat u gaat rijden
met een aanhanger.
RIJDEN MET EEN AANHANGER (EUROPA)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Bij verkeerd gebruik van de
aanhanger en/of een onjuist
rijgedrag kunt u de controle
over de auto verliezen. Als de
aanhanger bijvoorbeeld te
zwaar beladen is, kunnen de
remmen niet goed niet werken.
U en uw passagiers kunnen
in dat geval ernstig letsel
oplopen. Ga alleen rijden met
een aanhanger als u de
volgende aanwijzingen hebt
opgevolgd.
Zorg er voordat u gaat rijden
met een aanhanger voor
dat u het maximale totale
aanhangergewicht, het
maximaal toelaatbare
totaalgewicht, het maximaal
toelaatbare voertuiggewicht
en de maximale kogeldruk
niet overschrijdt.
WAARSCHUWING
5-173
Rijden met uw auto
5
Informatie - Europa
De technisch toegestane maximale
belasting van de achteras(sen) mag
met niet meer dan 15% worden
overschreden en het technisch
toegestane maximale laadgewicht
van de auto mag met niet meer
dan 10% of 100 kg worden
overschreden, de laagste waarde is
van toepassing. In dit geval dient u
niet harder te rijden dan 100 km/h
met een auto van de categorie M1 of
80 km/h met een auto van de
categorie N1.
Wanneer een auto die onder
categorie M1 valt met een
aanhangwagen rijdt, zorgt het extra
gewicht op de trekhaak er mogelijk
voor dat het maximale draagver-
mogen van de banden wordt
overschreden. Dit mag echter niet
met meer dan 15% zijn. Rijd in dit
geval niet harder dan 100 km/h
(62,1 mph) en verhoog de banden-
spanning met ten minste 0,2 bar.
Als u gaat rijden met een
aanhanger?
Let op de volgende punten als u gaat
rijden met een aanhanger:
Overweeg het gebruik van een
stabilisator. Raadpleeg de
leverancier van uw aanhanger voor
meer informatie.
Trek tijdens de inrijperiode van uw
auto, gedurende de eerste 2000
km geen aanhanger. Als u dat wel
doet, kan schade aan de motor of
de transmissie ontstaan.
Als u van plan bent met uw auto
een aanhanger te gaan trekken,
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer over de
benodigde zaken zoals een
trekhaak, enz.
Rijd met een gematigde snelheid
(minder dan 100 km/h) of niet
harder dan de aangegeven
snelheidslimiet voor het rijden met
een aanhanger.
Rijd bij het oprijden van een lange
helling niet harder dan 70 km/h
of de voorgeschreven maximum
snelheid.
Houd u zorgvuldig aan de
aangegeven gewichts- en
beladingsgrenzen op de volgende
bladzijden.
i
5-174
Rijden met uw auto
Aanhangergewicht
Wat is het maximale
aanhangwagengewicht? Hij mag
nooit meer wegen dan het maximale
aanhangergewicht voor een
geremde aanhanger. Maar dit kan al
te zwaar zijn.
Dat hangt af van de manier waarop
de aanhanger wordt gebruikt. Zo
zijn onder andere de rijsnelheid,
de hoogte, hellingshoek,
buitentemperatuur en ervaring
belangrijke factoren. Het maximale
aanhangergewicht is ook afhankelijk
van eventuele voorzieningen die op
de auto zijn aangebracht.
Kogeldruk
De kogeldruk is van groot belang
omdat deze invloed heeft op het
maximaal toelaatbaar totaalgewicht
(GVW). De kogeldruk mag maximaal
10% van het totale
aanhangergewicht bedragen, binnen
de grenzen van de maximaal
toelaatbare kogeldruk.
Controleer na het beladen van de
aanhanger of de kogeldruk in orde is.
Als dat niet het geval is, kan deze
worden aangepast door de belading
van de aanhanger anders te
verdelen.
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
Zorg ervoor dat de aanhanger
aan de voorzijde altijd
zwaarder is dan aan de
achterzijde. De verhouding
tussen de belading voor en
achter dient ongeveer 60/40 te
zijn.
Belaad de aanhanger niet
zwaarder dan volgens de
fabrikant van de aanhanger
c.q. trekhaak is toegestaan.
Een verkeerde belading kan
beschadiging van de auto
en/of persoonlijk letsel tot
gevolg hebben. Controleer het
aanhangergewicht met een
geschikte weegschaal of op
een weegbrug.
WAARSCHUWING
OLMB053048
Maximale
asbelasting
Maximaal toelaatbaar
voertuiggewicht
OLMB053047
Kogeldruk Totaal
aanhangergewicht
5-175
Rijden met uw auto
5
Informatie
De prestaties van de motor worden
minder op grotere hoogte. Vanaf 1000
m boven de zeespiegel en voor iedere
1000 m daarna moet 10% van het
voertuig/trekgewicht (gewicht
aanhanger + toegestane maximum
massa voertuig) worden afgetrokken.
i
Maximaal gewicht en maximale kogeldruk bij het rijden met een
aanhanger
Onderdeel Zonder Aanhanger
Pakket
Met Aanhanger
Pakket
Maximaal aanhangergewicht
kg (Ibs.)
Geremd - 750 (1653)
Ongeremd
--
Maximale kogeldruk
kg (Ibs.) - 75 (165)
Aanbevolen afstand hart achterwiel
mm (inch) - 990 (39)
5-176
Rijden met uw auto
Uitrusting voor het rijden met
een aanhanger
Trekhaken
Informatie
De bevestigingsgaten voor een
trekhaak bevinden zich in de
bodemplaat achter de achterwielen.
Een goede trekhaak is zéér
belangrijk. Zijwind, rukwinden door
passerende vrachtwagens en
hobbelige wegen vormen een zware
belasting voor de trekhaak. Neem de
volgende regels in acht:
Moeten er voor het bevestigen van
de trekhaak gaten worden geboord
in het chassis? Zorg er in dat geval
voor dat, wanneer de trekhaak
weer wordt verwijderd, deze gaten
weer worden afgedicht. Als dat niet
gebeurt, zouden koolmonoxide
(CO) uit de uitlaat, alsmede stof en
water in het interieur terecht
kunnen komen.
De bumper is niet geschikt voor
het monteren van een trekhaak.
Monteer nooit een trekhaak los
op de bumper. Gebruik alleen een
trekhaak die op het chassis moet
worden bevestigd.
Een HYUNDAI trekhaak is
verkrijgbaar bij de officiële
HYUNDAI-dealer.
Losbreekvoorziening
Bevestig altijd een stalen kabel of
ketting tussen de aanhanger en de
auto.
Mogelijk worden door de fabrikant
van de trekhaak of aanhanger ook
instructies met betrekking tot de
losbreekvoorziening geleverd. Volg
de instructies van de fabrikant altijd
op bij het bevestigen van een
losbreekvoorziening. Bevestig de
kabel of ketting niet te strak, zodat de
aanhanger vrij kan bewegen in
bochten. Laat de kabel of ketting niet
over de grond slepen.
i
OAEPH069043L
5-177
Rijden met uw auto
5
Remsysteem aanhanger
Controleer of uw aanhanger voldoet
aan de wettelijke voorschriften als
uw aanhanger is uitgerust met een
remsysteem.
Als uw aanhanger zwaarder is
dan het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht, moet
de aanhanger zijn voorzien van een
eigen, goed werkend remsysteem.
Volg de instructies van de fabrikant
voor het gebruiken, afstellen en
onderhouden van het remsysteem
van de aanhanger. Breng geen
wijzigingen aan in het remsysteem
van de auto.
Rijden met een aanhanger
Voor het rijden met een aanhanger is
enige ervaring vereist. Ga, voordat u
zich op de openbare weg begeeft,
eerst oefenen met het rijden met een
aanhanger. Probeer vertrouwd te
raken met het gewijzigde stuur- en
remgedrag. Houd altijd in gedachten
dat de auto met aanhanger langer is
en minder snel reageert.
Controleer voordat u gaat rijden de
trekhaak en de bevestiging ervan, de
losbreekvoorziening, de elektrische
aansluiting(en), de verlichting, de
banden en de remmen.
Controleer tijdens het rijden af en toe
of de lading nog goed vastzit en of
de verlichting en de remmen van de
aanhanger nog werken.
Afstand
Houd tenminste tweemaal zo veel
afstand als tijdens het rijden zonder
aanhanger. Hierdoor kunt u
plotselinge remacties en
uitwijkmanoeuvres voorkomen.
Inhalen
Het inhalen met een aanhanger
neemt meer tijd in beslag. Bovendien
moet u door de extra lengte de in te
halen auto verder voorbij voordat u
weer terug kunt keren naar de
oorspronkelijke rijbaan.
Achteruitrijden
Houd het stuurwiel aan de
onderzijde vast met één hand.
Beweeg uw hand naar links om de
aanhanger naar links te laten gaan.
Beweeg uw hand naar rechts om de
aanhanger naar rechts te laten gaan.
Rijd altijd langzaam achteruit en laat
u indien mogelijk door iemand
anders begeleiden.
Ga niet rijden met een
aanhanger met eigen
remsysteem voordat dit
systeem goed is afgesteld. Voor
het afstellen is specifieke
vakkennis benodigd. Laat dit
daarom uitvoeren bij een
gespecialiseerd bedrijf.
WAARSCHUWING
5-178
Rijden met uw auto
Rijden in bochten
Rijd met een aanhanger ruimer
door bochten dan normaal. Anders
kan de aanhanger te veel naar
binnen komen en stoepranden,
verkeersborden, bomen enz. raken.
Voorkom schokkerige en plotselinge
manoeuvres. Geen ruim van tevoren
richting aan.
Richtingaanwijzers
De aanhanger dient te zijn voorzien
van richtingaanwijzers. Als u de
richtingaanwijzers inschakelt, gaan
de groene pijlen in het
instrumentenpaneel knipperen. De
richtingaanwijzers van de aanhanger
dienen gelijktijdig mee te knipperen.
Ook als de richtingaanwijzers van de
aanhanger niet werken, zullen de
groene pijlen in het instrumenten-
paneel knipperen. Zodoende kunt u
denken dat achteropkomende
bestuurders zien dat u richting
aangeeft, terwijl dit niet het geval is.
Daarom is het belangrijk om af en toe
te controleren of de richtingaanwijzers
van de aanhanger nog werken.
Controleer steeds na het opnieuw
aankoppelen van de aanhanger of de
verlichting en de richtingaanwijzers
werken.
Rijden op hellingen
Verminder snelheid en schakel naar
een lagere versnelling voordat u een
lange of steile helling afrijdt. Als u
niet terugschakelt, moet u de
remmen vaker intrappen waardoor
deze oververhit raken en mogelijk
niet meer goed werken.
Schakel bij het oprijden van een
lange helling terug en verminder
snelheid tot ongeveer 70 km/h
Hierdoor wordt voorkomen dat de
motor en de transmissie oververhit
raken.
Rijd in stand D (rijden) wanneer de
auto uitgerust is met een
automatische transmissie/Double
clutchtransmissie en u met een
aanhanger rijdt die meer weegt dan
het maximaal toegestane
ongeremde aanhangergewicht.
Wanneer u in stand D (rijden) rijdt
met een aanhanger wordt de
levensduur van de transmissie door
een lagere bedrijfstemperatuur
verlengd.
Sluit de verlichting van de
aanhanger niet rechtstreeks
aan op de verlichting van de
auto. Gebruik speciale
goedgekeurde bedrading voor
de aanhanger.
Het gebruik van niet
goedgekeurde bedrading kan
schade aan het elektrische
systeem van de auto en/of
persoonlijk letsel veroorzaken.
Neem voor assistentie contact
op met een offici ële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
5-179
Rijden met uw auto
5
Om oververhitting van de motor
en/of transmissie te voorkomen:
Houd de motortemperatuur
goed in de gaten als u met een
aanhanger een steile helling
(meer dan 6%) oprijdt. Hierdoor
kan de motor oververhit raken.
Als de koelvloeistof-
temperatuurmeter aangeeft dat
de motor oververhit dreigt te
raken, breng de auto dan zo
spoedig mogelijk op een veilige
plaats tot stilstand om de motor
af te laten koelen. Zodra de
motor voldoende is afgekoeld,
kunt u uw weg vervolgen.
Als u een aanhanger trekt terwijl
de auto en de aanhanger
maximaal beladen zijn, kan de
motor of transmissie oververhit
raken. Laat de motor in dat geval
stationair draaien totdat deze
voldoende afgekoeld is. Zodra
de motor of transmissie
voldoende is afgekoeld, kunt u
uw weg vervolgen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Als uw auto een aanhanger
trekt, kan de rijsnelheid veel
lager zijn dan die van de andere
weggebruikers, met name als u
een helling op rijdt. Ga op een
helling omhoog op de rechter
rijstrook rijden als uw auto een
aanhanger trekt. Pas uw
rijsnelheid aan de maximaal
toegestane snelheid voor auto's
met een aanhanger, de steilheid
van de helling en het gewicht
van uw aanhanger aan.
Houd er bij het rijden met een
aanhanger op steile hellingen
rekening mee dat bij auto's met
een Double clutch-transmissie
de koppeling in de transmissie
oververhit kan raken.
Als de koppeling oververhit
raakt, treedt de failsafe-functie
in werking. Als de failsafe-
functie in werking treedt, gaat de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel knipperen
en klinkt er een zoemer.
(Vervolg)
(Vervolg)
Op dat moment wordt een waar-
schuwingsmelding weergegeven
in het LCD-display en is het
rijgedrag mogelijk niet soepel.
Als u deze waarschuwing
negeert, verslechtert het
rijgedrag mogelijk.
Breng, om terug te keren naar
het normale rijgedrag, de auto
tot stilstand op een vlakke weg
en houd het rempedaal enkele
minuten ingetrapt alvorens weg
te rijden.
AANWIJZING
5-180
Rijden met uw auto
Parkeren op een helling
Als u een aanhanger achter de auto
hebt gekoppeld is het niet verstandig
om uw auto op een helling te
parkeren.
Is het niet anders mogelijk dan de
auto op een helling te parkeren, doe
dit dan als volgt:
1. Zet de auto op de parkeerplaats.
Draai het stuurwiel in de richting
van de stoeprand (rechtsom als u
parkeert op een aflopende helling,
linksom op een stijgende helling).
2. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren).
3. Trek de parkeerrem aan en sluit
de auto af.
4. Plaats wielblokken onder de
wielen van de aanhanger aan de
lage zijde.
5. Start de auto, houd de rem
ingetrapt, schakel in de vrijstand,
zet de parkeerrem los en laat het
rempedaal langzaam opkomen tot
de blokken het gewicht van de
aanhanger tegenhouden.
6. Trap het rempedaal opnieuw in en
activeer de parkeerrem.
7. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) als de auto met de
voorzijde heuvelop geparkeerd
staat en in stand R (achteruit) als
de auto met de voorzijde heuvelaf
geparkeerd staat.
8. Zet de motor af en laat het
rempedaal los, maar laat de
parkeerrem aangetrokken blijven.
Om ernstig letsel te voorkomen:
Stap niet uit de auto zonder
dat de parkeerrem goed
geactiveerd is. Als u de motor
laat draaien, kan de auto
plotseling in beweging
komen. Uzelf en anderen
kunnen hierdoor ernstig letsel
oplopen.
Houd de auto helling op niet
op zijn plaats door gas te
geven.
WAARSCHUWING
5-181
Rijden met uw auto
5
Wegrijden vanuit stilstand op
een helling
1. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), houd het rempedaal
ingetrapt en:
• Start de motor.
Zet de transmissie in de eerste
versnelling of in stand D.
• Ontgrendel de parkeerrem.
2. Laat het rempedaal langzaam los.
3. Rijd langzaam vooruit tot de
aanhanger los komt van de
blokken.
4. Stop en laat de blokken door
iemand oprapen en opbergen.
Onderhoud bij het rijden met
een aanhanger
Uw auto heeft vaker onderhoud
nodig wanneer u regelmatig met een
aanhanger rijdt. Belangrijke zaken
die speciale aandacht verdienen zijn:
de motorolie, de automatische-
transmissievloeistof, de smering van
de aandrijfassen en de koelvloeistof.
De toestand van de remmen moet
ook regelmatig gecontroleerd
worden. Alle zaken staan in dit
instructieboekje beschreven. De
index is hierbij een handig
hulpmiddel. Het is verstandig deze
gedeeltes te lezen voordat u met een
aanhanger op pad gaat. Vergeet ook
niet de aanhanger en de trekhaak te
onderhouden.
Volg het onderhoudsschema van de
aanhanger en controleer de
aanhanger regelmatig. Voer de
controle bij voorkeur ieder keer uit
wanneer u gaat rijden. Het is van het
grootste belang dat de
trekhaakmoeren en -bouten
vastzitten.
Om schade aan de auto te
voorkomen:
Vanwege de hogere belasting
tijdens het rijden met een
aanhanger, kan bij warm weer of bij
helling op rijden de motor
oververhit raken. Als de
koelvloeistoftemperatuurmeter
aangeeft dat de motor oververhit
raakt, schakel dan de
airconditioning uit en breng de auto
op een veilige plaats tot stilstand
om de motor af te laten koelen.
Schakel de motor niet uit
wanneer de koelvloeistoftempe-
ratuurmeter oververhitting
aangeeft. (Laat de motor
stationair draaien om de motor
te koelen)
Als met een aanhanger gereden
wordt, moet de automati
-
schetransmissievloeistof vaker
worden gecontroleerd.
Als uw auto niet is uitgerust met
een airconditioning, moet u een
extra ventilator laten monteren
om de koeling van de motor
te optimaliseren als u een
aanhanger trekt.
AANWIJZING
Twee labels op de dorpel van het
bestuurdersportier geven aan voor
welke belading uw auto ontworpen
is: het informatielabel en het
typeplaatje.
Zorg ervoor dat u, voordat u uw auto
gaat beladen, weet wat de volgende
termen betekenen, zodat u uw auto
op de juiste manier kunt beladen. De
informatie vindt u bij de specificaties
en op het typeplaatje:
Rijklaar gewicht
Dit is het gewicht van de auto met
een volle brandstoftank en de
complete standaarduitrusting. Dit
gewicht is zonder passagiers, lading
en extra uitrusting.
Leeggewicht
Dit is het gewicht van de auto bij
aflevering plus het gewicht van de
achteraf gemonteerde uitrusting.
Belading
Dit getal heeft betrekking op al het
gewicht dat opgeteld wordt bij het
rijklaar gewicht, dus het gewicht van
de lading en de extra uitrusting.
GAW (maximale asbelasting)
Dit is het totaalgewicht op elke as
(voor en achter), opgebouwd uit het
rijklaar gewicht en de totale
belasting.
GAWR (maximale toelaatbare
asbelasting)
Dit is de maximale toegestane
belasting op een enkele as (voor of
achter). Deze cijfers staan op het
typeplaatje. De totale belasting op
een as mag de GAWR nooit
overschrijden.
GVW (maximaal toelaatbaar
totaalgewicht)
Dit is het rijklaar gewicht plus het
gewicht van de lading en van de
passagiers.
GVWR (maximale massa voertuig)
Dit is het maximaal toelaatbaar
gewicht van de volledig belaste auto
(inclusief opties, uitrusting,
passagiers en lading). De GVWR
staat op het typeplaatje op de dorpel
van het bestuurdersportier.
Overbeladen
VOERTUIGGEWICHT
De maximaal toelaatbare
asbelasting en de maximale
massa van de auto staan
vermeld op het typeplaatje
bevestigd aan het
bestuurdersportier (of
voorpassagiersportier). Het
overschrijden van deze waardes
kan een ongeval of schade aan
de auto veroorzaken. U kunt het
gewicht van uw lading
berekenen door de voorwerpen
(en personen) vooraf te wegen.
Wees voorzichtig uw auto niet
te overbeladen.
WAARSCHUWING
Rijden met uw auto
5-182
Wat te doen in een noodgeval
Alarmknipperlichten...............................................6-2
Wat te doen in een noodgeval tijdens het
rijden........................................................................6-2
Als de motor afslaat tijdens het rijden .......................6-2
Als de motor afslaat op een kruising of splitsing ....6-2
Als u tijdens het rijden een lekke band krijgt...........6-3
Als de motor niet gestart kan worden ...............6-4
Als de 12v-accu is ontladen.................................6-5
Vóór het starten met een hulpaccu .............................6-5
Starten met een hulpaccu...............................................6-6
Als de 12v-accu is ontladen
(plug-in hybrideauto)..........................................6-10
Starten met een hulpaccu.............................................6-10
Als de motor oververhit raakt ...........................6-13
Bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) .....6-15
Controleer bandenspanning .........................................6-15
Bandenspanningscontrolesysteem .............................6-16
Waarschuwingslampje lage bandenspanning...........6-17
Waarschuwingslampje positie lage bandenspanning
en bandenspanning ........................................................6-17
Controlelampje storing TPMS
(bandenspanningscontrolesysteem)...........................6-19
Een wiel verwisselen met TPMS .................................6-19
Als uw auto een lekke band heeft
(met reservewiel).................................................6-22
Krik en gereedschap ......................................................6-22
Verwisselen van wielen..................................................6-23
Kriklabel.............................................................................6-29
EU conformiteitsverklaring voor krik ........................6-30
Lekke band (met tire mobility kit) ....................6-31
Type A................................................................................6-31
Type B................................................................................6-39
Slepen ....................................................................6-48
Bergingsbedrijf ................................................................6-48
Afneembaar sleepoog ....................................................6-49
Slepen in een noodgeval ...............................................6-50
Pan-europees ecall-systeem.............................6-52
Informatie met betrekking tot
gegevensverwerking.......................................................6-54
Pan-Europees eCall-systeem ......................................6-57 6
6-2
De alarmknipperlichten dienen ervoor
om de overige weggebruikers te
waarschuwen om extra
voorzichtigheid in acht te nemen bij
het naderen, inhalen of passeren van
uw auto.
Ze dienen te worden gebruikt in
noodsituaties of als de auto aan de
kant van de weg tot stilstand is
gekomen.
Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten om de
alarmknipperlichten in of uit te
schakelen. Het maakt daarbij niet uit
in welke stand het contact staat. De
schakelaar bevindt zich in de
middenconsole. De schakelaar zorgt
ervoor dat alle knipperlichten
geactiveerd worden.
De alarmknipperlichten werken
ongeacht of de motor draait of niet.
De richtingaanwijzers werken niet
wanneer de alarmknipperlichten
ingeschakeld zijn.
Als de motor afslaat tijdens het
rijden
Laat de auto geleidelijk uitrollen en
blijf daarbij rechtuitrijden. Probeer
de auto op een veilige plaats tot
stilstand te brengen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Probeer de motor weer te starten.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de motor niet
start.
Als de motor afslaat op een
kruising of splitsing
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en duw de auto naar een
veilige plaats als de motor afslaat op
een kruising of splitsing. Verlies
hierbij de veiligheid niet uit het oog.
ALARMKNIPPERLICHTEN
Wat te doen in een noodgeval
WAT TE DOEN IN EEN
NOODGEVAL TIJDENS HET
RIJDEN
OAEPH048016
6-3
Wat te doen in een noodgeval
Als u tijdens het rijden een
lekke band krijgt
Als tijdens het rijden een band
leegloopt:
Laat het gaspedaal los en
verminder vaart terwijl u rechtuit
blijft rijden. Trap niet direct het
rempedaal in en probeer ook niet
direct naar de kant van de weg te
sturen, omdat u hierdoor de
controle over de auto zou kunnen
verliezen en een ongeval zou
kunnen veroorzaken. Rem
voorzichtig zodra de snelheid zo
laag is dat u dat veilig kunt doen en
zet de auto aan de kant van de
weg. Zet de auto zo veel mogelijk
aan de kant van de weg en parkeer
op een stevige, vlakke ondergrond.
Parkeer niet in de middenberm als
u op een snelweg rijdt met
gescheiden rijbanen.
Druk, als de auto tot stilstand is
gekomen, de schakelaar van de
alarmknipperlichten in, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de parkeerrem
en zet het contact in stand
LOCK/OFF.
Laat alle inzittenden uitstappen.
Laat iedereen uitstappen aan die
zijde van de auto die van het
langsrijdende verkeer afgewend is.
Volg bij het vervangen van een
lekke band de aanwijzingen
verderop in dit hoofdstuk.
6
6-4
ALS DE MOTOR NIET GESTART KAN WORDEN
Wat te doen in een noodgeval
Hybrideauto
Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat. De
auto kan alleen gestart worden als
de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Deze auto heeft geen gewone 12V-
accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion polymeeraccu die
in de HEV-hoogspanningsbatterij
is geïntegreerd. De auto is
uitgerust met een
beschermingssysteem voor de
12V-accu. Dit systeem voorkomt
dat de auto de 12V-accu te zwaar
belast en de accu volledig ontladen
raakt. Als de auto niet wil starten,
druk dan eerst op de
resetschakelaar van de 12V-accu
(links van het stuurwiel, vlak bij de
schakelaar voor het openen van de
tankdopklep) om ervoor te zorgen
dat de 12V-accu weer verbinding
maakt. Denk eraan dat u de auto
binnen 15 seconden na het
indrukken van de resetschakelaar
van de 12V-accu moet starten.
Na het starten bedient u de auto
buiten veilig bij uitgeschakelde
ready-modus en/of rijdt u
gedurende 30 minuten om de 12V-
accu volledig op te laden.
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden wat
kan resulteren in schade aan het
emissieregelsysteem.
Controleer het brandstofniveau en
vul indien nodig brandstof bij.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer
als de auto nog steeds niet start.
Plug-in hybrideauto
Zorg ervoor dat de selectiehendel
in stand P (parkeren) staat. De
auto kan alleen gestart worden als
de selectiehendel in stand P
(parkeren) staat.
Controleer of de accuklemmen
schoon zijn en goed vastzitten.
Schakel de interieurverlichting in.
Als de interieurverlichting zwakker
gaat branden of uitgaat als u de
startmotor bedient, is de accu te
ver ontladen.
Probeer de auto niet aan te slepen of
aan te duwen. Dat kan schade aan
uw auto veroorzaken. Zie de
instructies voor "Starten met
hulpaccu" in dit hoofdstuk.
Controleer het brandstofniveau en
vul indien nodig brandstof bij.
We adviseren u contact op te nemen
met een officiële HYUNDAI-dealer
als de auto nog steeds niet start.
AANWIJZING
Als de auto aangesleept of
aangeduwd wordt, kan de
katalysator overbelast worden
wat kan resulteren in schade
aan het emissieregelsysteem.
OPMERKING
6-5
Wat te doen in een noodgeval
Vóór het starten met een
hulpaccu
Deze auto heeft geen gewone 12V-
accu die periodiek moet worden
vervangen. De auto is voorzien van
een lithium-ion polymeeraccu die in
de HEV-hoogspanningsbatterij is
geïntegreerd. De auto is uitgerust
met een beschermingssysteem voor
de 12V-accu. Dit systeem voorkomt
dat de auto de 12V-accu te zwaar
belast en de accu volledig ontladen
raakt.
Gebruik van de resetschakelaar
van de 12V-accu
1. Druk op de resetschakelaar van
de 12V-accu om ervoor te zorgen
dat de 12V-accu weer verbinding
maakt.
2. Start de auto binnen 15 seconden
na het indrukken van de
resetschakelaar van de 12V-accu.
3. Na het starten (controlelampje
brandt) bedient u de auto
buiten veilig bij uitgeschakelde
ready-modus en/of rijdt u
gedurende 30 minuten om de
12V-accu volledig op te laden.
Als u de auto niet direct na het
indrukken van de resetschakelaar
van de 12V-accu start, wordt de
voeding van de 12V-accu na een
paar seconden automatisch
uitgeschakeld om te voorkomen dat
de 12V-accu verder ontladen raakt.
Als de 12V-accu vóór het starten van
de auto losgenomen is geweest, druk
dan nogmaals op de resetschakelaar
van de 12V-accu en start de auto
direct zoals omschreven.
Wanneer de resetschakelaar van de
12V-accu herhaaldelijk wordt
gebruikt zonder dat de motor lang
genoeg heeft gedraaid (ten minste
30 minuten), raakt de 12V-accu
mogelijk ontladen, waardoor de auto
niet zal starten. Als de 12V-accu zo
ver ontladen is dat het resetten niet
werkt, probeer dan de auto te starten
met een hulpaccu.
informatie
Na het starten van de auto
(controlelampje brandt) wordt
de 12V-accu opgeladen, ongeacht of de
motor draait of niet. Hoewel er geen
motorgeluiden te horen zijn, hoeft het
gaspedaal niet te worden ingetrapt.
i
ALS DE 12V-ACCU IS ONTLADEN
6
OAEPH049037L
6-6
De volgende onderdelen moeten
mogelijk worden gereset nadat de
accu is ontladen of na het weer
aansluiten van de accukabels.
Zie hoofdstuk 3 en 4 voor:
Elektrisch bedienbare ruiten
Tripcomputer
Verwarmings- en ventilatiesysteem
Klok
Audiosysteem
Schuifdak
Geheugen bestuurdersstoel
Externe voedingsbronnen die
gebruikmaken van de 12V-accu
Het gebruik van externe
voedingsbronnen kan de
prestaties en de werking van de
auto nadelig beïnvloeden. Vooral
het gebruik van dashcams kan
ervoor zorgen dat de auto geen
voeding meer krijgt voordat de
dashcam automatisch wordt
uitgeschakeld.
Als de voeding van de auto is
uitgeschakeld, start de auto dan
zoals omschreven. (Raadpleeg
"Gebruik van de resetschakelaar
van de 12V-accu".)
Starten met een hulpaccu
Indien de auto nog steeds geen
werkende 12V-accu heeft (controleer
of de interieurverlichting gaat
branden), kunt u proberen de auto
starten met behulp van een
hulpaccu. Gebruik hiervoor een 12V-
hulpaccu van een andere auto of
gebruik startkabels. Volg hierbij
onderstaande instructies.
AANWIJZING
Wat te doen in een noodgeval
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de
juiste manier gebeurt. Volg de
procedures voor het starten met
een hulpaccu in dit hoofdstuk
om te voorkomen dat u ernstig
letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren
u met klem om een monteur of
de wegenwacht te raadplegen
als u twijfelt over het op de
juiste manier starten met een
hulpaccu.
OPMERKING
6-7
Wat te doen in een noodgeval
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2. Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren
of andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische
verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem. Zet de motor van
beide auto's UIT.
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6. Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere
auto (3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
6
OAEPH069004L
6-8
8. Druk op de resetschakelaar van
de 12V-accu.
9. Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele
minuten draaien.
10. Start uw auto zo snel mogelijk.
Na het starten (controlelampje
brandt) bedient u de auto
buiten veilig bij uitgeschakelde
ready-modus en/of rijdt u
gedurende 30 minuten om de
12V-accu volledig op te laden.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. We adviseren u
de auto te laten nakijken door een
officiële Hyundai-dealer als niet
duidelijk is wat de oorzaak van het
ontladen van de accu is.
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1. Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3. Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4. Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
informatie
De spanning van de lader moet tussen
de 13,3 en 14 V zijn en de
stroomsterkte moet lager zijn dan 60
A. (13,8 V wordt aanbevolen.)
i
Wat te doen in een noodgeval
OAEPH049037L
Het gebruik van een
ongeschikte lader met een
hogere spanning en
stroomsterkte dan
aangegeven kan leiden tot
oververhitting van en schade
aan de 12V-accu.
Het gebruik van een
verkeerde lader zal ervoor
zorgen dat de voeding van de
12V-accu wordt uitgeschakeld
om de accu te beschermen.
Stop het gebruik van de
verkeerde lader zodra de
voeding van de auto is
uitgeschakeld.
OPMERKING
6-9
Wat te doen in een noodgeval
informatie
Een onjuist afgevoerde
batterij kan schadelijk zijn
voor het milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu volgens de
wettelijke voorschriften af.
Schade aan uw auto voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
AANWIJZING
i
6
Pb
6-10
Wat te doen in een noodgeval
Starten met een hulpaccu
Starten met een hulpaccu kan
gevaarlijk zijn als dit niet op de juiste
manier gebeurt. Volg de procedures
voor het starten met een hulpaccu in
dit hoofdstuk om te voorkomen dat u
ernstig letsel oploopt of de auto
beschadigd raakt. Wij adviseren u
met klem om een monteur of de
wegenwacht te raadplegen als u
twijfelt over het op de juiste manier
starten met een hulpaccu.
ALS DE 12V-ACCU IS ONTLADEN (PLUG-IN HYBRIDEAUTO)
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen. Dit kan
ontploffen als er een
ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
(Vervolg)
Accu's bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten en roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u zuur in uw ogen
krijgt. Was uw huid grondig
wanneer deze in aanraking
komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
6-11
Wat te doen in een noodgeval
6
Om schade aan uw auto te
voorkomen:
Gebruik alleen een 12V-
voedingsbron (accu of
startbooster) om de auto met
een hulpaccu te starten.
Probeer uw auto niet aan te
duwen.
informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de gezondheid.
Voer de accu volgens de
wettelijke voorschriften af.
Startprocedure met behulp van
een hulpaccu
1. Plaats de auto's zo dicht bij elkaar
dat de startkabels de afstand
tussen de accu's kunnen
overbruggen, maar zorg ervoor
dat de auto's elkaar niet raken.
2.Voorkom te allen tijde dat u in
aanraking komt met ventilatoren of
andere bewegende onderdelen,
ook al draaien de motoren niet.
3. Schakel alle elektrische
verbruikers, zoals het
audiosysteem, de verlichting, de
airconditioning, enz. uit. Zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem. Zet de motor van
beide auto's UIT.
informatie
De accu van uw auto bevindt zich in
de bagageruimte. Wanneer u uw auto
start met behulp van een hulpaccu,
gebruik dan de hulpstartaansluiting
in de motorruimte.
i
i
AANWIJZING
Pb
(Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
Voorkom dat de startkabel (+)
en (-) elkaar raken. Anders
kunnen vonken ontstaan.
De accu kan scheuren of
exploderen wanneer u een
ontladen of bevroren accu
start met behulp van een
hulpaccu.
6-12
Wat te doen in een noodgeval
4. Sluit de startkabels aan in de
volgorde die in de afbeelding is
aangegeven. Sluit eerst de ene
startkabel aan op de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
5. Sluit het andere uiteinde van de
startkabel aan op de rode,
positieve (+) pool van de
accu/hulpstartaansluiting van de
andere auto (2).
6.Sluit de tweede startkabel aan op
de zwarte, negatieve (-) pool van
de accu/massa van de andere auto
(3).
7. Sluit het andere uiteinde van de
tweede startkabel aan op de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
Zorg ervoor dat de startkabels
uitsluitend contact maken met de
juiste accupolen of
hulpstartaansluitingen of de juiste
massa. Leun bij het aansluiten niet
over de accu.
8.Start de motor van de auto met de
hulpaccu en laat deze enkele
minuten met ongeveer 2.000
omw/min draaien. Start vervolgens
uw auto.
Als uw auto na enkele pogingen nog
niet start, is er mogelijk wat anders
aan de hand. Roep in dat geval
deskundige hulp in. Laat uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer als de oorzaak van
de lege accu niet duidelijk is.
Neem de startkabels los in exact de
omgekeerde volgorde van
aansluiten:
1.Neem de startkabel los van de
zwarte, negatieve (-) pool van de
accu/massa van uw auto (4).
2.Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de zwarte,
negatieve (-) pool van de
accu/massa van de andere auto
(3).
3.Neem de tweede startkabel los
van de rode, positieve (+) pool van
de accu/hulpstartaansluiting van
de andere auto (2).
4.Neem het andere uiteinde van de
startkabel los van de rode,
positieve (+) hulpstartaansluiting
van uw auto (1).
OAEPH069004L
6-13
Wat te doen in een noodgeval
6
Als uw temperatuurmeter een te
hoge temperatuur aangeeft, als u
vermogensverlies bespeurt of
wanneer u luid kloppende of
pingelende geluiden hoort, is de
motor waarschijnlijk oververhit
geraakt. Als dat gebeurt moet u het
volgende doen:
1.Breng de auto zo snel mogelijk op
een veilige plaats tot stilstand.
2.Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) en activeer de
parkeerrem.
3.Controleer of er geen hete stoom
uit de motorruimte komt. Open de
motorruimte als dat veilig kan en
controleer de stekker van de
waterpomp.
Als de stekker van de waterpomp
los is, zet dan de motor uit, sluit de
stekker van de waterpomp aan en
start de motor weer.
4.Stel de temperatuur en de
luchttoevoer in op maximaal en
schakel de airconditioning in.
5. Als het waarschuwingslampje voor
onderhoud ( ) in het
instrumentenpaneel gaat branden,
zet dan onmiddellijk de motor uit en
neem contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als het waarschuwingslampje van
de motor ( ) gaat branden of als
er koelvloeistof of stoom uit de
motorruimte komt, laat de motor dan
draaien terwijl de motorkap
geopend is. Zo wordt de
motorruimte geventileerd en de
motor afgekoeld.
6. Controleer op de
koelvloeistoftemperatuurmeter in
het instrumentenpaneel of de
koelvloeistoftemperatuur
voldoende gedaald is. Controleer
het koelvloeistofpeil. Controleer
de aansluitingen van de radiateur,
de verwarmingsslang en de
waterpomp op lekkage als het peil
te laag is. Vul koelvloeistof bij als
er geen lekkage is. Als de
problemen zich blijven voordoen,
bijvoorbeeld als de
waarschuwingslampjes blijven
branden, er lekkages optreden of
de koelventilator niet goed werkt
waardoor de motor oververhit kan
raken, zet dan onmiddellijk de
motor uit en laat uw auto
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
ALS DE MOTOR OVERVERHIT RAAKT
Voorkom ernstig
letsel en zorg ervoor
dat uw handen,
kleding en
gereedschap niet in
aanraking komen met
bewegende
onderdelen zoals de
koelventilator en de
aandrijfriem als de
motor draait.
WAARSCHUWING
OAE068005
6-14
Wat te doen in een noodgeval
7.Wacht tot de motortemperatuur
weer normaal is als u de oorzaak
van de oververhitting niet kunt
vinden. Vul het
koelvloeistofreservoir voorzichtig
bij tot het merkteken halverwege
als het koelvloeistofniveau te laag
is.
8.Rijd voorzichtig verder en wees
alert op verdere tekenen van
oververhitting. We adviseren u
contact op te nemen met een
officiële HYUNDAI-dealer als de
motor opnieuw oververhit raakt.
Als er veel koelvloeistof
verdwenen is, duidt dit op een
lekkage in het koelsysteem en
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Wanneer de motor oververhit
raakt door te weinig
koelvloeistof kan het
plotseling bijvullen van
koelvloeistof scheuren in de
motor veroorzaken. Vul
koelvloeistof langzaam en in
kleine hoeveelheden bij om
schade te voorkomen.
OPMERKING
Verwijder de
motorkoelvloeistof-
reservoirdop en/of de
inverterkoelvloeistofreservoird
op of de aftapplug nooit als de
motor en de radiateur nog heet
zijn.
Er kan onder druk staande hete
koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Schakel het hybridesysteem uit
en wacht tot de motor is
afgekoeld. Verwijder de
motorkoelvloeistofreservoirdop
en/of de inverterkoelvloeistofre-
servoirdop uiterst voorzichtig.
Wikkel een dikke doek rond de
dop en draai hem voorzichtig
linksom tot de eerste aanslag.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Ga een stukje achteruit wanneer
de druk van het koelsysteem af
gaat. Pas als u zeker weet dat er
geen overdruk meer is, drukt u
de dop met de doek in en draait u
hem verder linksom om hem te
verwijderen.
6-15
Wat te doen in een noodgeval
6
(1) Waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampje
storing TPMS
(2) Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
waarschuwingslampje lage
bandenspanning (weergegeven
op het LCD-display)
Controleer bandenspanning
(indien van toepassing)
U kunt de bandenspanning
controleren in de informatiemodus
( of in de assistentiemodus
( ) op het instrumentenpaneel.
Raadpleeg "Modi LCD-display"
in hoofdstuk 3.
De bandenspanning wordt na
enkele minuten rijden
weergegeven.
Als de bandenspanning bij
stilstaande auto niet wordt
weergegeven, zal de melding
"Rijden om weer te geven" worden
weergegeven. Controleer na het
rijden de bandenspanning.
De weergegeven waarden voor de
bandenspanning verschillen
mogelijk van de met een
bandenspanningsmeter gemeten
waarden.
U kunt de eenheid waarin de
bandenspanning wordt
weergegeven wijzigen in de modus
Gebruikersinstellingen in het LCD-
display.
- psi, kPa, bar (Zie Modus
Gebruikersinstellingen in
hoofdstuk 3).
BANDENSPANNINGSCONTROLESYSTEEM (TPMS) (INDIEN VAN TOEPASSING)
OAEPH068006
OAEPH059643L
OAEPH049650L
6-16
Wat te doen in een noodgeval
Bandenspanningscontrolesyst
eem
Controleer iedere maand bij koude
banden of de bandenspanning van
alle banden, inclusief het reservewiel
(indien van toepassing),
overeenkomt met de aanbevolen
spanning op het voertuigplaatje of
het bandenspanningslabel. (Als de
bandenmaat van uw auto niet
overeenkomt met de bandenmaat op
het voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel, dient u de
juiste spanning voor deze banden te
bepalen.)
Voor extra beveiliging is uw auto
uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS) dat ervoor zorgt dat een
waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden
wanneer de bandenspanning van
een of meerdere banden
aanmerkelijk te laag is. Wanneer het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning brandt, dient u de
auto dus stil te zetten, de banden zo
snel mogelijk te controleren en ze op
de juiste spanning te brengen. Rijden
op banden waarvan de
bandenspanning te laag is, heeft
oververhitte en mogelijk
beschadigde banden tot gevolg.
Een te lage bandenspanning zorgt
ook voor een hoger
brandstofverbruik en een kortere
levensduur van het loopvlak en heeft
mogelijk een negatief effect op de
handling en de remkwaliteiten van
uw auto.
Het TPMS dient niet ter vervanging
van onderhoud van de banden te
worden gebruikt.
Het is de verantwoordelijkheid van
de bestuurder dat de banden op de
juiste spanning zijn, ook al is de
bandenspanning nog niet zo laag dat
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning gaat branden.
Uw auto is tevens uitgerust met een
controlelampje storing TPMS dat
aangeeft wanneer het systeem niet
goed werkt. Het controlelampje
storing TPMS is gecombineerd met
het waarschuwingslampje lage
bandenspanning. Wanneer het
systeem een storing signaleert,
knippert het waarschuwingslampje
gedurende ongeveer een minuut en
blijft het daarna continu branden.
Zolang de storing blijft bestaan, blijft
dit zo doorgaan, ook wanneer de
auto weer wordt gestart.
Wanneer het controlelampje storing
brandt, kan het systeem mogelijk
niet naar behoren een te lage
bandenspanning signaleren of
aangeven. Storingen in het TPMS
kunnen verschillende oorzaken
hebben, waaronder het plaatsen,
vervangen of wisselen van banden
of velgen waardoor het TPMS niet
goed werkt.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-17
Wat te doen in een noodgeval
6
Controleer na het vervangen van een
of meerdere banden of velgen het
controlelampje storing TPMS om
ervoor te zorgen dat het TPMS ook
na het vervangen goed werkt.
In de volgende situaties dient u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
1. Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning/controlelampj
e storing TPMS gaat niet
gedurende 3 seconden branden
wanneer het contact in stand
ON wordt gezet of de auto in de
stand READY ( ) staat.
2. Het controlelampje storing
TPMS blijft branden nadat het
gedurende ongeveer 1 minuut
geknipperd heeft.
3. Het waarschuwingslampje
positie lage bandenspanning
blijft branden.
Waarschuwingslampje
lage bandenspanning
Waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning en
bandenspanning
Wanneer de waarschuwingslampjes
van het
bandenspanningscontrolesysteem
branden en een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven op het LCD-display in
het instrumentenpaneel, is de
bandenspanning van een of
meerdere banden te laag.
Het waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning geeft aan
welke band een te lage
bandenspanning heeft doordat het
desbetreffende lampje gaat branden.
Wanneer een van deze
waarschuwingslampjes gaat
branden, verminder dan onmiddellijk
snelheid, vermijd scherp aansnijden
van bochten en anticipeer op een
langere remweg. Zet de auto zo snel
mogelijk stil en controleer de
banden.
Breng de banden op de juiste
spanning zoals aangegeven op het
voertuigplaatje of het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde.
Vervang de band met een te lage
bandenspanning door het
reservewiel als u geen tankstation
kunt bereiken of als de band lek is.
AANWIJZING
OAEPH059643L
6-18
Wat te doen in een noodgeval
Het waarschuwingslampje lage
bandenspanning blijft branden en
het controlelampje storing TPMS
knippert mogelijk gedurende
ongeveer 1 minuut en blijft
vervolgens branden (wanneer er
gedurende ongeveer 10 minuten met
de auto wordt gereden bij een
snelheid van ten minste 25 km/h) tot
de band met de lage
bandenspanning is gerepareerd en
onder de auto is gemonteerd.
Mogelijk gaat het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning in de winter of
bij koud weer branden als de
banden bij warm weer op de
aanbevolen spanning zijn
gebracht. Het betekent niet dat
uw TPMS defect is, omdat de
lagere temperatuur een
evenredig lagere
bandenspanning tot gevolg
heeft.
Controleer de bandenspanning
en breng deze op de juiste
waarde wanneer u van een
warm gebied naar een koud
gebied of vice versa rijdt, of
wanneer de buitentemperatuur
aanmerkelijk toe- of afneemt.
OPMERKING
Schade door lage
bandenspanning
Een te lage bandenspanning
zorgt ervoor dat de auto
instabiel wordt en kan ervoor
zorgen dat u de controle over
de auto verliest en dat de
remweg wordt verlengd.
Doorrijden op banden met een
te lage spanning heeft
oververhitte en defecte banden
tot gevolg.
WAARSCHUWING
6-19
Wat te doen in een noodgeval
6
Controlelampje
storing TPMS
(bandenspanningsco
ntrolesysteem)
Het controlelampje storing TPMS
gaat branden nadat het ongeveer 1
minuut heeft geknipperd wanneer er
een probleem is met het
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
We adviseren u het systeem zo
spoedig mogelijk te laten controleren
door een officiële Hyundai-dealer.
In het geval van een storing in het
TPMS gaat het
waarschuwingslampje positie
lage bandenspanning, ook al is de
spanning van een band te laag,
niet branden.
Het controlelampje storing TPMS
zal mogelijk gaan branden nadat
het gedurende 1 minuut heeft
geknipperd als de auto zich in de
buurt bevindt van elektrische
kabels of zenders zoals in de
nabijheid van politiebureaus,
kantoren, zendstations, militaire
objecten, luchthavens of
zendmasten.
Daarnaast zal het controlelampje
storing TPMS mogelijk gaan
branden als er sneeuwkettingen
worden gebruikt of als er in de
auto bepaalde elektronische
apparatuur wordt gebruikt, zoals
een notebook, een lader, een
externe starthulp of een
navigatiesysteem. Dit kan de
normale werking van het TPMS
storen.
Een wiel verwisselen met
TPMS
Bij een lekke band gaan de
waarschuwingslampjes lage
bandenspanning en positie lage
bandenspanning branden. Wij raden
aan de lekke band zo snel mogelijk
door een officiële Hyundai-dealer te
laten repareren of te laten vervangen
door het reservewiel.
Wij raden aan geen
bandenreparatiemiddel, dat niet
door Hyandai is goedgekeurd, te
gebruiken om een band met een te
lage spanning te repareren. Niet
door Hyundai goedgekeurd
bandenreparatiemiddel kan de
bandenspanningssensoren
beschadigen.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
6-20
Wat te doen in een noodgeval
Het reservewiel (indien van
toepassing) is niet voorzien van een
bandenspanningssensor. Wanneer
de band met de lage
bandenspanning of de lekke band
door het reservewiel is vervangen,
blijft het waarschuwingslampjes lage
bandenspanning branden.
Ook gaat het controlelampje storing
TPMS branden na gedurende 1
minuut te hebben geknipperd
wanneer er gedurende ongeveer 10
minuten met de auto wordt gereden
bij een snelheid van ten minste 25
km/h.
Als de oorspronkelijke band met een
bandenspanningssensor eenmaal
weer op de voorgeschreven
spanning is gebracht en onder de
auto is gemonteerd, doven het
waarschuwingslampje lage
bandenspanning en het
controlelampje storing TPMS na een
paar minuten rijden.
Ga naar een officiële HYUNDAI-
dealer als de lampjes na een paar
minuten niet doven.
Elk wiel is uitgerust met een
bandenspanningssensor achter het
ventiel in het wiel (behalve het
reservewiel). Gebruik wielen die
speciaal geschikt zijn voor TPMS. Wij
raden u aan uw banden altijd door
een officiële HYUNDAI-dealer te
laten nakijken.
U kunt de bandenspanning niet
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken.
Gebruik altijd een
bandenspanningsmeter van een
goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Een band
die warm is (door het rijden), heeft
een hogere bandenspanning dan
een band die koud is.
Een koude band houdt in dat de auto
gedurende 3 uur heeft stilgestaan of
niet meer dan 1,6 km heeft gereden
gedurende deze periode.
Laat de band afkoelen alvorens de
bandenspanning te meten. Zorg er
altijd voor dat de band koud is
alvorens deze op de aanbevolen
spanning te brengen.
Het TPMS waarschuwt niet
voor ernstige en plotselinge
schade aan de banden
veroorzaakt door externe
factoren, zoals spijkers of
straatvuil.
Als de auto instabiel aanvoelt,
haal dan onmiddellijk uw voet
van het gaspedaal, trap het
rempedaal licht in en breng
uw auto op een veilige plaats
tot stilstand.
WAARSCHUWING
6-21
Wat te doen in een noodgeval
6
Het aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het
bandenspanningscontrolesyste
em (TPMS) verhindert mogelijk
dat de bestuurder door het
systeem wordt gewaarschuwd
over een te lage
bandenspanning en/of storingen
in het TPMS. Door het
aanpassen, wijzigen of
uitschakelen van onderdelen
van het
bandenspanningscontrolesyste
em (TPMS) vervalt mogelijk de
garantie voor dat deel van de
auto.
WAARSCHUWING
EUROPA
Breng geen wijzigingen aan
de auto aan; deze kunnen de
werking van het TPMS
hinderen.
Universele wielen hebben
geen TPMS-sensor.
Voor uw veiligheid adviseren
we u vervangende onderdelen
te gebruiken die zijn geleverd
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
Als u universele wielen onder
uw auto monteert, moet u
TPMS-sensoren gebruiken die
goedgekeurd zijn door een
HYUNDAI-dealer. Als uw auto
niet voorzien is van TPMS-
sensoren of als het TPMS niet
goed werkt, kunt u problemen
krijgen bij de APK.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Alle auto's die vanaf
onderstaande datum in
EUROPA op de markt verkocht
worden, moeten zijn voorzien
van TPMS.
- Nieuwe modellen:
1 november 2012 -
- Bestaande modellen:
1 november 2014 - (op basis
van voertuigregistratie)
6-22
Wat te doen in een noodgeval
Krik en gereedschap
(1) Krikslinger
(2) Krik
(3) Wielmoersleutel
De krik, de krikslinger en de
wielmoersleutel zijn opgeborgen in
de bagageruimte onder het
afdekpaneel.
De krik is uitsluitend bedoeld voor
het verwisselen van een wiel.
Draai de vleugelbout waarmee het
reservewiel bevestigd is linksom om
het reservewiel te kunnen
verwijderen.
Berg het reservewiel in dezelfde
ruimte op en zet het vast door de
vleugelbout rechtsom te draaien.
Om te voorkomen dat het
reservewiel en gereedschap
rammelende bijgeluiden gaan
veroorzaken, moeten ze op de juiste
locatie worden opgeborgen.
ALS UW AUTO EEN LEKKE BAND HEEFT (MET RESERVEWIEL)
OAD065027
OAD065026
Het verwisselen van een band
kan gevaarlijk zijn. Volg de
instructies in dit hoofdstuk bij
het verwisselen van een band
om de kans op ernstig letsel te
beperken.
WAARSCHUWING
Pak de krikslinger niet vast bij
het vlakke gedeelte. Het vlakke
gedeelte heeft scherpe randen
die snijwonden kunnen
veroorzaken.
OPMERKING
6-23
Wat te doen in een noodgeval
6
Als het moeilijk is om met de hand de
bevestigingsbout van het wiel los te
draaien, kunt u deze eenvoudig
losdraaien met behulp van de
krikslinger.
1. Plaats de krikslinger (1) op de
bevestigingsbout van het wiel.
2. Draai de bevestigingsbout van het
wiel met de krikslinger linksom.
Verwisselen van wielen
Volg deze stappen bij het verwisselen
van een band van uw auto:
1.Zet de auto op een stevige en
vlakke ondergrond.
2.Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de parkeerrem
en zet het contact in stand
LOCK/OFF.
3.Druk op de schakelaar van de
alarmknipperlichten.
4.Neem de wielmoersleutel, de krik,
de krikslinger en het reservewiel uit
de auto.
De auto kan van de krik
afglijden of rollen, waardoor u
of omstanders ernstig letsel
zouden kunnen oplopen. Neem
de volgende
veiligheidsvoorzorgsmaatregel
en:
Ga nooit onder een auto
liggen die op de krik staat.
Vervang een band NOOIT op
de rijbaan. Zet de auto ALTIJD
helemaal naast de weg op een
vlakke, stevige ondergrond
wanneer u een band gaat
verwisselen. Bel de
wegenwacht voor hulp
wanneer u de auto niet op een
vlakke, stevige ondergrond
naast de weg kunt zetten.
Gebruik de met de auto
meegeleverde krik.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Plaats de krik ALTIJD onder
de speciale kriksteunpunten
en NOOIT onder de bumpers
of andere onderdelen bij het
opkrikken van de auto.
Start de motor niet en laat
hem niet draaien zolang de
auto is opgekrikt.
Zorg dat er niemand meer in
de auto aanwezig is als deze
wordt opgekrikt.
Houd kinderen op veilige
afstand van de weg en van de
auto.
OAD067033
6-24
Wat te doen in een noodgeval
5. Plaats blokken voor en achter het
wiel dat zich diagonaal tegenover
het te verwisselen wiel bevindt.
6. Draai de wielmoeren linksom één
slag los in de volgorde die
hierboven is aangegeven.
Verwijder de wielmoeren niet
voordat het wiel los van de grond
is.
7. Plaats de krik onder het speciale
kriksteunpunt onder het chassis
dat zich het dichtst bij het te
verwisselen wiel bevindt. De
kriksteunpunten zijn aan de
onderzijde van de auto gelaste
platen met twee inkepingen.
Plaats de krik nooit onder een
ander punt of onderdeel van de
auto. Anders kan er schade aan
de dorpellijst ontstaan.
OAEPH069010L
P
Pl
la
aa
at
ts
s
b
bl
lo
ok
kk
ke
en
n
OAEPH069011L OAEPH069012L
Voor Achter
6-25
Wat te doen in een noodgeval
6
8. Steek de krikslinger in de krik,
draai de slinger rechtsom en krik
de auto op totdat het wiel van de
grond loskomt. Controleer of de
auto stabiel op de krik staat.
9.Draai de wielmoeren los met de
wielmoersleutel en verwijder ze
met de hand. Verwijder het wiel van
de tapeinden en leg het wiel plat
neer op een plaats waar het niet in
de weg ligt. Verwijder vuil en
andere verontreinigingen van de
tapeinden, de pasvlakken en het
wiel.
10.Plaats het reservewiel op de
tapeinden in de naaf.
11. Draai de wielmoeren met de
hand vast op de tapeinden met
de afgeschuinde zijde naar het
wiel toe.
12.Laat de auto zakken door de
krikslinger linksom te draaien.
13. Draai de wielmoeren in de
aangegeven volgorde vast met
de wielmoersleutel. Controleer
nogmaals of alle wielmoeren
vastgedraaid zijn. Laat na het
verwisselen van een band zo
snel mogelijk een officiële
HYUNDAI-dealer de wielmoeren
met het juiste aanhaalmoment
vastzetten. De wielmoeren
moeten vastgedraaid worden
met 11 - 13 kgm (79 - 94 lb.ft).
OLF064013OAEPH069013L
6-26
Wat te doen in een noodgeval
Controleer de bandenspanning als u
over een bandenspanningsmeter
beschikt (zie voor de juiste
bandenspanning "Banden en
velgen" in hoofdstuk 8). Rijd
langzaam naar het dichtstbijzijnde
tankstation en breng de band op de
juiste spanning als de
bandenspanning te laag of te hoog
is. Plaats na het controleren van de
bandenspanning of het op spanning
brengen altijd het ventieldopje. Als
het ventieldopje niet teruggeplaatst
wordt, kan er lekkage ontstaan. Koop
zo snel mogelijk een nieuw
ventieldopje en plaats dit als u een
ventieldopje verloren bent. Zet na het
verwisselen van een band de lekke
band goed vast en berg de krik en
het gereedschap op de juiste plaats
op.
Controleer na het plaatsen van het
reservewiel zo spoedig mogelijk
de bandenspanning. Breng de
band op de juiste spanning.
Bel de wegenwacht en probeer niet
zelf de band te verwisselen als de
krik, de wielmoeren, de tapeinden of
andere uitrusting beschadigd of in
slechte conditie zijn.
Wanneer de banden zijn vervangen,
controleer de wielmoeren dan
opnieuw nadat u ongeveer 50 km
hebt gereden en draai ze vast.
Controleer na 1.000 km nogmaals of
de wielmoeren vastzitten.
AANWIJZING
De tapeinden en de wielmoeren
van uw auto zijn voorzien van
metrische draad. Zorg er bij het
verwisselen van een band voor
dat dezelfde moeren gebruikt
worden voor het plaatsen.
Wanneer de wielmoeren
vervangen moeten worden,
moeten moeren met dezelfde
metrische draad gebruikt
worden om beschadiging van
de tapeinden te voorkomen en
om het wiel goed vast te kunnen
zetten in de naaf. We adviseren
u voor hulp contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
OPMERKING
6-27
Wat te doen in een noodgeval
6
Gebruik van compact
reservewiel
(indien van toepassing)
Een compact reservewiel is alleen
bedoeld voor gebruik in
noodgevallen. Rijd voorzichtig met
een compact reservewiel en volg altijd
de veiligheidsvoorzorgsmaatregelen.
Bij het rijden met een op de auto
gemonteerd compact reservewiel:
Controleer de bandenspanning
nadat het compacte reservewiel
gemonteerd is. De juiste
bandenspanning van het
compacte reservewiel is 420 kPa
(60 psi).
Maak geen gebruik van een
wasstraat als het compacte
reservewiel gemonteerd is.
Gebruik het compacte reservewiel
niet onder een andere auto omdat
het speciaal ontworpen is voor uw
auto.
De levensduur van de band van
een compact reservewiel is korter
dan die van een conventionele
band. Controleer uw compacte
reservewiel regelmatig en vervang
een versleten band door een band
met dezelfde maat, gemonteerd op
dezelfde velg.
Gebruik niet meer dan één
compact reservewiel tegelijk.
Trek geen aanhanger als het
compacte reservewiel is
gemonteerd.
Voorkom het defect raken van
het compacte reservewiel en
verlies van controle over de
auto, waardoor mogelijk een
ongeval kan ontstaan:
Gebruik het compacte
reservewiel alleen in een
noodgeval.
Rijd NOOIT harder dan 80
km/h.
Overschrijd de maximale
belasting van de auto niet en
overschrijd ook het
draagvermogen van de
reserveband dat op de zijkant
van de band is aangegeven
niet.
Rijd niet continu met het
compacte reservewiel.
Repareer of vervang de
originele band zo spoedig
mogelijk om defect raken van
het compacte reservewiel te
voorkomen.
WAARSCHUWING
6-28
Als de originele band en velg
gerepareerd zijn en weer onder de
auto gemonteerd zijn, moeten de
wielmoeren met het juiste
aanhaalmoment worden
vastgedraaid. Het juiste
aanhaalmoment voor de
wielmoeren is 11 - 13 kgm (79 - 94
lb.ft).
AANWIJZING
Wat te doen in een noodgeval
Om beschadiging aan het
compacte reservewiel en uw
auto te voorkomen:
Rijd langzaam genoeg gezien
de wegcondities om gevaren,
zoals putdeksels en afval, te
kunnen ontwijken.
Rijd niet over obstakels heen.
De diameter van het compacte
reservewiel is kleiner dan die
van een conventioneel wiel,
waardoor de grondspeling
ongeveer 25 mm kleiner
wordt.
Monteer geen sneeuwketting
op het compacte reservewiel.
Vanwege de kleinere
afmetingen zal een
sneeuwketting niet goed
passen.
(Vervolg)
(Vervolg)
De compacte reserveband
mag niet gebruikt worden op
andere velgen en er mogen
geen standaardbanden,
winterbanden, wieldoppen of
velgringen op de velg van het
compacte reservewiel worden
gemonteerd.
OPMERKING
6-29
Wat te doen in een noodgeval
6
Kriklabel 1. Modelnaam
2. Maximaal toegestane belasting
3. Zorg er bij het gebruik van de krik
voor dat de parkeerrem
geactiveerd is.
4. Zorg er bij het gebruik van de krik
voor dat de motor uit staat.
5. Ga nooit onder een auto liggen die
op een krik staat.
6. Speciale punten onder de dorpel.
7. Bij het opkrikken van de auto moet
de voet van de krik recht onder het
hefpunt staan.
8. Zet de versnellingspook in de
achteruitversnelling
(handgeschakelde transmissie) of
zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) (Double clutch-
transmissie).
9. Plaats de krik op een stevige,
vlakke ondergrond.
10. Fabrikant krik
11. Productiedatum
12. Vertegenwoordiger bedrijf en
adres
Het werkelijke kriklabel in de auto kan afwijken van de afbeelding.
Zie het label op de krik voor meer informatie.
OHYK065011
6-30
Wat te doen in een noodgeval
JACKDOC14S
EU conformiteitsverklaring voor krik
6-31
Wat te doen in een noodgeval
6
Type A
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles bandenreparatievloeistof
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
Laat de band zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Introductie
Met de Tire Mobility Kit blijft u mobiel,
ook na een lekke band.
Het systeem met compressor en
afdichtingsmiddel zorgt ervoor dat de
meest voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers, enz. effectief gedicht kunnen
worden en dat de band na reparatie
weer op spanning kan worden
gebracht.
Zodra u er zeker van bent dat het lek
is verholpen, kunt u voorzichtig met
een maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden (maximaal 200 km) naar
een garagebedrijf of
bandenspecialist om de band te laten
vervangen.
In sommige gevallen, met name bij
grotere lekken of bij beschadigingen
in de wang van de band, kan het lek
mogelijk niet afdoende verholpen
worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band.
LEKKE BAND (MET TIRE MOBILITY KIT, INDIEN VAN TOEPASSING)
OAEPH066007
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de Tire
Mobility Kit niet worden
gebruikt. De
bandenreparatievloeistof uit de
Tire Mobility Kit kan namelijk
maar voor één lekke band
worden gebruikt.
OPMERKING
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
om een lek in de wang van de
band te repareren. Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met de Tire
Mobility Kit is opgepompt, op
ieder moment wegvallen.
WAARSCHUWING
6-32
Wat te doen in een noodgeval
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden.
Deze instructie laat u stap voor stap
zien hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren.
Lees het hoofdstuk "Aanwijzingen
voor het veilig gebruik van de Tire
Mobility Kit".
Aanwijzingen voor het veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand langs
de kant van de weg zodat u bij het
werken met de Tire Mobility Kit niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer altijd de parkeerrem, ook
als de auto op een redelijk vlakke
ondergrond staat, zodat de auto
niet in beweging kan komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Gebruik de set niet voor het
repareren van motorfietsbanden,
fietsbanden of andere soorten
banden.
Gebruik de bandenreparatieset in
het belang van uw eigen veiligheid
niet wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
Gebruik de TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met de
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-33
Wat te doen in een noodgeval
6
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
Neem contact op met de
dichtstbijzijnde HYUNDAI-dealer
wanneer het lek niet kan worden
verholpen met de Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het lek
heeft veroorzaakt, zoals een
spijker of een schroef, niet uit de
band.
Laat de motor draaien als de auto
in een niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet bij
een buitentemperatuur lager dan -
30°C.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de huid, was
deze dan grondig met veel water.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de ogen, spoel
deze dan minstens 15 minuten.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof
wordt ingeslikt, spoel dan de mond
en drink veel water. Dien iemand
die bewusteloos echter nooit iets
toe en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
Blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof
gedurende langere tijd kan schade
aan lichaamsweefsel, zoals de
nieren, veroorzaken.
6-34
Wat te doen in een noodgeval
1. Label met snelheidsbeperking
2. Fles bandenreparatievloeistof en
label met snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles
bandenreparatievloeistof naar band
4. Aansluitingen en kabel voor directe
aansluiting op 12V-aansluiting
5. Houder voor fles
bandenreparatievloeistof
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Bandenspanningsmeter voor
weergave van de bandenspanning
9. Knop om de bandenspanning te
verlagen
De stekkers, kabel en aansluitslang
zijn opgeborgen in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat de
bandenreparatievloeistof anders
onder hoge druk kan ontsnappen.
Onderdelen van de Tire Mobility Kit
OAE067039
6-35
Wat te doen in een noodgeval
6
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1.Schud de fles
bandenreparatievloeistof (2).
2. Schroef de vulslang (3) op de
aansluiting van de fles met
bandenreparatievloeistof (2).
3. Plaats de fles met
bandenreparatievloeistof rechtop
in de compressorbehuizing (5).
4. Zorg ervoor dat de knop (9) op de
compressor niet is ingedrukt.
Gebruik geen
bandenreparatievloeistof
waarvan de
houdbaarheidsdatum is
verstreken (deze datum staat
vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band
stuklopen.
WAARSCHUWING
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
Neem het label met de
snelheidsbeperking (1) los van
de fles bandenreparatiev-
loeistof (2) en bevestig het op
een goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
WAARSCHUWING
OAEPH068014
OAEPH067041L
6-36
Wat te doen in een noodgeval
5. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (3) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
6. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
7. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
8. Zet het contact in stand ON ( -
lampje brandt), schakel de
compressor in en laat de
compressor gedurende 5 - 7
minuten lopen, zodat de band tot
de juiste spanning met de
bandenreparatievloeistof wordt
gevuld. (Raadpleeg "Banden en
wielen" in hoofdstuk 8.) De
bandenspanning na het vullen van
de band is niet belangrijk; deze
wordt later
gecontroleerd/gecorrigeerd.
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de
bandenreparatievloeistof
terugvloeien waardoor de
vulslang verstopt kan raken.
OPMERKING
OAEPH068027
OAEPH069017L OAEPH069016L
6-37
Wat te doen in een noodgeval
6
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximale spanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
9. Schakel de compressor uit.
10. Verwijder de slangen van de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof en van
het ventiel.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Verdelen van de
bandenreparatievloeistof
11. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten) met
de auto, zodat de
bandenreparatievloeistof
gelijkmatig in de band wordt
verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
200 kPa (29 psi). Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
OPMERKING
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u
koolmonoxidevergiftiging
oplopen, met ernstig letsel tot
gevolg.
WAARSCHUWING
OLMF064106
6-38
Wat te doen in een noodgeval
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit de vulslang (3) direct aan op
de compressor.
3. Sluit het andere uiteinde van de
vulslang (3) direct aan op het
ventiel.
4. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
5. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- Verhogen van de
bandenspanning:
Schakel de compressor uit.
Schakel de compressor kort uit
om de huidige bandenspanning
te controleren.
- Verlagen van de
bandenspanning:
Druk op de knop (9) van de
compressor.
Informatie
De bandenspanningsmeter kan een
hogere waarde dan de werkelijke
waarde aangeven als de compressor
draait. Om de juiste bandenspanning
te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld.
i
OAEPH067041
OAEPH069017L
6-39
Wat te doen in een noodgeval
6
Informatie
Draai de wielmoer aan met 11 tot 13
kgm (79 tot 94 lbf·ft, Nm) bij het
monteren van de gerepareerde (of
vervangende) band met wiel op de
auto.
Type B
Lees voor een veilige bediening de
instructies in deze handleiding voor
gebruik aandachtig door en volg ze
nauwgezet op.
(1) Compressor
(2) Fles bandenreparatievloeistof
Met de Tire Mobility Kit kan de band
slechts tijdelijk worden gerepareerd.
Laat de band zo snel mogelijk
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
i
Als de auto meerdere lekke
banden heeft mag de Tire
Mobility Kit niet worden
gebruikt. De
bandenreparatievloeistof uit de
Tire Mobility Kit kan namelijk
maar voor één lekke band
worden gebruikt.
OPMERKING
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
om een lek in de wang van de
band te repareren. Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
WAARSCHUWING
Laat de band zo snel mogelijk
repareren. De bandenspanning
kan, nadat de band met de Tire
Mobility Kit is opgepompt, op
ieder moment wegvallen.
WAARSCHUWING
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
De bandenreparatievloeistof
moet van de
bandenspanningssensor en de
velg worden verwijderd wanneer
de band door een nieuw
exemplaar wordt vervangen en
de bandenspanningssensoren
moeten door een officiële
HYUNDAI-dealer worden
gecontroleerd.
OPMERKING
OAEPH067008
6-40
Wat te doen in een noodgeval
Introductie
Met de Tire Mobility Kit blijft u mobiel,
ook na een lekke band.
Het systeem met compressor en
afdichtingsmiddel zorgt ervoor dat de
meest voorkomende lekken in een
personenautoband, veroorzaakt door
spijkers, enz. effectief gedicht kunnen
worden en dat de band na reparatie
weer op spanning kan worden
gebracht.
Zodra u er zeker van bent dat het lek
is verholpen, kunt u voorzichtig met
een maximumsnelheid van 80 km/h
verder rijden (maximaal 200 km) naar
een garagebedrijf of
bandenspecialist om de band te laten
vervangen.
In sommige gevallen, met name bij
grotere lekken of bij beschadigingen
in de wang van de band, kan het lek
mogelijk niet afdoende verholpen
worden.
Een te lage bandenspanning heeft
een negatieve invloed op de
prestaties van de band.
Daarom moet u abrupte
stuurbewegingen of andere
manoeuvres vermijden, vooral als de
auto zwaar beladen is of als er een
aanhanger getrokken wordt.
De Tire Mobility Kit is niet ontworpen
of bedoeld voor een permanente
reparatie van een band en mag maar
voor 1 band gebruikt worden.
Deze instructie laat u stap voor stap
zien hoe u op een eenvoudige en
betrouwbare manier een lekke band
kunt repareren.
Lees het hoofdstuk "Aanwijzingen
voor het veilig gebruik van de Tire
Mobility Kit".
Gebruik de TMK niet bij een
band die ernstig beschadigd is
door het te lang blijven rijden
met de lekke band of door het te
lang blijven rijden met een te
lage bandenspanning.
Alleen lekken in het loopvlak
van de band kunnen met de
TMK worden gerepareerd.
WAARSCHUWING
6-41
Wat te doen in een noodgeval
6
Aanwijzingen voor het veilig
gebruik van de Tire Mobility Kit
Breng uw auto tot stilstand langs
de kant van de weg zodat u bij het
werken met de Tire Mobility Kit niet
gehinderd wordt door het
passerende verkeer.
Activeer altijd de parkeerrem, ook
als de auto op een redelijk vlakke
ondergrond staat, zodat de auto
niet in beweging kan komen.
Gebruik de Tire Mobility Kit
uitsluitend voor het repareren en
op spanning brengen van
personenautobanden. Alleen
lekken in het loopvlak van de band
kunnen met de Tire Mobility Kit
worden gerepareerd.
Gebruik de set niet voor het
repareren van motorfietsbanden,
fietsbanden of andere soorten
banden.
Gebruik de bandenreparatieset in
het belang van uw eigen veiligheid
niet wanneer het wiel en de velg
beschadigd zijn.
De Tire Mobility Kit kan mogelijk
niet effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan ca. 6
mm.
Neem contact op met de
dichtstbijzijnde HYUNDAI-dealer
wanneer het lek niet kan worden
verholpen met de Tire Mobility Kit.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet
wanneer de band ernstig
beschadigd is doordat er te lang is
gereden met een lekke band of
met een te lage bandenspanning.
Verwijder het voorwerp dat het lek
heeft veroorzaakt, zoals een
spijker of een schroef, niet uit de
band.
Laat de auto in de stand READY
( ) staan als de auto in een
niet-afgesloten ruimte staat.
Anders kan het gebruik van de
compressor er uiteindelijk toe
leiden dat de accuspanning te ver
daalt.
Verlies de Tire Mobility Kit tijdens
het gebruik niet uit het oog.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien omdat hij anders
oververhit kan raken.
Gebruik de Tire Mobility Kit niet bij
een buitentemperatuur lager dan -
30°C.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de huid, was
deze dan grondig met veel water.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof in
contact komt met de ogen, spoel
deze dan minstens 15 minuten.
Roep medische hulp in als de
irritatie aanhoudt.
Als de bandenreparatievloeistof
wordt ingeslikt, spoel dan de mond
en drink veel water. Dien iemand
die bewusteloos echter nooit iets
toe en raadpleeg onmiddellijk een
arts.
Blootstelling aan de
bandenreparatievloeistof
gedurende langere tijd kan schade
aan lichaamsweefsel, zoals de
nieren, veroorzaken.
6-42
Wat te doen in een noodgeval
1. Label met snelheidsbeperking
2. Fles bandenreparatievloeistof en
label met snelheidsbeperking
3. Vulslang van fles
bandenreparatievloeistof naar band
4. Aansluitingen en kabel voor directe
aansluiting op 12V-aansluiting
5. Houder voor fles
bandenreparatievloeistof
6. Compressor
7. AAN/UIT-schakelaar
8. Bandenspanningsmeter voor
weergave van de bandenspanning
9. Knop om de bandenspanning te
verlagen
De stekkers, kabel en aansluitslang
zijn opgeborgen in de
compressorbehuizing.
Volg de hieronder beschreven
procedure nauwgezet, omdat de
bandenreparatievloeistof anders
onder hoge druk kan ontsnappen.
ODE067044
Onderdelen van de Tire Mobility Kit
6-43
Wat te doen in een noodgeval
6
Gebruik van de Tire Mobility Kit
1.Schud de fles
bandenreparatievloeistof (2).
2. Sluit de vulslang (3) aan op de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof (2) in de
richting A en sluit de fles
bandenreparatievloeistof aan op
de compressor (6) in de richting B.
3. Zorg ervoor dat de compressor
uitgeschakeld is.
Neem het label met de
snelheidsbeperking (1) los van
de fles bandenreparatiev-
loeistof (2) en bevestig het op
een goed zichtbare plaats in de
auto, bijvoorbeeld op het
stuurwiel, om de bestuurder
eraan te herinneren dat hij of zij
langzaam moet rijden.
WAARSCHUWING
OAEPH068003
OIGH067042
Gebruik geen
bandenreparatievloeistof
waarvan de
houdbaarheidsdatum is
verstreken (deze datum staat
vermeld op de verpakking).
Hierdoor kan de band
stuklopen.
WAARSCHUWING
Buiten het bereik van
kinderen houden.
Contact met de ogen
vermijden.
Niet inslikken.
WAARSCHUWING
6-44
Wat te doen in een noodgeval
4. Schroef de ventieldop van de
defecte band los en schroef de
vulslang (3) van de fles
bandenreparatievloeistof op het
ventiel.
Sluit de vulslang voor de
bandenreparatievloeistof goed
aan op het ventiel. Wanneer dit
niet gebeurt, kan de
bandenreparatievloeistof
terugvloeien waardoor de
vulslang verstopt kan raken.
5. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
6. Zet het contact in stand ON ( -
lampje brandt), schakel de
compressor in en laat de
compressor gedurende 5 - 7
minuten lopen, zodat de band tot
de juiste spanning met de
bandenreparatievloeistof wordt
gevuld. (Raadpleeg "Banden en
wielen" in hoofdstuk 8.) De
bandenspanning na het vullen van
de band is niet belangrijk; deze
wordt later
gecontroleerd/gecorrigeerd.
AANWIJZING
OAEPH069016LOAE068040
OAEPH068027
6-45
Wat te doen in een noodgeval
6
Let er bij het vullen van de band op
dat de maximale spanning niet
wordt overschreden en bewaar
tijdens het vullen afstand tot de
band.
7. Schakel de compressor uit.
8. Verwijder de slangen van de
aansluiting van de fles
bandenreparatievloeistof en van
het ventiel.
Berg de Tire Mobility Kit weer op zijn
oorspronkelijke positie in de auto op.
Verdelen van de
bandenreparatievloeistof
9. Rijd onmiddellijk ongeveer 7 - 10
km (of ongeveer 10 minuten) met
de auto, zodat de
bandenreparatievloeistof
gelijkmatig in de band wordt
verdeeld.
Rijd niet harder dan 80 km/h. Rijd
indien mogelijk niet langzamer dan
20 km/h.
Rijd niet met de auto wanneer
de bandenspanning lager is dan
200 kPa (29 psi). Hierdoor kan
de band defect raken, waardoor
een ongeval zou kunnen
ontstaan.
OPMERKING
Laat de motor niet gedurende
langere tijd lopen in een slecht
geventileerde ruimte.
Hierdoor kunt u
koolmonoxidevergiftiging
oplopen, met ernstig letsel tot
gevolg.
WAARSCHUWING
OLMF064106
6-46
Wat te doen in een noodgeval
Als u tijdens het rijden ongewone
trillingen opmerkt, een abnormaal
rijgedrag ervaart of bijgeluiden hoort,
verlaag dan uw snelheid en rijd
voorzichtig verder totdat u de auto op
een veilige plaats tot stilstand kunt
brengen.
Controleren van de
bandenspanning
1. Stop, nadat u ongeveer 7 - 10 km (of
ongeveer 10 minuten) hebt
gereden, op een veilige plaats.
2. Sluit de vulslang (3) direct aan op
de compressor.
3. Sluit het andere uiteinde van de
vulslang (3) direct aan op het
ventiel.
4. Steek de aansluiting van de
compressor (4) in de 12V-
aansluiting van de auto.
5. Breng de band op de aanbevolen
spanning.
Schakel het contact in en ga dan
als volgt te werk.
- Verhogen van de
bandenspanning:
Schakel de compressor in.
Schakel de compressor kort uit
om de huidige bandenspanning
te controleren.
- Verlagen van de
bandenspanning:
Druk op de knop (9) van de
compressor.
Laat de compressor niet langer
dan 10 minuten achter elkaar
draaien omdat hij anders
oververhit kan raken en
beschadigd kan worden.
AANWIJZING
OAEPH067042
OAE068040
6-47
Wat te doen in een noodgeval
6
Informatie
De bandenspanningsmeter kan een
hogere waarde dan de werkelijke
waarde aangeven als de compressor
draait. Om de juiste bandenspanning
te kunnen aflezen, moet de
compressor worden uitgeschakeld.
Informatie
Draai de wielmoer aan met 11 tot 13
kgm (79 tot 94 lbf·ft, Nm) bij het
monteren van de gerepareerde (of
vervangende) band met wiel op de
auto.
ii
Bandenspanningssensor
(indien uitgerust met TPMS)
De bandenreparatievloeistof
moet van de
bandenspanningssensor en de
velg worden verwijderd
wanneer de band door een
nieuw exemplaar wordt
vervangen en de
bandenspanningssensoren
moeten door een officiële
HYUNDAI-dealer worden
gecontroleerd.
OPMERKING
Rijd nogmaals met de auto als
de bandenspanning terugloopt,
zie Verdelen van de
bandenreparatievloeistof.
Herhaal vervolgens stap 1 - 4.
De TMK kan mogelijk niet
effectief worden gebruikt
wanneer het lek groter is dan
ca. 4 mm.
We adviseren u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer als de band
niet gerepareerd kan worden
met de TMK.
OPMERKING
De bandenspanning moet
minimaal 220 kPa (32 psi) zijn.
Blijf niet doorrijden als dat niet
het geval is.
Roep in dat geval hulp in.
WAARSCHUWING
6-48
Wat te doen in een noodgeval
Bergingsbedrijf
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI-dealer
of een erkend bergingsbedrijf.
De juiste procedures voor het slepen
zijn noodzakelijk om beschadigingen
aan uw auto te voorkomen. Wij
bevelen het gebruik van dolly's aan.
De auto mag gesleept worden met
de achterwielen op de grond (zonder
dolly's) en de voorwielen van de
grond.
Als een van de aangedreven wielen
of de wielophanging voor
beschadigd is of als de auto wordt
gesleept met de voorwielen van de
grond, plaats dan een dolly onder de
voorwielen.
Als er geen dolly's worden gebruikt,
moet de auto worden gesleept met
de voorwielen van de grond.
SLEPEN
OAE066018
Dolly
Dolly
Sleep de auto nooit met de
voorwielen op de grond.
Hierdoor kan de auto
beschadigd raken.
Sleep de auto nooit met een
takelwagen. Gebruik een bril
of een auto-ambulance.
OPMERKING
OAE066020
OAE066019
6-49
Wat te doen in een noodgeval
6
Slepen in noodgevallen zonder
dolly's:
1. Zet het contact in stand ACC.
2. Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
3. Deactiveer de parkeerrem.
Afneembaar sleepoog
1.Open de achterklep en verwijder
het sleepoog uit de
gereedschapsset.
2. Verwijder het afdekkapje door het
onderste deel van het kapje in de
bumper in te drukken.
3. Plaats het sleepoog door het
rechtsom te draaien totdat het
volledig vastzit.
4. Verwijder na gebruik het sleepoog
en plaats het afdekkapje.
Als de selectiehendel niet in
stand N (neutraal) wordt gezet,
kan dit inwendige schade in de
transmissie tot gevolg hebben.
OPMERKING
OAE066021
OAE068022
OAE066028
Voor
Achter
6-50
Wat te doen in een noodgeval
Slepen in een noodgeval
Laat de auto bij voorkeur wegslepen
door een officiële HYUNDAI-dealer
of een erkend bergingsbedrijf.
Als in een noodgeval geen
bergingsbedrijf beschikbaar is, mag
de auto tijdelijk worden gesleept met
een kabel of ketting die aan het
sleepoog aan de voor- of achterzijde
van de auto moet worden bevestigd.
Wees uiterst voorzichtig bij het
slepen van de auto met een kabel of
een ketting. Er moet een bestuurder
in de gesleepte auto zitten om te
sturen en de remmen te bedienen.
Op deze manier slepen mag alleen
op verharde wegen, over een korte
afstand en met lage snelheid.
Bovendien moeten de wielen, de
assen, de aandrijflijn, de
stuurinrichting en de remmen in
goede conditie zijn.
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij slepen in
een noodgeval:
Zet het contact in stand ACC,
zodat het stuurwiel niet
vergrendeld wordt.
Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal).
Deactiveer de parkeerrem.
Vanwege de verminderde
remwerking moet het rempedaal
met meer kracht dan normaal
worden ingetrapt.
Het sturen gaat zwaarder omdat
de stuurbekrachtiging niet werkt.
De auto mag alleen gesleept
worden door een auto die
zwaarder is dan die van u.
De bestuurders van beide auto's
dienen goed met elkaar te
communiceren.
Controleer voor het slepen of het
sleepoog niet gebroken of op een
andere manier beschadigd is.
Bevestig de kabel of ketting goed
aan het sleepoog.
Voorkom schokbewegingen tijdens
het slepen. Sleep met een
gelijkmatige kracht.
OAE068024
OAE066023
Voor
Achter
Wanneer de auto wordt
gesleept, moet de bestuurder in
de auto blijven om te sturen en
remmen. Er mogen zich geen
passagiers in de auto bevinden.
OPMERKING
6-51
Wat te doen in een noodgeval
6
Gebruik een sleepkabel of -ketting
van minder dan 5 meter. Bevestig
een rode doek (ongeveer 30 cm
breed) in het midden van de kabel
of ketting om de zichtbaarheid te
verbeteren.
Rijd voorzichtig zodat de
sleepkabel of -ketting tijdens het
slepen strak blijft staan.
Controleer, voordat de auto
gesleept wordt, onder de auto of
deze geen Double clutch-
transmissievloeistof lekt. Als de
auto Double clutch-
transmissievloeistof lekt, moet de
auto op een auto-ambulance
vervoerd of op een dolly gesleept
worden.
Accelereer of decelereer
langzaam en geleidelijk terwijl u
zorgt dat het sleeptouw of de
sleepkabel strak blijft wanneer u
(weg)rijdt, anders kunnen de
sleepogen of de auto beschadigd
raken.
Om schade aan uw auto en
onderdelen ervan te voorkomen
bij het slepen:
Trek alleen in de lengterichting
van de auto bij gebruik van de
sleepogen. Trek niet in de
dwarsrichting of in verticale
richting aan het sleepoog.
Gebruik de sleepogen niet om
een andere auto weg te slepen
die vastzit in de modder of iets
dergelijks waar hij niet op eigen
kracht uit kan komen.
Laat de auto niet met een
snelheid hoger dan 15 km/h en
niet verder dan 1,5 km slepen,
om ernstige schade aan de
Double clutch-transmissie te
voorkomen.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAE066025
6-52
De auto is uitgerust met een apparaat*
dat is verbonden met het pan-Europese
eCall-systeem om noodoproepen te
versturen naar responsteams. Het pan-
Europese eCall-systeem is een
automatische noodoproepdienst in het
geval van een verkeersongeval of
andere** ongevallen op de Europese
wegen (alleen in landen waar het
systeem ingevoerd is).
Via het systeem kan in geval van
ongevallen op de Europese wegen
contact worden opgenomen met een
medewerker van de alarmcentrale
(alleen in landen waar het systeem
ingevoerd is). Als aan de in het
instructieboekje en het garantie- en
onderhoudsboekje genoemde
voorwaarden wordt voldaan,
verstuurt het pan-Europese eCall-
systeem gegevens, zoals locatie van
de auto, voertuigtype en VIN
(voertuigidentificatienummer van de
auto) naar de alarmcentrale.
PAN-EUROPEES ECALL-SYSTEEM (INDIEN VAN TOEPASSING)
Wat te doen in een noodgeval
OAEPH069045L
Verkeersongeval
Draadloos netwerk
Alarmcentrale
Redding
* De term pan-Europees eCall-apparaat in het instructieboekje betekent in de auto geïnstalleerde apparatuur waarmee verbinding met het Pan-
Europese eCall-systeem kan worden gemaakt.
** "Andere ongevallen" betekent alle ongevallen op de Europese wegen (alleen in landen waar het systeem ingevoerd is) waarbij mensen gewond
zijn geraakt en/of hulpverlening noodzakelijk is. Breng, als u getuige bent van een ongeval, de auto tot stilstand en druk op de toets SOS (locatie
van de toets wordt aangegeven in de afbeelding in het hoofdstuk "Pan-Europese eCall (indien van toepassing)") van het instructieboekje. Als
een oproep wordt verzonden, verzamelt het systeem informatie over de auto (waarvandaan de oproep is verzonden), waarna de auto wordt
doorverbonden met een medewerker van de alarmcentrale om de reden van de noodoproep te melden.
6-53
Wat te doen in een noodgeval
De gegevens die zijn opgeslagen in
het pan-Europese eCall-systeem
worden verzonden naar de
alarmcentrale zodat aan de
bestuurder en passagiers de juiste
hulpverlening kan worden geboden.
Nadat de reddingsactie is afgerond,
worden de gegevens gewist.
6
ESKEV-501
Beschrijving van het eCall-systeem in de auto
Overzicht van het op 112 gebaseerde eCall-systeem in de auto, zijn werking
en functies: zie dit hoofdstuk. De op 112 gebaseerde eCall-service is een
openbare dienst van algemeen belang die gratis toegankelijk is. Het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de auto is standaard ingeschakeld. Het wordt
bij een ernstig ongeval automatisch geactiveerd via sensoren in de auto.
Toets SOS
Ongevalssignaal
Antenne
eCall-systeem
MIC
Leds
Luidspreker
6-54
Het wordt ook automatisch
geactiveerd als de auto is uitgerust
met een TPS-systeem dat niet werkt
bij een ernstig ongeval. Het op 112
gebaseerde eCall-systeem kan
indien nodig ook handmatig worden
geactiveerd. Instructies voor het
handmatig activeren van het
systeem: zie dit hoofdstuk.
In geval van een kritische
systeemfout die het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto zou uitschakelen, wordt de
volgende waarschuwing
weergegeven voor de inzittenden
van de auto: zie dit hoofdstuk.
Informatie met betrekking tot
gegevensverwerking
Elke verwerking van
persoonsgegevens via het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto moet voldoen aan de
regelgeving met betrekking tot de
bescherming van persoonsgegevens
in de richtlijnen 95/46/EG (1) en
2002/58/EG (2) van het Europees
Parlement en de Raad en moet met
name gebaseerd zijn op de
noodzaak om de vitale belangen van
natuurlijke personen overeenkomstig
Artikel 7(d) van richtlijn 95/46/EG (3)
te beschermen. Het verwerken van
dergelijke gegevens is strikt beperkt
tot de afhandeling van de nood-eCall
naar het uniforme Europese
noodnummer 112.
Soorten gegevens en de
ontvangers
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto kan de volgende
gegevens verzamelen en verwerken:
- Voertuigidentificatienummer
- Type auto (personenauto of lichte
bedrijfsauto)
- Type brandstof
(benzine/diesel/CNG/LPG/elektrisc
h/waterstof)
- Recente locaties auto en rijrichting
- Logbestand van het automatisch
activeren van het systeem en
tijdstempels
- Aanvullende gegevens (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Wat te doen in een noodgeval
6-55
Wat te doen in een noodgeval
Ontvangers van de door het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto verwerkte gegevens zijn de
relevante alarmcentrales die zijn
aangewezen door de respectievelijke
overheidsinstanties van het land
waarin ze zijn gevestigd om als
eerste eCalls naar het uniforme
Europese noodnummer 112 te
ontvangen en af te handelen. Extra
informatie (indien beschikbaar) Niet
van toepassing
(1) Richtlijn 95/46/EG van het
Europees Parlement en de Raad
van 24 oktober 1995 betreffende
de bescherming van natuurlijke
personen in verband met de
verwerking van
persoonsgegevens en
betreffende het vrije verkeer van
die gegevens (OJ L 281,
23.11.1995, p. 31).
(2) Richtlijn 2002/58/EG van het
Europees Parlement en de Raad
van 12 oktober 2002 betreffende
de verwerking van
persoonsgegevens en de
bescherming van de persoonlijke
levenssfeer in de sector
elektronische communicatie
(richtlijn betreffende privacy en
elektronische communicatie) (OJ
L 201, 31.7.2002, p. 37).
(3) Richtlijn 95/46/EG werd
ingetrokken bij verordening (EG)
2016/679 van het Europees
Parlement en de Raad van 27 april
2016 betreffende de bescherming
van natuurlijke personen in
verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende
het vrije verkeer van die gegevens
(algemene verordening
gegevensbescherming) (OJ L 119,
4.5.2016, p. 1). De verordening is
met ingang van 25 mei 2018 van
toepassing.
6
6-56
Voorzieningen voor
gegevensverwerking
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat de gegevens in het
systeemgeheugen niet beschikbaar
zijn buiten het systeem voordat een
eCall wordt geactiveerd. Overige
opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat het bij normale werking niet
traceerbaar is en niet continu
gevolgd kan worden. Overige
opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Het op 112 gebaseerde eCall-
systeem in de auto is zo ontworpen
dat de gegevens in het interne
geheugen van het systeem
automatisch en doorlopend worden
gewist.
De gegevens over de locatie van de
auto in het interne geheugen van het
systeem worden continu
overschreven, zodat altijd maximaal
de laatste drie actuele locaties van
de auto, die nodig zijn voor de
normale werking van het systeem,
behouden blijven.
Het logbestand van de
activiteitsgegevens in het op 112
gebaseerde eCall-systeem in de
auto wordt niet langer bewaard dan
nodig is voor het realiseren van het
doel van het afhandelen van de
nood-eCall en in elk geval niet langer
dan 13 uur vanaf het moment dat de
nood-eCall werd geïnitieerd.
Overige opmerkingen (indien van
toepassing): Niet van toepassing
Voorwaarden voor de
uitoefening van de rechten van
de betrokkene
De betrokkene (de eigenaar van de
auto) heeft het recht van toegang tot
gegevens en, naargelang het geval,
het recht van rectificatie, wissen of
blokkeren van hem of haar
betreffende gegevens, waarvan de
verwerking niet voldoet aan de
bepalingen van richtlijn 95/46/EG.
Alle derden waaraan de gegevens
bekend zijn gemaakt, moeten op de
hoogte worden gebracht van een
dergelijke rectificatie die of van een
dergelijk wissen of blokkeren dat is
uitgevoerd overeenkomstig deze
richtlijn, tenzij dit onmogelijk blijkt of
onevenredig veel moeite kost.
Wat te doen in een noodgeval
6-57
Wat te doen in een noodgeval
De betrokkene heeft het recht om een
klacht in te dienen bij de bevoegde
gegevensbeschermingsautoriteit als
hij of zij van mening is dat zijn of haar
rechten zijn geschonden ten gevolge
van de verwerking van zijn of haar
persoonsgegevens.
Neem contact op met de dienst die
verantwoordelijk is voor de
afhandeling van verzoeken om
toegang (indien van toepassing):
Niet van toepassing
Pan-Europees eCall-systeem
Elementen van het pan-Europese
eCall-systeem, geïnstalleerd in het
passagierscompartiment:
Toets SOS
Led
Toets SOS: de bestuurder/passagier
verstuurt een noodoproep naar de
alarmcentrale door op de toets te
drukken.
Led: Als het contact in stand ON
wordt gezet, gaan de rode en groene
led gedurende 3 seconden branden.
Daarna gaan ze uit als het systeem
normaal werkt.
Als er problemen aanwezig zijn in
het systeem, blijft de led rood
branden.
6
OAEPH069046L
6-58
Bij kleine verkeersongevallen
verstuurt het pan-Europese eCall-
systeem mogelijk geen noodoproep.
Er kan echter wel handmatig een
noodoproep worden verzonden door
op de toets SOS te drukken.
Wat te doen in een noodgeval
Automatisch melding maken van een ongeval
OAEPH069047L
Het pan-Europese eCall-apparaat verstuurt automatisch een noodoproep
naar de alarmcentrale zodat de juiste hulpdiensten in actie kunnen komen bij
een ongeval met de auto.
Voor de juiste noodhulp en ondersteuning stuurt het pan-Europese eCall-
systeem automatisch de gegevens over het ongeval naar de alarmcentrale
wanneer een verkeersongeval wordt gesignaleerd.
In dit geval kan de noodoproep niet worden geannuleerd door op de toets
SOS te drukken en de verbinding met het pan-Europese eCall-systeem blijft
bestaan totdat de medewerker van de alarmcentrale, die de oproep ontvangt,
de noodoproep beëindigt.
Werking systeem in geval
van een verkeersongeval Verbinding met de
alarmcentrale
Hulpdiensten
Werking van het systeem is niet
mogelijk als er geen mobiele
gegevensoverdracht mogelijk is
en er geen GPS- en Galileo-
signalen zijn.
OPMERKING
6-59
Wat te doen in een noodgeval
1. De auto tot stilstand worden
gebracht met inachtneming van de
verkeersregels om de veiligheid van
uzelf en andere
verkeersdeelnemers te garanderen.
2. Op de toets SOS worden gedrukt.
Als op de toets SOS wordt
gedrukt, wordt het apparaat
geregistreerd in de draadloze
telefooncommunicatienetwerken
en worden de basisgegevens over
de auto en zijn locatie verzameld
overeenkomstig de technische
eisen van het apparaat.
Vervolgens wordt de verbinding
met de medewerker van de
alarmcentrale tot stand gebracht
om de redenen (omstandigheden)
voor de noodoproep toe te lichten.
3. Na het toelichten van de redenen
voor de noodoproep stuurt de
medewerker van de alarmcentrale
hulpdiensten en voltooit hij de
noodoproep.
Als de noodoproep niet volgens
bovenstaande procedure wordt
gedaan, wordt geoordeeld dat de
noodoproep ten onrechte is verzonden.
6
OAEPH069047L
De bestuurder of passagier kan handmatig een noodoproep verzenden naar
de alarmcentrale door op de toets SOS te drukken.
Een oproep naar de alarmcentrale via het pan-Europese eCall-systeem kan
worden geannuleerd door nogmaals op de toets SOS te drukken voordat de
verbinding tot stand wordt gebracht.
Na het activeren van een noodoproep in de handmatige modus door op de
toets SOS te drukken (voor de juiste noodhulp en ondersteuning), stuurt het
pan-Europese eCall-systeem automatisch de gegevens over het
verkeersongeval of de gegevens over een ander ongeval naar de
medewerker van de alarmcentrale.
Als de bestuurder of passagier per ongeluk op de toets SOS drukt, kan de
noodoproep worden geannuleerd door nogmaals op de toets te drukken.
Om in geval van een verkeersongeval of een ander ongeval handmatig een
noodoproep te activeren moet:
Handmatig melding maken van een ongeval
6-60
Wat te doen in een noodgeval
Noodvoeding voor het pan-
Europese eCall-systeem van de
batterij
In noodgevallen zorgt de
batterij van het pan-Europese
eCall-systeem gedurende 1
uur voor stroom wanneer de
hoofdvoeding van de auto is
uitgeschakeld ten gevolge
van het ongeval.
De batterij van het pan-
Europese systeem moet elke
3 jaar worden vervangen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Rode led gaat branden
(systeemstoring)
Als de rode led tijdens normale
rijomstandigheden gaat
branden, duidt dit mogelijk op
een storing in het pan-Europese
eCall-systeem. Laat het pan-
Europese eCall-systeem
onmiddellijk controleren door
een officiële Hyundai-dealer.
Anders kan de correcte werking
van het in uw auto
geïnstalleerde pan-Europese
eCall-systeem niet worden
gegarandeerd. De eigenaar van
de auto kan aansprakelijk
worden gesteld voor de
gevolgen van het niet in acht
nemen van bovengenoemde
voorwaarden.
(Vervolg)
(Vervolg)
Verwijderen of wijzigen
Het pan-Europese eCall-
systeem belt hulpdiensten voor
hulpverlening. Daarom kan het
verwijderen van het pan-
Europese eCall-systeem of het
wijzigen van de instellingen
ervan de rijveiligheid
beïnvloeden.
Het kan tevens ten onrechte een
noodoproep versturen naar de
alarmcentrale. We verzoeken u
daarom zelf geen wijzigingen
aan te brengen in de
instellingen van het in uw auto
geïnstalleerde apparaat van het
pan-Europese eCall-systeem en
dit ook niet door derden te laten
doen.
7
Onderhoud
7
Onderhoud
Motorruimte............................................................7-3
Onderhoudswerkzaamheden................................7-5
Verantwoordelijkheid van de eigenaar........................7-5
Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot het
onderhoud uitgevoerd door eigenaar..........................7-5
Door de eigenaar uit te voeren onderhoud.......7-6
Losnemen van de minkabel (-) voor regulier
onderhoud ..........................................................................7-6
Schema voor door de eigenaar uit te voeren
onderhoud...........................................................................7-7
Uitleg bij onderhoudsschema...............................7-9
Motorolie...............................................................7-12
Motoroliepeil controleren .............................................7-12
Motorolie en filter controleren ...................................7-13
Motorkoelvloeistof/inverterkoelvloeistof........7-14
Koelvloeistofpeil controleren .......................................7-14
Koelvloeistof verversen.................................................7-18
Riem hybrid starter generator (HSG) ...............7-19
Riem Hybrid Starter Generator (HSG) controleren7-19
Remvloeistof.........................................................7-20
Remvloeistofniveau controleren .................................7-20
Ruitensproeiervloeistof.......................................7-21
Ruitensproeiervloeistofniveau controleren ..............7-21
Luchtfilter .............................................................7-22
Parkeerrem ...........................................................7-22
Parkeerrem controleren ................................................7-22
Filter vervangen ..............................................................7-22
Interieurfilter........................................................7-24
Filter controleren ............................................................7-24
Ruitenwisserbladen..............................................7-26
Bladen controleren.........................................................7-26
Bladen vervangen ...........................................................7-26
Accu (12 V, plug-in hybrideauto)......................7-29
Voor een optimale werking van de accu...................7-30
Accucapaciteitsticker .....................................................7-31
Accu opladen....................................................................7-31
Te resetten onderdelen .................................................7-32 7
Banden en velgen ................................................7-33
Aandacht voor de banden ............................................7-33
Aanbevolen bandenspanning bij koude banden .....7-34
Bandenspanning controleren.......................................7-35
Wielen verwisselen .........................................................7-36
Wielen uitlijnen en balanceren....................................7-37
Banden vervangen..........................................................7-37
Velgen vervangen............................................................7-39
Grip .....................................................................................7-39
Onderhoud van banden.................................................7-39
Informatie op de wang van de band..........................7-39
Banden met een kleine hoogte-/
breedteverhouding..........................................................7-43
Zekeringen............................................................7-45
Vervangen zekering dashboard...................................7-46
Vervangen zekering motorruimte ...............................7-48
Beschrijving zekering-/relaiskast...............................7-50
Lampen ..................................................................7-60
Vervangen van koplamp, parkeerlicht, lamp
richtingaanwijzer.............................................................7-61
Afstellen van koplamp (Europa)..................................7-65
Dagrijverlichting ..............................................................7-68
Vervangen van lamp richtingaanwijzer opzij...........7-68
Vervangen van lamp achterlicht..................................7-68
Mistachterlicht .................................................................7-71
Derde remlicht..................................................................7-72
Vervangen van lamp kentekenplaatverlichting........7-72
Vervangen van lamp interieurverlichting ..................7-72
Verzorging van uw auto......................................7-74
Verzorging exterieur ......................................................7-74
Verzorging interieur .......................................................7-81
Emissieregelsysteem............................................7-84
Carterventilatiesysteem.................................................7-84
Brandstofdampafzuigsysteem .....................................7-84
Emissieregelsysteem ......................................................7-85
Procedure voor het geforceerd laten draaien van
de motor................................................................7-89
7-3
7
Onderhoud
MOTORRUIMTE
1. Motorkoelvloeistofreservoir
2. Motorkoelvloeistofreservoirdop
3. Inverterkoelvloeistofreservoir
4. Remvloeistofreservoir
5. Luchtfilter
6. Peilstok motorolie
7. Vuldop motorolie
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
9. Zekeringkast
OAE078001
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Hybrideauto
7-4
Onderhoud
1. Motorkoelvloeistofreservoir
2. Motorkoelvloeistofreservoirdop
3. Inverterkoelvloeistofreservoir
4. Remvloeistofreservoir
5. Luchtfilter
6. Peilstok motorolie
7. Vuldop motorolie
8. Ruitensproeiervloeistofreservoir
9. Zekeringkast
OAEPH078001
De werkelijke motorruimte van de auto kan afwijken van de afbeelding.
Plug-in hybrideauto
7-5
7
Onderhoud
ONDERHOUDSWERKZAAMHEDEN
Neem bij het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden en
controles de grootst mogelijke
voorzichtigheid in acht om schade
aan uw auto en/of persoonlijk letsel
te voorkomen.
Wij raden u aan de auto te laten
onderhouden en repareren door een
officiële HYUNDAI-dealer. Een
officiële HYUNDAI-dealer voldoet
aan de hoge kwaliteitseisen van
HYUNDAI en krijgt technische
ondersteuning van HYUNDAI om
ervoor te zorgen dat u tevreden bent
met de service.
Verantwoordelijkheid van de
eigenaar
Het laten uitvoeren van onderhoud en
de registratie daarvan behoort tot de
verantwoordelijkheid van de eigenaar.
U dient aan te kunnen tonen dat het
juiste onderhoud aan uw auto is
uitgevoerd overeenkomstig de
voorgeschreven intervallen zoals
weergegeven op de volgende
bladzijden, dus bewaar alle relevante
documenten. U hebt deze informatie
nodig om aanspraak te kunnen maken
op garantie.
De garantievoorwaarden vindt u in het
onderhoudsboekje.
Reparaties en afstellingen die nodig
zijn als gevolg van te weinig of
verkeerd onderhoud vallen niet onder
de garantie.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot het onderhoud
uitgevoerd door eigenaar
Niet doelmatig, onvoldoende of
gebrekkig onderhoud kan problemen
bij het gebruik van uw auto
veroorzaken, wat kan leiden tot
schade aan de auto, een ongeval of
persoonlijk letsel. In dit hoofdstuk
worden alleen aanwijzingen gegeven
voor onderhoudswerkzaamheden
die eenvoudig uit te voeren zijn.
Verschillende werkzaamheden
kunnen alleen door een officiële
HYUNDAI-dealer worden uitgevoerd
die de beschikking heeft over
speciaal gereedschap.
Er mogen geen aanpassingen aan
uw auto worden gedaan.
Aanpassingen kunnen de prestaties,
veiligheid of levensduur van uw auto
in negatieve zin beïnvloeden en
kunnen daarnaast in strijd zijn met
de garantiebepalingen.
Het verkeerde onderhoud door de
eigenaar tijdens de garantieperiode
kan ertoe leiden dat de garantie
vervalt. Lees voor details het bij de
auto geleverde onderhoudsboekje.
Laat in twijfelgevallen het
onderhoud altijd uitvoeren door een
officiële HYUNDAI-dealer.
AANWIJZING
7-6
Onderhoud
DOOR DE EIGENAAR UIT TE VOEREN ONDERHOUD
De eigenaar of officiële HYUNDAI-
dealer moet onderstaande controles
volgens het aangegeven interval
uitvoeren om een veilige en
betrouwbare werking van de auto te
garanderen.
Neem bij bijzonderheden zo spoedig
mogelijk contact op met uw dealer.
Eventuele werkzaamheden die uit
deze controles voortvloeien, vallen
doorgaans niet onder de
fabrieksgarantie en zullen, samen
met het arbeidsloon en eventuele
onderdelen en smeermiddelen, in
rekening gebracht worden.
Losnemen van de minkabel (-)
voor regulier onderhoud
Zorg er bij regulier onderhoud aan
de auto voor dat de minkabel (-) vóór
het onderhoud wordt losgenomen.
Volg onderstaande instructies voor
het losnemen van de minkabel (-).
1. Klap de linker achterstoel neer.
2. Verwijder het afdekkapje van de
serviceopening (A) in de
bagageruimtebekleding.
3. Neem de minkabel (-) (B) los.
Plaats de onderdelen in omgekeerde
volgorde van verwijderen.
Het uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden
aan een auto kan gevaarlijk zijn.
Laat het werk uitvoeren door
een officiële HYUNDAI-dealer
wanneer u niet over voldoende
kennis en ervaring of over het
juiste gereedschap beschikt.
Volg ALTIJD deze
voorzorgsmaatregelen bij het
uitvoeren van
onderhoudswerkzaamheden:
Parkeer uw auto op een
vlakke ondergrond, zet de
selectiehendel in stand P
(parkeren), activeer de
parkeerrem en zet het contact
in stand LOCK/OFF.
Plaats blokken voor de wielen
(voor en achter) om te
voorkomen dat de auto gaat
bewegen.
Doe loszittende kleding uit en
doe sieraden af. Deze kunnen
bekneld raken in draaiende
onderdelen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Als u tijdens de
onderhoudswerkzaamheden
de motor moet laten draaien,
doe dat dan buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu en
onderdelen van het
brandstofsysteem.
OAE076073N
AB
7-7
7
Onderhoud
Schema voor door de eigenaar
uit te voeren onderhoud
Bij het tanken:
Controleer het motoroliepeil.
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer het
ruitensproeiervloeistofniveau.
Controleer of de bandenspanning
in orde is.
Tijdens het rijden:
Let op veranderingen in het
uitlaatgeluid en let erop dat u in het
interieur geen uitlaatgassen ruikt.
Controleer op trillingen in het
stuurwiel. Controleer of het sturen
niet zwaarder gaat, of het stuurwiel
geen speling vertoont en of de
rechtuitstand niet is gewijzigd.
Controleer of de auto niet naar één
kant trekt op een vlakke, rechte weg.
Controleer bij het remmen op
vreemde geluiden, naar één kant
trekken, een grotere slag van het
rempedaal of een moeilijk in te
trappen rempedaal.
Controleer, als de transmissie slipt
of niet normaal werkt, het niveau
van de transmissievloeistof.
Controleer de werking van stand P
(parkeren) van de Double clutch-
transmissie.
Controleer de parkeerrem.
Controleer onder uw auto op
lekkage (tijdens of na het gebruik
van de airconditioning kan er een
plasje water onder uw auto
ontstaan; dit is een normaal
verschijnsel en duidt niet op
lekkage).
Ten minste maandelijks:
Controleer het koelvloeistofpeil in
het koelvloeistofreservoir.
Controleer de werking van alle
verlichting van uw auto, inclusief
de remlichten, richtingaanwijzers
en alarmknipperlichten.
Controleer de bandenspanning
van alle banden inclusief die van
het reservewiel, controleer de
profieldiepte van de banden en
controleer de banden op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen.
Controleer of de wielmoeren
vastzitten.
Wees voorzichtig bij het
controleren van het
koelvloeistofpeil/inverterkoelvl
oeistofpeil wanneer de motor
warm is. Hierdoor kan er
koelvloeistof naar buiten
spuiten en kunt u ernstige
brandwonden of ander letsel
oplopen.
WAARSCHUWING
7-8
Onderhoud
Ten minste twee keer per jaar:
(bijvoorbeeld ieder voorjaar en
ieder najaar)
Controleer de radiateurslangen en
de slangen van de verwarming en
de airconditioning op lekkage en
beschadigingen.
Controleer de werking van de
ruitenwissers en -sproeiers. Reinig
de ruitenwisserbladen met een
schone, met
ruitensproeiervloeistof doordrenkte
doek.
Controleer de koplampafstelling.
Controleer de uitlaatdemper, de
uitlaatpijpen, de hitteschilden en
de klemmen.
Controleer de werking van de
veiligheidsgordels en controleer op
slijtage.
Ten minste eenmaal per jaar:
Reinig de afvoeropeningen aan de
onderzijde van de portieren en de
dorpels.
Smeer alle portierscharnieren en
motorkapscharnieren.
Smeer de portier- en
motorkapsloten en -
vergrendelingen.
Smeer de portierrubbers.
Controleer het
airconditioningsysteem.
Controleer en smeer de double
clutch-transmissie.
Reinig de accu en de accupolen.
Controleer het remvloeistofniveau.
7-9
7
Onderhoud
UITLEG BIJ ONDERHOUDSSCHEMA
Motorolie en filter
De motorolie moet worden ververst
en het filter moet worden vervangen
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Als er onder
zware omstandigheden gereden
wordt, moet de olie vaker ververst en
het filter vaker vervangen worden.
Riem Hybrid Starter Generator
(HSG)
De HSG-riem moet worden
vervangen volgens de intervallen
van het onderhoudsschema.
Brandstofleidingen, -slangen
en aansluitingen
Controleer de brandstofleidingen, -
slangen en aansluitingen op lekkage
en beschadigingen. Laat een
officiële HYUNDAI-dealer
beschadigde of lekkende onderdelen
direct vervangen.
Brandstoffilter
Door een verstopt filter kan de
snelheid waarmee gereden kan
worden, afnemen, het
emissiesysteem beschadigd raken of
kunnen andere problemen
veroorzaakt worden, zoals moeilijk
starten. Als zich in de brandstoftank
te veel vuil ophoopt, dient het filter
mogelijk vaker vervangen te worden.
Laat de motor na het plaatsen van
een nieuw filter enkele minuten
draaien en controleer de
aansluitingen op lekkage.
Brandstoffilters moeten worden
geplaatst door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Ontluchtingsslang en tankdop
De ontluchtingsslang en de tankdop
moeten worden gecontroleerd
volgens de intervallen van het
onderhoudsschema. Zorg ervoor dat
de ontluchtingsslang of tankdop op
de juiste manier vervangen wordt.
Luchtfilter
Geadviseerd wordt bij het vervangen
van het luchtfilter een origineel
HYUNDAI-filter te gebruiken.
Bougies
Gebruik altijd nieuwe bougies met de
juiste warmtegraad.
Koelsysteem
Controleer de onderdelen van het
koelsysteem, zoals radiateur,
koelvloeistofreservoir, slangen en
aansluitingen op lekkage en
beschadigingen. Vervang
beschadigde onderdelen.
Motorkoelvloeistof/inverterkoe
lvloeistof
De koelvloeistof moet worden
ververst volgens de intervallen van
het onderhoudsschema.
7-10
Onderhoud
Double clutch-
transmissievloeistof
De Double clutch-
transmissievloeistof moet worden
gecontroleerd volgens de intervallen
in het onderhoudsschema.
Koppelingsvloeistof
De koppelingsvloeistof moet worden
gecontroleerd of vervangen volgens
de intervallen in het
onderhoudsschema.
Remleidingen en-slangen
Controleer visueel op juiste
bevestiging, schaafplekken,
scheurtjes, veroudering en lekkage.
Vervang verouderde of beschadigde
onderdelen direct.
Remvloeistof
Controleer het vloeistofniveau in het
remvloeistofreservoir. Het
vloeistofniveau dient zich tussen de
merktekens MIN en MAX aan de
zijkant van het reservoir te bevinden.
Gebruik uitsluitend de
voorgeschreven hydraulische
remvloeistof (DOT3 of DOT4).
Parkeerrem
Controleer het parkeerremsysteem
inclusief het parkeerrempedaal en
de kabels.
Schijfremmen, remblokken,
remklauwen en remschijven
Controleer de remblokken, de
schijfremmen en de remschijven op
overmatige slijtage. Controleer de
remklauwen op vloeistoflekkage.
Zie de website van HYUNDAI voor
meer informatie over het controleren
van de remblokken en
remvoeringen.
(http://service.hyundai-motor.com)
Uitlaatpijp en -demper
Controleer de uitlaatpijpen, de
uitlaatdemper en de bevestigingen
op scheurtjes, veroudering en
beschadigingen. Start de motor en
luister goed of er uitlaatgas lekt.
Draai indien nodig aansluitingen vast
of vervang indien nodig onderdelen.
Bevestigingsbouten
wielophanging
Controleer of de bouten van de
wielophanging goed vastzitten en
niet beschadigd zijn. Draai ze met
het voorgeschreven aanhaalmoment
vast.
7-11
7
Onderhoud
Stuurhuis, stuurstangen en
stofhoezen/onderste
fuseekogel
Breng de auto tot stilstand, schakel
het hybridesysteem uit en controleer
op overmatige speling in het
stuurwiel. Controleer de
stuurstangen op knikken of
beschadigingen. Controleer de
stofhoezen en fuseekogel op
veroudering, scheurtjes of
beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen.
Aandrijfassen en
aandrijfashoezen
Controleer de aandrijfassen, -
hoezen en klemmen op scheurtjes,
veroudering of beschadigingen.
Vervang beschadigde onderdelen en
breng indien nodig nieuw vet aan.
Koudemiddel airconditioning
Controleer de leidingen en
aansluitingen van de airconditioning
op lekkage en beschadigingen.
7-12
Onderhoud
MOTOROLIE
Motoroliepeil controleren
1.Neem alle voorzorgsmaatregelen
van de oliefabrikant in acht.
2.Zorg ervoor dat de auto op een
vlakke ondergrond staat, stand P
(parkeren) ingeschakeld is, de
parkeerrem geactiveerd is en er
wielblokken zijn geplaatst.
3.Start de motor en laat deze op de
normale bedrijfstemperatuur
komen.
4.Schakel het hybridesysteem uit en
wacht ongeveer 5 minuten zodat
de olie naar het carter terug kan
lopen.
5.Trek de peilstok uit de houder,
veeg hem schoon en steek hem
weer geheel in de houder.
6.Trek de peilstok opnieuw uit de
houder en controleer het peil. Het
vloeistofniveau moet zich tussen F
(vol) en L (leeg) bevinden.
7.Als het peil zich bij of op de L
bevindt, moet u olie bijvullen tot de
F.
Om schade aan de motor te
voorkomen:
Vul niet te veel motorolie bij. Vul
olie in kleine hoeveelheden bij
en controleer het peil opnieuw
om ervoor te zorgen dat er niet
te veel wordt bijgevuld.
Zorg dat u geen motorolie morst
wanneer u motorolie bijvult of
ververst. Gebruik een trechter
om morsen van olie op
motoronderdelen te voorkomen.
Veeg gemorste olie direct weg.
AANWIJZING
OAE076002
7-13
7
Onderhoud
Gebruik alleen de voorgeschreven
motorolie (Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden"
in hoofdstuk 8.)
Motorolie en filter controleren
We adviseren u de motorolie te laten
verversen en het filter te laten
vervangen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
AANWIJZING
OAEPH076003
7-14
Onderhoud
MOTORKOELVLOEISTOF/INVERTERKOELVLOEISTOF
Het hogedruk-koelsysteem is
voorzien van een reservoir dat
gevuld is met een koelvloeistof die
ook voldoende bescherming biedt
tegen bevriezing. Het reservoir is in
de fabriek gevuld.
Controleer de vorstbescherming en
het koelvloeistofpeil ten minste één
keer per jaar, aan het begin van het
winterseizoen en voordat u naar een
kouder klimaat reist.
Koelvloeistofpeil controleren
Controleer de toestand en de
aansluitingen van alle slangen van
het koelsysteem en van de
verwarming. Vervang beschadigde
en slechte slangen.
Het koelvloeistofpeil dient tussen de
merktekens MAX en MIN aan de
zijkant van het koelvloeistofreservoir
te liggen als de motor koud is.
Vul als het peil laag is voldoende
gedestilleerd (gedemineraliseerd)
water bij tot aan het merkteken MAX,
maar vul niet te veel bij. We
adviseren het koelsysteem door een
officiële HYUNDAI-dealer te laten
nakijken indien u het reservoir
regelmatig moet bijvullen.
OAE076005
OAEPH078004
Motorkoelvloeistof
Inverter koelvloeistofpeil
7-15
7
Onderhoud
Informatie
Het motorkoelvloeistofpeil en/of het
inverterkoelvloeistofpeil worden/wordt
beïnvloed door de temperatuurvan het
hybridesysteem. Schakel het
hybridesysteem uit alvorens het
motorkoelvloeistofpeil en/of het
inverterkoelvloeistofpeil te controleren
of koelvloeistof bij te vullen.
i
Verwijder de
motorkoelvloeistof-
reservoirdop en/of de
inverterkoelvloeistofreservoird
op of de aftapplug nooit als de
motor en de radiateur nog heet
zijn.
Er kan onder druk staande hete
koelvloeistof en stoom
ontsnappen, waardoor ernstig
letsel kan ontstaan.
Schakel het hybridesysteem uit
en wacht tot de motor is
afgekoeld. Verwijder de
motorkoelvloeistofreservoirdop
en/of de inverterkoelvloeistofre-
servoirdop uiterst voorzichtig.
Wikkel een dikke doek rond de
dop en draai hem voorzichtig
linksom tot de eerste aanslag.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OAE076006
OAEPH078007
Motorkoelvloeistofreservoirdop
Inverterkoelvloeistofreservoirdop
(Vervolg)
Ga een stukje achteruit
wanneer de druk van het
koelsysteem af gaat. Pas als u
zeker weet dat er geen overdruk
meer is, drukt u de dop met de
doek in en draait u hem verder
linksom om hem te verwijderen.
7-16
Onderhoud
Schakel de motor
altijd uit, tenzij de
auto moet worden
nagekeken bij
draaiende motor.
Wees voorzichtig; de
koelventilator treedt mogelijk in
werking wanneer de minpool (-)
van de accu niet wordt
losgenomen.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de
koelvloeistofreservoirdop na
het bijvullen van koelvloeistof
goed vastgedraaid wordt.
Anders kan de motor tijdens het
rijden oververhit raken.
1. Controleer of het label op de
koelvloeistofreservoirdop
recht naar voren zit.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OTL075062
Vooraanzicht motorruimte
(Vervolg)
2. Controleer of de kleine
uitsteeksels aan de
binnenzijde van de
koelvloeistofreservoirdop
goed in elkaar grijpen.
OAE076050
Achteraanzicht motorruimte
7-17
7
Onderhoud
Aanbevolen koelvloeistof
Vul het koelsysteem alleen bij met
geïoniseerd, gedestilleerd of
gedemineraliseerd water en vul het
nooit bij met gewoon kraanwater.
Een onjuist koelvloeistofmengsel
kan ernstige storingen en schade
aan de motor/het hybridesysteem
veroorzaken.
De motor van uw auto heeft
aluminium onderdelen. Gebruik
daarom een koelvloeistof op
fosfaat- en ethyleenglycolbasis ter
voorkoming van corrosie en
bevriezing.
Gebruik geen koelvloeistof op
ethanol- of methanol-basis; meng
ook geen ethanol- of methanol-
antivries met de voorgeschreven
koelvloeistof.
Gebruik geen mengsel met meer
dan 60% of minder dan 35%
antivries; in dat geval is een
optimale koelende werking niet
gewaarborgd.
Zie de volgende tabel voor de
mengverhouding: Informatie
Bij twijfel over de mengverhouding is
een mengsel van 50% water en 50%
antivries het gemakkelijkst te mengen
omdat van beide vloeistoffen evenveel
gebruikt wordt. Dit mengsel is
geschikt voor de meeste
temperatuurbereiken vanaf - 35°C.
i
Buitentempe
ratuur
Mengverhouding
(hoeveelheid)
Antivries Water
-15°C 35 65
-25°C 40 60
-35°C 50 50
-45°C 60 40
Koelvloeistof verversen
We adviseren u de koelvloeistof te
laten verversen door een officiële
HYUNDAI-dealer overeenkomstig
het in het begin van dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
Leg, om schade aan onderdelen
van de motor te voorkomen, een
dikke doek rond de
motorkoelvloeistofreservoirdop
en/of de
inverterkoelvloeistofreservoirdop
alvorens koelvloeistof bij te vullen
om te voorkomen dat er
koelvloeistof op onderdelen van de
motor, zoals de dynamo,
terechtkomt.
AANWIJZING
7-18
Onderhoud
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het
ruitensproeiervloeistofreservoir.
Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer
dit op de voorruit terechtkomt,
waardoor u de macht over de
auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen
veroorzaken.Koelvloeistof kan
tevens de lak en sierlijsten
beschadigen.
WAARSCHUWING
7-19
7
Onderhoud
RIEM HYBRID STARTER GENERATOR (HSG)
Riem Hybrid Starter Generator
(HSG) controleren
We adviseren u de riem van de
Hybrid Starter Generator (HSG) te
laten controleren of vervangen door
een officiële HYUNDAI-dealer
overeenkomstig het in dit hoofdstuk
beschreven onderhoudsschema.
Zet voor het controleren van
de motor of van de riem van
de Hybrid Starter Generator
(HSG) de motor uit. Anders
kunt u ernstig letsel oplopen.
Houd handen, kleding, enz. uit
de buurt van de riem van de
Hybrid Starter Generator
(HSG).
WAARSCHUWING
Vervang de HSG-riem als hij
versleten of beschadigd is.
Anders kan de motor oververhit
of de accu ontladen raken.
OPMERKING
7-20
Onderhoud
REMVLOEISTOF
Remvloeistofniveau
controleren
Controleer regelmatig het niveau in
het reservoir. Het vloeistofniveau
dient zich tussen de merktekens
MAX en MIN aan de zijkant van het
reservoir te bevinden.
Reinig het gebied rondom de
reservoirdop grondig alvorens de dop
te verwijderen en vloeistof bij te
vullen om te voorkomen dat deze
vervuild raakt.
Vul de voorgeschreven remvloeistof
bij tot aan het merkteken MAX
wanneer het niveau te laag is. Het
niveau van de remvloeistof zal met
een oplopende kilometerstand dalen.
Dit is normaal en wordt veroorzaakt
door het slijten van de remblokken.
Als het vloeistofpeil extreem laag is,
adviseren we u het remsysteem te
laten controleren door een
slotvanger.
Zorg ervoor dat remvloeistof
niet in contact komt met het
lakwerk van de auto. De lak kan
hierdoor beschadigd raken.
Gebruik NOOIT remvloeistof die
gedurende lange tijd
blootgesteld is geweest aan de
buitenlucht, omdat de kwaliteit
ervan niet kan worden
gegarandeerd. Voer de vloeistof
op de juiste wijze af.
Gebruik alleen het juiste type
remvloeistof. Slechts een paar
druppels minerale olie, zoals
motorolie, in het remsysteem
kunnen de onderdelen van het
systeem beschadigen.
Informatie
Gebruik alleen de voorgeschreven
remvloeistof. Zie "Aanbevolen
smeermiddelen en hoeveelheden" in
hoofdstuk 8.
i
AANWIJZING
Als u het remvloeistofreservoir
regelmatig moet bijvullen, kan
dit duiden op een lekkage in het
remsysteem. We adviseren u de
auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat remvloeistof
niet in contact komt met uw
ogen. Spoel uw ogen
gedurende ten minste 15
minuten met schoon water en
roep onmiddellijk medische
hulp in wanneer u remvloeistof
in uw ogen krijgt.
WAARSCHUWING
OAE076008
7-21
7
Onderhoud
RUITENSPROEIERVLOEISTOF
Ruitensproeiervloeistofniveau
controleren
Controleer het vloeistofpeil in het
sproeierreservoir en vul indien nodig
vloeistof bij. Als u geen
ruitensproeiervloeistof bij de hand
hebt, kunt u het reservoir bijvullen
met gewoon water. Gebruik in koude
klimaten echter speciale
ruitensproeiervloeistof om bevriezing
te voorkomen.
OAE076009
Tref bij het gebruik van
ruitensproeiervloeistof de
volgende voorzorgsmaatregelen
om ernstig letsel te voorkomen:
Gebruik geen koelvloeistof of
antivries in het
ruitensproeiervloeistofreserv
oir. Koelvloeistof kan het zicht
ernstig belemmeren wanneer
dit op de voorruit terechtkomt,
waardoor u de macht over de
auto kunt verliezen en een
ongeval zou kunnen
veroorzaken. Daarnaast
kunnen de lak en sierlijsten
beschadigd raken.
Houd open vuur en vonken uit
de buurt van de
ruitensproeiervloeistof en het
sproeierreservoir.
Ruitensproeiervloeistof bevat
meestal alcohol en kan licht
ontvlambaar zijn.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Drink geen
ruitensproeiervloeistof en
vermijd contact met
ruitensproeiervloeistof.
Ruitensproeiervloeistof is
giftig voor mensen en dieren.
Houd ruitensproeiervloeistof
uit de buurt van kinderen en
dieren.
7-22
Onderhoud
PARKEERREM
Parkeerrem controleren
Voetrem (indien van toepassing)
Controleer of de slag van het
parkeerrempedaal volgens de
specificatie is als het wordt ingetrapt
met 20 kg (44 lb, 196 N). De
parkeerrem alleen moet de auto
veilig op een vrij steile helling kunnen
houden. Laat de parkeerrem
afstellen door een officiële
HYUNDAI-dealer wanneer de slag
van het pedaal niet volgens de
specificatie is.
Slag: 4 - 5 tandjes
Filter vervangen
Was het niet uit en spoel het niet af,
want water veroorzaakt schade aan
het filter.
Vervang het luchtfilter als het
vervuild is.
Vervang het filter overeenkomstig
het onderhoudsschema.
1. Neem de bevestigingsclips los om
het luchtfilterdeksel te
verwijderen.
OAEPH076010
OAEPH076011
OAE056014
LUCHTFILTER
7-23
7
Onderhoud
2. Veeg de binnenzijde van het
luchtfilter schoon.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Bevestig het deksel met de
bevestigingsclips.
5. Controleer of het deksel goed
vastzit.
Informatie
Vervang het element vaker dan in het
onderhoudsschema is aangegeven als
de auto wordt gebruikt in gebieden
met zeer veel stof of zand (zie
"Onderhoudsschema onder zware
omstandigheden" in dit hoofdstuk).
Rijd niet met de auto wanneer
het luchtfilter verwijderd is.
Hierdoor kan de motor
overmatig slijten.
Zorg er om schade te
voorkomen voor dat bij het
verwijderen van het luchtfilter
geen stof en vuil in de
luchtinlaat komen.
Gebruik originele HYUNDAI-
onderdelen. Door het gebruik
van niet-originele onderdelen
kan de luchtmassameter
beschadigd raken.
AANWIJZING
i
OAE076012
7-24
Onderhoud
INTERIEURFILTER
Filter controleren
Het interieurfilter moet worden
vervangen overeenkomstig het
onderhoudsschema. Als er veelvuldig
met de auto gereden wordt in druk
stadsverkeer of een stoffige omgeving,
moet het filter vaker en sneller worden
gecontroleerd. Vervang het
interieurfilter volgens onderstaande
procedure en let erop geen andere
onderdelen te beschadigen.
1. Verwijder bij een geopend
dashboardkastje de nokken aan
beide zijden zodat het
dashboardkastje alleen nog maar
aan zijn scharnieren hangt.
2. Verwijder de steun (1).
OAE076013OAE076014
7-25
7
Onderhoud
3. Houd de vergrendeling (1) aan
beide zijden van het deksel
ingedrukt.
4. Trek het deksel naar buiten (2).
5. Vervang het interieurfilter.
6. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde van
verwijderen.
Plaats een nieuw interieurfilter in
de juiste richting, d.w.z. met de pijl
(
) naar beneden gericht om
bijgeluiden en een verminderde
werking te voorkomen.
AANWIJZING
OHG070041OAE076015
7-26
Onderhoud
RUITENWISSERBLADEN
Bladen controleren
Verontreiniging van de voorruit of de
ruitenwisserbladen door bepaalde
substanties kan het effect van de
ruitenwissers verminderen.
Bekende vormen van verontreiniging
zijn insecten, sap van bomen en hot
wax-behandelingen gebruikt in
sommige wasstraten. Indien de
bladen niet goed wissen, reinig dan
zowel de ruit als de bladen met een
goed schoonmaakmiddel of een
zacht reinigingsmiddel en spoel
grondig na met schoon water.
Om schade aan de
ruitenwisserbladen, - armen of
andere onderdelen te voorkomen
is het niet toegestaan om:
Benzine, petroleum, thinner of
andere oplosmiddelen op of in
de buurt van deze onderdelen te
gebruiken.
Te proberen de ruitenwissers
met de hand te bewegen.
Niet-voorgeschreven
ruitenwisserbladen te gebruiken.
Informatie
In de handel verkrijgbare hot wax zoals
gebruikt in wasstraten bemoeilijkt het
reinigen van de voorruit.
Informatie
Ruitenwisserbladen zijn
verbruiksartikelen. Normale slijtage
van de ruitenwissers valt mogelijk niet
onder de garantie van uw auto.
Bladen vervangen
Als de ruitenwissers de ruit niet
langer goed schoonmaken, kan het
zijn dat ze versleten of gescheurd
zijn en dienen ze te worden
vervangen.
Om beschadiging aan de
motorkap en de
ruitenwisserarmen te
voorkomen mogen de
ruitenwisserarmen alleen
opgetild worden als deze
helemaal omhoog staan.
Plaats de ruitenwisserarmen op
de voorruit voordat u gaat rijden.
AANWIJZING
i
i
AANWIJZING
7-27
7
Onderhoud
Type A
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog
en klap het ruitenwisserblad om
zodat de kunststof vergrendeling
zichtbaar wordt.
2. Druk de vergrendeling in en schuif
het blad omlaag.
3. Verwijder het van de
ruitenwisserarm.
4. Plaats het ruitenwisserblad in de
omgekeerde volgorde van het
verwijderen.
Type B
1. Trek de ruitenwisserarm omhoog.
OLMB073020
OLMB073021
OLMB073022
OLF074017
7-28
Onderhoud
2. Til de wisserbladklem op (1).
Til vervolgens het
ruitenwisserblad op (2).
3. Druk de vergrendeling in (3) en
trek tegelijkertijd het
ruitenwisserblad omlaag (4).
4. Verwijder het ruitenwisserblad van
de ruitenwisserarm (5).
5. Plaats een nieuw ruitenwisserblad
in de omgekeerde volgorde van
het verwijderen.
6. Plaats de ruitenwisserarm terug
op de voorruit.
OAD075074L OAD075075L OAD075076L
7-29
7
Onderhoud
ACCU (12 V, PLUG-IN HYBRIDEAUTO)
Wanneer de auto gedurende
langere tijd niet wordt gebruikt
in een gebied met lage
temperaturen, verwijder dan de
accu en bewaar deze binnen.
Laad de accu altijd volledig op
om te voorkomen dat de
accubak beschadigd raakt in
een gebied met lage
temperaturen.
AANWIJZING
Volg altijd onderstaande
voorzorgsmaatregelen bij het
werken in de buurt van of aan
de accu om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Lees de aanwijzingen
voor het omgaan met de
accu zorgvuldig door en
volg ze nauwkeurig op.
Draag een veiligheidsbril
om uw ogen tegen
wegspattend zuur te
beschermen.
Houd open vuur, vonken
en rokende materialen
uit de buurt van de accu.
Er bevindt zich altijd wat
van het zeer licht
ontvlambare waterstof in
de accucellen. Dit kan
ontploffen als er een
ontstekingsbron
aanwezig is.
Houd accu's buiten het
bereik van kinderen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING (Vervolg)
Accu's bevatten
zwavelzuur dat uitermate
corrosief is. Laat
accuzuur niet in contact
komen met uw ogen,
huid of kleding.
Spoel uw ogen gedurende ten
minste 15 minuten met schoon
water en roep onmiddellijk
medische hulp in wanneer u
zuur in uw ogen krijgt. Was uw
huid grondig wanneer deze in
aanraking komt met zuur. Roep
onmiddellijk medische hulp in
wanneer u pijn of een brandend
gevoel hebt.
Bij het optillen van een accu
met een kunststof behuizing
kan door de druk accuzuur
naar buiten komen. Houd bij
het optillen uw handen aan de
zijkant van de accu.
Probeer uw auto niet met een
hulpaccu te starten als de
lege accu bevroren is.
(Vervolg)
(Vervolg)
Laad NOOIT een accu bij
terwijl de accukabels nog
aangesloten zijn.
Het ontstekingssysteem
werkt met hoogspanning.
Raak deze onderdelen NOOIT
aan als de motor draait of als
het contact in stand ON staat.
7-30
Onderhoud
Voor een optimale werking van
de accu
Zorg ervoor dat de accu altijd goed
vastzit.
Houd de bovenzijde van de accu
schoon en droog.
Houd de accupolen en de
accupoolklemmen schoon, zorg
ervoor dat ze goed vastzitten en
bescherm ze met vaseline.
Spoel gemorst zuur direct af met
een oplossing van water en
natriumbicarbonaat (dubbelkoolzure
soda).
Informatie - Voor accu's met
merkteken UPPER en LOWER
Indien uw auto is uitgerust met een
accu met aan de zijkant de
merktekens LOWER en UPPER,
moet u het elektrolytpeil controleren.
Het elektrolytpeil moet liggen tussen
de merktekens LOWER (MIN) en
UPPER (MAX). Als het elektrolytpeil
laag is, moet gedestilleerd (of
gedemineraliseerd) water worden
bijgevuld. (Vul nooit zwavelzuur of
ander elektrolyt toe.) (Vervolg)
(Vervolg)
Wees voorzichtig en mors geen
gedestilleerd (of gedemineraliseerd)
water op de accu of andere
omliggende onderdelen.
Vul ook niet te veel water bij in de
accucellen.
Dat kan corrosie van de accu of van
andere onderdelen veroorzaken. Zet
tot slot de doppen van de cellen stevig
vast. We adviseren u echter voor
optimaal accuonderhoud contact op te
nemen met een officiële Hyundai-
dealer.
i
OAE079016 OHYK077011
7-31
7
Onderhoud
Accucapaciteitsticker
De werkelijke sticker op de accu kan
afwijken van de afbeelding.
1.AGM60L-DIN : De HYUNDAI-
modelnaam van de accu
2. 12V : De nominale spanning
3.60Ah (20u) : De nominale
capaciteit 7 (in ampère-uur)
4.100RC : De nominale
reservecapaciteit (in min.)
5. 640CCA : De koudstartstroom in
ampère volgens SAE-norm
6.512A : De koudstartstroom in
ampère volgens EN-norm
Accu opladen
Met acculader
Uw auto is uitgerust met een
onderhoudsvrije accu.
Laad de accu gedurende 10 uur
met behulp van een druppellader
wanneer de accu in een korte tijd
leeggeraakt is (doordat bijv. de
koplampen of de
interieurverlichting zijn blijven
branden terwijl de motor uit was).
Wanneer de accu geleidelijk
ontladen raakt door een hoge
elektrische belasting tijdens het
rijden, moet deze gedurende 2 uur
met een stroomsterkte van 20 - 30
A geladen worden.
Volg deze instructies bij het
laden van de voertuigaccu altijd
op om ERNSTIG LETSEL door
explosies of accuzuur te
voorkomen:
Schakel vóór het uitvoeren
van
onderhoudswerkzaamheden
aan de accu of het laden van
de accu alle elektrische
verbruikers uit en zet de
startknop in de stand OFF.
Houd open vuur, vonken en
rokende materialen uit de
buurt van de accu.
Werk altijd buiten of in een
ruimte die ruim voldoende
geventileerd is.
Draag een veiligheidsbril
wanneer u de accu tijdens het
opladen controleert.
De accu moet uit de auto
worden verwijderd en in een
goed geventileerde ruimte
geplaatst worden.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
OLMB073072
Voorbeeld
7-32
Onderhoud
Met een hulpaccu
Rijd na het starten met behulp van
een hulpaccu gedurende 20 - 30
minuten met de auto alvorens hem
uit te zetten. De auto kan mogelijk
niet opnieuw gestart worden als u
hem uitzet voordat de accu de kans
gehad heeft om goed op te laden.
Zie "Starten met hulpaccu" in
hoofdstuk 6 voor meer informatie
over procedures voor het starten met
een hulpaccu.
Informatie
Een onjuist afgevoerde accu
kan schadelijk zijn voor het
milieu en voor de
gezondheid. Voer de accu
volgens de wettelijke
voorschriften af.
Te resetten onderdelen
De volgende onderdelen moeten
mogelijk worden gereset nadat de
accu is ontladen of na het weer
aansluiten van de accukabels.
Zie hoofdstuk 3 en 4 voor:
Elektrisch bedienbare ruiten
Tripcomputer
Verwarmings- en ventilatiesysteem
Klok
Audiosysteem
Schuifdak
Geheugen bestuurdersstoel
i
(Vervolg)
Houd de accu tijdens het
laden in de gaten; beëindig
het laden of wijzig de
laadstroom wanneer de
elektrolyt in de cellen begint
te borrelen.
Neem de minkabel van de
accu altijd eerst los en sluit de
minkabel van de accu altijd
als laatste weer aan. Neem de
acculader in de onderstaande
volgorde los:
(1) Zet de hoofdschakelaar
van de acculader uit.
(2) Neem de klem los van de
minpool.
(3) Neem de klem los van de
pluspool.
Gebruik voor het vervangen
altijd een originele, door
HYUNDAI goedgekeurde accu.
7-33
7
Onderhoud
BANDEN EN VELGEN
Aandacht voor de banden
Voor uw veiligheid, een maximale
levensduur van de banden en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik, dient
u de banden steeds op de
aanbevolen spanning te houden en
dient u het totaalgewicht en de
maximale asbelasting niet te
overschrijden.
(Vervolg)
Controleer bij het controleren
van de bandenspanning ook
altijd die van het reservewiel.
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden ALTIJD door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
Door bandproblemen kunt u de
controle over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan. Tref de volgende
voorzorgsmaatregelen om de
kans op ERNSTIG LETSEL te
beperken:
Controleer de
bandenspanning maandelijks.
Controleer de banden
daarnaast op slijtage en
beschadigingen.
De aanbevolen
bandenspanning bij koude
banden staat in dit
instructieboekje en op het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan
bestuurderszijde. Gebruik altijd
een bandenspanningsmeter
om de bandenspanning te
meten. Banden met een te
hoge of een te lage spanning
slijten ongelijkmatig, wat een
negatieve invloed op de
handling heeft.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-34
Onderhoud
U kunt alle specificaties (afmetingen
en spanningen) terugvinden op een
label op de middenstijl aan
bestuurderszijde.
Aanbevolen bandenspanning
bij koude banden
De spanning van alle banden
(inclusief die van het reservewiel)
dient bij koude banden
gecontroleerd te worden. "Koude
banden" wil zeggen dat er de laatste
drie uur niet met de auto is gereden
of niet meer dan 1,6 km.
Wanneer banden warm zijn, zal de
bandenspanning normaal gesproken
0,3 tot 0,4 bar hoger zijn dan
wanneer ze koud zijn. Laat om de
banden op de juiste spanning te
brengen geen lucht ontsnappen uit
warme banden. Hierdoor zal de
bandenspanning te laag worden. Zie
"Banden en velgen" in hoofdstuk 8
voor de aanbevolen
bandenspanning.
Voor optimale rijeigenschappen,
een optimale handling en een zo
laag mogelijke bandenslijtage
dient u de banden op de
aanbevolen spanning te houden.
Een te hoge of een te lage
bandenspanning reduceert de
levensduur van de banden,
beïnvloedt de handling van de
auto in negatieve zin en kan tot
onverwachte bandproblemen
leiden, waardoor u de controle
over de auto kunt verliezen met
een ongeval tot gevolg.
Een veel te lage
bandenspanning kan leiden tot
enorme warmteontwikkeling.
Hierdoor is het mogelijk dat u
een klapband krijgt, dat het
loopvlak losraakt of dat andere
bandafwijkingen optreden,
waardoor u de controle over de
auto kunt verliezen en een
ongeval kunt veroorzaken. Dit
risico is veel groter bij hoge
buitentemperaturen en lange tijd
rijden met hoge snelheden.
WAARSCHUWING
OAE086002L
7-35
7
Onderhoud
Bandenspanning controleren
Controleer de bandenspanning,
inclusief die van het reservewiel,
minstens eenmaal per maand.
Controle
Gebruik een bandenspanningsmeter
van een goede kwaliteit om de
bandenspanning te meten. Het is
onmogelijk de bandenspanning te
beoordelen door alleen naar de
banden te kijken. Radiaalbanden
lijken mogelijk ook op de juiste
spanning te zijn als de
bandenspanning te laag is.
Verwijder de ventieldop. Druk de
bandenspanningsmeter stevig op het
ventiel om de spanning te meten. Als
de bandenspanning bij koude
banden overeenkomt met de
aanbevolen druk op de band en het
informatielabel, hoeft hij niet te
worden aangepast. Corrigeer de
bandenspanning tot het aanbevolen
niveau als de spanning te laag is.
Plaats de ventieldopjes altijd terug
op de ventielen.
Zonder het ventieldopje kan er vuil
en vocht in het ventiel komen,
waardoor lucht kan ontsnappen.
Zorg bij verlies van een ventieldopje
zo snel mogelijk voor een nieuw
exemplaar.
Druk als de bandenspanning te hoog
is het metalen pennetje in het
midden van het ventiel in om lucht uit
de band te laten lopen. Controleer de
bandenspanning opnieuw met de
bandenspanningsmeter. Plaats de
ventieldopjes altijd terug op de
ventielen. Zonder het ventieldopje
kan er vuil en vocht in het ventiel
komen, waardoor lucht kan
ontsnappen. Zorg bij verlies van een
ventieldopje zo snel mogelijk voor
een nieuw exemplaar.
Een te lage bandenspanning
resulteert in overmatige
slijtage, slechte handling en
een verhoogd
brandstofverbruik.
Vervorming van de band is
ook mogelijk. Houd de
banden op de juiste spanning.
Als een band frequent op
spanning moet worden
gebracht, adviseren we u de
band te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Een te hoge bandenspanning
heeft een negatieve invloed
op het rijcomfort en zorgt
voor een verhoogde slijtage in
het midden van het loopvlak.
Bovendien bestaat er een
grotere kans op beschadiging
door oneffenheden in het
wegdek.
OPMERKING
7-36
Onderhoud
Wielen verwisselen
Om de banden zo gelijkmatig
mogelijk te laten slijten raadt
HYUNDAI aan de wielen iedere
12.000 km of eerder, indien het
slijtagepatroon daartoe aanleiding
geeft, te verwisselen.
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de balans.
Controleer de banden bij het
verwisselen van de wielen op
ongelijkmatige slijtage en
beschadigingen. Abnormale slijtage
wordt meestal veroorzaakt door een
onjuiste bandenspanning, een
onjuiste wieluitlijning, onbalans, het
veelvuldig hard remmen en het
veelvuldig snel nemen van bochten.
Controleer het loopvlak en de zijkant
van de band op zwellingen. Vervang
de band wanneer u deze gevallen
aantreft. Vervang de band als het
canvas of de koordlagen zichtbaar
zijn. Breng na het verwisselen van de
wielen de voor- en achterbanden op
de juiste spanning en controleer of
de wielmoeren goed vastzitten (het
juiste aanhaalmoment is 11 - 13
kgm).
Controleer bij het verwisselen van de
wielen tevens de remblokken op
slijtage.
Informatie
De binnenzijde en de buitenzijde van
een asymmetrische band zijn
verschillend. Bij het monteren van een
asymmetrische band moet er op
worden gelet dat de zijde met de tekst
"outside" zich aan de buitenzijde
bevindt. Als de zijde met het
merkteken "inside" zich aan de
buitenzijde bevindt, heeft dat een
negatieve invloed op het rijgedrag van
de auto.
i
Gebruik het reservewiel niet
voor het verwisselen van de
wielen.
Gebruik nooit diagonaal- en
radiaalbanden door elkaar. Dit
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag
waardoor u de controle over
de auto kunt verliezen,
hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
WAARSCHUWING
CBGQ0706
ODH073802
Met een volwaardig reservewiel
(indien van toepassing)
Zonder reservewiel
7-37
7
Onderhoud
Wielen uitlijnen en balanceren
De wielen van uw auto zijn af fabriek
zorgvuldig uitgelijnd en
gebalanceerd voor een lange
levensduur van de banden en
optimale prestaties.
Normaal gesproken is het niet nodig
de wielen nogmaals uit te lijnen. In
het geval de banden van uw auto
echter abnormale slijtage vertonen
of als de auto naar één kant trekt,
kan het zijn dat de auto opnieuw
moet worden uitgelijnd.
Wanneer de auto tijdens het rijden
op een vlakke weg trilt, kan het zijn
dat de wielen opnieuw moeten
worden gebalanceerd.
De verkeerde balanceergewichtjes
kunnen de lichtmetalen velgen
van uw auto beschadigen.
Gebruik alleen goedgekeurde
balanceergewichtjes.
Banden vervangen
Als de band gelijkmatig afgesleten is,
verschijnt de slijtage-indicator als
een ononderbroken lijn door het
loopvlak. Dit geeft aan dat er minder
dan 1,6 mm profieldiepte op de band
aanwezig is. Vervang in dat geval de
band.
Wacht niet met het vervangen van de
band totdat de slijtage-indicator over
de gehele profielbreedte zichtbaar is.
AANWIJZING
OLMB073027
Slijtage-indicator Om de kans op ERNSTIG
LETSEL te beperken:
Vervang banden die
(ongelijkmatig) versleten of
beschadigd zijn. Versleten
banden kunnen een
verminderde remwerking,
verlies van de controle over
de auto en verminderde
tractie veroorzaken.
Vervang banden altijd door
banden van dezelfde maat als
de originele banden van deze
auto. Het gebruik van een
andere dan de
voorgeschreven bandenmaat
kan een negatieve invloed
hebben op het rijgedrag en
kan ervoor zorgen dat u de
controle over de auto verliest
of kan invloed hebben op het
antiblokkeersysteem (ABS)
van uw auto, waardoor een
ernstig ongeval kan ontstaan.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
7-38
Onderhoud
Band compact reservewiel
vervangen
(indien van toepassing)
De levensduur van de band van een
compact reservewiel is korter dan
die van een conventionele band.
Vervang de band van het compacte
reservewiel als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn. De nieuwe
band voor het compacte reservewiel
moet dezelfde maat hebben en van
hetzelfde type zijn als de
oorspronkelijke band, en dient op de
velg van het originele compacte
reservewiel te worden geplaatst. De
band voor het compacte reservewiel
is niet ontworpen voor normale
velgen, en de velg van het compacte
reservewiel is niet ontworpen voor
normale banden.
(Vervolg)
Geadviseerd wordt banden (of
wielen) altijd per twee (voor of
achter) te vervangen. De
handling van de auto kan
ernstig beïnvloed worden
wanneer slechts één band
wordt vervangen.
Banden verouderen na
verloop van tijd, zelfs wanneer
ze niet worden gebruikt.
HYUNDAI adviseert om
banden bij normaal gebruik
over het algemeen na zes (6)
jaar te vervangen, ongeacht
de resterende profieldiepte.
Warmte ten gevolge van het
rijden in een warm klimaat of
het regelmatig met zware
belading rijden kan het
verouderingsproces
versnellen. Het niet opvolgen
van deze waarschuwing kan
resulteren in onverwachte
bandproblemen. Hierdoor
kunt u de controle verliezen,
waardoor een ongeval het
gevolg kan zijn.
Repareer of vervang de originele
band zo spoedig mogelijk om
defect raken van het compacte
reservewiel en verlies van de
controle, hetgeen kan leiden tot
een ongeval, te voorkomen. Het
compacte reservewiel is alleen
bestemd voor noodgevallen. Rijd
niet harder dan 80 km/h bij
gebruik van het compacte
reservewiel.
WAARSCHUWING
7-39
7
Onderhoud
Velgen vervangen
Als u om de een of andere reden de
velgen wilt vervangen, dient u erop
te letten dat de nieuwe velgen
gelijkwaardig zijn aan de originele
velgen voor wat betreft diameter,
velgbreedte en offset.
Grip
De grip van de banden kan
verslechteren als de banden
versleten zijn of niet op de juiste
spanning zijn, of als u op een glad
wegdek rijdt. Banden moeten
worden vervangen als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn. Pas uw
snelheid aan als er regen, sneeuw of
ijzel op de weg ligt om de kans te
verkleinen dat u de controle over de
auto verliest.
Onderhoud van banden
Naast een juiste bandenspanning,
draagt een juiste wieluitlijning bij tot
het beperken van de bandenslijtage.
Laat uw dealer de wieluitlijning
controleren als een band
ongelijkmatig afgesleten is.
Zorg ervoor dat nieuwe wielen
uitgebalanceerd zijn. Dit komt het
rijcomfort en de levensduur van de
banden ten goede. Balanceer een
wiel ook altijd wanneer de band van
de velg verwijderd is geweest.
Informatie op de wang van de
band
Deze informatie bestaat uit de
basiseigenschappen van de band en
het identificatienummer voor
veiligheidscertificatie. Het
identificatienummer kan worden
gebruikt om de band te identificeren
bij een terugroepactie.
1. Fabrikant of merknaam
Fabrikant of merknaam wordt
aangegeven.
2. Aanduiding bandenmaat
De bandenmaat staat aangegeven
op de wang van een band. Deze
informatie zal nodig zijn bij de
aanschaf van nieuwe banden voor
uw auto. De letters en cijfers in de
aanduiding van de bandenmaat
hebben de volgende betekenis.
OLMB073028
1
1
23
4
5,6
7
7-40
Onderhoud
Voorbeeld aanduiding bandenmaat:
(Deze maat dient slechts ter
illustratie; de bandenmaat van uw
auto is afhankelijk van de uitvoering.)
195/65R15 91H
195 - Breedte band in millimeter.
65 - Hoogte-/breedteverhouding. De
hoogte van de wang van de
band als percentage van de
breedte.
R - Type band (radiaalband).
15 - Velgdiameter in inch.
91 - Index draagvermogen, een
numerieke code die het
maximale draagvermogen van
de band aangeeft.
H - Snelheidsclassificatie. Zie het
overzicht in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Aanduiding velgmaat
Ook velgen zijn voorzien van
informatie die van belang kan zijn bij
eventuele vervanging. De letters en
cijfers in de aanduiding van de
velgmaat hebben de volgende
betekenis.
Voorbeeld aanduiding velgmaat:
6,5JX16
6,5 - Velgbreedte in inch.
J - Aanduiding offset.
16 - Velgdiameter in inch.
Snelheidsclassificatie banden
In het onderstaande overzicht staan
een groot aantal
snelheidsclassificaties voor
personenautobanden weergegeven.
De aanduiding van de
snelheidsclassificatie maakt deel uit
van de aanduiding van de
bandenmaat op de wang van de
band. Deze aanduiding geeft de
maximumsnelheid weer waarvoor
deze band is ontworpen.
Aanduiding
snelheidsclass
ificatie
Maximumsnelheid
S 180 km/h
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
7-41
7
Onderhoud
3. Controleren van de leeftijd
van de banden (TIN: Tire
Identification Number,
bandenidentificatienummer)
Banden die gerekend vanaf de
productiedatum meer dan zes jaar
oud zijn, inclusief de band van het
reservewiel, moeten worden
vervangen door nieuwe exemplaren.
U kunt de productiedatum vinden in
de DOT-code op de wang (mogelijk
aan de binnenzijde) van de band. De
DOT-code is een serie karakters op
een band, die bestaat uit een
combinatie van cijfers en letters. De
productiedatum is af te leiden uit de
laatste vier cijfers (karakters) van de
DOT-code.
DOT : XXXX XXXX OOOO
In het voorste deel van de DOT-code
worden de fabriekscode, de
bandenmaat en het type profiel
aangegeven. De laatste vier cijfers
van de code geven de week en het
jaar waarin de band is geproduceerd
aan.
Bijvoorbeeld:
DOT XXXX XXXX 1519 geeft aan
dat de band is geproduceerd in week
15 van 2019.
4. Structuur en materiaal van de
band
Het aantal lagen rubber van de band.
Bandenfabrikanten moeten ook
aangeven welke materialen zijn
gebruikt in de band, zoals staal,
nylon en polyester. De letter "R"
betekent radiaalband; de letter "D"
betekent diagonaalband; en de letter
"B" betekent band met kruislingse
koordlagen.
5. Maximale bandenspanning
Dit getal geeft aan hoe hoog de
bandenspanning maximaal mag zijn.
Overschrijd deze maximale
bandenspanning niet. Zie het
informatielabel voor de aanbevolen
bandenspanning.
7-42
Onderhoud
6. Maximale belasting
Dit getal geeft het maximale gewicht
in kilo's en ponden aan die de band
kan dragen. Gebruik altijd banden
met dezelfde maximale belasting als
de banden die vanuit de fabriek zijn
geplaatst.
7. Universele
kwaliteitsclassificatie banden
Kwaliteitsgradaties vindt u, indien
van toepassing, op de zijkant van de
band tussen de schouder van het
loopvlak en de maximumbreedte van
de wang.
Bijvoorbeeld:
TREADWEAR 200
TRACTION AA
TEMPERATURE A
Slijtage loopvlak
De slijtageclassificatie van het
loopvlak is een relatieve classificatie
gebaseerd op de mate van slijtage
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan. Voorbeeld: een
band met de aanduiding 150 zal 1,5
keer langer meegaan dan een band
met de aanduiding 100.
De levensduur van de banden zal
echter in belangrijke mate afhankelijk
zijn van de
gebruiksomstandigheden, en kan
aanzienlijk afwijken van de norm
door de rijstijl van de bestuurder,
onderhoud van de banden, de
toestand van de wegen en het
klimaat.
De indicator is bij
personenautobanden aangebracht
op de wang. Welke banden er
standaard of als optie beschikbaar
zijn voor uw auto is afhankelijk van
de uitvoering.
Grip - AA, A, B en C
De gripclassificaties zijn van hoog
naar laag: AA, A, B en C. De
gripclassificatie geeft aan in
hoeverre de banden op een nat
wegdek doorglijden bij het maken
van een noodstop, zoals gemeten
onder gecontroleerde
omstandigheden op een officieel
erkende testbaan, zowel op asfalt als
op beton. Een band met classificatie
C is een band met relatief weinig
grip.
De gripclassificatie voor deze
band is gebaseerd op griptests
waarbij rechtuitrijdend wordt
geremd. Bij de classificatie is
geen rekening gehouden met
de acceleratie, het nemen van
bochten, aquaplaning en
maximum tractie.
WAARSCHUWING
7-43
7
Onderhoud
Temperatuur - A, B en C
Er zijn drie temperatuurclassificaties
mogelijk: A (de hoogste), B en C.
Deze classificaties geven aan in
hoeverre de band hittebestendig is
en in welke mate de band warmte
afvoert, zoals getest onder
gecontroleerde omstandigheden op
een testwiel in een officieel erkend
laboratorium.
Door aanhoudende hoge
temperaturen gaat het materiaal van
de banden achteruit, waardoor de
banden minder lang meegaan. Bij
extreem hoge temperaturen kunnen
de banden zelfs plotseling lek gaan.
De classificaties A en B geven aan
dat het testresultaat van de band in
het laboratorium beter is dan het in
de wet voorgeschreven minimum.
Banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
Banden met een hoogte-
/breedteverhouding kleiner dan 50
worden ook wel laagprofielbanden
genoemd.
Omdat banden met een kleine
hoogte-/breedteverhouding zijn
geoptimaliseerd voor handling en
remmen, is de wang iets stijver dan
bij een standaardband. Banden met
een kleine hoogte-
/breedteverhouding zijn vaak breder
waardoor ze een groter contactvlak
hebben met de weg. In sommige
gevallen produceren ze meer
weggeluiden dan standaardbanden.
De temperatuurclassificatie van
deze band geldt voor een band
die de juiste spanning heeft en
niet overbelast is. Extreem hoge
rijsnelheden, een te lage
bandenspanning, een te hoge
bandenspanning en/of
overbelasting kunnen een
concentratie van hitte in de
band veroorzaken, wat kan
leiden tot een klapband.
Hierdoor kunt u de controle
over de auto verliezen,
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
WAARSCHUWING
7-44
Onderhoud
De wang van een band met een
kleine hoogte-
/breedteverhouding is korter
dan die van een normale band.
Een band met een kleine
hoogte-/breedteverhouding
raakt dus snel beschadigd. Volg
onderstaande instructies.
Let er bij rijden op een slecht
wegdek of in het terrein op dat
de banden en velgen niet
beschadigd raken. Controleer
na het rijden de banden en de
velgen.
Rijd langzaam over
putdeksels, drempels en
stoepranden om te
voorkomen dat de banden en
velgen beschadigd raken.
Als een band ergens tegenaan
stoot, controleer dan de staat
van de band. Of neem contact
op met een officiële HYUNDAI-
dealer.
(Vervolg)
OPMERKING (Vervolg)
Controleer de staat van de
band en de bandenspanning
elke 3.000 km, om schade aan
de band te voorkomen.
Het is moeilijk de banden
alleen visueel te controleren
op beschadiging. Als er enige
aanwijzing is van schade aan
een band, controleer en
vervang hem dan om schade
door een lek te voorkomen.
Als een band beschadigd
raakt door rijden op een
slecht wegdek, in het terrein
of over obstakels, zoals een
putdeksel, drempel of
stoeprand, valt deze schade
niet onder de garantie.
Informatie over de band staat
op de wang van de band.
7-45
7
Onderhoud
ZEKERINGEN
Het elektrische systeem van een
auto is tegen overbelasting beveiligd
door middel van zekeringen.
Deze auto heeft 2 (of 3)
zekeringkasten, één in het zijpaneel
aan bestuurderszijde en de andere
in de motorruimte.
Controleer de zekering van het
desbetreffende circuit wanneer een
bepaalde verlichting, accessoire of
bedieningsorgaan niet werkt. Als een
zekering is doorgebrand, is het
element in de zekering gesmolten of
doorgebrand.
Controleer eerst de zekeringkast aan
bestuurderszijde wanneer het
elektrische systeem niet werkt. Zet
voordat u een doorgebrande
zekering vervangt de motor en alle
schakelaars uit en neem de
minkabel van de accu los. Vervang
een zekering altijd door een zekering
met dezelfde stroomsterkte.
Als de vervangende zekering ook
doorbrandt, duidt dit op een elektrische
storing. Probeer het betreffende
systeem niet te gebruiken en neem
onmiddellijk contact op met een
officiële HYUNDAI-dealer.
Informatie
Er worden drie typen zekeringen
gebruikt: steekzekeringen voor lagere
stroomsterkte, een cartridge-type en
multizekeringen voor hogere
stroomsterktes.
i
Normaal
Steekzekering
Cartridge-type
Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
Normaal Doorgebrand
OLF074075
Vervang een zekering ALLEEN
door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Een zekering met een hogere
capaciteit kan schade en
mogelijk brand veroorzaken.
Vervang een zekering niet
door een draad of een stuk
aluminiumfolie - ook niet als
noodreparatie. Hierdoor kan
het elektrische circuit
overbelast worden, waardoor
brand kan ontstaan.
WAARSCHUWING
Normaal Doorgebrand
Multizekering
7-46
Onderhoud
Verwijder een zekering niet met
een schroevendraaier of een
ander metalen voorwerp omdat
hierdoor kortsluiting kan
ontstaan, waardoor schade aan
het elektrische systeem kan
worden veroorzaakt.
Vervangen zekering dashboard
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Open het deksel van de
zekeringkast.
4. Raadpleeg het label aan de
binnenzijde van het deksel van de
zekeringkast om de defecte
zekering te lokaliseren.
5. Trek de verdachte zekering recht
naar buiten. Gebruik het
demontagegereedschap dat zich
in de zekeringkast in de
motorruimte bevindt.
6. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Er bevinden zich
reservezekeringen in de
zekeringkast in het dashboard (of
in de zekeringkast in de
motorruimte).
AANWIJZING
OAEPH078017
OAEPH078018
7-47
7
Onderhoud
7. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Bij loszitten
adviseren we u contact op te
nemen met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Als u geen reservezekering hebt,
kunt u in een noodgeval de zekering
van een ander circuit gebruiken dat
niet nodig is om te kunnen rijden,
bijvoorbeeld van de aansteker, mits
de zekering dezelfde stroomsterkte
heeft.
Controleer de zekeringkast in de
motorruimte wanneer de koplampen
of andere elektrische componenten
niet werken en de zekeringen
onbeschadigd zijn. Vervang een
doorgebrande zekering door een
zekering voor dezelfde
stroomsterkte.
Zekeringschakelaar
Zet de zekeringschakelaar altijd in
stand ON.
Als u de schakelaar in stand OFF
zet, moeten sommige onderdelen,
zoals het audiosysteem en de
digitale klok, worden gereset en
werkt de Smart Key mogelijk niet
goed.
Informatie
Als de zekeringschakelaar in stand
OFF staat, verschijnt de melding
"Schakel de FUSE SWITCH in".
Zet de zekeringschakelaar
tijdens het rijden altijd in stand
ON.
Beweeg de zekeringschakelaar
niet herhaaldelijk. De
zekeringschakelaar kan
hierdoor beschadigd raken.
AANWIJZING
i
OAEPH078019 OIK057165
7-48
Onderhoud
Vervangen zekering
motorruimte
1. Zet de auto uit.
2. Zet alle andere schakelaars uit.
3. Verwijder het deksel van de
zekeringkast door de lip in te
drukken en het deksel omhoog te
trekken.
4. Controleer de verwijderde
zekering; vervang hem indien hij is
doorgebrand. Gebruik de
zekeringtrekker in de zekeringkast
in de motorruimte om de zekering
te verwijderen of te plaatsen.
5. Plaats een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte en
controleer of hij stevig in de
klemmen zit. Neem contact op met
een officiële HYUNDAI-dealer als
de zekering niet goed vastzit.
Plaats het deksel op de juiste
manier nadat de zekeringkast in
de motorruimte gecontroleerd is.
Als het deksel goed vergrendelt
kunt u een klikkend geluid horen.
Als het deksel niet goed
vergrendeld is, kan een
elektrische storing ontstaan door
contact met water.
AANWIJZING
OAEPH078023
OAEPH078024
Steekzekering
Cartridge-type zekering
7-49
7
Onderhoud
Hoofdzekering
(plug-inhybrideauto)
Het elektronische systeem werkt
mogelijk niet goed, zelfs niet als de
zekeringen in de motorruimte en het
dashboard niet losgenomen zijn. In
dat geval wordt het probleem
mogelijk veroorzaakt doordat de
hoofdzekering (type BFT), die zich
bevindt in de aansluiting op de
pluspool (+) van de accu,
losgenomen is. Omdat het
vervangen van de hoofdzekering
ingewikkelder is dan het vervangen
van andere zekeringen, adviseren
wij u de dichtstbijzijnde HYUNDAI-
dealer te bezoeken.
Informatie
Plaats na controle het accudeksel
altijd zorgvuldig. Als het deksel niet
goed vergrendeld is, kan een
elektrische storing ontstaan door
contact met water.
Multizekering
Als de multizekering of
hoofdzekering is doorgebrand,
adviseren we u contact op te nemen
met een officiële Hyundai-dealer.
i
OAEPH078022
OAE076021
7-50
Onderhoud
Beschrijving zekering-
/relaiskast
Zekeringkast dashboard
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
iOAE076053L
OAE076025
7-51
7
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Module 5
MODULE
5
10A
Elektrochromatische binnenspiegel, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem,
IMS-module bestuurder, controlelampje selectiehendel automatische transmissie,
module klimaatregeling, module stoelverwarming achter, consoleschakelaar
links/rechts, servo koplamphoogteregeling links/rechts, VESS-unit,
module stoelventilatiesysteem voor, module stoelverwarming voor
Module 4
MODULE
4
10A Module Lane Departure Warning, stuurkussenschakelaar, FCA-module,
radar Blind-Spot Collision Warning links/rechts
Interieurverlichting 10A Verlichting make-upspiegel links/rechts, interieurverlichting, verlichting dakconsole,
verlichting contactslot en waarschuwingsschakelaar portier, bagageruimteverlichting
Airbag 15A Airbagmodule
Ontsteking 1 IG1 25A PCB-blok
Instrumentenpaneel
CLU
S
TER
10A Instrumentenpaneel
Module 3
MODULE
310A BCM, selectiehendel DCT, remlichtschakelaar, module bestuurdersportier,
module passagiersportier
Memory 2
MEMORY
27,5A Active Air Flap links/rechts
Module 8
MODULE
810A Active Air Flap links/rechts, elektrische waterpomp (HEV), VPD-sensor,
BMS-module, verbindingsblok motorruimte
Controlelampje
airbag
IND 7,5A Module klimaatregeling, instrumentenpaneel
Start 7,5A Relais alarmsysteem, transmissiestandschakelaar
7-52
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Module 2
MODULE
2
10A
Verbindingsblok motorruimte, draadloze-laderunit, BCM, USB-laadstekker,
Smart Key-module, audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem,
schakelaar elektrisch verstelbare buitenspiegels, AMP
Startknop 3 37,5A Startblokkeringsmodule, Smart Key-module
Memory 1
MEMORY
1
10A
Draadloze-laderunit, instrumentenpaneel, IMS-module bestuurder, regensensor,
BCM, module klimaatregeling, automatische verlichting en lichtsensor, module
bestuurdersportier, module passagiersportier, relaiskast interieur
(relais buitenspiegel inklappen/uitklappen)
Multi Media
MULTI
MEDIA
10A Audiosysteem, hoofdunit audio-, video- en navigatiesysteem
Elektrische
waterpomp EWP 10A Elektrische waterpomp (HEV)
Elektrische
stuurbekrachtiging1 17,5A EPS-unit
Achterklep 10A Achterkleprelais, schakelaar tankdopklep, servo tankdopklep
Startknop 1 115A Smart Key-module
Module 7
MODULE
77,5A Module stoelverwarming voor, module stoelventilatiesysteem voor,
module stoelverwarming achter
Stuurwielverwarming 15A BCM
Schuifdak 20A Schuifdakmotor
7-53
7
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Elektrisch
bedienbare ruit
rechts
RH 25A
Relais elektrisch bedienbare ruit (rechts), hoofdschakelaar ruitbediening,
schakelaar ruitbediening passagierszijde (RHD), schakelaar ruitbediening achter
(rechts), module elektrisch bedienbare ruit met klembeveiliging bestuurder (RHD),
schakelaar ruitbediening passagierszijde (RHD)
Elektrisch
bedienbare ruit
links
LH 25A
Relais elektrisch bedienbare ruit (links), hoofdschakelaar ruitbediening, schakelaar
ruitbediening passagierszijde (LHD), schakelaar ruitbediening achter (links),
module elektrisch bedienbare ruit met klembeveiliging bestuurder (LHD),
schakelaar ruitbediening passagierszijde (LHD)
Startknop 2 27,5A Startblokkeringsmodule, Smart Key-module, Start/Stop-toets
Brake Switch BRAKE
SWITCH 7,5A Remlichtschakelaar, Smart Key-module
Airconditioning 7,5A Ionizer, module klimaatregeling, elektronische aircocompressor,
verbindingsblok motorruimte
Ruitensproeier 15A Multifunctionele schakelaar
Stoelverwarming
achter
RR 25A Module stoelverwarming achter
Batterijpakketman
agementsysteem
BATTER
Y
MANAG-
EMENT 10A BMS-regelmodule
Elektrisch
verstelbare
bestuurdersstoel
DRV
30A Schakelaar handmatige verstelling bestuurdersstoel
AMP AMP 30A AMP
7-54
Onderhoud
Zekeringkast dashboard
Naam zekering Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
AMS AMS 30A Accusensor
Module 1 MODULE
110A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurderszijde,
elektrisch verstelbare buitenspiegel passagierszijde
Portieren
vergrendelen 20A Relais vergrendelen/ontgrendelen portier, ICM-relaiskast (deadlock-relais)
Ruitenwisser voor 2 FRT2 10A Ruitenwissermotor, PCB-blok (relais ruitenwissers voor (laag))
Module 6 MODULE
67,5A BCM, Smart Key-module
Stoelverwarming
voor
FRT 25A Module stoelverwarming voor, module stoelventilatiesysteem voor
Buitenspiegelverw
arming 10A Elektrisch verstelbare buitenspiegel bestuurderszijde,
elektrisch verstelbare buitenspiegel passagierszijde, module klimaatregeling
Achterruitverwarming 25A Achterruitverwarming (+) (bovenste)
Ruitenwisser voor 1 FRT1 30A Ruitenwissermotor, PCB-blok (relais ruitenwissers voor (laag))
7-55
7
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Aan de binnenzijde van het deksel
van de zekering-/relaiskast vindt u
een label met daarop de naam van
de zekeringen en relais en de
capaciteit.
Informatie
Mogelijk zijn niet alle beschrijvingen
van de zekeringkast van toepassing op
uw auto; de informatie was actueel ten
tijde van de druk. Raadpleeg het label
in de zekeringkast als u de
zekeringkast controleert.
i
OAEPH078026
OAE076069L
7-56
Onderhoud
Zekeringkast motorruimte
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Multizekering
MAIN 150A Laagspannings-DC-DC-converter, verbindingsblok motorruimte
560A PCB-blok
260A IGPM
360A IGPM
450A IGPM
60A Verbindingsblok motorruimte
150A Verbindingsblok motorruimte
40A Verbindingsblok motorruimte
IG1 40A Zonder Smart Key: Contactslot
Met Smart Key: Verbindingsblok motorruimte
IG2 40A Zonder Smart Key: Contactslot
Met Smart Key: Verbindingsblok motorruimte
180A EPS-unit
PTC
HEATER
150A Verbindingsblok motorruimte
7-57
7
Onderhoud
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Multizekering
PTC
HEATER
250A Verbindingsblok motorruimte
CLUTCH
ACTUATOR 40A Koppelingsservo
Zekering
DCT
315A TCM
HPCU
110A HPCU
EWP 10A Elektrische waterpomp (HEV)
140A IGPM
DCT
240A TCM
DCT
140A TCM
10A Verbindingsblok motorruimte
1ACTIVE
HYDRAULIC
BOSSTER 40A Multifunctionele servicestekker, IBAU
2ACTIVE
HYDRAULIC
BOSSTER 30A Multifunctionele servicestekker, IBAU
POWER
OUTLET
1
40A Verbindingsblok motorruimte
B/UP
LAMP 10A Audiosysteem, achterlichtunit (binnenste) links/rechts,
elektrochromatische binnenspiegel
Zekeringkast motorruimte
7-58
Onderhoud
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Zekering
POWER
OUTLET
320A Aansteker
POWER
OUTLET
220A 12V-aansluiting
215A IGPM, achterruitverwarming (+) (onderste)
S2 10A Verbindingsblok motorruimte, magneetklep dampafvoer, luchtmassameter
E1 20A ECM
S1 15A Lambdasensor (voor), lambdasensor (na)
IGN
COIL 20A Bobine #1 - #4
E2 15A ECM
10A Relais claxon alarmsysteem
E3 10A ECM
HPCU
215A HPCU, koppelingsservo (HEV)
3ACTIVE
HYDRAULIC
BOSSTER 10A Multifunctionele servicestekker, IBAU
DCT
415A Selectiehendel DCT, transmissie-ECU, transmissiestandschakelaar
Zekeringkast motorruimte
7-59
7
Onderhoud
Type Symbool Stroomsterkte zekering Beschermd circuit
Zekering
S3 10A Brandstofpomprelais, nokkenassensor #1 (inlaat), nokkenassensor #2 (uitlaat),
oliedrukregelklep #1 (inlaat), oliedrukregelklep #2 (uitlaat)
BATTERY
C/FAN 15A Verbindingsblok motorruimte
FUEL
PUMP 20A Brandstofpomprelais
20A Claxonrelais
Zekeringkast motorruimte
7-60
Onderhoud
LAMPEN
Neem voor de vervanging van de
lampen van de meeste verlichting
contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer. Het zelf vervangen
van lampen kan problemen
opleveren vanwege het feit dat om bij
de lamp te kunnen komen, eerst
andere onderdelen verwijderd dienen
te worden. Dat geldt vooral voor het
verwijderen van de koplampunit om
bij de lamp(en) te kunnen komen.
Het verwijderen en plaatsen van de
koplampunit kan leiden tot
beschadigingen aan de auto.
Zorg ervoor dat de doorgebrande
lamp vervangen wordt door een
met dezelfde wattage. Anders kan
de zekering of het elektrische
bedradingssyteem beschadigd
raken.
Informatie
Het kan lijken alsof de lenzen van de
koplampen en achterlichten bevroren
zijn als de auto na het rijden wordt
gewassen of als er 's nachts bij nat
weer gereden wordt. Dit wordt
veroorzaakt door het
temperatuurverschil tussen de
binnenzijde en de buitenzijde van het
lampglas en dit duidt niet op een
probleem met uw auto. Wanneer
vocht in de lamp condenseert, zal dit
verwijderd worden na het rijden met
de koplamp ingeschakeld. De mate
waarin dit verwijderd kan worden
kan verschillen en is afhankelijk van
de grootte van de lamp, de positie van
de lamp en omgevingsfactoren. Als het
vocht niet verwijderd wordt,
adviseren wij u de auto te laten
controleren door een officiële
Hyundai-dealer.
Informatie
Een normaal werkende lamp kan
kortstondig knipperen om het
elektrische regelsysteem van de auto
te stabiliseren. Als de lamp echter
uitgaat na het kortstondig
knipperen of blijft knipperen,
adviseren wij u het systeem te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Het parkeerlicht gaat mogelijk niet
branden als de
parkeerlichtschakelaar aan wordt
gezet, maar het parkeerlicht en de
koplampen gaan wel branden als de
lichtschakelaar aan wordt gezet. Dit
wordt mogelijk veroorzaakt door
een netwerkstoring of een storing in
het elektrische regelsysteem van de
auto. Als dit gebeurt, adviseren we u
het systeem te laten controleren
door een officiële HYUNDAI-dealer.
i
i
AANWIJZING
Activeer, voordat u lampen gaat
vervangen, de parkeerrem
goed, controleer of het contact
in stand LOCK/OFF staat en
schakel de verlichting uit om te
voorkomen dat de auto
plotseling in beweging komt,
dat u zich brandt of dat u een
elektrische schok krijgt.
WAARSCHUWING
7-61
7
Onderhoud
Vervangen van koplamp,
parkeerlicht, lamp
richtingaanwijzer
Type A
(1) Koplamp (dimlicht)
(2) Koplamp (grootlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Parkeerlicht
Ga altijd voorzichtig om met
halogeenlampen om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen als de lampen
branden.
Raak het glas nooit met de vingers
aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
Een lamp mag alleen in in de
koplampunit gemonteerde
toestand worden ingeschakeld.
Vervang een beschadigde of
gebarsten lamp direct en voer
deze op de juiste wijze af.
OAE076028
Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,
zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lamp
breekt.
Draag een veiligheidsbril bij
het vervangen van een lamp.
Laat de lamp afkoelen
alvorens hem te vervangen.
WAARSCHUWING
OAE076052
7-62
Onderhoud
Informatie
Wissen tussen links en rechts rijderd
verkeer (Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer aan de andere kant rijdt, kan
dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft
het ECE-Reglement verschillende
technische oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
Koplamp en parkeerlicht
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel van de accu los.
3. Verwijder de afdekkap (1) van de
lamp door deze linksom te draaien.
4. Neem de stekker van de lampfitting
los (dimlicht en grootlicht).
5. Verwijder de lamp uit de
koplampunit.
6. Plaats een nieuwe lamp.
7. Sluit de stekker van de lampfitting
aan (dimlicht en grootlicht).
8. Plaats de afdekkap (1) van de lamp
door deze rechtsom te draaien.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na
het opnieuw monteren worden
afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel van de accu
los.
3.Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
ii
OAE076030
Grootlicht
Parkeerlicht Dimlicht
OAE076031
7-63
7
Onderhoud
4.Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze
linksom te draaien tot de nokjes
van de lamp in lijn liggen met de
uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
5.Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6.Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7.Duw de fitting in de unit en draai de
fitting rechtsom.
Type B
(1) Koplamp (grootlicht)
(2) Koplamp (dimlicht)
(3) Richtingaanwijzer
(4) Parkeerlicht
Koplamp en parkeerlicht
Als de gloeilamp niet werkt,
adviseren we u de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Als uw auto is voorzien van
gasontladingskoplampen (HID)
bevatten deze kwik. Als uw auto moet
worden afgevoerd, moeten eerst de
gasontladingskoplampen worden
verwijderd. De verwijderde
gasontladingskoplampen moeten
worden gerecycled, hergebruikt of
afgevoerd als chemisch afval.
i
Gasontladingskoplamp
Probeer wegens kans op een
elektrische schok het dimlicht
(xenonlamp) niet zelf te
controleren of vervangen. Laat
als het dimlicht (xenonlamp)
niet werkt de auto controleren
door een officiële HYUNDAI-
dealer.
WAARSCHUWING
OAE078052
7-64
Onderhoud
Informatie
Gasontladingslampen hebben een
langere levensduur dan
halogeenlampen.
Gasontladingslampen gaan volgens
schatting van de fabrikant twee keer
zo lang of langer mee dan
halogeenlampen, afhankelijk van de
gebruiksfrequentie. Ze zullen
waarschijnlijk wel op enig moment in
het leven van de auto moeten worden
vervangen. Vaker in- en uitschakelen
van de koplampen dan gebruikelijk
verkort de levensduur van de
gasontladingslampen.
Gasontladingslampen raken niet op
dezelfde manier defect als
halogeenlampen. Als de koplamp
uitgaat nadat hij een poosje heeft
gebrand, maar direct weer gaat
branden als de koplampschakelaar
wordt bediend, moet de
gasontladingslamp waarschijnlijk
worden vervangen.
Gasontladingslampen zijn complexer
dan de conventionele halogeenlampen
en hebben dus hogere
vervangingskosten.
Informatie
De koplamp moet na een ongeval of na
het opnieuw monteren worden
afgesteld door een officiële
HYUNDAI-dealer.
Informatie
Wisselen tussen links en rechts
rijdend verkeer (Europa)
De dimlichtbundel is asymmetrisch.
Als u naar een land gaat waar het
verkeer aan de andere kant rijdt, kan
dit asymmetrische deel
tegemoetkomend verkeer verblinden.
Om verblinding te voorkomen schrijft
het ECE-Reglement verschillende
technische oplossingen voor (bijv. een
automatisch aanpassingssysteem,
afplakken of de koplampen lager
afstellen). Deze koplampen zijn zo
ontworpen dat ze tegemoetkomend
verkeer niet verblinden. Daarom hoeft
u de koplampafstelling niet te
veranderen als u in een land rijdt
waar het verkeer aan de andere kant
rijdt.
Richtingaanwijzer
1. Open de motorkap.
2. Neem de minkabel los van de
accu.
3.Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot de
nokjes van de fitting in lijn liggen
met de uitsparingen van de
lichtunit.
4.Verwijder de lamp uit de fitting door
de lamp in te drukken en deze
linksom te draaien tot de nokjes
van de lamp in lijn liggen met de
uitsparingen van de fitting. Trek de
lamp uit de fitting.
i
ii
OAEPH078041
7-65
7
Onderhoud
5.Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6.Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit.
7.Duw de fitting in de unit en draai de
fitting rechtsom.
Afstellen van koplamp
(Europa)
Afstellen van koplamp
1. Breng de banden op de
voorgeschreven spanning en
verwijder alle lading uit de auto
behalve het reservewiel en het
gereedschap. Laat iemand in de
auto plaatsnemen op de
bestuurdersstoel.
2. De auto moet op een vlakke
ondergrond staan.
3. Trek verticale lijnen (lijnen die door
het hart gaan van de
respectievelijke koplamp) en een
horizontale lijn (die door het hart
gaat van de koplamp) op het
scherm.
4. Controleer of de accu voldoende
geladen is, schakel de koplampen
in en stel de koplampen zo af dat
het helderste gedeelte van de
lichtbundel op de horizontale en
verticale lijnen valt.
5. Draai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
dimlichtbundel naar links of rechts
te verstellen. Draai de
schroevendraaier rechtsom of
linksom om de dimlichtbundel
omhoog of omlaag te verstellen.
Verdraai de schroevendraaier
rechtsom of linksom om de
grootlichtbundel omhoog of
omlaag te verstellen.
• Type A • Type B
• Type B
• Type A
OAE076056L/OAE076058L
Zonder koplampverstelling
Met koplampverstelling
OAE076057L/OAE076059L
7-66
Onderhoud
Eenheid : mm
Type A
Richtpunt
OAEPH079068L
<Hoogte tot grond> <Afstand tussen lampen>
Conditie auto H1 H2 W1 W2
Zonder bestuurder 714 688 1.463 1.238
Met bestuurder 707 681 1.463 1.238
Type B
H1 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (dimlicht)
H2 : Hoogte tussen hart gloeilamp en grond (grootlicht)
W1 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (dimlicht)
W2 : Afstand tussen het hart van beide gloeilampen (grootlicht)
Conditie auto H1 H2 W1 W2
Zonder bestuurder 699,6 681,2 1.400,8 1.175,2
Met bestuurder 692,6 674,2 1.400,8 1.175,2
7-67
7
Onderhoud
Dimlicht
1. Stel het dimlicht af zonder dat er iemand in de auto zit.
2. De begrenzingslijn moet samenvallen met de begrenzingslijn in de afbeelding.
3. Bij het afstellen van het dimlicht moet de afstelling in verticale richting worden gedaan na het afstellen in horizontale
richting.
4. Als de auto is uitgerust met koplampverstelling, moeten de koplampen worden afgesteld met de schakelaar voor
de koplampverstelling in stand 0.
:
&DUD[LV
9HUWLFDOOLQHRIOHIW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
&XWRIIOLQH
9HUWLFDOOLQHRIULJKW
KHDGODPSEXOEFHQWHU
+RUL]RQWDOOLQHRI
KHDGODPSEXOEFHQWHU
*5281'

+
/RZEHDP
/RZEHDP
OAE076060L
Gebaseerd op een scherm van 10 meter
Verticale lijn door hart
gloeilamp linker koplamp
Hartlijn auto
(dimlicht)
(dimlicht)
GROND
Begrenzingslijn
Verticale lijn door hart
gloeilamp rechter koplamp
Horizontale lijn door hart
gloeilamp koplamp
7-68
Onderhoud
Dagrijverlichting
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
richtingaanwijzer opzij
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
achterlicht
Type A
OAE078049
OAE076034 OAE076035
OAE078053
Type A
Type B - LED
7-69
7
Onderhoud
(1) Achterlicht/Remlicht
(2) Richtingaanwijzer
(3) Achterlicht
(4) Achteruitrijlicht
(5) Remlicht
Achterlicht/Remlicht en
richtingaanwijzer
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Open de kapjes van de
bevestigingsschroeven van de
lichtunit.
4. Draai de bevestigingsschroeven
van de lichtunit los met een
kruiskopschroevendraaier.
5. Verwijder de achterlichtunit uit de
carrosserie.
OAE076037 OAE076038
7-70
Onderhoud
6. Verwijder de fitting uit de lichtunit
door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn
liggen met de uitsparingen van de
lichtunit.
7. Verwijder de lamp uit de fitting
door de lamp in te drukken en
deze linksom te draaien tot de
nokjes van de lamp in lijn liggen
met de uitsparingen van de fitting.
Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
10. Plaats de lichtunit in de
carrosserie.
Achterlicht en achteruitrijlicht
1. Zet de motor uit.
2. Open de achterklep.
3. Verwijder het deksel met een
platte schroevendraaier.
OAE076039
OAEPH078031
Type A
Type B
Achterlicht/Remlicht
Richtingaanwijzer
Richtingaanwijzer
OAE076041
7-71
7
Onderhoud
4. Trek de lamp recht naar buiten.
5. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting en draai de lamp tot hij
vastzit.
6. Plaats de fitting in de lichtunit door
de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de
lichtunit. Duw de fitting in de
lichtunit en draai de fitting
rechtsom.
7. Plaats het deksel terug.
Mistachterlicht
(indien van toepassing)
Als de LED niet werkt, adviseren we
u de auto te laten controleren door
een officiële HYUNDAI-dealer.
OAEPH078042
OAEPH078040
Type A
Type B
Achterlicht
Achteruitrijlicht
Achteruitrijlicht
7-72
Onderhoud
Derde remlicht
Neem, als het derde remlicht niet
werkt, contact op met een officiële
HYUNDAI-dealer.
Vervangen van lamp
kentekenplaatverlichting
1. Wrik het afdekkapje van de lens
met een platte schroevendraaier
voorzichtig los van het huis van de
verlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp.
4. Plaats de onderdelen in
omgekeerde volgorde.
Vervangen van lamp
interieurverlichting
Leeslampje en
interieurverlichting
We adviseren u, als de LED-
verlichting niet werkt, de auto te laten
controleren door een officiële
HYUNDAI-dealer.
OAE079043
OAE076044 OAEE076026
OAEE076027
Leeslampje (LED-type)
Interieurverlichting (LED-type)
7-73
7
Onderhoud
1. Wrik de lens met een platte
schroevendraaier voorzichtig los
uit het huis van de
interieurverlichting.
2. Trek de lamp recht naar buiten.
3. Plaats een nieuwe lamp in de
fitting.
4. Breng de lipjes van de lens in lijn
met de uitsparingen in het huis
van de interieurverlichting en klik
de lens vast.
Zorg dat de lens, de lipjes van de
lens en de kunststof behuizing
niet vuil worden of beschadigd
raken.
AANWIJZING
Lampje make-upspiegel
Bagageruimte
OAE076048
OAE076047
Leeslampje (type met gloeilamp)
OAE076045
OAE076046
Interieurverlichting (type met gloeilamp)
Leeslampje, interieurverlichting, lampje make-upspiegel en
bagageruimteverlichting
7-74
Onderhoud
VERZORGING VAN UW AUTO
Verzorging exterieur
Onderhoud exterieur - Algemeen
Het is van groot belang bij gebruik
van chemische reinigingsmiddelen of
polish de aanwijzingen op het etiket
van het desbetreffende product op te
volgen. Lees de waarschuwingen en
opmerkingen op het etiket.
Wassen met een
hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende
afstand tot de auto.
Wanneer u onvoldoende afstand
houdt of de druk te hoog is, kunnen
onderdelen beschadigd raken of
kan er water in de auto
terechtkomen.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
camera, de sensoren of de
omgeving ervan. Door de kracht
van de waterstralen werkt het
apparaat mogelijk niet goed meer.
Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd
kunnen raken wanneer deze in
aanraking komen met waterstralen
uit de hogedrukreiniger.
Onderhoud van de lak
Wassen
Was uw auto minimaal eenmaal per
maand grondig met lauw of koud
water om de lak tegen roest en
veroudering te beschermen.
Was, nadat u op een stoffige of
modderige weg gereden hebt, de
auto zo snel mogelijk. Besteed hierbij
de nodige zorg aan het verwijderen
van opeengehoopt zout, vuil of
modder. Controleer of de
afvoeropeningen aan de onderzijde
van de portieren en de dorpels open
en schoon blijven.
Insecten, teer, sap van bomen,
uitwerpselen van vogels, industrieel
vuil en dergelijke kunnen de lak van
uw auto aantasten als ze niet direct
verwijderd worden.
Zelfs bij het direct verwijderen kan
blijken dat water alleen niet
toereikend is. Gebruik in dat geval
een speciale autoshampoo.
Spoel de auto na het wassen grondig
af met lauw of koud water. Laat de
shampoo niet op de lak opdrogen.
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw
auto om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-75
7
Onderhoud
Gebruik geen agressieve
reinigingsmiddelen,
oplosmiddelen of te heet water
en was de auto niet in de volle
zon of wanneer de carrosserie
warm is.
Wees voorzichtig bij het reinigen
van de zijruiten van uw auto.
Vooral bij het gebruik van een
hogedrukreiniger kan water in
het interieur terechtkomen.
Reinig kunststof onderdelen
niet met chemische
oplosmiddelen of sterke
reinigingsmiddelen, om
beschadiging ervan te
voorkomen.
Sluit en vergrendel alle portieren
wanneer u de auto gaat wassen
(met een hogedrukreiniger, in de
wasstraat, enz.) om schade aan
de klep van de laadaansluiting te
voorkomen.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger voldoende
afstand tot de auto. Wanneer u
onvoldoende afstand houdt of de
druk te hoog is, kunnen
onderdelen van de beschadigd
raken of kan er water in de auto
komen.
Spuit niet met een
hogedrukreiniger direct op de
camera, de sensoren of de
omgeving ervan. Schokken door
waterstralen uit de
hogedrukreiniger kunnen ervoor
zorgen dat het apparaat niet goed
werkt.
Houd de spuitmond uit de buurt
van stofhoezen (rubberen of
kunststof afdekkapjes) of stekkers,
aangezien deze beschadigd
kunnen raken wanneer deze in
aanraking komen met waterstralen
uit de hogedrukreiniger.
Het reinigen van de motorruimte
met water, evenals het gebruik
van een hogedrukreiniger, kan
de werking van de elektrische
circuits in de motorruimte
beïnvloeden.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met
elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat
deze dan beschadigd kunnen
raken.
AANWIJZING
AANWIJZING
OAE078051
7-76
Onderhoud
Auto met matte lak (indien van
toepassing)
Maak geen gebruik van
automatische wasstraten met
ronddraaiende borstels,
aangezien deze het oppervlak van
uw auto kunnen beschadigen. Een
stoomreiniger die het oppervlak
van de auto op hoge temperatuur
wast, kan tot gevolg hebben dat
de olie zich hecht en vlekken
achterlaat die moeilijk te
verwijderen zijn.
Gebruik een zachte doek (bijv. een
microvezeldoek of spons) voor
het wassen van uw auto en droog
deze af met een microvezeldoek.
Wanneer u uw voertuig met de
hand wast, gebruik dan geen
reinigingsmiddel met was. Maak u
het oppervlak van de auto schoon
met water voordat u de auto wast
als het oppervlak van het voertuig
te vuil is (zand, vuil, stof,
verontreiniging, enz.).
In de was zetten
Een goede waslaag vormt een
barrière tussen de lak en
verontreinigingen. Het behoud van
een goede waslaag draagt bij tot de
bescherming van de auto.
Zet de auto in de was wanneer het
water niet langer druppels op de lak
vormt.
Was en droog de auto altijd eerst
voordat u hem in de was zet. Gebruik
een goede kwaliteit vaste of
vloeibare was en volg de
aanwijzingen van de fabrikant. Zet
de sierlijsten in de was om deze te
beschermen en hun glans te laten
behouden.
Het verwijderen van olie, teer en
dergelijke stoffen met een
vlekkenverwijderaar verwijdert
gewoonlijk ook de was van de lak.
Als u stof of vuil met een droge
doek wegveegt, komen er
krassen op de lak.
Gebruik geen staalwol,
schuurmiddelen of sterk
alkalische of bijtende
oplosmiddelen op onderdelen
die verchroomd zijn of op
onderdelen die vervaardigd zijn
van geanodiseerd aluminium.
Het gebruik van deze middelen
kan de beschermlaag aantasten
waardoor verkleuring of
glansverlies kan optreden.
AANWIJZINGAANWIJZING
7-77
7
Onderhoud
Auto met matte lak
(indien van toepassing)
Gebruik geen polishbeschermer
zoals een reinigings-, schuur- of
polijstmiddel. Als was wordt
gebruikt, verwijder dan de was
onmiddellijk met een
siliconenverwijderaar en als er
teer- of teerverontreiniging op het
oppervlak zit, gebruik dan een
teerverwijderaar om schoon te
maken. Maar oefen niet te veel
kracht uit op de lak.
Bijwerken van
lakbeschadigingen
Repareer diepe krassen en
steenslagbeschadigingen in de lak
direct. Het blanke metaal gaat snel
roesten waardoor ingrijpendere
reparatiekosten noodzakelijk
worden.
Wanneer uw auto beschadigd is
en reparatie of vervanging van
metalen delen nodig is, let er dan
op dat de garage
anticorrosiemiddel aanbrengt op
de gerepareerde of vervangen
onderdelen.
Auto met matte lak
(indien van toepassing)
Bij auto's met matte lak is het
onmogelijk om alleen aan het
beschadigde deel te werken en is
reparatie van het hele onderdeel
noodzakelijk. Als de auto
beschadigd is en lakken
noodzakelijk is, raden wij u aan de
auto te laten onderhouden en
repareren door een officiële
Hyundai-dealer. Wees uiterst
voorzichtig, omdat het moeilijk is
de kwaliteit na reparatie te
herstellen.
AANWIJZING
AANWIJZING
AANWIJZING
7-78
Onderhoud
Onderhoud van verchroomde
onderdelen
Gebruik een teerverwijderaar en
geen schraper of ander scherp
voorwerp voor het verwijderen van
teer of insecten.
Breng ter bescherming tegen
corrosie een waslaag aan op
verchroomde onderdelen of
bescherm ze met een speciaal
conserveringsmiddel.
Bescherm de verchroomde
onderdelen onder winterse
omstandigheden of bij gebruik van
de auto in kustgebieden met een
dikkere laag was of
conserveringsmiddel. U kunt
eventueel vaseline of een ander
beschermingsmiddel gebruiken.
Onderhoud van de onderzijde
Zand en pekel kunnen zich ophopen
aan de onderzijde van de
carrosserie. Als deze middelen niet
verwijderd worden, kan versnelde
roestvorming optreden aan
onderdelen aan de onderzijde van
de carrosserie zoals
brandstofleidingen, subframes,
bodemplaat en uitlaatsysteem, ook
al zijn deze onderdelen tegen
corrosie beschermd.
Spoel daarom de onderzijde van de
carrosserie en de wielkuipen
eenmaal per maand, na het rijden op
stoffige of modderige wegen en aan
het eind van de winter grondig
schoon met lauw of koud water.
Besteed hieraan de nodige zorg; de
opeenhopingen zijn niet altijd even
gemakkelijk te zien. Als u het vuil
alleen maar nat maakt zonder het te
verwijderen, is het effect averechts.
Houd ook de afvoeropeningen in
portieren en dorpels te allen tijde
open. Water dat in portieren en
dorpels blijft staan, veroorzaakt
roestvorming van binnenuit.
Test na het wassen bij lage
snelheid de remmen van uw
auto om te controleren of de
remwerking door
binnengedrongen water
verminderd is. Droog de
remmen door het rempedaal bij
lage snelheid licht in te trappen
wanneer de remprestaties
verminderd zijn.
WAARSCHUWING
7-79
7
Onderhoud
Onderhoud van lichtmetalen
velgen
De lichtmetalen velgen zijn voorzien
van een beschermende transparante
laklaag.
Gebruik voor het reinigen van
lichtmetalen velgen geen
schuur- of polijstmiddelen,
oplosmiddelen of een
staalborstel.
Reinig de velg wanneer deze is
afgekoeld.
Gebruik uitsluitend een zachte
zeep of een neutraal
oplosmiddel en spoel grondig
na met water. Reinig de velgen
ook nadat u over wegen met
pekel gereden hebt.
Reinig de velgen niet met
behulp van sneldraaiende
borstels in de wasstraat.
Gebruik geen producten die
zure of basische
reinigingsmiddelen bevatten.
Bescherming tegen corrosie
Bescherming van uw auto tegen
corrosie
Door bij ontwerp en constructie de
meest geavanceerde technologieën
te gebruiken om corrosie tegen te
gaan, produceert HYUNDAI auto's
van de hoogste kwaliteit. Dat is
echter niet genoeg. Om ervoor te
zorgen dat uw auto langdurig tegen
roest beschermd is, is uw
medewerking noodzakelijk.
Meest voorkomende oorzaken van
corrosie
De meest voorkomende oorzaken
van corrosie aan de auto zijn:
Het ophopen van strooizout, vuil
en modder onder de auto.
Het afspringen van lak of
beschermende coatings door
steentjes, gravel, kleine krasjes of
deukjes waardoor onbeschermd
metaal gaat corroderen.
Roestgevoelige gebieden
Als u in een gebied woont waar uw
auto regelmatig wordt blootgesteld
aan factoren die roestvorming
bevorderen, is bescherming tegen
roest uitermate belangrijk. Een
aantal veel voorkomende oorzaken
van versnelde corrosie zijn
strooizout, stofwerende chemicaliën,
zeelucht en luchtverontreiniging.
Vocht werkt roest in de hand
Vocht creëert omstandigheden
waaronder roestvorming gemakkelijk
optreedt. Roestvorming wordt
bijvoorbeeld bevorderd door een
hoge luchtvochtigheid, met name als
de temperatuur net boven het
vriespunt ligt. Onder zulke
omstandigheden blijven agressieve
stoffen in contact met de auto omdat
het vocht langzaam verdampt.
Modder is zeer corrosief omdat het
langzaam droogt en vocht in contact
houdt met de auto. Hoewel de
modder droog lijkt te zijn, zit er nog
steeds vocht in dat roestvorming
bevordert.
AANWIJZING
7-80
Onderhoud
Hoge temperaturen versnellen ook
het roesten van delen die niet goed
geventileerd worden waardoor het
vocht niet wordt afgevoerd. Daarom
is het zeer belangrijk uw auto schoon
en vrij te houden van modder en
andere vuilophopingen. Dit geldt niet
alleen voor zichtbare oppervlakken,
maar met name ook voor de
onderkant van de auto.
Voorkomen van roest
Houd uw auto schoon
De beste manier om roest tegen te
gaan is uw auto schoon te houden
en vrij van agressieve stoffen.
Aandacht voor de onderkant van de
auto is zeer belangrijk.
Als u in een gebied woont waar de
kans op corrosie groot is — waar
strooizout wordt gebruikt, dicht bij
de zee, gebieden met
luchtverontreiniging, enz. —, dient u
extra aandacht te besteden aan het
voorkomen van corrosie. Spuit de
onderkant van de auto in de winter
ten minste eenmaal per maand
schoon en reinig de onderkant aan
het einde van de winter grondig.
Besteed bij het reinigen van de
onderkant extra aandacht aan de
delen onder de spatschermen en
andere delen die zich uit het zicht
bevinden. Reinig de onderkant
grondig. Alleen bevochtigen van de
modder in plaats van deze te
verwijderen zal corrosievorming
juist versnellen in plaats van
voorkomen. Hoge waterdruk en
stoom zijn zeer effectief voor het
verwijderen van opgehoopte
modder en andere agressieve
stoffen.
Zorg er bij het reinigen van
portieren en dorpels voor dat de
afvoeropeningen openblijven zodat
het vocht er altijd uit kan. Anders
kan er zich water verzamelen
hetgeen corrosie versnelt.
Houd uw garage vochtvrij
Parkeer uw auto niet in een vochtige,
slecht geventileerde garage. Dit is de
perfecte omgeving voor corrosie. Dit
geldt met name als u uw auto in de
garage wast of in de garage parkeert
als deze nog nat is of bedekt met
sneeuw, ijs of modder. Zelfs een
verwarmde garage kan corrosie
bevorderen als hij niet goed
geventileerd wordt, waardoor het
vocht niet goed wordt afgevoerd.
Houd lak en lijsten in goede staat
Krasjes en kleine beschadigingen
moeten zo snel mogelijk worden
bijgewerkt met een lakstift om de
kans op corrosie te verkleinen. Als
het onderliggende metaal zichtbaar
is, laat er dan een professioneel
schadeherstelbedrijf naar kijken.
Uitwerpselen van vogels bevorderen
roestvorming in hoge mate en
beschadigen gelakte oppervlakken
in een paar uur. Verwijder
uitwerpselen van vogels daarom
altijd zo snel mogelijk.
7-81
7
Onderhoud
Verzorging interieur
Onderhoud interieur - Algemeen
Voorkom dat bijtende vloeistoffen als
parfum en cosmetische oliën in
aanraking komen met onderdelen
van het interieur, omdat deze
beschadiging of verkleuring kunnen
veroorzaken. Indien deze stoffen
toch met onderdelen van het
interieur in aanraking komen,
moeten ze direct worden verwijderd.
Raadpleeg de instructies voor het
reinigen van kunststof.
Zorg ervoor dat water en andere
vloeistoffen nooit in contact
komen met
elektrische/elektronische
componenten in de auto omdat
deze dan beschadigd kunnen
raken.
(Vervolg)
(Vervolg)
Gebruik voor het reinigen van
lederen onderdelen (stuurwiel,
stoelbekleding enz.) een mild
reinigingsmiddel of oplossingen
met een lage concentratie
alcohol. Door het gebruik van
oplossingen met een hoge
concentratie alcohol of zure
/basische reinigingsmiddelen
kan de kleur van de lederen
onderdelen verbleken of het
oppervlak ervan loskomen.
Interieurbekleding reinigen
Kunststof (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
kunststof bekleding met een
plumeau of een stofzuiger. Reinig de
kunststof oppervlakken met een
vinylreiniger.
Stoffen (indien van toepassing)
Verwijder stof en los vuil van de
stoffen bekleding met een plumeau
of een stofzuiger. Reinig met een
zachte zeepoplossing die geschikt is
voor bekleding of vloerbedekking.
Verwijder nieuwe vlekken
onmiddellijk met een
vlekkenverwijderaar. Wanneer
nieuwe vlekken niet direct verwijderd
worden, kunnen er permanente
vlekken of verkleuringen in de
bekleding achterblijven. Daarnaast
kunnen de brandwerende
eigenschappen verminderen
wanneer de bekleding niet op de
juiste wijze wordt onderhouden.
Het gebruik van andere dan de
voorgeschreven
reinigingsmiddelen en procedures
kan het uiterlijk van de stof
aantasten en de brandwerende
eigenschappen verminderen.
AANWIJZING
AANWIJZING
Leder (indien van toepassing)
Kenmerken van leder
- Leder wordt vervaardigd van de
opperhuid van een dier, die via
een speciaal proces geschikt
voor gebruik gemaakt wordt.
Omdat het natuurlijk materiaal is,
zijn de dikte en dichtheid van elk
deel verschillend.
Plooien kunnen zichtbaar worden
als natuurlijk gevolg van rekken
en krimpen onder invloed van de
temperatuur en de vochtigheid.
- De stoel is bekleed met rekbare
stof om het comfort te verhogen.
- De delen die in contact komen
met het lichaam zijn gewelfd en
de grote zijwangen bieden veel
comfort en stabiliteit tijdens het
rijden.
- Door het gebruik kunnen plooien
ontstaan. Dit is geen defect van
het product.
Plooien of slijtplekken die
duidelijk het gevolg zijn van het
gebruik worden niet gedekt door
de garantie.
Riemen met metalen
accessoires, ritssluitingen of
sleutels in de achterzak kunnen
de stoelbekleding beschadigen.
Zorg ervoor dat de stoel niet nat
wordt. Dat kan de
eigenschappen van natuurleder
veranderen.
Spijkerbroeken of kleding met
bleekmiddelen kunnen het
oppervlak van de stoelbekleding
verontreinigen.
Verzorgen van lederen
stoelbekleding
- Reinig de stoel regelmatig met
een stofzuiger om stof en zand
van de stoel te verwijderen.
Hiermee voorkomt u slijtage of
beschadiging van het leder en
blijft de kwaliteit behouden.
- Veeg de natuurlederen
stoelbekleding regelmatig af met
een droge, zachte doek.
- Het gebruik van geschikte
lederbeschermingsmiddelen kan
slijtage van de bekleding
voorkomen en zorgt voor
kleurbehoud. Lees de instructies
en raadpleeg een specialist voor
het gebruik van ledercoatings of
beschermende vloeistoffen.
- Lichtgekleurd (beige, crème)
leder wordt snel vuil en vlekken
vallen erg op. Reinig de stoelen
regelmatig.
- Gebruik geen natte doek.
Hierdoor kunnen barstjes in het
oppervlak ontstaan.
AANWIJZING
7-82
Onderhoud
7-83
7
Onderhoud
Reinigen van lederen bekleding
- Verwijder alle verontreinigingen
direct. Zie onderstaande
aanwijzingen voor het
verwijderen van elke soort
verontreiniging.
- Cosmetische producten
(zonnebrandcrème, foundation,
enz.)
Breng reinigingscrème aan op
een doek en veeg de
verontreiniging weg. Verwijder de
crème met een natte doek en
verwijder het water met een
droge doek.
- Dranken (koffie, frisdrank, enz.)
Breng een klein beetje neutraal
reinigingsmiddel aan en veeg de
verontreiniging weg.
- Olie
Verwijder olie direct met een
absorberende doek en veeg de
vlek weg met een
vlekverwijderaar die speciaal
geschikt is voor natuurleder.
- Kauwgum
Bevries de kauwgum met ijs en
verwijder de kauwgum beetje bij
beetje.
Veiligheidsgordels reinigen
Reinig de gordels met een zachte
zeepoplossing die speciaal geschikt
is voor het reinigen van bekleding en
tapijt. Volg de aanwijzingen op het
etiket van het reinigingsmiddel. Bleek
of verf de gordels nooit omdat dit een
negatieve invloed op de sterkte van
de gordel kan hebben.
Binnenzijde ruiten reinigen
Als de ruiten aan de binnenzijde snel
beslagen raken (vette aanslag),
moeten ze gereinigd worden met
een speciale glasreiniger. Volg de
aanwijzingen op het etiket van de
glasreiniger.
Ga niet met scherpe voorwerpen
over de binnenzijde van de
achterruit. Hierdoor kunnen de
draden van de
achterruitverwarming beschadigd
raken.
AANWIJZING
7-84
Onderhoud
EMISSIEREGELSYSTEEM
Op het emissieregelsysteem van uw
auto is een aangepaste
garantieregeling van toepassing.
Raadpleeg de garantie-informatie in
het onderhoudsboekje voor meer
informatie.
Uw auto is uitgerust met een
emissieregelsysteem om aan alle
wettelijke emissienormen te voldoen.
Er zijn drie emissieregelsystemen,
namelijk.
(1) Carterventilatiesysteem
(2) Brandstofdampafzuigsysteem
(3) Emissieregelsysteem
Om de goede werking van de
emissieregelsystemen te
garanderen is het raadzaam uw auto
door een officiële HYUNDAI-dealer
volgens het onderhoudsschema in
dit instructieboekje te laten
controleren en onderhouden.
Bij controle en onderhoud (met
elektronische stabiliteitsregeling
(ESC))
Om overslaan van de motor
tijdens het testen op een
rollenbank te voorkomen, moet
de elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) worden
uitgeschakeld door de ESC-
schakelaar in te drukken
(controlelampje ESC OFF brandt).
Schakel na de test op de
rollenbank het ESC-systeem
weer in door nogmaals op de
ESC-schakelaar te drukken.
1. Carterventilatiesysteem
Het carterventilatiesysteem
voorkomt dat lekgassen uit het carter
in de atmosfeer terechtkomen. Bij dit
systeem wordt schone, gefilterde
lucht via de luchtinlaatslang naar het
carter gevoerd. In het carter wordt de
lucht vermengd met de lekgassen en
vervolgens via de PCV-klep naar het
luchtinlaatsysteem gevoerd.
2. Brandstofdampafzuigsysteem
Het brandstofdampafzuigsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
brandstofdampen in de atmosfeer
terechtkomen.
AANWIJZING
7-85
7
Onderhoud
Koolstoffilter
De brandstofdampen die vrijkomen
in de brandstoftank worden
geabsorbeerd en opgeslagen in
een reservoir. Als de motor draait,
worden de opgeslagen
brandstofdampen via de
magneetklep dampafvoer naar het
inlaatsysteem gevoerd.
Magneetklep dampafvoer
(PCSV - Purge Control Solenoid
Valve)
De magneetklep dampafvoer wordt
aangestuurd door de motor-ECU; als
de koelvloeistoftemperatuur laag is
bij stationair draaien, is de PCSV
gesloten en wordt de verdampte
brandstof niet naar de motor
toegevoerd. Als de motor op
bedrijfstemperatuur is, wordt tijdens
normaal rijden de verdampte
brandstof via de geopende PCSV
naar de motor gevoerd.
3. Emissieregelsysteem
Het emissieregelsysteem is een
uiterst effectief systeem dat de
uitstoot van schadelijke stoffen tot
een minimum beperkt zonder dat dit
ten koste gaat van de prestaties.
Als de motor afslaat of niet wil
aanslaan en er te veel startpogingen
ondernomen worden, kan het
emissieregelsysteem beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen met
betrekking tot uitlaatgassen
(koolmonoxide)
Koolmonoxide kan samen met
andere uitlaatgassen aanwezig
zijn. Rijd met alle ruiten volledig
geopend als u in het interieur
uitlaatgassen ruikt. Laat uw auto
onmiddellijk controleren en
repareren.
Uitlaatgassen bevatten het gas
koolmonoxide (CO). Hoewel het
kleurloos en reukloos is, is het
gevaarlijk en kan het bij
inademing dodelijk zijn. Neem
de aanwijzingen op deze
bladzijde in acht ter voorkoming
van koolmonoxidevergiftiging.
WAARSCHUWING
7-86
Onderhoud
Laat de motor in een afgesloten
ruimte (bijvoorbeeld een garage)
niet langer draaien dan nodig is om
de auto naar binnen of naar buiten
te rijden.
Stel het ventilatiesysteem zo af dat
er verse buitenlucht naar het
interieur gevoerd wordt als de auto
in een open ruimte stilstaat terwijl
de motor wat langer moet blijven
draaien.
Blijf nooit met draaiende motor
gedurende langere tijd in een
stilstaande auto zitten.
Als de motor afslaat of niet wil
aanslaan en er te veel
startpogingen ondernomen
worden, kan het
emissieregelsysteem beschadigd
raken.
Voorzorgsmaatregelen
katalysator
(indien van toepassing)
Het uitlaatsysteem en de
katalysator zijn zeer heet
wanneer de motor draait en
direct nadat de motor is
uitgezet. Om ERNSTIG LETSEL
te voorkomen:
Vermijd contact tussen de
auto en brandbare materialen
zoals gras, vegetatie, papier,
bladeren, enz. door niet in de
nabijheid daarvan te parkeren
of te rijden, of de motor
stationair te laten draaien.
Een heet uitlaatsysteem kan
brandbare materialen onder
de auto in brand doen vliegen.
(Vervolg)
WAARSCHUWING
(Vervolg)
Blijf op veilige afstand van het
uitlaatsysteem en de
katalysator, anders kunt u
brandwonden oplopen.
Verwijder het hitteschild van
het uitlaatsysteem niet, maak
de onderkant van de auto niet
dicht en breng geen coating
aan om corrosie tegen te
gaan. Onder bepaalde
omstandigheden kan er
brandgevaar ontstaan.
7-87
7
Onderhoud
Uw auto is uitgerust met een
katalysator ten behoeve van de
emissieregeling.
Tref de volgende
voorzorgsmaatregelen om schade
aan de katalysator en de auto te
voorkomen:
Gebruik bij een benzinemotor
uitsluitend LOODVRIJE BENZINE.
Gebruik de auto niet als de motor
duidelijk storingen vertoont, zoals
overslaan of vermogensverlies.
Doe geen dingen die slecht zijn
voor de motor. Voorbeelden
hiervan zijn: de auto in de
versnelling laten uitrollen terwijl het
hybridesysteem uitgeschakeld is
en een helling af rijden met het
hybridesysteem uit.
Laat de motor niet langdurig (5
minuten of langer) met een hoog
stationair toerental draaien.
Voer zelf geen aanpassingen of
wijzigingen uit aan de motor of het
emissieregelsysteem. Alle
controles en afstellingen moeten
door een officiële HYUNDAI-dealer
uitgevoerd worden.
Vermijd rijden met een extreem
laag brandstofniveau.
Wanneer de brandstof opraakt,
kan de motor overslaan, waardoor
de katalysator beschadigd raakt.
Benzineroetfilter (GPF)
(indien van toepassing)
Het benzineroetfiltersysteem
verwijdert roet uit de uitlaatgassen.
In tegenstelling tot een
verwisselbaar luchtfilter verbrandt
(oxideert) het
benzineroetfiltersysteem het
verzamelde roet automatisch tijdens
het rijden, afhankelijk van de
rijomstandigheden.
Met andere woorden, het
verzamelde roet wordt door het
motormanagementsysteem en de
hoge uitlaatgastemperatuur bij
normale en hogere snelheden
automatisch verwijderd.
Als de auto echter gedurende
langere tijd herhaaldelijk korte
afstanden of met lage snelheid rijdt,
is het mogelijk dat het roet niet
automatisch verwijderd wordt, omdat
de temperatuur van de uitlaatgassen
te laag is. In het geval dat het
verzamelde roet een bepaalde
hoeveelheid heeft bereikt gaat het
benzineroetfilterlampje branden
ongeacht het roetoxidatieproces.
7-88
Onderhoud
Het benzineroetfilterlampje dooft als
de rijsnelheid hoger wordt dan 80
km/h waarbij het motortoerental
tussen de 1500 en 4000 omw/min
ligt, rijdend in de 3e versnelling of in
een hogere versnelling gedurende
ongeveer 30 minuten.
Als het benzineroetfilterlampje gaat
knipperen of de
waarschuwingsmelding "Check
exhaust system (controleer
uitlaatsysteem)" wordt weergegeven,
ook al is met de auto gereden zoals
hierboven vermeld, adviseren wij u
het benzineroetfiltersysteem te laten
nakijken door een officiële Hyundai-
dealer.
Als het benzineroetfilterlampje
gedurende een langere periode
knippert, kan er schade ontstaan
aan het roetfiltersysteem en kan het
brandstofverbruik toenemen.
Benzine (indien uitgerust met
een benzineroetfilter)
Het is raadzaam om alleen
benzine te gebruiken die
geschikt is voor voertuigen met
een benzineroetfilter als uw
auto voorzien is van een
benzineroetfiltersysteem.
Als u benzine gebruikt met
andere dan de voorgeschreven
additieven, kan er schade
ontstaan aan het
benzineroetfiltersysteem en
kunnen er emissieproblemen
ontstaan.
OPMERKING
7-89
7
Onderhoud
PROCEDURE VOOR HET GEFORCEERD LATEN DRAAIEN VAN DE MOTOR
Als de motor moet blijven draaien
terwijl de auto stilstaat, bijvoorbeeld
om een uitlaatgastest te doen of
onderhoudswerkzaamheden uit te
voeren, volg dan de onderstaande
procedure om de modus "geforceerd
draaien van de motor" te activeren.
1. Zet, terwijl de auto stilstaat, de
selectiehendel in stand P
(parkeren). Activeer de
parkeerrem. Volg vervolgens de
onderstaande stappen.
Informatie
De onderstaande stappen (1) tot en
met (5) moeten binnen 60 seconden
worden uitgevoerd. Zo niet, dan
wordt het proces gereset en moet u
opnieuw beginnen vanaf stap (1).
(1) Zet het contact in stand ON. Druk
bij een auto met Smart Key twee
keer op de startknop zonder het
rempedaal in te trappen.
(2) Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(3) Zet de selectiehendel in stand N
(neutraal) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(4) Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) en trap het gaspedaal
twee keer in.
(5) Houd het rempedaal ingetrapt,
start de motor en laat hem
stationair draaien.
Informatie
De motor blijft stationair draaien en
de modus "geforceerd draaien van de
motor" wordt niet gedeactiveerd, zelfs
niet als de selectiehendel in een andere
stand wordt gezet.
2. Het " "-controlelampje in het
instrumentenpaneel knippert
wanneer de modus "geforceerd
draaien van de motor" is
geactiveerd. Controleer of het
" "-controlelampje knippert om
er zeker van te zijn dat de modus
"geforceerd draaien van de motor"
correct is geactiveerd.
Informatie
Het " "-controlelampje blijft
knipperen tot de modus "geforceerd
draaien van de motor" wordt
gedeactiveerd. Als de modus is
gedeactiveerd, houdt het " "-
controlelampje op te knipperen.
3. Zet het contact uit om de modus
"geforceerd draaien van de motor"
te deactiveren.
i
i
i
8
Specificaties en consumenteninformatie
8
Specificaties en consumenteninformatie
8
Afmetingen .............................................................8-2
Motor .......................................................................8-2
Wattage lampen......................................................8-3
Banden en velgen ..................................................8-4
Belastingsindex en snelheidsindex banden .......8-5
Airconditioningssysteem.......................................8-5
Hoeveelheden en gewichten ................................8-5
Aanbevolen smeermiddelen en hoeveelheden ..8-6
Aanbevolen motorolie ......................................................8-7
Aanbevolen SAE-viscositeitsindex................................8-7
Voertuigidentificatienummer (VIN)......................8-8
Voertuigcertificatie................................................8-8
Bandenspanningslabel...........................................8-9
Motornummer.........................................................8-9
Aircocompressorlabel............................................8-9
Conformiteitsverklaring ......................................8-10
Brandstoflabel ......................................................8-10
Hybrideauto ......................................................................8-10
Plug-in hybrideauto .......................................................8-10
8-2
Specificaties en consumenteninformatie
AFMETINGEN
MOTOR
Motor Cilinderinhoud cc (cu. in) Boring x slag mm (in.) Ontstekingsvolgorde Aantal cilinders
1,6 GDI 1.580 (96,4) 72 X 97 (2,8 X 3,8) 1-3-4-2 4 cilinder lijnmotor
Onder mm (in)
Totale lengte 4.470 (175,9)
Totale breedte 1.820 (71,6)
Totale hoogte 1.450 (57,1)
Spoorbreedte vóór
195/65 R15 *11.563 (61,5)
205/55 R16 *21.555 (61,2)
225/45 R17 *11.549 (61,0)
Spoorbreedte achter
195/65 R15 *11.577 (62,0)
205/55 R16 *21.569 (61,8)
225/45 R17 *11.563 (61,5)
Wielbasis 2.700 (106,3)
*1 : Hybrideauto
*2 : Plug-in hybrideauto
WATTAGE LAMPEN
8-3
8
Specificaties en consumenteninformatie
Lamp Gloeilamp Wattage
Voor
Type A
Koplamp Dimlic H7LL 55
Grootli 9005HL+ 60
Parkeerlicht W5W 5
Richtingaanwijzer PY21W 21
Type B
Koplamp Dimlicht/grootlicht LED LED
Parkeerlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Dagrijverlichting (DRL) LED LED
Richtingaanwijzer opzij LED LED
Achter
Type A
Achterlicht/remlicht P21/5W 21/5
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achterlicht W5W 5
Achteruitrijlicht W16W 16
Type B
Achterlicht/remlicht LED LED
Richtingaanwijzer PY21W 21
Achterlicht LED LED
Achteruitrijlicht W16W 16
Mistlamp LED LED
Derde remlicht LED LED
Kentekenplaatverlichting W5W 5
Interieur
Leeslampje Type A W10W 10
Type B LED LED
Interieurverlichting Type A FESTOON 8
Type B LED LED
Lampje make-upspiegel FESTOON 5
Bagageruimteverlichting FESTOON 10
8-4
Specificaties en consumenteninformatie
BANDEN EN VELGEN
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat
Bandenspanning, bar (kPa, psi) Aanhaalmoment
wielmoeren
kgf·m (lbf·ft, Nm)
Normale belasting*1Maximum belasting
Voor Achter Voor Achter
Standaardband
195/65 R15 *26,0J X 15
2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36) 2,5 (250, 36)
11 - 13
(79 - 94,
107 - 127)
205/55 R16 *36,5J X 16
225/45 R17 *27,0J X 17
Compact
reservewiel
(indien van
toepassing)
T125/80 D15 4,0T X 15 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60)
T125/80 D16 4,0T X 16 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60) 4,2 (420, 60)
Zorg er bij het vervangen van de banden voor dat ze dezelfde maat hebben als de originele banden. Bij
gebruik van banden met een andere maat kunnen gerelateerde onderdelen beschadigd raken of kan de
werking niet goed zijn.
OPMERKING
Het is toegestaan de standaard bandenspanning te verhogen met 20 kPa (3 psi) als er op korte termijn lagere
temperaturen worden verwacht. Banden verliezen gemiddeld 7 kPa (1 psi) voor elke temperatuurdaling van
7°C. Als er extreme temperatuurschommelingen worden verwacht, controleer de bandenspanning dan indien
nodig opnieuw om de banden op de juiste spanning te houden.
De bandenspanning daalt over het algemeen wanneer u rijdt in gebieden die ver boven de zeespiegel liggen.
Controleer dus de bandenspanning voordat u gaat rijden in hoger gelegen gebieden. Breng de
bandenspanning indien nodig op het juiste niveau (bandenspanning per hoogte: +10 kPa/1 km).
AANWIJZING
*1 : Normale belasting: maximaal 3 personen
*2 : Hybrideauto
*3 : Plug-in hybrideauto
8-5
8
Specificaties en consumenteninformatie
BELASTINGSINDEX EN SNELHEIDSINDEX BANDEN
*1LI : BELASTINGSINDEX *2SS : SNELHEIDSINDEX
Min : Min. Achter de achterstoel tot aan het dak.
Max : Achter de voorstoelen tot aan het dak.
Onderwerp Bandenmaat Velgmaat Belastingsindex Snelheidsindex
LI *1kg SS *2km/h
Standaardband
195/65 R15 6,0J X 15 91 615 H 210
205/55 R16 6,5J X 16 91 615 H 210
225/45 R17 7,0J X 17 91 615 W 270
Compact reservewiel
(indien van toepassing)
T125/80 D15 4,0T X 15 95 690 M130
T125/80 D16 4,0T X 16 95 690 M130
HOEVEELHEDEN EN GEWICHTEN
AIRCONDITIONINGSSYSTEEM
Onder Volumegewicht Classificatie
Koudemiddel g (oz.) 600 ± 25 (21,16 ± 0,88) R-1234yf
Compressorolie g (oz.) 130 ± 10 (4,58 ± 0,35) POE
Neem voor meer informatie contact op met een officiële HYUNDAI-dealer.
Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht kg (lbs.) Inhoud bagageruimte l(cu ft)
Hybrideauto Plug-in hybrideauto
Hybrideauto Plug-in hybrideauto
Min. Max. Min. Max.
1.870 (4.122) 1.970 (4.343) 563 (19,9) 1.518 (53,6) 446 (15,8) 1.401 (49,5)
8-6
Specificaties en consumenteninformatie
AANBEVOLEN SMEERMIDDELEN EN HOEVEELHEDEN
Gebruik voor een optimale werking en een lange levensduur van motor en aandrijflijn uitsluitend smeermiddelen van
de juiste kwaliteit. Het gebruik van de juiste smeermiddelen helpt ook het motorrendement verhogen, wat een
gunstiger brandstofverbruik oplevert.
Deze smeermiddelen en vloeistoffen worden aanbevolen voor gebruik in uw auto.
Smeermiddel Hoeveelheid Classificatie
Motorolie *1*2Aanbevolen
(verversen) 3,8 l
(4,0 US qt.)
5W-30
ACEA A5/B5
Double clutch-transmissievloeistof 1,6 - 1,7 l
(1,69 - 1,79 US qt.)
SAE 70W, API GL-4
HK SYN DCTF 70W (SK)
SPIRAX S6 GHME 70W DCTF (H.K.SHELL)
GS DCTF HD 70W (GS CALTEX)
Koppelingsvloeistof 100 ± 20 cc
(0,105 ± 0,021 US qt.) DOT 3
Motorkoelvloeistof 6,7 l(7,07 US qt.) Mengsel van antivries en water
(ethyleenglycol op fosfaatbasis voor aluminium radiateur)
Inverterkoelvloeistof 3,2 l(3,38 US qt.)
Remvloeistof 0,7 - 0,8 l
(0,74 - 0,85 US qt.) FMVSS116 DOT-3 of DOT-4
Brandstof Hybrideauto 45 l(47,5 US qt.) Raadpleeg "Vereiste brandstof" in het hoofdstuk Introductie.
Plug-in hybrideauto 43 l(45,4 US qt.)
*1: Zie de Aanbevolen SAE-viscositeitsindex op de volgende bladzijde.
*2: Tegenwoordig zijn er energiebesparende motoroliën beschikbaar. Naast andere extra voordelen, dragen zij bij tot een laag
brandstofverbruik door de hoeveelheid brandstof te beperken die nodig is om wrijving in de motor te overwinnen. Vaak zijn deze
verbeteringen moeilijk waar te nemen in het dagelijks gebruik, maar op jaarbasis kunnen ze toch merkbaar kosten en energie
besparen.
Zorg ervoor dat u de omgeving
rond vuldoppen, aftappluggen
en de peilstok altijd goed reinigt
alvorens het peil te controleren
of de vloeistof af te tappen. Dit
is vooral van belang in
gebieden met veel stof of zand
en als er met de auto over
onverharde wegen wordt
gereden. Door het
schoonmaken wordt
voorkomen dat vuil en zand in
de motor of andere
componenten binnendringt en
schade veroorzaakt.
OPMERKING
De viscositeit (vloeibaarheid) van de motorolie is van invloed op het
brandstofverbruik en op de werking onder koude weersomstandigheden
(starten en oliecirculatie). Motoroliën met een lagere viscositeit geven een
lager brandstofverbruik en betere prestaties onder koude
weersomstandigheden, terwijl motoroliën met een hogere viscositeit
wenselijk zijn voor een goede smering bij hoge buitentemperaturen. Het
gebruik van oliën met een andere dan de aanbevolen viscositeit kan
resulteren in motorschade.
Houd bij de keuze van een olie rekening met de te verwachten
buitentemperaturen tot aan de volgende olieverversing. Kies dan aan de
hand van de tabel de aanbevolen olieviscositeit.
Temperatuurbereik SAE-viscositeitsindex
Temperatuur
Benzine Motorolie
°C
(°F)
-30 -20 -10 0 10 20 30 40 50
-10 0 20 40 60 80 100 120
20W-50
15W-40
10W-30
0/5W-30, 5W-40
8-7
8
Specificaties en consumenteninformatie
Aanbevolen motorolie
Leverancier Product
Benzinemotor
Shell Helix Ultra AH 5W30
Helix Ultra A5/B5 0W30
Aanbevolen SAE-
viscositeitsindex
8-8
Specificaties en consumenteninformatie
Het voertuigidentificatienummer
(VIN) is het nummer dat gebruikt
wordt bij de registratie van uw auto
en bij alle wettelijke zaken die te
maken hebben met eigendom, enz.
Het nummer is ingeslagen in de vloer
onder de passagiersstoel. Open het
afdekkapje om het nummer te
kunnen controleren.
Het VIN staat ook op het plaatje dat
op de bovenzijde van het dashboard
is bevestigd. Het nummer kan van
buitenaf door de voorruit gemakkelijk
gezien worden.
Op het voertuigcertificatielabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde (of
voorpassagierszijde) staat het
voertuigidentificatienummer (VIN).
VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER (VIN) VOERTUIGCERTIFICATIE
OAEPH089004L
VIN-label (indien van toepassing)
OAE086001
Chassisnummer
OAE087002
8-9
8
Specificaties en consumenteninformatie
De banden waarmee uw nieuwe
auto is uitgerust, zijn zorgvuldig
geselecteerd voor de beste
prestaties onder normale
rijomstandigheden. Op het
bandenspanningslabel op de
middenstijl aan bestuurderszijde
staan de aanbevolen
bandenspanningen voor de auto.
Het motornummer is in het motorblok
ingeslagen op de in de afbeelding
aangegeven plaats.
Op het compressorlabel staat welk
type compressor in uw auto is
toegepast en informatie als model,
onderdeelnummer leverancier,
productienummer, koudemiddel (1)
en koudemiddelolie (2).
BANDENSPANNINGSLABEL MOTORNUMMER
OHC081001
AIRCOCOMPRESSORLABEL
OAEPH086001OAE087002L
8-10
Specificaties en consumenteninformatie
De met radiofrequenties werkende
componenten van dit voertuig
voldoen aan de eisen en de andere
relevante bepalingen van richtlijn
1995/5/EG.
Meer informatie, waaronder de
conformiteitsverklaring van de
fabrikant, kunt u vinden op deze
website van HYUNDAI:
http://service.hyundai-motor.com
Hybrideauto
Het brandstoflabel zit op de
tankdopklep.
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1) RON/ROZ : Research Octane
Number
2) (R+M)/2, AKI : Anti Knock Index
B. Identificatie benzinesoorten
Dit symbool staat voor
bruikbare brandstof. Gebruik
geen andere brandstof.
C. Voor meer informatie, zie
"Vereiste brandstof" in de
inleiding.
Plug-in hybrideauto
Het brandstoflabel zit op de
tankdopklep.
A. Octaangetal van loodvrije benzine
1) RON : Research Octane
Number
2) (R+M)/2 : Anti Knock Index
B. Identificatie benzinesoorten
Dit symbool staat voor
bruikbare brandstof. Gebruik
geen andere brandstof.
C. Voor meer informatie, zie
"Vereiste brandstof" in de
inleiding.
D. Vul binnen 20 minuten brandstof
bij.
CE0678
CONFORMITEITSVERKLARING
Voorbeeld
BRANDSTOFLABEL (INDIEN VAN TOEPASSING)
OTM048455L OAEPH048585
10

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Hyundai IONIQ Hybrid 2020 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Hyundai IONIQ Hybrid 2020 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 16.39 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info