657710
10
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/66
Pagina verder
GPSMAP® 1000/1200 SERIE
Gebruikershandleiding
© 2016 Garmin Ltd. of haar dochtermaatschappijen
Alle rechten voorbehouden. Volgens copyrightwetgeving mag deze handleiding niet in zijn geheel of gedeeltelijk worden gekopieerd zonder schriftelijke toestemming van Garmin. Garmin
behoudt zich het recht voor om haar producten te wijzigen of verbeteren en om wijzigingen aan te brengen in de inhoud van deze handleiding zonder de verplichting te dragen personen of
organisaties over dergelijke wijzigingen of verbeteringen te informeren. Ga naar www.garmin.com voor de nieuwste updates en aanvullende informatie over het gebruik van dit product.
Garmin
®
, het Garmin logo, BlueChart
®
,
FUSION®
,
g2 Vision®
,
MapSource®
,
Ultrascroll®
en
VIRB®
zijn handelsmerken van Garmin Ltd. of haar dochtermaatschappijen, geregistreerd in de
Verenigde Staten en andere landen. Fantom™, FUSION-Link™,
Garmin ClearVü™
,
Garmin Connect™
, Garmin Helm™,Garmin LakeVü
, Garmin Quickdraw™, GCV™, GMR™, GPSMAP®,
GRID
,
GXM™
,
HomePort™
, MotionScope™,
Panoptix™
,
Shadow Drive™
en SmartMode™ zijn handelsmerken van Garmin Ltd. of haar dochtermaatschappijen. Deze handelsmerken mogen
niet worden gebruikt zonder de uitdrukkelijke toestemming van Garmin.
Het woordmerk en de logo's van Bluetooth® zijn eigendom van Bluetooth SIG, Inc. en voor het gebruik van deze merknaam door Garmin is een licentie verkregen. CZone™ is een handelsmerk
van Power Products, LLC.
FLIR®
is een geregistreerd handelsmerk van FLIR Systems, Inc. iOS® is een geregistreerd handelsmerk van Cisco Systems, Inc. gebruikt onder licentie door Apple
Inc.
microSD®
en het microSDHC logo zijn handelsmerken van SD-3C, LLC. NMEA
®
,
NMEA 2000®
en het NMEA 2000 logo zijn geregistreerde handelsmerken van de National Marine
Electronics Association. SiriusXM
®
is een geregistreerd handelsmerk van SiriusXM Radio Inc. WiFi® is een geregistreerd merk van Wi-Fi Alliance Corporation. Windows® is een geregistreerd
handelsmerk van Microsoft Corporation in de Verenigde Staten en andere landen. Andere handelsmerken en auteursrechten zijn eigendom van hun respectieve eigenaars. Overige
handelsmerken en merknamen zijn het eigendom van hun respectieve eigenaars.
Inhoudsopgave
Inleiding........................................................................... 1
Overzicht van het toestel............................................................ 1
Knoppen.................................................................................1
Tips en snelkoppelingen............................................................. 1
Meer informatie........................................................................... 1
Geheugenkaarten plaatsen........................................................ 1
Software-update......................................................................... 1
De nieuwe software op een geheugenkaart laden................ 1
De software van het toestel bijwerken................................... 2
GPS-satellietsignalen................................................................. 2
De GPS-bron selecteren........................................................ 2
De kaartplotter aanpassen............................................ 2
Stations en lay-out van stations.................................................. 2
Een item toevoegen aan het scherm Favorieten................... 2
Pagina's aanpassen................................................................... 2
Het scherm Favorieten aanpassen........................................ 2
De lay-out van een SmartMode pagina of combinatiepagina
aanpassen............................................................................. 2
Een combinatiescherm aanpassen........................................ 2
Een SmartMode lay-out toevoegen....................................... 3
Een aangepast combinatiescherm toevoegen....................... 3
Een combinatiescherm verwijderen....................................... 3
De gegevensoverlays aanpassen.......................................... 3
Lay-out van stations resetten................................................. 3
Een snelkoppeling maken met een snelkoppelingsknop............ 3
Voorinstellingen.......................................................................... 3
Een nieuwe voorinstelling opslaan........................................ 3
Voorinstellingen beheren....................................................... 3
Het type boot instellen................................................................ 3
De schermverlichting aanpassen................................................4
De kleurmodus aanpassen......................................................... 4
Kaarten en 3D-kaartweergaven..................................... 4
Navigatiekaart en buitengaatse viskaart..................................... 4
Een item op de kaart selecteren met de toetsen op het
toestel.................................................................................... 4
Een kaart selecteren.............................................................. 4
Een afstand op de kaart meten.............................................. 4
Kaartsymbolen....................................................................... 4
Een andere kaart weergeven................................................. 5
Een via-punt op de kaart maken............................................ 5
Navigeren naar een punt op de kaart.................................... 5
Informatie over locaties en objecten op een kaart
weergeven............................................................................. 5
Details over navigatiekenmerken weergeven........................ 5
Koerslijn en hoekmarkeringen............................................... 5
De voorliggende-koerslijn en koers-over-de-grondlijn
(COG) instellen................................................................. 5
Hoekmarkeringen inschakelen.......................................... 5
Premiumkaarten......................................................................... 5
Informatie van een getijdenstation weergeven...................... 6
Bewegende indicaties voor getijden en stromingen.......... 6
Indicaties voor getijden en stromingen weergeven........... 6
Satellietbeelden op de navigatiekaart weergeven................. 6
Luchtfoto's van oriëntatiepunten weergeven......................... 6
Automatic Identification System..................................................6
Symbolen van AIS-doelen..................................................... 6
Voorliggende koers en geprojecteerde koers van
geactiveerde AIS-doelen........................................................7
AIS en MARPA schepen op een kaart of een 3D-
kaartweergave weergeven..................................................... 7
Een doel voor een AIS-schip activeren.................................. 7
Informatie over een gevonden AIS-schip bekijken............ 7
Een doel voor een AIS-schip deactiveren......................... 7
Een lijst met AIS-gevaren weergeven.................................... 7
Een veilige zone voor aanvaringsgevaar instellen................. 7
AIS-noodsignaal.....................................................................8
Navigeren naar een noodsignaal-uitzending.................... 8
Symbolen voor zoeken van AIS-noodsignaaltoestel......... 8
AIS-uitzendingen met testwaarschuwingen
inschakelen....................................................................... 8
AIS-ontvangst uitschakelen................................................... 8
Instellingen AIS-weergave..................................................... 8
Instellingen kaart en 3D-kaartweergave..................................... 8
Navigatiekaart- en viskaartinstellingen.................................. 8
Instellingen voor via-punten en sporen op de kaarten en
kaartweergaven..................................................................... 9
Instellingen kaartweergave.................................................... 9
Instellingen voor andere schepen op de kaarten en
kaartweergaven..................................................................... 9
Leylijninstellingen................................................................... 9
Instellingen voor Fish Eye 3D.............................................. 10
Garmin Quickdraw™ Contours kaarten..................... 10
Water in kaart brengen met de functie Garmin Quickdraw
Contours................................................................................... 10
Een label toevoegen aan een Garmin Quickdraw Contours
kaart.......................................................................................... 10
Garmin Quickdraw Community................................................. 10
Toegang krijgen tot de Garmin Quickdraw Community....... 10
Uw Garmin Quickdraw Contours kaarten delen met de
Garmin Quickdraw Community............................................ 10
Downloaden van Garmin Quickdraw Community kaarten... 11
Garmin Quickdraw Contours instellingen................................. 11
Navigatie met een kaartplotter.................................... 11
Elementaire navigatievragen.................................................... 12
Bestemmingen.......................................................................... 12
Bestemming zoeken op naam............................................. 12
Een bestemming selecteren op de navigatiekaart............... 12
Zoeken naar een watersportdienstbestemming................... 12
Stoppen met navigeren........................................................ 12
Via-punten................................................................................ 12
Uw huidige positie als waypoint markeren........................... 12
Een via-punt op een andere positie maken......................... 12
Een via-punt maken in het echoloodscherm........................ 12
Een via-punt op de kaart maken.......................................... 12
Een SOS-locatie markeren.................................................. 12
Een lijst met alle waypoints weergeven............................... 12
Een opgeslagen waypoint bewerken................................... 12
Een opgeslagen waypoint verplaatsen................................ 13
Naar een opgeslagen waypoint zoeken en navigeren......... 13
Een waypoint of MOB verwijderen....................................... 13
Alle waypoints verwijderen...................................................13
Een directe koers instellen en volgen met behulp van Ga
naar...................................................................................... 13
Routes...................................................................................... 13
Een route vanaf uw huidige positie maken en navigeren.... 13
Een route maken en opslaan............................................... 13
Een lijst met routes en Auto Guidance routes weergeven... 13
Een opgeslagen route bewerken......................................... 14
Naar een opgeslagen route zoeken en navigeren............... 14
Naar een opgeslagen route zoeken en parallel aan deze
route navigeren
.................................................................... 14
Een opgeslagen route verwijderen...................................... 14
Alle opgeslagen routes verwijderen..................................... 14
Auto Guidance.......................................................................... 14
Een Auto Guid. route instellen en volgen............................ 14
Een Auto Guid. route maken en opslaan............................. 14
Een opgeslagen Auto Guid. route wijzigen.......................... 15
De uitvoering van een Auto Guid. berekening annuleren.... 15
Een getimede aankomst instellen........................................ 15
Inhoudsopgave i
Configuraties van Auto Guidance routes............................. 15
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen............ 15
Sporen...................................................................................... 16
Sporen weergeven............................................................... 16
De kleur van het actieve spoor instellen.............................. 16
Het actieve spoor opslaan................................................... 16
Een lijst met opgeslagen sporen weergeven....................... 16
Een opgeslagen spoor bewerken........................................ 16
Een spoor opslaan als route................................................ 16
Naar een opgeslagen spoor zoeken en navigeren.............. 16
Een opgeslagen spoor verwijderen..................................... 16
Alle opgeslagen sporen verwijderen.................................... 16
Het actieve spoor volgen in tegengestelde richting............. 16
Het actieve spoor wissen..................................................... 16
Het spoorloggeheugen beheren tijdens het opslaan........... 16
Het opslaginterval van het spoorlog configureren............... 16
Grenzen.................................................................................... 17
Een grens maken................................................................. 17
Een route omzetten in een grens......................................... 17
Een spoor omzetten in een grens........................................ 17
Een grens bewerken............................................................ 17
Een grensalarm instellen..................................................... 17
Een grens verwijderen......................................................... 17
Gebruikersgegevens synchroniseren op het Garmin Marine
Network.....................................................................................17
Alle opgeslagen waypoints, routes en sporen verwijderen....... 17
Zeilfuncties................................................................... 17
Het type boot instellen.............................................................. 17
Zeilrace..................................................................................... 17
Startlijnbegeleiding...............................................................17
De startlijn instellen......................................................... 18
De startlijnbegeleiding gebruiken.................................... 18
De racetimer starten............................................................ 18
De racetimer stoppen...........................................................18
De afstand tussen de boeg en de GPS-antenne instellen... 18
Leylijninstellingen......................................................................18
De kielcorrectie instellen........................................................... 18
Bediening van de stuurautomaat op een zeilboot.................... 18
Vaste windsturing.................................................................19
Het type vaste windsturing instellen................................ 19
Vaste windsturing inschakelen........................................ 19
Vaste windsturing inschakelen vanuit een vaste
voorliggende koers.......................................................... 19
De hoek voor vaste windsturing met de stuurautomaat
aanpassen.......................................................................19
Overstag gaan en gijpen...................................................... 19
Overstag gaan en gijpen vanuit een vaste voorliggende
koers............................................................................... 19
Overstag gaan en gijpen vanuit een vaste
windsturing...................................................................... 19
Een overstag-/gijpvertraging instellen............................. 19
De gijpbegrenzer inschakelen......................................... 19
Echolood....................................................................... 19
Echoloodweergaven................................................................. 19
Traditioneel echoloodweergave........................................... 19
Garmin ClearVü echoloodweergave.................................... 20
SideVü echoloodweergave.................................................. 20
SideVü/ClearVü scanning-technologie........................... 20
Echoloodweergaven met gesplitst scherm.......................... 20
Gesplitst zoomscherm voor echoloodweergave.................. 20
Gesplitst frequentiescherm voor echoloodweergave........... 20
Panoptix echoloodweergaven.............................................. 20
LiveVü Down echoloodweergave.................................... 21
LiveVü Forward echoloodweergave................................ 21
RealVü 3D Forward echoloodweergave......................... 21
RealVü 3D Down echoloodweergave............................. 21
RealVü 3D historische echoloodwaargave..................... 21
FrontVü echoloodweergave............................................ 21
De echoloodweergave veranderen...................................... 21
Het transducertype selecteren.................................................. 21
Een via-punt maken in het echoloodscherm............................ 22
Afstanden meten op het echoloodscherm................................ 22
Echoloodgeschiedenis weergeven........................................... 22
Echoloodgegevens delen......................................................... 22
Een echoloodbron selecteren.............................................. 22
Naam van een echoloodbron wijzigen................................. 22
Het detailniveau aanpassen..................................................... 22
De kleurintensiteit aanpassen.................................................. 22
Het bereik van de diepteschaal aanpassen.............................. 23
Het zoomniveau instellen op het echoloodscherm................... 23
De schuifsnelheid instellen....................................................... 23
Echoloodfrequenties................................................................. 23
Frequenties selecteren........................................................ 23
Een frequentievoorinstelling maken..................................... 24
De Panoptix echoloodweergaven aanpassen.......................... 24
De presentatie van LiveVü echoloodweergaven
aanpassen........................................................................... 24
De zendhoek van de LiveVü transducer instellen................ 24
Zichthoek en zoomniveau van RealVü aanpassen.............. 24
De presentatie van RealVü echoloodweergaven
aanpassen........................................................................... 24
De RealVü zwaaisnelheid aanpassen................................. 24
Het kompas kalibreren......................................................... 24
De a-scope inschakelen........................................................... 24
Echoloodinstelling..................................................................... 24
Echoloodinstellingen............................................................ 24
RealVü echoloodinstellingen............................................... 25
LiveVü echoloodinstellingen................................................ 25
Instellingen voor ruisonderdrukking..................................... 25
Instellingen voor echoloodweergave................................... 25
Instellingen voor echoloodwaarschuwingen........................ 25
Geavanceerde echoloodinstellingen.................................... 26
Instellingen voor installatie van transducer.......................... 26
Echoloodopnamen.................................................................... 26
De weergave van echoloodgegevens opnemen.................. 26
De echoloodopname stoppen.............................................. 26
Een echoloodopname verwijderen...................................... 26
Echoloodopnamen afspelen................................................ 27
Diepte- en watertemperatuurgrafieken..................................... 27
Radar............................................................................. 27
Radarmodus wijzigen............................................................... 27
Radiosignalen uitzenden.......................................................... 27
Het uitzenden van radarsignalen stopzetten....................... 27
De modus Gepland uitzenden instellen............................... 27
Een radarvrije zone inschakelen en aanpassen.................. 27
Het radarbereik aanpassen...................................................... 27
Tips voor het selecteren van een radarbereik..................... 27
Een waypoint op het radarscherm markeren............................ 28
MotionScope™ Doppler radartechnologie................................ 28
Een bewakingszone inschakelen............................................. 28
Een cirkelvormige bewakingszone inschakelen.................. 28
Een gedeeltelijke bewakingszone inschakelen.................... 28
Een bewakingszone uitschakelen........................................ 28
MARPA..................................................................................... 28
Symbolen voor zoeken met MARPA....................................28
Een MARPA-tag aan een object toewijzen.......................... 28
Een MARPA-tag van een doelobject verwijderen................ 29
Informatie weergeven over een object dat met een MARPA-
tag is gelabeld...................................................................... 29
Een lijst met AIS en MARPA gevaren weergeven............... 29
AIS-schepen op het radarscherm weergeven..................... 29
VRM en EBL........................................................................ 29
ii Inhoudsopgave
De VRM en de EBL weergeven...................................... 29
De VRM en de EBL aanpassen...................................... 29
Het bereik en de peiling tot een doelobject meten.......... 29
Radaroverlay............................................................................ 29
Radaroverlay en uitlijning van kaartgegevens..................... 29
Echosporen...............................................................................29
Echosporen inschakelen...................................................... 29
De lengte van echosporen aanpassen................................ 29
De echosporen wissen.........................................................29
Het radarbeeld optimaliseren................................................... 30
Radarversterking en -storing................................................30
De versterking op het radarscherm automatisch
aanpassen.......................................................................30
De versterking op het radarscherm handmatig
aanpassen.......................................................................30
De interferentie van nabijgelegen objecten
minimaliseren.................................................................. 30
De interferentie door stralingslobben op het radarscherm
tot een minimum beperken..............................................30
Zeeruis op het radarscherm automatisch aanpassen..... 30
Zeeruis op het radarscherm handmatig aanpassen....... 30
Regenruis op het radarscherm aanpassen..................... 31
Radarstoring op het radarscherm verminderen.............. 31
Radaroptiesmenu.................................................................31
Radarinstellingenmenu........................................................ 31
Radarweergave-instellingen................................................ 31
Instellingen voor installatie van de radar............................. 31
Boegcorrectie.................................................................. 31
Een aangepaste parkeerstand instellen.......................... 32
Een andere radarbron selecteren............................................. 32
Stuurautomaat.............................................................. 32
Het stuurautomaatscherm openen........................................... 32
Stuurautomaatbalk....................................................................32
De grootte van de koerswijzigingstappen aanpassen......... 32
De spaarstand instellen....................................................... 32
Shadow Drive™ inschakelen............................................... 32
De stuurautomaat inschakelen................................................. 32
De koers aanpassen met het roer....................................... 32
De voorliggende koers wijzigen met de kaartplotter in de
koerswijzigingsstapmodus................................................... 32
Koerspatronen.......................................................................... 33
Het patroon 180 graden bocht volgen................................. 33
Het cirkelpatroon instellen en volgen................................... 33
Het zigzagpatroon instellen en volgen................................. 33
Het Williamson turn-patroon volgen..................................... 33
Een cirkelbaanpatroon volgen............................................. 33
Het patroonsturingspatroon instellen en volgen.................. 33
Een zoekpatroon instellen en volgen................................... 33
Een koerspatroon annuleren............................................... 33
Digital Selective Calling (DSC).................................... 33
Netwerkkaartplotter en marifoonfunctionaliteit......................... 33
DSC inschakelen...................................................................... 34
DSC-lijst.................................................................................... 34
De DSC-lijst weergeven....................................................... 34
Een DSC-contactpersoon toevoegen.................................. 34
Inkomende noodoproepen........................................................ 34
Naar een schip in nood navigeren....................................... 34
Noodoproepen (man-over-boord) uitvoeren via een
marifoon............................................................................... 34
Man-over boord- en noodoproepen geïnitieerd vanaf de
kaartplotter........................................................................... 34
Positie bijhouden...................................................................... 34
Een positiemelding weergeven............................................ 34
Naar een schip navigeren waarvan u de positie bijhoudt.... 34
Een waypoint maken op de positie van een schip waarvan u
de positie bijhoudt................................................................ 34
Informatie in een positiemelding bewerken......................... 34
Een oproep met een positiemelding verwijderen................. 34
Sporen van schepen weergeven op de kaart...................... 35
Persoonlijke standaardoproepen.............................................. 35
Een DSC-kanaal selecteren.................................................35
Een persoonlijke standaardoproep uitvoeren...................... 35
Een individuele routineoproep voor een AIS-doel............... 35
Meters en grafieken...................................................... 35
De meters bekijken................................................................... 35
De gegevens op een meter aanpassen............................... 35
Meters aanpassen............................................................... 35
De grenzen van de motormeter en de brandstofmeter
aanpassen........................................................................... 35
Motor- en brandstofmeters weergeven..................................... 35
Het aantal motoren selecteren dat door de meters wordt
weergegeven....................................................................... 35
Instellen welke motoren in de meters worden
weergegeven....................................................................... 36
Statusalarmen voor motormeters inschakelen.................... 36
Afzonderlijke statusalarmen voor motormeters
inschakelen.......................................................................... 36
Het brandstofalarm instellen..................................................... 36
De brandstofcapaciteit van het vaartuig instellen................ 36
De brandstofgegevens synchroniseren met de actuele
brandstofvoorraad................................................................ 36
De windmeters weergeven....................................................... 36
De windmeter voor zeilen configureren............................... 36
De bron van de snelheid configureren................................. 36
De bron van de koers voor de windmeter configureren....... 36
De close hauled-windmeter aanpassen............................... 36
Tripmeters weergeven.............................................................. 36
De tripmeters opnieuw instellen........................................... 36
Grafieken weergeven................................................................37
Het grafiekbereik en de tijdschaal instellen......................... 37
Batterijbeheer........................................................................... 37
De pagina Batterijbeheer instellen....................................... 37
Informatie over getijden, stromingen en zon en
maan.............................................................................. 37
Informatie van getijdenstation................................................... 37
Informatie van stromingenstation............................................. 37
Zon- en maanstanden.............................................................. 37
Gegevens van getijdenstation, stromingenstation of zon- en
maanstanden voor een andere datum weergeven................... 37
Informatie van een ander getijden- of stromingenstation
weergeven................................................................................ 37
Almanakgegevens weergeven op de navigatiekaart................ 37
Waarschuwingsbeheer................................................ 37
Berichten weergeven................................................................ 37
Berichten sorteren en filteren................................................... 37
Berichten opslaan op een geheugenkaart................................ 38
Alle berichten wissen................................................................ 38
Mediaspeler................................................................... 38
De mediaspeler openen........................................................... 38
Pictogrammen...................................................................... 38
De mediabron selecteren..........................................................38
Muziek afspelen........................................................................ 38
Bladeren naar muziek.......................................................... 38
Alfabetisch zoeken inschakelen...................................... 38
Een nummer laten herhalen................................................ 38
Alle nummers herhalen........................................................ 38
Nummers in willekeurige volgorde afspelen........................ 38
Het volume aanpassen............................................................. 38
Zones inschakelen en uitschakelen..................................... 38
Het mediavolume dempen................................................... 38
Marifoon.................................................................................... 38
Inhoudsopgave iii
VHF-kanalen scannen......................................................... 38
De VHF-squelch aanpassen................................................ 38
Radio........................................................................................ 38
De tunerregio instellen......................................................... 38
Een ander radiostation kiezen............................................. 39
De afstemmodus wijzigen.................................................... 39
Voorinstellingen................................................................... 39
Een station als voorinstelling instellen............................ 39
Voorinstelling selecteren................................................. 39
Voorinstelling verwijderen............................................... 39
DAB afspelen............................................................................ 39
De DAB-tunerregio instellen................................................ 39
Zoeken naar DAB-stations................................................... 39
Een ander DAB-station kiezen............................................. 39
Een DAB-station in een lijst selecteren........................... 39
Een DAB-station selecteren in een categorie................. 39
DAB-voorkeuzezenders....................................................... 39
Een DAB-station als voorinstelling instellen.................... 39
Een DAB-voorinstelling in een lijst selecteren................ 39
DAB-voorkeuzezenders wissen...................................... 39
SiriusXM Satellite Radio........................................................... 39
Een SiriusXM radio-id zoeken..............................................39
Een SiriusXM abonnement activeren.................................. 39
De kanalengids aanpassen................................................. 40
Een SiriusXM kanaal in de voorkeuzelijst opslaan.............. 40
Ontgrendelen van SiriusXM Ouderlijk toezicht.................... 40
Ouderlijk toezicht instellen op SiriusXM radiokanalen.... 40
De code voor ouderlijk toezicht wijzigen op een SiriusXM
Radio............................................................................... 40
De standaardinstellingen voor ouderlijk toezicht
herstellen.........................................................................40
Alle vergrendelde kanalen wissen op een SiriusXM
Radio............................................................................... 40
De toestelnaam instellen.......................................................... 40
De software van de mediaspeler bijwerken.............................. 40
SiriusXM Weather......................................................... 40
Vereisten voor SiriusXM uitrusting en -abonnement................ 40
Weersverwachtingen................................................................ 41
Weerkaart wijzigen................................................................... 41
Informatie over neerslag weergeven........................................ 41
Neerslagweergave............................................................... 41
Informatie over stormkernen en bliksem...................................41
Informatie over orkanen............................................................ 41
Weerwaarschuwingen en weerberichten.................................. 41
Weersverwachting.................................................................... 41
Gegevens over de weersverwachting voor een andere
tijdsperiode weergeven........................................................ 41
Weerfronten en drukcentra.................................................. 41
Een weersverwachting voor de scheepvaart of de
verwachting voor buitengaats bekijken................................ 42
Verwachtingen voor steden................................................. 42
Zeegang weergeven................................................................. 42
Oppervlaktewind.................................................................. 42
Hoogte, duur en richting van de golven............................... 42
Informatie over de verwachte zeegang voor een andere
tijdsperiode weergeven........................................................ 42
Visinformatie weergeven.......................................................... 42
Gegevens over de oppervlaktedruk en de
watertemperatuur
................................................................. 42
Verwachtingen van vislocaties............................................. 42
Het kleurbereik van de temperatuur van het zeeoppervlak
wijzigen................................................................................ 42
Zichtgegevens.......................................................................... 42
Gegevens over het verwachte zicht voor een andere
tijdsperiode weergeven........................................................ 43
Boeirapporten weergeven........................................................ 43
Gegevens over het plaatselijke weer bij de boei
weergeven........................................................................... 43
Een waypoint op een weerkaart maken................................... 43
Weeroverlay..............................................................................43
De weeroverlay inschakelen op een kaart........................... 43
Weeroverlay-instellingen op de navigatiekaart.................... 43
Weeroverlay-instellingen op de viskaart.............................. 43
Informatie over weerabonnementen weergeven...................... 43
Video weergeven.......................................................... 43
Een videobron selecteren......................................................... 43
Wisselen tussen meerdere videobronnen........................... 43
Videotoestellen in het netwerk.................................................. 43
Videovoorkeuzes een naam geven op een videocamera in
het netwerk.......................................................................... 44
Camera-instellingen............................................................. 44
Video-instellingen.................................................................44
De camera met een videobron koppelen............................. 44
De bewegingen van videocamera's aansturen.................... 44
Videocamera's bedienen met de knoppen op het
scherm............................................................................ 44
Een combinatiescherm met videofuncties maken.................... 44
De videoweergave configureren............................................... 44
De VIRB® actiecamera bedienen via de kaartplotter............... 45
Instellingen van de VIRB actiecamera................................. 45
Video-instellingen van de VIRB actiecamera....................... 45
De bedieningsknoppen van de VIRB actiecamera toevoegen
aan andere schermen.......................................................... 45
Video van de VIRB actiecamera afspelen........................... 45
Een VIRB video verwijderen........................................... 45
Een VIRB videopresentatie starten...................................... 45
Toestelconfiguratie...................................................... 45
De kaartplotter automatisch inschakelen.................................. 45
Systeeminstellingen.................................................................. 45
Stationinstellingen................................................................ 46
Informatie over systeem en software weergeven................ 46
Het gebeurtenislog weergeven....................................... 46
Voorkeursinstellingen............................................................... 46
Eenheden instellen.............................................................. 46
Navigatie-instellingen........................................................... 46
Configuraties van Auto Guidance routes........................ 46
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen............ 47
Communicatie-instellingen........................................................47
NMEA 0183 instellingen.......................................................47
NMEA 0183-uitvoertelegrammen configureren............... 47
De communicatie-indeling voor elke NMEA 0183-poort
instellen........................................................................... 47
NMEA 2000 instellingen.......................................................48
Toestellen en sensors in het netwerk een naam
geven.............................................................................. 48
Marine Network.................................................................... 48
Alarmen instellen...................................................................... 48
Navigatiealarmen................................................................. 48
Het krabbend-ankeralarm instellen................................. 48
Systeemalarmen.................................................................. 48
Instellingen voor echoloodwaarschuwingen........................ 48
Weeralarmen instellen......................................................... 48
Het brandstofalarm instellen................................................ 48
Mijn boot-instellingen................................................................ 48
De kielcorrectie instellen...................................................... 48
De watertemperatuurcorrectie instellen............................... 49
Een toestel voor watersnelheid kalibreren........................... 49
Instellingen voor overige schepen............................................ 49
De fabrieksinstellingen van de kaartplotter herstellen.............. 49
Communicatie met draadloze toestellen.................... 49
WiFi® netwerk......................................................................... 49
iv Inhoudsopgave
Het WiFi draadloos netwerk instellen................................. 49
Een draadloos toestel verbinden met de kaartplotter.......... 49
Het draadloze kanaal wijzigen............................................. 50
De WiFi host wijzigen......................................................... 50
Draadloze afstandsbediening................................................... 50
De draadloze afstandsbediening koppelen met de
kaartplotter........................................................................... 50
De schermverlichting van de afstandsbediening in- en
uitschakelen......................................................................... 50
De afstandsbediening loskoppelen van alle kaartplotters.... 50
De Garmin Helm toepassing gebruiken met de kaartplotter..... 50
Een quatix® horloge verbinden met de kaartplotter................. 50
Een Garmin Nautix™ toestel verbinden met de kaartplotter.... 50
Beheer van kaartplottergegevens............................... 50
Via-punten, routes en sporen vanaf HomePort naar een
kaartplotter kopiëren................................................................. 50
Een bestandstype selecteren voor via-punten en routes van
andere leveranciers.................................................................. 51
Gegevens van een geheugenkaart kopiëren............................ 51
Via-punten, routes en sporen kopiëren naar een
geheugenkaart.......................................................................... 51
Geïntegreerde kaarten naar een geheugenkaart kopiëren...... 51
Een back-up van gegevens maken op een computer.............. 51
De back-upgegevens herstellen naar een kaartplotter............. 51
Systeeminformatie op een geheugenkaart opslaan................. 51
Appendix....................................................................... 51
Het toestel registreren.............................................................. 51
Digitaal schakelen.....................................................................51
Het GRID externe invoertoestel koppelen met de
kaartplotter................................................................................ 51
Het GRID toestel met de kaartplotter koppelen vanaf de
kaartplotter........................................................................... 51
Het GRID toestel met de kaartplotter koppelen via het GRID
toestel.................................................................................. 51
De GRID joystick draaien.....................................................52
Het scherm schoonmaken........................................................ 52
Afbeeldingen op een geheugenkaart bekijken......................... 52
Schermafbeeldingen................................................................. 52
Schermafbeeldingen vastleggen......................................... 52
Schermafbeeldingen naar een computer kopiëren.............. 52
Problemen oplossen................................................................. 52
Mijn toestel ontvangt geen GPS-signalen............................ 52
Ik kan mijn toestel niet inschakelen of mijn toestel gaat
steeds uit..............................................................................52
Mijn toestel maakt geen via-punten op de juiste locatie...... 52
NMEA 2000 PGN-informatie.....................................................53
NMEA 0183-informatie............................................................. 53
Index.............................................................................. 54
Inhoudsopgave v
Inleiding
WAARSCHUWING
Lees de gids Belangrijke veiligheids- en productinformatie in de
verpakking voor productwaarschuwingen en andere belangrijke
informatie.
Niet alle functies zijn beschikbaar op alle modellen.
Overzicht van het toestel
À
Aan-uitknop
Á
Knop
Â
Knoppen op toestel
Ã
Pijlknoppen
Ä
Snelkoppelingsknoppen
Knoppen
HOME Druk in om terug te keren naar het startscherm.
Houd de knop ingedrukt om het toestel in of uit te
schakelen.
Gebruik deze knop om de schermverlichting aan te
passen.
Tik om de stuurautomaat in stand-by te openen.
Knop Draai om in of uit te zoomen op een aanzicht.
Draai om opties te markeren in de menu's.
Druk om een gemarkeerde optie te selecteren.
FOCUS Druk om een markering naar een andere sectie op de
pagina te verplaatsen.
Druk om een markering naar een andere functie of een
ander venster op een combinatiepagina te verplaatsen.
SELECT Hiermee kunt u bevestigen dat u een bericht hebt
gelezen en opties selecteren.
Druk om opties te markeren in de menu's.
Druk om te verschuiven op een kaart of echoloodscherm.
MARK/SOS Hiermee kunt u de huidige locatie als via-punt opslaan.
Houd gedurende één seconde ingedrukt om een SOS-
locatie te markeren als u bent verbonden met een
marifoon en start de route terug naar de locatie.
Snelkoppe-
lings-
knoppen
Houd ingedrukt om snelkoppelingen te maken voor gese-
lecteerde functies.
Druk om een snelkoppeling te openen naar een
selecteerde functie.
NAV INFO Druk om navigatie-informatie weer te geven, zoals nuttige
punten, gebruikersgegevens, getijden en informatie over
de zon en maan.
BACK Druk in om terug te keren naar het vorige scherm.
MENU Druk in om een menu of opties op een pagina te openen
of sluiten.
Tips en snelkoppelingen
Houd ingedrukt om de kaartplotter in of uit te schakelen.
Selecteer HOME in een willekeurig scherm om terug te keren
naar het startscherm.
Selecteer MENU
in een willekeurig hoofdscherm om toegang
tot aanvullende instellingen te krijgen.
Selecteer MENU
om het menu te sluiten zodra u klaar bent.
Selecteer om de schermverlichting aan te passen.
Tik op om de stuurautomaat te openen.
Draai aan de knop om de opties te markeren.
Draai aan de knop om in of uit te zoomen op een scherm.
Houd een knop met een getal ingedrukt om een
snelkoppeling op een scherm te maken.
Meer informatie
Als u nog vragen over uw toestel hebt, kunt u contact opnemen
met
Garmin
®
Product Support.
De website, www.garmin.com/support, biedt allerlei tips voor
probleemoplossing waarmee u de meeste problemen kunt
verhelpen en vragen kunt beantwoorden.
Veelgestelde vragen
Software-updates
Gebruikers- en installatiehandleidingen
Servicewaarschuwingen
Video
Contactnummers en adressen
Geheugenkaarten plaatsen
U kunt optionele geheugenkaarten in de kaartplotter gebruiken.
Via gegevenskaarten kunt u satellietbeelden met hoge resolutie
en luchtfoto's van havensteden, havens, jachthavens en andere
nuttige punten weergeven. U kunt lege geheugenkaarten
plaatsen om echoloodgegevens vast te leggen en gegevens
zoals via-punten, routes en sporen naar een andere
compatibele
Garmin kaartplotter of een computer over te
brengen.
1
Open het klepje of het lipje aan de voorzijde van de
kaartplotter.
2
Plaats de geheugenkaart.
3
Druk op de kaart tot deze vastklikt.
4
Sluit de klep.
Software-update
Mogelijk moet u de toestelsoftware bijwerken wanneer u het
toestel installeert of een accessoire toevoegt aan het toestel.
De nieuwe software op een geheugenkaart laden
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf van de computer.
2
Ga naar www.garmin.com/support/software/marine.html.
3
Selecteer
Downloaden naast GPSMAP serie met SD kaart.
4
Lees en accepteer de voorwaarden.
5
Selecteer
Downloaden.
6
Selecteer
Voer uit.
Inleiding 1
7
Selecteer het station van de geheugenkaart en selecteer
vervolgens Volgende > Voltooi.
De software van het toestel bijwerken
Voordat u de software kunt bijwerken, moet u beschikken over
een software-update op een geheugenkaart of de nieuwste
software zelf op een geheugenkaart laden.
1
Schakel de kaartplotter in.
2
Nadat het startscherm verschijnt, plaatst u de geheugenkaart
in de kaartsleuf.
OPMERKING: De instructies voor de software-update
verschijnen alleen als het toestel volledig is opgestart voordat
u de kaart plaatst.
3
Volg de instructies op het scherm.
4
Wacht enkele minuten totdat de software-update is voltooid.
5
Laat de geheugenkaart op zijn plaats zitten en start de
kaartplotter handmatig opnieuw op, wanneer daar om wordt
gevraagd.
6
Verwijder de geheugenkaart.
OPMERKING:
Als de geheugenkaart wordt verwijderd
voordat het toestel opnieuw is opgestart, is de software-
update niet voltooid.
GPS-satellietsignalen
Wanneer u de kaartplotter inschakelt, moet de GPS-ontvanger
de gegevens van de satellieten verzamelen en de actuele
locatie bepalen. Wanneer de kaartplotter satellietsignalen
ontvangt, worden de
boven aan het startscherm groen.
Wanneer de kaartplotter het satellietsignaal verliest, verdwijnen
de en knippert er een vraagteken op op de kaart.
Ga voor meer informatie over GPS naar www.garmin.com
/aboutGPS
.
De GPS-bron selecteren
U kunt uw voorkeursbron voor GPS-gegevens selecteren, als u
meerdere GPS-bronnen hebt.
1
Selecteer Instellingen >
Systeem > GPS > Bron
.
2
Selecteer de bron voor GPS-gegevens.
De kaartplotter aanpassen
Stations en lay-out van stations
Als er meerdere schermen zijn geïnstalleerd op het Garmin
Marine Network kunt u ze groeperen in een station. Een station
zorgt ervoor dat schermen samenwerken, en niet louter
functioneren als aparte schermen.
Als u
HOME selecteert op een scherm, gaat ieder scherm van
het station terug naar het startscherm. Dankzij de functie
SmartMode
wordt op ieder scherm van het station unieke
informatie getoond als er een toets wordt geselecteerd op het
startscherm. Als bijvoorbeeld Onder motor wordt geselecteerd
op het startscherm, kan het ene scherm de navigatiekaart tonen
en het andere scherm het radarscherm.
U kunt de lay-out van de pagina's op ieder scherm aanpassen
en elke pagina op alle schermen verschillend maken. Als u de
lay-out van een pagina op één scherm verandert, verschijnen de
wijzigingen alleen op dat scherm. Als u de naam en het symbool
van de lay-out verandert, verschijnen deze veranderingen op
alle schermen van het station voor een consistente weergave.
Een item toevoegen aan het scherm Favorieten
U kunt items zoals een kaart, comboscherm of een meter
toevoegen aan het scherm Favorieten.
Markeer een item en houd SELECT ingedrukt.
Het geselecteerde item wordt op het scherm Favorieten
weergegeven.
Pagina's aanpassen
Het scherm Favorieten aanpassen
U kunt items toevoegen aan en rangschikken op het scherm
Favorieten.
1
Selecteer
MENU in het scherm Favorieten
2
Selecteer een optie:
Als u een item opnieuw wilt rangschikken, selecteert u
Rangschikken en gebruikt u de pijlknoppen om de
nieuwe locatie te selecteren.
Als u een item op het scherm Favorieten wilt verwijderen,
selecteert u Wis favoriet
, markeert u het item en
selecteert u SELECT.
De lay-out van een
SmartMode pagina of combinatie-
pagina aanpassen
U kunt de lay-out van en de weergave van gegevens op de
combinatiepagina's en in de SmartMode lay-outs aanpassen.
Als u in een scherm dat u hebt geopend de lay-out van een
pagina wijzigt, geldt die wijziging alleen voor dat scherm,
behalve als de naam en het symbool SmartMode wordt
gewijzigd. Als u de SmartMode naam of het symbool voor de
lay-out wijzigt, wordt de nieuwe naam of het nieuwe symbool
weergegeven op alle schermen in het station.
1
Open de pagina die u wilt aanpassen.
2
Selecteer
MENU.
3
Selecteer
Wijzig lay-out of Wijzig combo.
4
Selecteer een optie:
Als u de naam wilt wijzigen, selecteert u Naam of Naam
en symbool
> Naam
, voert u een nieuwe naam in en
selecteert u OK
.
Als u het
SmartMode symbool wilt wijzigen, selecteert u
Naam en symbool
> Symbool
en kiest u vervolgens een
nieuw symbool.
Als u het aantal getoonde functies en de lay-out van het
scherm wilt wijzigen, selecteert u Indeling en vervolgens
een optie.
Als u de functie van een gedeelte van het scherm wilt
wijzigen, selecteert u het te wijzigen gedeelte en kiest u
vervolgens een functie in de rechts weergegeven lijst.
Gebruik de pijlknoppen om een nieuwe locatie te
selecteren om te wijzigen hoe de schermen worden
gesplitst.
Als u de gegevens wilt veranderen die op de pagina en in
de extra gegevensbalken worden weergegeven, selecteert
u
Wijzig overlays en selecteert u een optie.
Als u een gedeelte van het SmartMode scherm aan een
voorinstelling wilt toewijzen, selecteert u Voorinstel. >
Voeg toe en selecteert u een voorinstelling in de lijst aan
de rechterkant.
Een combinatiescherm aanpassen
1
Open de pagina die u wilt aanpassen.
2
Selecteer MENU
> Wijzig combo
.
3
Selecteer een optie:
Als u de naam wilt wijzigen, selecteert u Naam en voert u
een nieuwe naam in.
Als u de indeling van de informatie op het scherm wilt
wijzigen, selecteert u Indeling en kiest u een nieuwe lay-
out.
Als u de weergave van de gegevens op het scherm wilt
aanpassen, selecteert u Overlays en kiest u een optie.
Als u het formaat van de informatiegebieden op het
scherm wilt wijzigen, gebruikt u de pijlknoppen en
selecteert u FOCUS
om af te sluiten.
2 De kaartplotter aanpassen
Een
SmartMode lay-out toevoegen
U kunt naar wens
SmartMode lay-outs toevoegen. Elk wijziging
in een SmartMode lay-out voor het startscherm in een station
wordt weergegeven op alle schermen in het station.
1
Selecteer in het startscherm SmartMode™ > MENU >
Voeg
layout toe
.
2
Selecteer een optie:
Als u de naam van de lay-out wilt wijzigen, selecteert u
Naam en symbool
> Naam
, voert u een nieuwe naam in
en selecteert u OK.
Als u het SmartMode symbool wilt wijzigen, selecteert u
Naam en symbool
> Symbool
en kiest u vervolgens een
nieuw symbool.
Als u het aantal getoonde functies en de lay-out van het
scherm wilt wijzigen, selecteert u Indeling en vervolgens
een optie.
Als u de functie van een gedeelte van het scherm wilt
wijzigen, selecteert u het te wijzigen gedeelte en kiest u
vervolgens een functie in de rechts weergegeven lijst.
Gebruik de pijlknoppen om een nieuwe locatie te
selecteren om te wijzigen hoe de schermen worden
gesplitst.
Als u de gegevens wilt veranderen die op de pagina en in
de extra gegevensbalken worden weergegeven, selecteert
u
Wijzig overlays en selecteert u een optie.
Als u een gedeelte van het SmartMode scherm aan een
voorinstelling wilt toewijzen, selecteert u Voorinstel. >
Voeg toe en selecteert u een voorinstelling in de lijst aan
de rechterkant.
Een aangepast combinatiescherm toevoegen
U kunt naar wens een aangepast combinatiescherm maken.
1
Selecteer Combinaties > MENU > Voeg combo toe.
2
Volg de instructies op het scherm.
Een combinatiescherm verwijderen
1
Selecteer in het combinatiescherm MENU > Verwijder
combo.
2
Markeer een combinatie en selecteer SELECT
.
De gegevensoverlays aanpassen
Hiermee kunt u de gegevens aanpassen die op het scherm
worden weergegeven.
1
Selecteer een optie op basis van het type scherm dat u
bekijkt:
In een volledige schermweergave selecteert u MENU
>
Wijzig overlays
.
In een combinatiescherm selecteert u MENU
> Wijzig
combo > Wijzig overlays
.
In een SmartMode
scherm selecteert u
MENU > Wijzig
lay-out
> Wijzig overlays
.
TIP:
Als u snel gegevens in een overlayvak wilt wijzigen,
houdt u het overlayvak ingedrukt.
2
Selecteer een item waarvan u de gegevens en de
gegevensbalk wilt aanpassen:
Als u de getoonde gegevens in een overlayvak wilt
wijzigen, selecteert u het overlayvak en de nieuwe
gegevens die u wilt weergeven. Selecteer vervolgens
BACK.
Als u de locatie en de lay-out van de gegevensoverlaybalk
wilt selecteren, selecteert u Gegevens en selecteert u een
optie.
Als u tijdens het navigeren getoonde informatie wilt
aanpassen, selecteert u Navigatie en selecteert u een
optie.
Als u andere gegevensbalken, zoals de mediabediening,
wilt inschakelen, selecteert u Bovenstang
of Onderste
balk en selecteert u de benodigde opties.
3
Selecteer OK.
Lay-out van stations resetten
U kunt de lay-outs voor alle stations herstellen naar de
fabrieksinstellingen.
Selecteer Instellingen
> Systeem > Stationsgegevens >
Herstel stations
.
Een snelkoppeling maken met een snelkop-
pelingsknop
U kunt snel veelgebruikte schermen openen door een
snelkoppeling te maken. U kunt een snelkoppeling maken naar
schermen zoals radar- en echoloodschermen, kaarten, meters
en de mediaspeler.
1
Open een scherm.
2
Houd een snelkoppelingsknop ingedrukt en selecteer OK
.
TIP: De snelkoppeling wordt ook opgeslagen op uw pagina
met favorieten met het nummer van de snelkoppelingsknop.
Voorinstellingen
Een voorinstelling is een verzameling instellingen waarmee u
het scherm of de weergave kunt optimaliseren. U kunt
specifieke voorinstellingen gebruiken om groepen instellingen te
optimaliseren voor uw activiteiten. Zo kunnen bepaalde
instellingen ideaal zijn voor het vissen en andere voor het varen.
Voorinstellingen zijn beschikbaar op bepaalde schermen, zoals
kaarten, echoloodweergaven en radarweergaven.
Selecteer
MENU
>
en selecteer de voorinstelling om een
voorinstelling te kiezen voor een compatibel scherm.
Als u een voorinstelling gebruikt en de instellingen of weergave
wijzigt, kunt u deze opslaan in de voorinstelling of een nieuwe
voorinstelling maken op basis van de nieuwe aanpassingen.
Een nieuwe voorinstelling opslaan
Nadat u de instellingen en de weergave van een scherm hebt
aangepast, kunt u deze wijzigingen opslaan als een nieuwe
voorinstelling.
1
Wijzig de instellingen en weergave in een compatibel
scherm.
2
Selecteer MENU > >
Sla op > Nieuw
.
3
Voer een naam in en selecteer OK
.
Voorinstellingen beheren
U kunt de meegeleverde voorinstellingen aanpassen en de
voorinstellingen die u hebt gemaakt, bewerken.
1
Selecteer MENU > >
Beheer
in een compatibel scherm.
2
Selecteer een voorkeuze.
3
Selecteer een optie:
Als u de naam van de voorinstelling wilt wijzigen,
selecteert u Wijzig naam, voert u een naam in en
selecteert u OK.
Selecteer Wijzig en werk de voorinstelling bij om de
voorinstellingen te bewerken.
Selecteer Wis om de voorinstelling te verwijderen.
Selecteer Herstel alles
om alle voorinstellingen terug te
zetten naar de fabrieksinstellingen.
Het type boot instellen
U kunt uw type boot selecteren om de kaartplotterinstellingen te
configureren en functies te gebruiken die zijn afgestemd op uw
type boot.
1
Selecteer Instellingen > Mijn boot > Type boot.
De kaartplotter aanpassen 3
2
Selecteer een optie.
De schermverlichting aanpassen
1
Selecteer Instellingen >
Systeem > Geluiden en scherm >
Schermverlichting
.
TIP:
Tik in een willekeurig scherm op
om de instellingen
voor schermverlichting te openen. Tik meerdere keren om de
te kiezen tussen de vooraf ingestelde maximale
schermverlichting, minimale schermverlichting en de
gebruikersinstelling.
2
Selecteer een optie:
Pas de schermverlichting aan.
Selecteer
Automatisch.
De kleurmodus aanpassen
1
Selecteer Instellingen > Systeem > Geluiden en scherm >
Kleurmodus.
TIP:
Selecteer
>
Geluiden en scherm > Kleurmodus
vanuit een willekeurig scherm om de kleurinstellingen te
openen.
2
Selecteer een optie.
Kaarten en 3D-kaartweergaven
Welke kaarten en 3D-kaartweergaven beschikbaar zijn, is
afhankelijk van de gebruikte kaartgegevens en accessoires.
U kunt de kaarten en 3D-kaartweergaven openen door
Grafieken te selecteren.
Navigatiekaart
: Geeft alle beschikbare navigatiegegevens weer
die op de vooraf geïnstalleerde kaarten en eventuele extra
kaarten beschikbaar zijn. Deze gegevens omvatten boeien,
lichten, kabels, dieptepeilingen, jachthavens en
getijdenstations in een overheadweergave.
Perspective 3D: Biedt een panoramisch beeld van bovenaf en
van achter uw boot (in overeenstemming met uw koers) en
dient als visueel navigatiehulpmiddel. Deze weergave is
nuttig voor het navigeren rond verraderlijke ondiepten, riffen,
bruggen of kanalen en komt van pas bij het binnenvaren en
verlaten van onbekende havens of ankerplaatsen.
Mariner's Eye 3D: Biedt een gedetailleerd, driedimensionaal
beeld van bovenaf en van achter uw boot (in
overeenstemming met uw koers) en dient als visueel
navigatiehulpmiddel. Deze weergave is nuttig voor het
navigeren rond verraderlijke ondiepten, riffen, bruggen of
kanalen en komt van pas bij het binnenvaren en verlaten van
onbekende havens of ankerplaatsen.
OPMERKING:
In sommige gebieden zijn Mariner's Eye 3D
en Fish Eye 3D kaartweergaven beschikbaar bij
premiumkaarten.
Fish Eye 3D: Geeft een panoramisch onderwaterbeeld met
visuele weergave van de zeebodem op basis van de
kaartinformatie. Als er een echolood-transducer is
aangesloten, worden zwevende doelen (zoals vissen)
aangeduid met rode, groene en gele bollen. Rood verwijst
hierbij naar de grootste objecten en groen naar de kleinste
objecten.
Viskaart: Biedt een gedetailleerde weergave van de
bodemcontouren en dieptepeilingen op de kaart. Deze kaart
verwijdert de navigatiegegevens van de kaart, verschaft
gedetailleerde bathymetrische gegevens en benadrukt de
bodemcontouren voor dieptewaarneming. Deze kaart is bij
uitstek geschikt voor diepzeevissen.
OPMERKING:
In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
Radaroverlay
: Projecteert radargegevens over de
navigatiekaart of viskaart heen wanneer de kaartplotter is
aangesloten op een radar. Deze functie is niet op alle
modellen beschikbaar.
Navigatiekaart en buitengaatse viskaart
OPMERKING: In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
Met behulp van de navigatie- en viskaarten kunt u uw koers
uitzetten, kaartinformatie weergeven en een koers volgen. De
viskaart is bij uitstek geschikt voor buitengaats vissen.
Als u de navigatiekaart wilt openen, selecteert u Grafieken
>
Navigatiekaart
.
Als u de viskaart wilt openen, selecteert u Grafieken > Vissen.
Een item op de kaart selecteren met de toetsen op het
toestel
1
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergeve , , of om
de cursor te verplaatsen.
2
Selecteer SELECT.
Een kaart selecteren
Als uw product over ingebouwde BlueChart
®
g2 en
Garmin
LakeVü
HD kaarten beschikt, kunt u kiezen welke kaart u wilt
gebruiken. Niet op alle modellen zijn beide typen ingebouwde
kaarten voorhanden.
1
Selecteer in de navigatiekaart MENU
> Ingebouwde kaart
.
2
Selecteer een optie:
Wanneer u zich op een meer bevindt, selecteert u
LakeVü™ HD
.
Wanneer u op zee bent, selecteert u BlueChart® g2
.
Een afstand op de kaart meten
1
Selecteer een locatie op een kaart of de radaroverlay.
2
Selecteer Afstand meten.
Op uw huidige locatie op het scherm wordt een punaise
weergegeven. De afstand en de hoek vanaf de pin staan
vermeld in de hoek.
TIP:
Als u de pin en afstandsmeting vanaf de huidige
cursorpositie opnieuw wilt instellen, selecteert u SELECT.
Kaartsymbolen
Deze tabel bevat een aantal algemene symbolen die u op de
gedetailleerde kaarten kunt tegenkomen.
Pictogram Beschrijving
Boei
Informatie
Watersportdiensten
Getijdenstation
Stromingenstation
Foto van bovenaf beschikbaar
Perspectieffoto beschikbaar
Andere zaken die op de meeste kaarten voorkomen, zijn
dieptecontourlijnen, getijdenzones, puntpeilingen (zoals
weergegeven op de oorspronkelijke papieren kaart),
4 Kaarten en 3D-kaartweergaven
navigatiehulpmiddelen en -symbolen, obstakels en
kabelgebieden.
Een andere kaart weergeven
1
Selecteer in een combinatiescherm of SmartMode lay-out
met een kaart MENU
> Navigatiekaartmenu > Wijzig kaart
.
2
Selecteer een kaart of een 3D-kaartweergave.
Een via-punt op de kaart maken
1
Selecteer op een kaart of 3D-kaartweergave een locatie of
object en selecteer SELECT.
Er wordt een lijst met opties rechts van de kaart
weergegeven. Het hangt van de locatie of het object af welke
opties er in de lijst staan.
2
Selecteer
Nieuw via-punt.
Navigeren naar een punt op de kaart
1
Selecteer een locatie op de navigatie- of viskaart.
2
Selecteer SELECT
> Navigeren naar
.
Informatie over locaties en objecten op een kaart
weergeven
Op de navigatiekaart of de viskaart kunt u informatie over een
locatie of een object bekijken.
OPMERKING:
In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
1
Selecteer een locatie of een object op de navigatie- of
viskaart en selecteer SELECT
.
Er wordt een lijst met opties rechts van de kaart
weergegeven. Het hangt van de locatie of het object af welke
opties er in de lijst staan.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Navigeren naar om naar de geselecteerde
locatie te navigeren.
Selecteer Nieuw via-punt om een via-punt te maken op
de plaats waar de cursor staat.
Selecteer Afstand meten
om de afstand en de koers van
het object vanaf de huidige positie weer te geven.
De afstand en de koers worden weergegeven op het
scherm. Selecteer SELECT om de meting vanaf een
andere plaats dan van uw huidige locatie te verrichten.
Selecteer Informatie
om getijden, stromingen, zon- en
maanstanden, kaartnotities of informatie over lokale
diensten in de nabijheid van de cursor weer te geven.
Details over navigatiekenmerken weergeven
Op de navigatiekaart, de viskaart of de Perspective 3D- en
Mariner's Eye 3D-kaartweergave kunt u de details over de
diverse typen navigatiehulpmiddelen zoals bakens, lichten en
obstructies bekijken.
OPMERKING:
In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
OPMERKING:
In sommige gebieden zijn Mariner's Eye 3D en
Fish Eye 3D kaartweergaven beschikbaar bij premiumkaarten.
1
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave een
navigatiehulpmiddel.
2
Selecteer de naam van het navigatiehulpmiddel.
Koerslijn en hoekmarkeringen
De koerslijn is een lijn op de kaart vanaf de boeg van de boot in
de richting van de koers die de boot gaat varen.
Hoekmarkeringen geven de relatieve positie aan van de koers of
de koers over de grond, die u helpt tijdens casting of het vinden
van referentiepunten.
De voorliggende-koerslijn en koers-over-de-grondlijn (COG)
instellen
U kunt de voorliggende-koerslijn en de koers-over-de-grondlijn
(COG) weergeven op de kaart.
Koers over de grond (COG) is de richting waarin u beweegt.
Voorliggende koers is de richting waarin de boeg van de boot
wijst wanneer een koerssensor is aangesloten.
1
Selecteer in een kaartweergave MENU > Kaartinstelling >
Kaartweergave >
Koerslijn
.
2
Selecteer indien nodig Bron en selecteer een optie:
Als u automatisch de beschikbare bron wilt gebruiken,
selecteert u Automatisch.
Als u de koers van de GPS-antenne wilt gebruiken voor
de COG, selecteert u
GPS-koers (COG).
Als u gegevens van een aangesloten koerssensor wilt
gebruiken, selecteert u Koers.
Als u gegevens van zowel een aangesloten koerssensor
als de GPS-antenne wilt gebruiken, selecteert u COG en
voorligg. koers.
Hiermee worden zowel de voorliggende-koerslijn als de
koers-over-de-grondlijn weergegeven op de kaart.
3
Selecteer Scherm
en selecteer een optie:
Selecteer Afstand
> Afstand
en voer de lengte in van de
lijn die wordt weergegeven op de kaart.
Selecteer Tijd > Tijd, en voer de tijd in die wordt gebruikt
om de afstand te berekenen die uw boot in de opgegeven
tijd aflegt bij de huidige snelheid.
Hoekmarkeringen inschakelen
U kunt langs de koerslijn hoekmarkeringen aan de kaart
toevoegen. Hoekmarkeringen kunnen tijdens het vissen handig
zijn bij het uitwerpen van de lijn.
1
Stel de koerslijn in (De voorliggende-koerslijn en koers-over-
de-grondlijn (COG) instellen,
pagina
5).
2
Selecteer Hoekmarker..
Premiumkaarten
VOORZICHTIG
De functie Auto Guidance is gebaseerd op elektronische
kaartgegevens. De gegevens garanderen niet dat de route vrij is
van obstakels en dat deze diep genoeg is. Let tijdens het volgen
van de koers altijd goed op en vermijd land, ondiep water en
andere obstakels die u onderweg kunt tegenkomen.
OPMERKING:
Niet alle modellen ondersteunen alle kaarten.
Met optionele premiumkaarten, zoals BlueChart g2 Vision
®
, haalt
u het beste uit uw kaartplotter. Naast gedetailleerde
navigatiekaarten kunnen premiumkaarten de volgende functies
bevatten, die beschikbaar zijn in sommige gebieden.
Mariner's Eye 3D: Geeft een panoramisch beeld van bovenaf
en achter uw boot dat dient als visueel driedimensionaal
navigatiehulpmiddel.
Fish Eye 3D
: Geeft een driedimensionale onderwaterweergave
van de zeebodem aan de hand van de gegevens op de kaart.
Viskaarten: Geven een beeld waarin de navigatiegegevens van
de kaart zijn verwijderd en de bodemcontouren worden
benadrukt voor de dieptewaarneming. Deze kaart is zeer
geschikt voor diepzeevissen.
Satellietbeelden met hoge resolutie: Tonen satellietbeelden
met hoge resolutie voor een realistische weergave van land
en water op de navigatiekaartSatellietbeelden op de
navigatiekaart weergeven,
pagina
6.
Luchtfoto's: Luchtfoto's van jachthavens en andere belangrijke
navigatiepunten helpen u een beeld te krijgen van uw
omgevingLuchtfoto's van oriëntatiepunten weergeven,
pagina 6.
Kaarten en 3D-kaartweergaven 5
Gedetailleerde gegevens over wegen en nuttige punten:
Toont gedetailleerde gegevens over wegen en nuttige
punten, waaronder zeer gedetailleerde kustwegen en nuttige
punten, zoals restaurants, logies en plaatselijke attracties.
Auto Guid.: Maakt gebruik van de kaartgegevens en
ingevoerde gegevens over uw boot om de beste
doorvaartroute naar uw bestemming te bepalen.
Informatie van een getijdenstation weergeven
op de kaart geeft een getijdenstation aan. U kunt een
uitgebreide grafiek voor een getijdenstation weergeven die u
helpt het getijde voor verschillende tijdstippen of dagen te
voorspellen.
OPMERKING: In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
1
Selecteer een getijdenstation op de navigatie- of viskaart.
Bij staat informatie over de getijdenrichting en het
getijdenniveau.
2
Selecteer de naam van het station.
Bewegende indicaties voor getijden en stromingen
OPMERKING:
In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
U kunt de bewegende indicatoren voor getijdenstations en
stromingsrichtingen op de navigatiekaart of de viskaart
weergeven. Tevens moet u geanimeerde pictogrammen
inschakelen in de kaartinstellingen (
Indicaties voor getijden en
stromingen weergeven, pagina 6).
Een getijdenstation wordt als een verticale balk met een pijl op
de kaart aangegeven. Een omlaag wijzende rode pijl wijst op
een afgaand getijde en een omhoog wijzende pijl wijst op een
opkomend getijde. Wanneer u met de cursor over de indicatie
van het getijdenstation gaat, wordt de hoogte van het getijde bij
het station boven de stationsindicatie weergegeven.
De richting van de stroming wordt met pijlen op de kaart
aangegeven. De richting van elke pijl geeft de richting van de
stroming bij de desbetreffende locatie op de kaart aan. De kleur
van de stromingspijl geeft het snelheidsbereik van de stroming
op die locatie aan. Wanneer u de cursor over de
richtingindicator van de stroming beweegt, wordt de snelheid
van de stroming op die locatie boven de richtingindicatie
weergegeven.
Kleur Snelheidsbereik van de stroming
Geel 0 tot 1 knoop
Oranje 1 tot 2 knopen
Rood 2 of meer knopen
Indicaties voor getijden en stromingen weergeven
OPMERKING: In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
U kunt de vaste en bewegende indicaties van het getijdenstation
en de indicatoren voor de stromingen op de navigatiekaart of de
viskaart weergeven.
1
Selecteer op de navigatie- of viskaart MENU >
Kaartinstelling > Getijden & stromingen.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Aan om de indicator van het stromingenstation
en het getijdenstation op de kaart weer te geven.
Selecteer Geanimeerd om bewegende indicaties van het
getijdenstation en van de richting van de stroming op de
kaart weer te geven.
Satellietbeelden op de navigatiekaart weergeven
OPMERKING: In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
U kunt op de navigatiekaart satellietbeelden met hoge resolutie
gebruiken voor weergave van het land of de zee, of beide.
OPMERKING:
Als deze functie is ingeschakeld, worden de
satellietbeelden alleen bij lagere zoomniveaus met een hoge
resolutie weergegeven. Als u geen satellietbeelden met hoge
resolutie in uw optionele kaartgebied ziet, kunt u
selecteren
om in te zoomen. U kunt het detailniveau ook hoger instellen
door de zoomdetails van de kaart te wijzigen.
1
Selecteer in de navigatiekaart MENU >
Kaartinstelling >
Foto's
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Alleen land om standaardkaartinformatie over
het water met voor het land overlappende foto's weer te
geven.
Selecteer Mengpercentage fotokaart
om foto's van
zowel het land als het water bij een bepaalde mate van
doorzichtigheid weer te geven. Gebruik de schuifregelaar
om het gewenste percentage op te geven. Hoe hoger u
het percentage instelt, hoe minder doorzichtig de foto's
zijn.
Luchtfoto's van oriëntatiepunten weergeven
Om luchtfoto's op de waterkaart te kunnen bekijken moet in de
kaartinstellingen de instelling Foto zijn ingeschakeld.
OPMERKING: In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
U kunt zich met behulp van luchtfoto's van oriëntatiepunten,
jachthavens en havens op de omgeving oriënteren of uzelf voor
aankomst alvast vertrouwd maken met (jacht)havens.
1
Selecteer op de waterkaart een camerapictogram:
Selecteer om een luchtfoto weer te geven.
Selecteer om een perspectieffoto weer te geven. De
foto is gemaakt vanuit het perspectief van de camera in de
richting van de kegelvormige lijn.
2
Selecteer
Luchtfoto.
Automatic Identification System
Met het Automatic Identification System (AIS) kunt u andere
schepen identificeren en wordt u gewaarschuwd als er zich
schepen in uw buurt bevinden. Wanneer de kaartplotter is
aangesloten op een extern AIS-toestel, kan de kaartplotter AIS-
informatie geven over andere schepen in de nabijheid die een
transponder hebben en die actief AIS-informatie uitzenden.
Over die schepen ontvangt u informatie, zoals Maritime Mobile
Service Identity (MMSI), locatie, GPS-snelheid, GPS-koers, de
tijd die is verstreken na de melding van de laatste positie van
het schip, het moment waarop dat schip het dichtst bij u was en
het tijdstip daarvan.
Sommige kaartplottermodellen ondersteunen ook Blue Force
Tracking. Schepen die met Blue Force Tracking worden
gevolgd, worden op de kaartplotter aangeduid met een
blauwgroene kleur.
Symbolen van AIS-doelen
Symbool Beschrijving
AIS-schip. Het schip geeft AIS-informatie. De richting waarin
het driehoekje wijst, geeft de richting aan waarin het AIS-
schip vaart.
Het doel is geselecteerd.
Het doel is geactiveerd. Het object wordt groter op de kaart.
Een groene lijn die aan het object vastzit, geeft de voorlig-
gende koers van het object aan. De MMSI, snelheid en
richting van het schip staan onder het object als de instelling
hiervoor is ingesteld op Toon. Als de AIS-transmissie van
het schip is weggevallen, wordt er een melding
weergegeven.
6 Kaarten en 3D-kaartweergaven
Symbool Beschrijving
Het doel is weggevallen. Een groene X geeft aan dat de
AIS-transmissie van het schip is weggevallen. Op de kaart-
plotter wordt dan een melding weergegeven met de vraag of
het schip verder moet worden gevolgd. Als u het schip niet
meer volgt, verdwijnt het symbool voor het weggevallen
object van de kaart of de 3D-kaartweergave.
Gevaarlijk object binnen bereik. Het object knippert als het
waarschuwingssignaal klinkt en er een melding verschijnt.
Nadat het alarm is bevestigd, geeft een effen, rode driehoek
met een rode lijn de locatie en de voorliggende koers van
het object aan. Als het alarm voor het aanvaringsgevaar is
uitgeschakeld, knippert het doel maar gaat er geen waar-
schuwingssignaal af en wordt er geen melding gegeven. Als
de AIS-transmissie van het schip is weggevallen, wordt er
een melding weergegeven.
Het gevaarlijke object is weggevallen. Een rode X geeft aan
dat de AIS-transmissie van het schip is weggevallen. Op de
kaartplotter wordt dan een melding weergegeven met de
vraag of het schip verder moet worden gevolgd. Als u het
schip niet meer volgt, verdwijnt het symbool voor het
weggevallen gevaarlijke object van de kaart of de 3D-kaart-
weergave.
De plaats van dit symbool geeft de kortste afstand tussen
uw schip en het gevaarlijke object aan. De getallen naast het
symbool geven bij de kortste afstand tussen uw schip en dat
object aan hoe lang het nog zou duren voordat beide met
elkaar in aanvaring zouden komen.
OPMERKING:
Schepen die met de functie Blue Force Tracking
worden gevolgd, worden gemarkeerd met een blauwgroene
kleur, ongeacht hun status.
Voorliggende koers en geprojecteerde koers van
geactiveerde AIS-doelen
Wanneer informatie over de voorliggende koers en over de
COG (koers over de grond) door een geactiveerd AIS-doel
wordt aangeleverd, wordt de voorliggende koers van het doel
als een lijn die aan het symbool van het AIS-doel vastzit op de
kaart weergegeven. Koerslijnen worden niet weergegeven in
een 3D-kaartweergave.
De geprojecteerde koers van een geactiveerd AIS-doel wordt
als een stippellijn op een kaart of in een 3D-kaartweergave
weergegeven. De lengte van de geprojecteerde koerslijn is
gebaseerd op de waarde van de instelling van de
geprojecteerde koers. Als er voor een geactiveerd AIS-doel
geen informatie over de snelheid wordt verschaft of als het schip
voor anker ligt of is afgemeerd, wordt er geen geprojecteerde
koerslijn weergegeven. Veranderingen in de snelheid, de koers
over de grond of informatie over de richting van de
koerswijziging die door het schip worden uitgezonden, kunnen
van invloed zijn op de berekende koerslijn.
Wanneer er door een geactiveerd AIS-doel informatie over de
koers over de grond, de voorliggende koers of de richting van de
koerswijziging wordt aangeleverd, wordt de geprojecteerde
koers van het object berekend op basis van de informatie over
de koers over de grond en de richting van de koerswijziging. De
richting waarin het object draait, die eveneens is gebaseerd op
de informatie over de richting van de koerswijziging, wordt
aangegeven door de richting van de pijlpunt aan het einde van
de koerslijn. De lengte van de pijlpunt verandert niet.
Wanneer er door een geactiveerd AIS-doel wel informatie over
de koers over de grond en de voorliggende koers maar geen
informatie over de richting van de koerswijziging wordt
aangeleverd, wordt de geprojecteerde koers van het object
berekend op basis van de informatie over de koers over de
grond.
AIS en MARPA schepen op een kaart of een 3D-
kaartweergave weergeven
Voordat u AIS schepen op een kaart kunt weergeven, dient u
over een extern AIS toestel en actieve transpondersignalen van
andere schepen te beschikken. MARPA functionaliteit (Mini
Automatic Radar Plotting Aid) werkt bij radar.
U kunt instellen hoe andere schepen op een kaart of een 3D-
kaartweergave worden weergegeven. Het weergavebereik en
de MARPA instellingen die voor één kaart of één 3D-
kaartweergave worden opgegeven, gelden alleen voor die kaart
of die 3D-kaartweergave. De details, geprojecteerde koers en
spoorinstellingen die voor één kaart of één 3D-kaartweergave
zijn ingesteld, gelden voor alle kaarten en alle 3D-
kaartweergaven.
1
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave MENU >
Overige schepen >
Weergave-instelling
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer
Weergavebereik en geef de afstand op ten
opzichte van uw locatie waarbinnen AIS schepen
zichtbaar moeten zijn.
Als u schepen wilt weergeven die met een MARPA tag
zijn gelabeld, selecteert u MARPA > Toon.
Als u details wilt weergeven over schepen die AIS hebben
geactiveerd en die met een MARPA tag zijn gelabeld,
selecteert u MARPA >
Toon
.
Als u de geprojecteerde koerstijd wilt instellen voor
schepen die AIS hebben geactiveerd en die met een
MARPA tag zijn gelabeld, selecteert u Geproject. krs en
voert u de tijd in.
Om de sporen van AIS-schepen weer te geven, selecteert
u de lengte van het spoor dat verschijnt. Daarna selecteert
u
Sporen en vervolgens selecteert u de lengte.
Een doel voor een AIS-schip activeren
1
Kies een AIS-schip in een kaart of 3D-kaartweergave.
2
Selecteer AIS-schip
> Activeer doel
.
Informatie over een gevonden AIS-schip bekijken
U kunt de status van het AIS-signaal, MMSI, GPS-snelheid,
GPS-koers en andere informatie over een gevonden AIS-schip
bekijken.
1
Kies een AIS-schip in een kaart of 3D-kaartweergave.
2
Selecteer AIS-schip
.
Een doel voor een AIS-schip deactiveren
1
Kies een AIS-schip in een kaart of 3D-kaartweergave.
2
Selecteer AIS-schip >
Deactiveren
.
Een lijst met AIS-gevaren weergeven
Selecteer vanuit een kaart of 3D-kaartweergave MENU >
Overige schepen
> Lijst
.
Een veilige zone voor aanvaringsgevaar instellen
Voordat u een aanvaringsalarm kunt instellen, moet u een
compatibele kaartplotter hebben verbonden met een AIS-toestel
of radar.
De veilige zone voor aanvaringsgevaar wordt alleen bij AIS en
MARPA gebruikt. MARPA werkt bij radar. De veilige zone wordt
gebruikt om aanvaringen met andere vaartuigen te voorkomen.
Deze zone kan worden aangepast.
1
Selecteer Instellingen > Alarmen > Aanvaringsalarm >
Aan.
Wanneer een object dat met een MARPA-tag is gelabeld, of
een schip met AIS de veilige zone rond uw boot binnenvaart,
verschijnt er een melding en gaat er een alarmsignaal af. Het
object wordt als een gevaar op het scherm aangegeven. Als
het alarm is uitgeschakeld, wordt er geen melding en geen
Kaarten en 3D-kaartweergaven 7
alarmsignaal gegeven, maar blijft het object op het scherm
aangeduid als gevaarlijk.
2
Selecteer Bereik.
3
Selecteer een afstand voor de straal van de veilige zone rond
uw schip.
4
Selecteer Tijd tot.
5
Selecteer een tijdstip waarop het alarmsignaal afgaat als een
schip blijft afkoersen op doorkruising van de veilige zone.
Om bijvoorbeeld 10 minuten van tevoren te worden
gewaarschuwd, voordat een aanstaande doorkruising
mogelijk plaatsvindt, stelt u Tijd tot
in op 10. Het alarm gaat
dan af 10 minuten voordat het schip de veilige zone
doorkruist.
AIS-noodsignaal
Zelfstandig werkend AIS-noodsignaaltoestel dat uw positie
uitzendt indien het in noodgevallen worden geactiveerd. De
kaartplotter kan signalen ontvangen van Search and Rescue
Transmitters (SART), Emergency Position Indicating Radio
Beacons (EPRIB), en andere Man Overboord-signalen.
Noodsignaal-uitzendingen zijn andere uitzendingen dan
standaard-AIS-uitzendingen, dus zien ze er ook anders uit op de
kaartplotter. In plaats van een noodsignaal-uitzending te volgen
om een aanvaring te voorkomen, kunt u een noodsignaal-
uitzending volgen om een vaartuig of persoon in nood te
lokaliseren en te helpen.
Navigeren naar een noodsignaal-uitzending
Als u een noodsignaal-uitzending ontvangt, wordt er een
noodsignaalalarm weergegeven.
Selecteer Bekijk
> Ga naar
om naar de oorsprong van de
uitzending te navigeren.
Symbolen voor zoeken van AIS-noodsignaaltoestel
Symbool Beschrijving
Uitzending van AIS-noodsignaaltoestel. Selecteer dit
symbool om meer informatie over de uitzending weer te
geven en de navigatie te starten.
Uitzending weggevallen.
Testuitzending. Wordt weergegeven als het noodsignaaltoe-
stel van een vaartuig wordt getest. Het gaat in dit geval niet
om een noodgeval.
Testuitzending weggevallen.
AIS-uitzendingen met testwaarschuwingen inschakelen
Als u wilt voorkomen dat u een groot aantal testwaarschuwingen
en symbolen ontvangt in drukke gebieden, zoals jachthavens,
kunt het ontvangen van AIS-testwaarschuwingen in- of
uitschakelen. Als u een AIS-noodtoestel wilt testen, moet u de
kaartplotter inschakelen om testwaarschuwingen te ontvangen.
1
Selecteer Instellingen > Alarmen > AIS.
2
Selecteer een optie:
Als u EPRIB-testsignalen (Emergency Position Indicating
Radio Beacon) wilt ontvangen of negeren, selecteert u
AIS-EPIRB-testuitzending.
Als u MOB-testsignalen (Man Overboard) wilt ontvangen
of negeren, selecteert u AIS-MOB-testuitzending.
Als u SART-testsignalen (Search and Rescue
Transponder) wilt ontvangen of negeren, selecteert u AIS-
SART-test.
AIS-ontvangst uitschakelen
De ontvangst van het AIS-signaal is standaard ingeschakeld.
Selecteer Instellingen > Overige schepen > AIS > Uit.
De AIS-functionaliteit wordt uitgeschakeld voor alle kaarten
en 3D-kaartweergaven. Dit is inclusief het zoeken en volgen
van AIS-schepen, het melden en volgen van
aanvaringsgevaar als schepen te dicht in de buurt komen en
informatie over AIS-schepen.
Instellingen AIS-weergave
OPMERKING: AIS werkt alleen als er een extern AIS-toestel en
signalen van een actieve transponder van andere schepen
worden gebruikt.
Selecteer vanuit een kaart of 3D-kaartweergave MENU >
Overige schepen > Weergave-instelling.
Weergavebereik: Geeft de afstand ten opzichte van uw locatie
aan waarbinnen AIS-schepen zichtbaar worden.
MARPA: Geeft details weer van schepen waarvoor AIS is
geactiveerd.
Geproject. krs: Stelt de geprojecteerde koerstijd in voor
schepen waarvoor AIS is geactiveerd.
Sporen: Geeft de sporen weer van AIS-schepen en selecteert
de lengte van het spoor dat moet worden weergegeven.
Instellingen kaart en 3D-kaartweergave
OPMERKING:
Niet alle instellingen zijn van toepassing op alle
kaarten en 3D-kaartweergaven. Voor een aantal opties zijn
premiumkaarten of aangesloten accessoires, zoals radar,
vereist.
Deze instellingen gelden voor de kaarten en 3D-
kaartweergaven, met uitzondering van de Radaroverlay en Fish
Eye 3D (
Instellingen voor Fish Eye 3D,
pagina
10).
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave MENU
.
Waypoints en sporen: Zie Instellingen voor via-punten en
sporen op de kaarten en kaartweergaven, pagina 9.
Overige schepen: Zie Instellingen voor andere schepen op de
kaarten en kaartweergaven,
pagina
9.
Quickdraw Contours: Schakelt het tekenen van
bodemcontouren in en laat u labels voor viskaarten maken.
Oppervl.radar: Toont oppervlakteradardetails op de
Perspective 3D- of Mariner's Eye 3D-kaartweergaven.
Weerradar: Toont weerradarbeelden op de Perspective 3D- of
Mariner's Eye 3D-kaartweergaven.
Nav.hulpmidd.: Toont navigatiehulpmiddelen op de viskaart.
Varen: Hiermee worden de leylijnen (Leylijninstellingen,
pagina 9)
en de startlijnbegeleiding aangepast in de
zeilmodus.
Kaartinstelling: Zie Navigatiekaart- en viskaartinstellingen,
pagina 8.
Kaartweergave: Zie Instellingen kaartweergave,
pagina
9.
Dit wordt mogelijk weergegeven in het menu Kaartinstelling.
Wijzig overlays: Zie De gegevensoverlays aanpassen,
pagina 3. Dit wordt mogelijk weergegeven in het menu Chart
Setup.
Navigatiekaart- en viskaartinstellingen
OPMERKING: Niet alle instellingen zijn van toepassing op alle
kaarten en 3D-kaartweergaven. Sommige instellingen vereisen
externe accessoires of premiumkaarten.
Selecteer vanuit de navigatiekaart of viskaart MENU
>
Kaartinstelling
.
Foto's: Bij gebruik van bepaalde premiumkaarten kunt u op de
navigatiekaart satellietbeelden met hoge resolutie weergeven
van het land of van zowel het land als het water
Satellietbeelden op de navigatiekaart weergeven,
pagina
6.
Wateroverlay: Toont reliëfarcering, waardoor bodemcontouren
met arcering of echoloodbeelden worden weergegeven, wat
helpt bij het vaststellen van de dichtheid van de bodem. Deze
functie is alleen beschikbaar bij sommige premiumkaarten.
Getijden & stromingen: Toont indicators van
stromingenstations en getijdenstations op de kaart Indicaties
8 Kaarten en 3D-kaartweergaven
voor getijden en stromingen weergeven,
pagina
6 en schakelt
de schuifregelaar voor getijden en stromingen in, waarmee u
de tijd kunt instellen voor welke getijden en stromingen
worden vermeld op de kaart.
Rozen: Toont een kompasroos rond uw boot, waarmee de
kompasrichting wordt aangeven op basis van de koers van
de boot. Een ware of schijnbare windrichting wordt
weergegeven als de kaartplotter is aangesloten op een
compatibele maritieme windsensor. In de zeilmodus worden
de ware en schijnbare wind weergegeven op de windroos.
Meerniveau: Hiermee stelt u het huidige waterniveau van het
meer in. Deze functie is alleen beschikbaar bij sommige
premiumkaarten.
Bijkaart: Toont een kleine kaart met uw huidige locatie in het
midden.
Weer: Hier kunt u instellen welke weergegevens worden
getoond op de kaart, wanneer de kaartplotter is aangesloten
op een compatibele weerontvanger met een actief
abonnement. Vereist een compatibele, aangesloten antenne
en een actief abonnement.
Kaartweergave: Zie Instellingen kaartweergave,
pagina
9.
Instellingen voor via-punten en sporen op de kaarten
en kaartweergaven
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave MENU
>
Waypoints en sporen
.
Sporen: Hiermee worden sporen op de kaart of 3D-
kaartweergave getoond.
Via-punten: Hiermee wordt de via-puntenlijst getoond (Een lijst
met alle waypoints weergeven, pagina 12).
Nieuw via-punt: Hiermee wordt een nieuw via-punt
aangemaakt.
Via-puntweergave: Hiermee stelt u in hoe via-punten op de
kaart worden weergegeven.
Actieve sporen: Hiermee wordt het menu getoond voor de
opties van actieve sporen.
Opgeslagen sporen: Hiermee wordt de lijst met opgeslagen
sporen getoond (Een lijst met opgeslagen sporen weergeven,
pagina 16).
Sporenweergave: Hiermee stelt u in welke sporen op de kaart
worden weergegeven op basis van spoorkleur.
Instellingen kaartweergave
U kunt de presentatie aanpassen van de verschillende kaarten
en 3D-kaartweergaven. De instellingen zijn alleen van
toepassing op de gebruikte kaart of kaartweergave.
OPMERKING: Niet alle instellingen zijn van toepassing op alle
kaarten en 3D-kaartweergaven en kaartplottermodellen. Voor
een aantal opties zijn premiumkaarten of aangesloten
accessoires vereist.
Selecteer vanuit een kaart of 3D-kaartweergave MENU
>
Kaartinstelling > Kaartweergave
.
Oriëntatie: Hiermee stelt u het perspectief van de kaart in.
Detail: Hiermee stelt u in hoe gedetailleerd de verschillende
zoomniveaus op de kaart worden weergegeven.
Koerslijn: Hiermee kunt u de koerslijn weergeven en
aanpassen. Dit is een lijn op de kaart vanaf de boeg van de
boot in de richting van de vaarkoers van de boot en de
gegevensbron voor de koerslijn.
Panoptix geb.: Toont en verbergt het gebied dat wordt gescand
door de
Panoptix
transducer. Het Attitude and Heading
Reference System (AHRS) moet worden gekalibreerd om
deze functie te kunnen gebruiken (Het kompas kalibreren,
pagina 24)
.
Wereldkaart: Gebruikt een normale wereldkaart of een
gearceerde reliëfkaart voor de kaart. Het verschil tussen
deze twee kaarten is alleen zichtbaar als zodanig is
uitgezoomd dat de gedetailleerde kaarten niet meer worden
weergegeven.
Puntpeilingen: Hiermee worden dieptepeilingen in- en
uitgeschakeld en een gevaarlijke diepte ingesteld.
Dieptepeilingen die overeenkomen met de opgegeven
gevaarlijke diepte of die minder diep zijn, worden met rode
tekst weergegeven.
Ondiep-arcering: Hiermee stelt u de arcering in vanaf de
kustlijn naar de opgegeven diepte.
Dieptearcering: Hiermee bepaalt u de arcering tussen de
bovenste en onderste diepte.
Symbolen: Hiermee toont en configureert u de weergave van
verschillende symbolen op de kaart, zoals het pictogram van
de boot, navigatiesymbolen, nuttige punten op het land en
lichtsectoren.
Bijkaart: Hiermee kunt u in de hoek van de hoofdkaart een
kaart weergeven die is ingezoomd op de locatie van het
schip.
Stijl: Hiermee stelt u in hoe kaartgegevens bij driedimensionaal
terrein worden weergegeven.
Gevarenkleuren: Maakt gebruik van een kleurenschaal om
ondiep water en land aan te geven. Blauw geeft diep water
aan, geel betekent ondiep water en rood staat voor zeer
ondiep water.
Voorkeursdiepte: Hiermee stelt u de weergave van een veilige
diepte voor de Mariner's Eye 3D kaartweergave in.
OPMERKING: Deze instelling heeft alleen gevolgen voor de
gevarenkleuren in de Mariner's Eye 3D kaartweergave. Deze
instelling heeft geen gevolgen voor de ingestelde veilige
waterdiepte voor Auto Guidance of voor de instelling van het
alarm voor ondiep water (echolood).
Afstandcirkels: Hiermee toont en configureert u de weergave
van afstandscirkels, waarmee u afstanden kunt visualiseren
in sommige kaartweergaven.
Corridorbreed.: Hiermee stelt u de breedte in van de
navigatiecorridor. Dit is de magenta lijn in sommige
kaartweergaven, waarmee de koers naar uw bestemming
wordt aangegeven.
Instellingen voor andere schepen op de kaarten en
kaartweergaven
OPMERKING:
Deze opties vereisen aangesloten accessoires,
zoals een AIS ontvanger of marifoon.
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave
MENU >
Overige
schepen
.
Lijst: Toont een lijst van AIS en MARPA schepen.
DSC: Toont de DSC lijst en stelt de DSC sporen in op de kaart.
Aanvaringsalarm: Stelt het aanvaringsalarm in (Een veilige
zone voor aanvaringsgevaar instellen,
pagina
7).
Weergave-instelling: Zie AIS en MARPA schepen op een kaart
of een 3D-kaartweergave weergeven, pagina 7.
Leylijninstellingen
Sluit een windsensor aan op de kaartplotter om de leylijnfuncties
te gebruiken.
In de zeilmodus (Het type boot instellen,
pagina
3) kunt u
leylijnen weergeven op de navigatiekaart. Leylijnen kunnen erg
handig zijn tijdens zeilraces.
Selecteer op de navigatiekaart MENU > Varen > Leylijnen.
Scherm: Hiermee stelt u in hoe de leylijnen en het vaartuig
worden weergegeven op de kaart en hoe lang de leylijnen
zijn.
Zeilhoek: Hiermee kunt u selecteren hoe het toestel leylijnen
berekent. De optie Actueel
berekent de leylijnen met behulp
van de gemeten windhoek van de windsensor. De optie
Kaarten en 3D-kaartweergaven 9
Handmatig berekent de leylijnen met behulp van handmatig
ingevoerde hoeken voor loefzijde en lijzijde.
Hoek loefzijde: Hiermee kunt u een leylijn instellen op basis
van de zeilhoek voor loefzijde.
Hoek lijzijde: Hiermee kunt u een leylijn instellen op basis van
de zeilhoek voor lijzijde.
Getijdecorrect.: Hiermee corrigeert u de leylijnen op basis van
het getijde.
Leylijn-filter: Filtert de leylijngegevens gebaseerd op de
ingevoerde tijdsinterval. U moet een hoger getal invullen als
u een vloeiendere leylijn wilt krijgen, waarbij wijzigingen in de
koers van de boot of ware windhoek deels worden
weggefilterd. U moet een lager getal invullen als u de leylijn
gevoeliger wilt maken voor wijzigingen in de koers van de
boot of ware windhoek.
Instellingen voor Fish Eye 3D
OPMERKING: In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
Selecteer
MENU in de Fish Eye 3D-kaartweergave.
Geef weer.: Hiermee stelt u het perspectief van de 3D-
kaartweergave in.
Sporen: Hiermee worden sporen weergeven.
Echoloodkegel: Geeft een kegel weer die het gebied aangeeft
dat onder de dekking van uw transducer valt.
Vissymbolen: Geeft zwevende doelen weer.
Garmin Quickdraw
Contours kaarten
WAARSCHUWING
Met de functie
Garmin Quickdraw Contours kaarten kunnen
gebruikers kaarten genereren. Garmin doet geen uitspraken
over de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid, volledigheid of
actualiteit van door derden gegenereerde kaarten. Elk gebruik
van of vertrouwen op door derden gegenereerde kaarten is op
eigen risico.
Met de functie voor
Garmin Quickdraw Contours kaarten kunt u
kaarten met contouren en dieptelabels maken voor elk
wateroppervlak.
Wanneer Garmin Quickdraw Contours gegevens vastlegt, wordt
een gekleurde cirkel rond het bootpictogram weergegeven.
Deze cirkel vertegenwoordigt bij benadering het gebied op de
kaart dat bij elke bundelbeweging wordt gescand.
Een groene cirkel geeft een goede diepte, een goede GPS-
positie en een snelheid van minder dan 16 km/u (10 mijl/u) aan.
Een gele cirkel geeft een goede diepte, een goede GPS-positie
en een snelheid tussen 16 en 32 km/u (tussen 10 en 20 mijl/u)
aan. Een rode cirkel geeft een slechte diepte of GPS-positie en
een snelheid van meer dan 32 km/u (20 mijl/u) aan.
U kunt
Garmin Quickdraw Contours weergeven in een
combinatiescherm of als enkele weergave op de kaart.
De hoeveelheid opgeslagen gegevens is afhankelijk van de
grootte van uw geheugenkaart, uw echoloodbron en de snelheid
van uw boot wanneer u de gegevens opslaat. U kunt langer
vastleggen wanneer u een echolood met een enkele bundel
gebruikt. Naar schatting kunt u ongeveer 1500 uur aan
gegevens opslaan op een geheugenkaart van 2 GB.
Wanneer u gegevens vastlegt op een geheugenkaart in uw
kaartplotter, worden de nieuwe gegevens toegevoegd aan uw
bestaande Garmin Quickdraw Contours kaart en opgeslagen op
de geheugenkaart. Wanneer u een nieuwe geheugenkaart
plaatst, worden de bestaande gegevens niet overgebracht naar
de nieuwe kaart.
Water in kaart brengen met de functie
Garmin Quickdraw
Contours
Voordat u de functie Garmin Quickdraw Contours kunt
gebruiken, moet u een ondersteunde kaartplotter met
bijgewerkte software, echolooddiepte, uw GPS-positie en een
geheugenkaart met vrije ruimte tot uw beschikking hebben.
OPMERKING: Deze functie is niet op alle toestellen
beschikbaar.
1
Selecteer vanuit een kaartweergave MENU
> Quickdraw
Contours > Start opnemen
.
2
Selecteer
Stop opnemen als de opname is voltooid.
3
Selecteer Beheer > Naam en voer een naam voor de kaart
in.
Een label toevoegen aan een Garmin
Quickdraw Contours kaart
U kunt labels toevoegen aan een Garmin Quickdraw Contours
kaart om gevaren of nuttige punten te markeren.
1
Selecteer een locatie op de navigatiekaart.
2
Selecteer Voeg Quickdraw label toe.
3
Voer een naam in voor het label en selecteer OK
.
Garmin Quickdraw Community
De
Garmin Quickdraw Community is een gratis, openbare,
online gemeenschap waarmee u uw Garmin Quickdraw
Contours kaarten met anderen kunt delen. U kunt ook kaarten
downloaden die andere gebruikers hebben gemaakt.
Om toegang te krijgen tot de Garmin Quickdraw Community,
meldt u uw Garmin Connect
account aan zodat u kaarten kunt
uploaden en downloaden met behulp van een geheugenkaart.
Toegang krijgen tot de Garmin Quickdraw
Community
U kunt toegang krijgen tot de Garmin Quickdraw Community via
de Garmin Connect website.
1
Ga naar connect.garmin.com.
2
Selecteer Aan de slag > Quickdraw Community >
Aan de
slag
.
3
Als u geen Garmin Connect account hebt, maak er dan een
aan.
4
Meld u aan bij uw Garmin Connect account.
5
Selecteer Marine
rechtsboven om de Garmin Quickdraw
widget te openen.
TIP:
Zorg dat u een geheugenkaart in uw computer hebt om
Garmin Quickdraw Contours kaarten te delen.
Uw Garmin Quickdraw
Contours kaarten delen met de
Garmin Quickdraw Community
U kunt
Garmin Quickdraw Contours kaarten die u hebt gemaakt,
delen met anderen in de Garmin Quickdraw Community.
Als u een contourkaart deelt, wordt alleen de contourkaart
gedeeld. Uw via-punten worden niet gedeeld.
1
Verwijder de geheugenkaart uit de kaartplotter.
2
Plaats de geheugenkaart in uw computer.
3
Ga naar de
Garmin Quickdraw Community (
Toegang krijgen
tot de Garmin Quickdraw Community, pagina 10)
.
4
Selecteer
Uw contourkaarten delen.
5
Blader naar de geheugenkaart en selecteer de map /Garmin.
10 Garmin Quickdraw
Contours kaarten
6
Open de map
Quickdraw en selecteer het bestand met de
naam ContoursLog.svy.
Nadat het bestand is geüpload, kunt u het bestand
ContoursLog.svy van uw geheugenkaart verwijderen om
problemen met toekomstige uploads te voorkomen. Uw
gegevens gaan niet verloren.
Downloaden van Garmin Quickdraw
Community
kaarten
U kunt
Garmin Quickdraw Contours kaarten downloaden die
andere gebruikers hebben gemaakt en gedeeld met de Garmin
Quickdraw Community.
1
Plaats de geheugenkaart in uw computer.
2
Ga naar de
Garmin Quickdraw Community (
Toegang krijgen
tot de Garmin Quickdraw Community, pagina 10).
3
Selecteer
Zoek contourkaarten.
4
Gebruik de kaart- en zoekfuncties om een gebied te vinden
dat u wilt downloaden.
De rode stippen staan voor Garmin Quickdraw Contours
kaarten die gedeeld zijn voor die regio.
5
Selecteer Selecteer een gebied om te downloaden.
6
Sleep de randen van het kader om het gebied te selecteren
dat u wilt downloaden.
7
Selecteer Start download.
8
Sla het bestand op op de geheugenkaart.
TIP:
Kijk in de map Downloads als u het bestand niet kunt
vinden. De browser heeft het bestand mogelijk daar
opgeslagen.
9
Verwijder de geheugenkaart uit uw computer.
10
Plaats de geheugenkaart in de kaartplotter.
De kaartplotter herkent de contourkaarten automatisch. Het
kan enkele minuten duren voordat de kaartplotter de kaarten
heeft geladen.
Garmin Quickdraw Contours instellingen
Selecteer op een kaart
MENU
> Quickdraw Contours >
Instellingen
.
Scherm
: Geeft Garmin Quickdraw Contours weer. De optie
Contours gebruiker geeft uw eigen Garmin Quickdraw
Contours kaarten weer. De optie Contours community geeft
de kaarten weer die u hebt gedownload van de Garmin
Quickdraw Community.
Correctie bij opnemen: Hiermee stelt u de afstand in tussen de
sonardiepte en de opnamediepte van de contouren. Als het
waterniveau is veranderd sinds uw laatste opname, moet u
deze instelling aanpassen zodat de opnamediepte hetzelfde
is voor beide opnamen.
Als u bijvoorbeeld bij de vorige opname een echolooddiepte
van 3,1 m (10,5 ft.) had en vandaag een echolooddiepte van
3,6 m (12 ft.), dan voert u -0,5 m (-1,5 ft.) in als Correctie bij
opnemen.
Weergavecorrectie gebruiker: Hiermee stelt u verschillen in
contourdiepten en dieptelabels op uw eigen contourkaarten
in als compensatie voor wijzigingen in het waterniveau, of
voor dieptefouten in opgenomen kaarten.
Weergavecorrectie community: Hiermee stelt u verschillen in
contourdiepten en dieptelabels op community-contourkaarten
in als compensatie voor wijzigingen in het waterniveau, of
voor dieptefouten in opgenomen kaarten.
Analysekleuren: Hiermee stelt u de kleur van het scherm
Garmin Quickdraw Contours in. Als deze instelling is
ingeschakeld, laten de kleuren de kwaliteit van de opname
zien. Als deze instelling is uitgeschakeld, maken de
contourgebieden gebruik van standaard kaartkleuren.
Groen geeft een goede diepte, een goede GPS-positie en
een snelheid van minder dan 16 km/u (10 mijl/u) aan. Geel
geeft een goede diepte, een goede GPS-positie en een
snelheid tussen 16 en 32 km/u (tussen 10 en 20 mijl/u) aan.
Rood geeft een slechte diepte of GPS-positie en een
snelheid van meer dan 32 km/u (20 mijl/u) aan.
Dieptearcering: Hiermee geeft u de boven- en ondergrens van
een dieptebereik en een kleur voor dat dieptebereik op.
Navigatie met een kaartplotter
VOORZICHTIG
Als uw vaartuig over een stuurautomaat beschikt, moet bij elk
roer een bedieningsscherm zijn geïnstalleerd waarmee de
stuurautomaat kan worden uitgeschakeld.
De functie Auto Guidance is gebaseerd op elektronische
kaartgegevens. De gegevens garanderen niet dat de route vrij is
van obstakels en dat deze diep genoeg is. Let tijdens het volgen
van de koers altijd goed op en vermijd land, ondiep water en
andere obstakels die u onderweg kunt tegenkomen.
Wanneer u Ga naar gebruikt, kunnen een directe koers en een
gecorrigeerde koers over land of door ondiep water lopen.
Gebruik visuele waarnemingen om land, ondiep water en
andere gevaarlijke objecten te vermijden.
OPMERKING:
Sommige kaartweergaven zijn beschikbaar met
premiumkaarten, in sommige gebieden.
Als u wilt navigeren, moet u een bestemming kiezen, een koers
uitzetten of een route maken en vervolgens de koers of route
volgen. Volg de koers of route op de navigatie- of viskaart, of in
de Perspective 3D- of Mariner's Eye 3D-kaartweergave.
U kunt een koers naar een bestemming instellen en deze volgen
met behulp van een van de volgende drie methoden: Ga naar,
Route naar, of Auto Guid..
Ga naar: Brengt u direct naar uw bestemming. Dit is de
standaardoptie om naar een bestemming te navigeren. De
kaartplotter tekent een rechte koers- of navigatielijn naar de
bestemming. De route kan over land en andere obstakels
lopen.
Route naar: Berekent een route van uw locatie naar een
bestemming, met de mogelijkheid om koerswijzigingen aan te
brengen. Met deze optie kunt u een rechte koers uitzetten
naar de bestemming en zo nodig koerswijzigingen in de route
aanbrengen om land en andere obstakels te vermijden.
Auto Guid.: Maakt gebruik van de kaartgegevens en
ingevoerde gegevens over uw boot om de beste
doorvaartroute naar uw bestemming te bepalen. Deze optie
is alleen beschikbaar bij gebruik van een compatibele
premiumkaart op een compatibele kaartplotter. Een wending-
voor-wending navigatieroute naar de bestemming wordt
aangegeven, waarbij land en andere obstakels worden
vermedenAuto Guidance, pagina 14.
Als u een compatibele Garmin stuurautomaat gebruikt die op
de kaartplotter is aangesloten via NMEA 2000
®
, volgt de
stuurautomaat de Auto Guidance route.
OPMERKING:
In sommige gebieden is Auto Guidance
beschikbaar bij premiumkaarten.
Navigatie met een kaartplotter 11
Elementaire navigatievragen
Vraag Antwoord
Hoe kan ik ervoor zorgen dat
de kaartplotter mij in de
richting wijst waarin ik wil gaan
(peiling)?
Navigeer met Ga naar (Een directe
koers instellen en volgen met behulp
van Ga naar
, pagina
13)
.
Hoe kan ik ervoor zorgen dat
het toestel een rechte koers
(met minimale koersafwij-
kingen) naar een locatie vaart,
waarbij de kortste weg vanaf
de huidige locatie wordt
gevolgd?
Stel een route in die uit één routedeel
bestaat en navigeer langs deze route
met behulp van Route naar (
Een route
vanaf uw huidige positie maken en
navigeren,
pagina
13).
Hoe kan ik ervoor zorgen dat
het toestel obstakels op de
kaart vermijdt bij het navigeren
naar een locatie?
Stel een route in die uit meerdere
routedelen bestaat en navigeer langs
deze route met behulp van Route naar
(Een route vanaf uw huidige positie
maken en navigeren, pagina 13)
.
Hoe kan ik ervoor zorgen dat
het toestel gebruikmaakt van
mijn stuurautomaat?
Navigeer met behulp van Route naar
(
Een route vanaf uw huidige positie
maken en navigeren, pagina 13)
.
Kan het toestel een route voor
me maken?
Als u beschikt over premiumkaarten
die Auto Guidance ondersteunen en u
bevindt zich in een gebied met dekking
voor Auto Guidance, navigeer dan met
Auto Guidance (
Een Auto Guid. route
instellen en volgen, pagina 14)
.
Hoe kan ik de instellingen voor
Auto Guidance wijzigen voor
mijn boot?
Zie
Configuraties van Auto Guidance
routes
, pagina
15.
Bestemmingen
U kunt bestemmingen selecteren met behulp van verschillende
kaarten en 3D-kaartweergaven, of met behulp van de lijsten.
Bestemming zoeken op naam
U kunt op naam zoeken naar opgeslagen waypoints,
opgeslagen routes, opgeslagen sporen en watersportdiensten.
1
Selecteer NAV INFO > Diensten
> Zoek op naam
.
2
Voer ten minste een deel van de naam van de bestemming
in.
3
Selecteer
OK indien nodig.
De 50 dichtstbijzijnde bestemmingen die met uw zoekcriteria
overeenkomen, worden weergegeven.
4
Kies de bestemming.
Een bestemming selecteren op de navigatiekaart
Selecteer uw bestemming op de navigatiekaart.
Zoeken naar een watersportdienstbestemming
OPMERKING:
In sommige gebieden is deze functie
beschikbaar bij premiumkaarten.
De kaartplotter bevat informatie over duizenden bestemmingen
waar watersportdiensten worden aangeboden.
1
Selecteer NAV INFO
> Diensten
.
2
Selecteer Buitengaatsdiensten of
Binnenlandse diensten.
3
Selecteer indien nodig een watersportdienstcategorie.
De kaartplotter geeft een lijst met de dichtstbijzijnde posities
en de afstand en peiling tot deze posities weer.
4
Selecteer een bestemming.
U kunt
Volgende pagina of Vorige pagina selecteren om
extra informatie of de positie op een kaart weer te geven.
Stoppen met navigeren
Selecteer tijdens het navigeren een optie in de navigatiekaart
of viskaart:
Selecteer MENU
> Navigatie stoppen
.
Wanneer u met Auto Guidance navigeert, selecteert u
MENU
> Navigatieopties > Navigatie stoppen
.
Via-punten
Via-punten zijn locaties die u vastlegt en in het toestel opslaat.
Met via-punten kunt u markeren waar u bent, waar u naartoe
gaat of waar u bent geweest. U kunt details over de locatie
toevoegen, zoals naam, hoogte en diepte.
Uw huidige positie als waypoint markeren
Selecteer vanuit een willekeurig scherm MARK/SOS.
Een via-punt op een andere positie maken
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Via-punten
> Nieuw via-punt
.
2
Selecteer een optie:
Om het via-punt te maken door positiecoördinaten in te
voeren, selecteert u Voer coördinaten in en voert u de
coördinaten in.
Om het via-punt te maken met behulp van een kaart,
selecteert u Gebruik kaart en daarna achtereenvolgens
de locatie en SELECT.
Een via-punt maken in het echoloodscherm
1
Gebruik de pijlknoppen om in de echoloodweergave een
locatie te selecteren.
2
Selecteer SELECT.
3
Bewerk zo nodig de via-puntgegevens.
Een via-punt op de kaart maken
1
Selecteer op een kaart of 3D-kaartweergave een locatie of
object en selecteer SELECT.
Er wordt een lijst met opties rechts van de kaart
weergegeven. Het hangt van de locatie of het object af welke
opties er in de lijst staan.
2
Selecteer Nieuw via-punt
.
Een SOS-locatie markeren
U kunt een SOS-locatie markeren. Als een Garmin
marifoon is
aangesloten via NMEA 2000, kunt u verschillende typen SOS-
oproepen selecteren, zoals Man-over-boord en Piraterij.
1
Houd MARK/SOS gedurende één seconde ingedrukt.
2
Selecteer het SOS-type.
3
Selecteer zo nodig OK
om naar de man-over-boord-locatie te
navigeren.
Als u OK hebt geselecteerd, zet de kaartplotter een directe
koers uit terug naar de locatie. Als u een ander type SOS hebt
geselecteerd, worden de oproepgegevens naar de marifoon
verzonden. U moet de oproep via de marifoon verzenden.
Een lijst met alle waypoints weergeven
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Via-punten
.
Een opgeslagen waypoint bewerken
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Via-punten
.
2
Selecteer een waypoint.
3
Selecteer Bekijk >
Wijzig
.
4
Selecteer een optie:
Als u een naam wilt toevoegen, selecteert u Naam
en
voert u de naam in.
Als u het symbool wilt wijzigen, selecteert u Symbool.
Als u de diepte wilt wijzigen, selecteert u Diepte
.
Als u de watertemperatuur wilt wijzigen, selecteert u
Watertemp..
Als u de opmerking wilt wijzigen, selecteert u Opmerking
.
12 Navigatie met een kaartplotter
Een opgeslagen waypoint verplaatsen
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Via-punten
.
2
Selecteer een via-punt.
3
Selecteer Bekijk >
Wijzig > Positie
.
4
Geef een nieuwe locatie voor het waypoint aan:
Als u tijdens het weergeven van een kaart het waypoint
wilt verplaatsen, selecteert u Gebruik kaart
, selecteert u
een nieuwe locatie op de kaart en vervolgens Verplaats
via-punt.
Als u het waypoint wilt verplaatsen door middel van
coördinaten, selecteert u Voer coördinaten in en voert u
de nieuwe coördinaten in.
Naar een opgeslagen waypoint zoeken en navigeren
VOORZICHTIG
De functie Auto Guidance is gebaseerd op elektronische
kaartgegevens. De gegevens garanderen niet dat de route vrij is
van obstakels en dat deze diep genoeg is. Let tijdens het volgen
van de koers altijd goed op en vermijd land, ondiep water en
andere obstakels die u onderweg kunt tegenkomen.
Wanneer u Ga naar gebruikt, kunnen een directe koers en een
gecorrigeerde koers over land of door ondiep water lopen.
Gebruik visuele waarnemingen om land, ondiep water en
andere gevaarlijke objecten te vermijden.
OPMERKING:
In sommige gebieden is Auto Guidance
beschikbaar bij premiumkaarten.
Voordat u naar een waypoint kunt navigeren, moet u er eerst
een maken.
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Via-punten
.
2
Selecteer een waypoint.
3
Selecteer Navigeren naar
.
4
Selecteer een optie:
Om direct naar de locatie te navigeren, selecteert u Ga
naar
.
Om een route naar de locatie te maken, inclusief
koerswijzigingen, selecteert u Route naar.
Om Auto Guidance te gebruiken, selecteert u Auto Guid..
5
Controleer de koers die met de magenta lijn wordt
aangegeven.
OPMERKING:
Als u de functie Auto Guidance gebruikt, geeft
een grijs gedeelte op de magenta lijn aan dat de functie Auto
Guidance een deel van de Auto Guidance lijn niet kan
berekenen. Dit wordt veroorzaakt door de instellingen voor
een veilige, vrije doorvaart bij een minimale waterdiepte en
obstakelhoogte.
6
Volg de magenta lijn en vermijd daarbij land, ondiep water en
andere obstakels.
Een waypoint of MOB verwijderen
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Via-punten
.
2
Selecteer een waypoint of MOB.
3
Selecteer Bekijk > Wis.
Alle waypoints verwijderen
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Wis
gebruikergegevens > Via-punten > Alles
.
Een directe koers instellen en volgen met behulp van
Ga naar
VOORZICHTIG
Wanneer u Ga naar gebruikt, kunnen een directe koers en een
gecorrigeerde koers over land of door ondiep water lopen.
Gebruik visuele waarnemingen om land, ondiep water en
andere gevaarlijke objecten te vermijden.
U kunt een directe koers uitzetten en deze volgen vanaf uw
huidige positie naar een geselecteerde bestemming.
1
Selecteer een bestemming (Bestemmingen, pagina 12).
2
Selecteer Navigeren naar > Ga naar.
Er wordt een magenta lijn weergegeven. Een dunnere paarse
lijn in de magenta lijn geeft de gecorrigeerde koers van uw
huidige positie naar de bestemming aan. De gecorrigeerde
koers is dynamisch en beweegt met uw boot mee wanneer u
van de koers afwijkt.
3
Volg de magenta lijn en vermijd daarbij land, ondiep water en
andere obstakels.
4
Wanneer u van de koers bent afgeweken, volg dan de
paarse lijn (gecorrigeerde koers) om naar uw bestemming te
gaan of ga terug naar de magenta lijn (directe koers).
Routes
Een route vanaf uw huidige positie maken en
navigeren
U kunt een route op de navigatiekaart of de viskaart maken en
deze meteen gaan volgen. Met deze procedure worden de
route- of via-puntgegevens niet opgeslagen.
OPMERKING:
In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
1
Selecteer een bestemming op de navigatie- of viskaart.
2
Selecteer SELECT >
Navigeren naar > Route naar
.
3
Selecteer de locatie van de laatste koerswijziging voor de
bestemming.
4
Selecteer SELECT >
Voeg koerswijziging toe
.
5
Herhaal de stappen 3 en 4 als u meer koerswijzigingen wilt
toevoegen. Werk daarbij terug vanaf de bestemming naar de
huidige locatie van uw vaartuig.
De laatste koerswijziging die u toevoegt moet de eerste
koerswijziging zijn die u maakt, beginnend vanaf uw huidige
locatie. Het moet de koerswijziging zijn die zich het dichtst bij
uw vaartuig bevindt.
6
Selecteer SELECT > OK.
7
Controleer de koers die met de magenta lijn wordt
aangegeven.
8
Volg de magenta lijn en vermijd daarbij land, ondiep water en
andere obstakels.
Een route maken en opslaan
Met deze procedure worden de route en alle hierin opgenomen
via-punten opgeslagen. Het startpunt kan uw huidige positie of
een willekeurige andere positie zijn.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Routes >
Nieuw > Route maken met kaart
.
2
Selecteer de beginlocatie van de route.
3
Selecteer SELECT
> Voeg koerswijziging toe
.
4
Selecteer de locatie van de volgende koerswijziging op de
kaart.
5
Selecteer SELECT > Voeg koerswijziging toe.
De kaartplotter markeert de locatie van de koerswijziging met
een via-punt.
6
Herhaal de stappen 4 en 5 als u meer koerswijziging wilt
opgeven.
7
Selecteer SELECT >
OK
.
Een lijst met routes en Auto Guidance routes
weergeven
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer zo nodig Filter
om alleen routes of Auto Guidance
routes weer te geven.
Navigatie met een kaartplotter 13
Een opgeslagen route bewerken
U kunt de naam van een route wijzigen of de koerswijzigingen in
een route aanpassen.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer een route.
3
Selecteer Bekijk
> Wijzig route
.
4
Selecteer een optie:
Als u een naam wilt wijzigen, selecteert u Naam en voert
u de naam in.
Als u een waypoint wilt selecteren in de
koerswijzigingslijst, selecteert u Wijzig koerswijzigingen
> Gebruik lijst met koerswijzigingen en selecteert u een
waypoint in de lijst.
Als u een koerswijziging wilt selecteren, gaat u naar
Wijzig koerswijzigingen >
Gebruik kaart
en selecteert u
een locatie op de kaart.
Naar een opgeslagen route zoeken en navigeren
Voordat u een lijst met routes kunt doorzoeken en naar de
gewenste route kunt navigeren, moet u ten minste één route
maken en opslaan.
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer een route.
3
Selecteer
Navigeren naar.
4
Selecteer een optie:
Selecteer Vooruit om de route te navigeren vanaf het
beginpunt dat is gebruikt bij het maken van de route.
Selecteer Achteruit
om de route te navigeren vanaf het
bestemmingspunt van de route dat is gebruikt bij het
maken van de route.
Er wordt een magenta lijn weergegeven. Een dunnere paarse
lijn in de magenta lijn geeft de gecorrigeerde koers van uw
huidige positie naar de bestemming aan. De gecorrigeerde
koers is dynamisch en beweegt met uw boot mee wanneer u
van de koers afwijkt.
5
Controleer de koers die met de magenta lijn wordt
aangegeven.
6
Volg de magenta lijn langs elk traject van de route, vermijd
land, ondiep water en andere obstakels.
7
Wanneer u van de koers bent afgeweken, volg dan de
paarse lijn (gecorrigeerde koers) om naar uw bestemming te
gaan of ga terug naar de magenta lijn (directe koers).
Naar een opgeslagen route zoeken en parallel aan
deze route navigeren
Voordat u een lijst met routes kunt doorzoeken en naar de
gewenste route kunt navigeren, moet u ten minste één route
maken en opslaan.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer een route.
3
Selecteer Navigeren naar
.
4
Selecteer Offset om op een opgegeven afstand parallel aan
de oorspronkelijke route te navigeren.
5
Geef aan hoe u langs de route wilt navigeren:
Selecteer Vooruit - bakboord om de route te volgen
vanaf het vertrekpunt bij het maken van de route naar
links van de oorspronkelijke route.
Selecteer Vooruit - stuurboord om de route te volgen
vanaf het vertrekpunt bij het maken van de route naar
rechts van de oorspronkelijke route.
Selecteer Achteruit - bakboord om de route te volgen
vanaf het bestemmingspunt bij het maken van de route
naar links van de oorspronkelijke route.
Selecteer
Achteruit - stuurboord om de route te volgen
vanaf het bestemmingspunt bij het maken van de route
naar rechts van de oorspronkelijke route.
6
Selecteer OK
indien nodig.
Er wordt een magenta lijn weergegeven. Een dunnere paarse
lijn in de magenta lijn geeft de gecorrigeerde koers van uw
huidige positie naar de bestemming aan. De gecorrigeerde
koers is dynamisch en beweegt met uw boot mee wanneer u
van de koers afwijkt.
7
Controleer de koers die met de magenta lijn wordt
aangegeven.
8
Volg de magenta lijn langs elk traject van de route, vermijd
land, ondiep water en andere obstakels.
9
Wanneer u van de koers bent afgeweken, volg dan de
paarse lijn (gecorrigeerde koers) om naar uw bestemming te
gaan of ga terug naar de magenta lijn (directe koers).
Een opgeslagen route verwijderen
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer een route.
3
Selecteer Bekijk
> Wis
.
Alle opgeslagen routes verwijderen
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Wis
gebruikergegevens > Routes
.
Auto Guidance
VOORZICHTIG
De functie Auto Guidance is gebaseerd op elektronische
kaartgegevens. De gegevens garanderen niet dat de route vrij is
van obstakels en dat deze diep genoeg is. Let tijdens het volgen
van de koers altijd goed op en vermijd land, ondiep water en
andere obstakels die u onderweg kunt tegenkomen.
OPMERKING:
In sommige gebieden is Auto Guidance
beschikbaar bij premiumkaarten.
U kunt Auto Guidance gebruiken om de beste route naar uw
bestemming in kaart te brengen. Auto Guidance gebruikt uw
kaartplotter om kaartgegevens, zoals waterdiepte en bekende
obstakels, te scannen en op basis daarvan een route te
berekenen en voor te stellen. U kunt de route onderweg
wijzigen.
Een Auto Guid. route instellen en volgen
1
Selecteer een bestemming (Bestemmingen, pagina 12).
2
Selecteer Navigeren naar > Auto Guid..
3
Controleer de route die met de magenta lijn wordt
aangegeven.
4
Selecteer
Start navigatie.
5
Volg de magenta lijn en vermijd daarbij land, ondiep water en
andere obstakels.
OPMERKING: Als u de functie Auto Guidance gebruikt, geeft
een grijs gedeelte op de magenta lijn aan dat de functie Auto
Guidance een deel van de Auto Guidance lijn niet kan
berekenen. Dit wordt veroorzaakt door de instellingen voor
een veilige, vrije doorvaart bij een minimale waterdiepte en
obstakelhoogte.
Een
Auto Guid. route maken en opslaan
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Routes >
Nieuw > Auto Guid.
.
2
Selecteer een beginpunt en vervolgens Volgende.
3
Selecteer een bestemming en daarna Volgende.
4
Selecteer een optie:
Als u een obstakel wilt bekijken en de route in de buurt
daarvan wilt wijzigen, selecteert u Gevaren weergeven.
14 Navigatie met een kaartplotter
Als u de route wilt wijzigen, selecteert u Pad aanpassen
en volgt u de instructies op het scherm.
Als u de route wilt wissen, selecteert u Annuleer Auto
Guidance.
Als u de route wilt opslaan, selecteert u OK
.
Een opgeslagen Auto Guid. route wijzigen
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Auto
Guidance pad
.
2
Selecteer een route en vervolgens Bekijk > Wijzig > Pad
aanpassen.
TIP:
Als u een Auto Guid. route volgt, selecteert u de route
op de navigatiekaart en daarna Pad aanpassen.
3
Selecteer een locatie op de route.
4
Gebruik de pijlknoppen om een nieuwe locatie te selecteren
en selecteer Verwijder.
5
Selecteer OK.
De uitvoering van een Auto Guid. berekening
annuleren
Selecteer in de navigatiekaart MENU > Annuleer.
TIP: U kunt
BACK selecteren om de berekening snel te
annuleren.
Een getimede aankomst instellen
U kunt deze functie op een route of een Auto Guid. route
gebruiken om te worden geïnformeerd op welk tijdstip u
aankomt op een geselecteerd punt. Op die manier kunt u timen
op welk tijdstip u aankomt op een locatie, bijvoorbeeld een brug
die opengaat of de startlijn van een race.
1
Selecteer vanuit de navigatiekaart MENU.
2
Selecteer zo nodig Navigatieopties
.
3
Selecteer Getimede aankomst.
TIP: U kunt het menu Getimede aankomst snel openen door
een punt te selecteren op de route of Auto Guidance route.
Configuraties van Auto Guidance routes
VOORZICHTIG
De instellingen voor Voorkeursdiepte en Vrije doorvaarthoogte
zijn van invloed op de manier waarop de kaartplotter een Auto
Guid.
route berekent. Als de waterdiepte of de obstakelhoogte in
een gebied niet bekend is, wordt geen Auto Guid. route
berekend voor dat gebied. Als een gebied aan het begin of
einde van een Auto Guid. route minder diep is dan de
Voorkeursdiepte of lager dan de instellingen voor Vrije
doorvaarthoogte, wordt er afhankelijk van de kaartgegevens wel
of geen Auto Guid. route berekend voor dat gebied. De koers
door deze gebieden wordt op de kaart weergegeven als een
grijze lijn of een lijn met magenta en grijze lijnen. Er wordt een
alarmbericht weergegeven wanneer uw boot een van deze
gebieden binnenvaart.
OPMERKING:
In sommige gebieden is Auto Guidance
beschikbaar bij premiumkaarten.
OPMERKING:
Niet alle instellingen zijn van toepassing op alle
kaarten.
U kunt de parameters instellen die door de kaartplotter worden
gebruikt bij het berekenen van een Auto Guid. route.
Voorkeursdiepte: Hiermee stelt u de minimale waterdiepte in,
gebaseerd op dieptegegevens van de kaart, waarin uw boot
veilig kan varen.
OPMERKING:
De minimale waterdiepte voor de
premiumkaarten (van vóór 2016) is 0,9 meter (3 ft.). Als u
een waarde invoert van minder dan 0,9 meter (3 ft.), gebruikt
de kaart alleen diepten van 0,9 meter (3 ft.) bij het berekenen
van een Auto Guid. route.
Vrije doorvaarthoogte: Hiermee kunt u de minimale hoogte
voor bruggen of obstakels instellen, gebaseerd op de
kaartgegevens, waar de boot nog veilig onderdoor kan varen.
Afstand kustlijn: Hiermee stelt u in hoe dicht op de kust u de
Auto Guid.
route wilt plaatsen. De Auto Guid. route wordt
mogelijk verplaatst als u deze instelling tijdens het navigeren
wijzigt. De voor deze instelling beschikbare waarden zijn
relatief in plaats van absoluut. Om ervoor te zorgen dat de
Auto Guidance lijn op de juiste afstand van de kust wordt
geplaatst, kunt u de plaatsing van de Auto Guid. route
beoordelen aan de hand van een of meer bekende
bestemmingen waarvoor navigatie door nauw vaarwater is
vereist (
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen,
pagina 15)
.
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen
De instelling Afstand kustlijn geeft aan hoe dicht op de kust u de
Auto Guid.
lijn wilt plaatsen. De Auto Guid. lijn wordt mogelijk
verplaatst als u deze instelling tijdens het navigeren wijzigt. De
beschikbare waarden voor de instelling Afstand kustlijn zijn
relatief, niet absoluut. Om ervoor te zorgen dat de Auto Guid. lijn
op de juiste afstand van de kust wordt geplaatst, kunt u de
plaatsing van de Auto Guid. lijn beoordelen aan de hand van
een of meer bekende bestemmingen waarvoor navigatie door
nauw vaarwater is vereist.
1
Meer uw vaartuig af of ga voor anker.
2
Selecteer Instellingen > Voorkeuren > Navigatie > Auto
Guid. >
Afstand kustlijn > Normal
.
3
Selecteer een bestemming waar u eerder naartoe bent
gevaren.
4
Selecteer Navigeren naar > Auto Guid..
5
Controleer de plaatsing van de Auto Guidance-lijn en bepaal
of de lijn veilig om bekende obstakels heen gaat en of de
route met koerswijzigingen een efficiënte route is.
6
Selecteer een optie:
Als u tevreden bent met de plaatsing van de Auto
Guidance-lijn, selecteert u MENU > Navigatieopties
>
Navigatie stoppen
en gaat u verder met stap 10.
Als de Auto Guidance-lijn te dicht bij bekende obstakels is
geplaatst, selecteert u Instellingen >
Voorkeuren >
Navigatie > Auto Guid. > Afstand kustlijn > Ver
.
Als de koerswijzigingen in de Auto Guidance-lijn te groot
zijn, selecteert u Instellingen
> Voorkeuren > Navigatie
> Auto Guid. > Afstand kustlijn > Nabij
.
7
Als u Nabij
of Ver hebt geselecteerd in stap 6, controleert u
de plaatsing van de Auto Guidance-lijn en bepaalt u of de lijn
veilig om bekende obstakels heen gaat en of de route met
koerswijzigingen een efficiënte route is.
Auto Guid.
zorgt ervoor dat u ver bij obstakels in open water
vandaan blijft, ook als u Afstand tot kustlijn instelt op Nabij of
Dichtstbijzijnd. Dit betekent dat de kaartplotter de positie van
de Auto Guid. lijn wellicht niet wijzigt, tenzij navigatie door
nauw vaarwater is vereist voor de geselecteerde
bestemming.
8
Selecteer een optie:
Als u tevreden bent met de plaatsing van de Auto
Guidance-lijn, selecteert u MENU >
Navigatieopties >
Navigatie stoppen
en gaat u verder met stap 10.
Als de Auto Guidance lijn te dicht bij bekende obstakels is
geplaatst, selecteert u Instellingen > Voorkeuren >
Navigatie >
Auto Guid. > Afstand kustlijn > Verst
.
Als de koerswijzigingen in de Auto Guidance lijn te groot
zijn, selecteert u Instellingen > Voorkeuren
> Navigatie
> Auto Guid. > Afstand kustlijn > Dichtstbijzijnd
.
9
Als u
Dichtstbijzijnd of Verst hebt geselecteerd in stap 8,
controleert u de plaatsing van de Auto Guid. lijn en bepaalt u
Navigatie met een kaartplotter 15
of de lijn veilig om bekende obstakels heen gaat en of de
route met koerswijzigingen een efficiënte route is.
Auto Guid. zorgt ervoor dat u ver bij obstakels in open water
vandaan blijft, ook als u Afstand tot kustlijn instelt op Nabij
of
Dichtstbijzijnd. Dit betekent dat de kaartplotter de positie van
de Auto Guid. lijn wellicht niet wijzigt, tenzij navigatie door
nauw vaarwater is vereist voor de geselecteerde
bestemming.
10
Herhaal stap 3 t/m 9 in ieder geval nog één keer. Gebruik
daarbij elke keer een andere bestemming tot u vertrouwd
bent met de functionaliteit van de instelling Afstand kustlijn.
Sporen
Een spoor (track) is een registratie van de door uw boot
afgelegde weg. Het spoor dat momenteel wordt geregistreerd is
het actieve spoor. Dit kan worden opgeslagen. U kunt sporen
weergeven op elke kaart of in elke 3D-kaartweergave.
Sporen weergeven
Selecteer in een willekeurige kaart of een 3D-kaartweergave
MENU >
Waypoints en sporen > Sporen > Aan
.
Een lijn achter uw boot op de kaart geeft uw route aan.
De kleur van het actieve spoor instellen
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Actieve spooropties > Spoorkleur
.
2
Selecteer een spoorkleur.
Het actieve spoor opslaan
Het spoor dat momenteel wordt geregistreerd, wordt het actieve
spoor genoemd.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Actief spoor opslaan
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer de tijd waarop het actieve spoor is begonnen.
Selecteer
Geheel log.
3
Selecteer
Sla op.
Een lijst met opgeslagen sporen weergeven
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen
.
Een opgeslagen spoor bewerken
1
Selecteer NAV INFO > Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen.
2
Selecteer een spoor.
3
Selecteer
Wijzig spoor.
4
Selecteer een optie:
Selecteer Naam en voer een nieuwe naam in.
Selecteer Spoorkleur en selecteer een kleur.
Een spoor opslaan als route
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen
.
2
Selecteer een spoor.
3
Selecteer SELECT
> Wijzig spoor > Route opslaan
.
Naar een opgeslagen spoor zoeken en navigeren
Voordat u een lijst met sporen kunt doorzoeken en naar het
gewenste spoor kunt navigeren, moet u ten minste één spoor
maken en opslaan (Sporen, pagina 16).
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen
.
2
Selecteer een spoor.
3
Selecteer Volg spoor.
4
Selecteer een optie:
Selecteer
Vooruit om vanaf het beginpunt dat is gebruikt
bij het maken van het spoor naar het spoor te navigeren.
Selecteer Achteruit om vanaf het bestemmingspunt dat is
gebruikt bij het maken van het spoor naar het spoor te
navigeren.
5
Controleer de koers, die met een gekleurde lijn is
aangegeven.
6
Volg de lijn langs elk traject van de route, vermijd land,
ondiep water en andere obstakels.
Een opgeslagen spoor verwijderen
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen
.
2
Selecteer een spoor.
3
Selecteer SELECT > Wis.
Alle opgeslagen sporen verwijderen
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Wis
gebruikergegevens > Opgeslagen sporen
.
Het actieve spoor volgen in tegengestelde richting
Het spoor dat momenteel wordt geregistreerd, wordt het actieve
spoor genoemd.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Volg actief spoor
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer de tijd waarop het actieve spoor is begonnen.
Selecteer Geheel log.
3
Controleer de koers, die met een gekleurde lijn is
aangegeven.
4
Volg de gekleurde lijn, vermijd land, ondiep water en andere
obstakels.
Het actieve spoor wissen
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Wis actief spoor
.
Het spoorgeheugen wordt gewist, maar het huidige spoor
wordt wel opgeslagen.
Het spoorloggeheugen beheren tijdens het opslaan
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Sporen >
Actieve spooropties
.
2
Selecteer Opnamemodus
.
3
Selecteer een optie:
Selecteer Vul om een logboek met sporen bij te houden
tot het geheugen met sporen vol is.
Selecteer Wikkel
om het logboek met sporen continu bij
te houden, waarbij de oudste koersgegevens worden
vervangen door nieuwe gegevens.
Het opslaginterval van het spoorlog configureren
U kunt de frequentie aangeven waarmee de sporen worden
geregistreerd. Het frequent vastleggen van spoorpunten is
nauwkeuriger maar hierdoor raakt het logboek met sporen wel
sneller vol. Het resolutie-interval wordt aanbevolen voor het
meest efficiënte gebruik van het geheugen.
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Sporen >
Actieve spooropties > Interval > Interval
.
2
Selecteer een optie:
Als u een spoor wilt vastleggen op basis van de afstand
tussen twee punten, selecteert u Afstand
> Wijzig
en
voert u de afstand in.
Als u een spoor wilt vastleggen op basis van tijdinterval,
selecteert u Tijd
> Wijzig
en geeft u de interval op.
Als u een spoor wilt vastleggen op basis van een afwijking
in de koers, selecteert u Resolutie >
Wijzig
en voert u de
maximale toegestane fout in van de ware koers voordat er
16 Navigatie met een kaartplotter
een spoorpunt wordt vastgelegd. Dit is de aanbevolen
instelling voor opnamen.
Grenzen
Met Grenzen kunt u gebieden op het wateroppervlak markeren
die u wilt vermijden of niet wilt verlaten. U kunt een alarm
instellen dat u waarschuwt als u een grensgebied in- of uitvaart.
U kunt de kaart gebruiken om grensgebieden, -lijnen en -cirkels
te maken. U kunt ook opgeslagen sporen en routes omzetten in
grenslijnen. U kunt een grensgebied maken met via-punten door
een route te maken op basis van via-punten en de route om te
zetten in een grenslijn.
U kunt een grens selecteren die u wilt instellen als actieve
grens. U kunt de actieve grensgegevens toevoegen aan de
gegevensvelden op de kaart.
Een grens maken
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Grenzen >
Nieuw
.
2
Selecteer een grensvorm.
3
Volg de instructies op het scherm.
Een route omzetten in een grens
Voordat u een route kunt omzetten in een grens, moet u ten
minste één route maken en opslaan (Een route maken en
opslaan,
pagina
13)
.
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Routes
.
2
Selecteer een route.
3
Selecteer Bekijk >
Wijzig route > Sla op als grens
.
Een spoor omzetten in een grens
Voordat u een spoor kunt omzetten in een grens, moet u ten
minste één spoor vastleggen en opslaan (Het actieve spoor
opslaan
, pagina
16)
.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Sporen >
Opgeslagen sporen
.
2
Selecteer een spoor.
3
Selecteer SELECT > Wijzig spoor > Sla op als grens.
Een grens bewerken
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Grenzen
.
2
Selecteer een grens.
3
Selecteer Bekijk >
Wijzig grens
.
4
Selecteer een optie:
Selecteer Weergaveopties als u de weergave van de
grens op de kaart wilt bewerken.
Selecteer Wijzig grens als u de grenslijnen of -naam wilt
wijzigen.
Selecteer Alarm
als u het grensalarm wilt bewerken.
Een grensalarm instellen
Grensalarmen waarschuwen u als zich binnen een bepaalde
afstand van een grens bevindt.
1
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens > Grenzen
.
2
Selecteer een grens.
3
Selecteer Alarm > Aan.
4
Voer een afstand in.
Een grens verwijderen
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Grenzen
.
2
Selecteer een grens.
3
Selecteer Bekijk > Wijzig grens > Wis.
Gebruikersgegevens synchroniseren op het
Garmin
Marine Network
LET OP
Maak voordat u de gebruikersgegevens synchroniseert op het
netwerk een back-up van uw gebruikersgegevens om eventueel
gegevensverlies te voorkomen. Zie Een back-up van gegevens
maken op een computer, pagina 51.
U kunt via-punten, sporen en routes delen met alle compatibele
toestellen die met het Garmin
Marine Network (Ethernet) zijn
verbonden.
OPMERKING:
Deze functie is niet op alle toestellen
beschikbaar.
Selecteer
Instellingen > Voorkeuren > Gebr.gegevens
delen >
Aan
.
Als er op een kaartplotter een via-punt, spoor of route wordt
gewijzigd, worden deze wijzigingen automatisch
gesynchroniseerd met alle kaartplotters in het Ethernet-netwerk.
Alle opgeslagen waypoints, routes en
sporen verwijderen
Selecteer
NAV INFO
> Gebruikersgegevens > Wis
gebruikergegevens > Alles > OK
.
Zeilfuncties
Het type boot instellen
U kunt uw type boot selecteren om de kaartplotterinstellingen te
configureren en functies te gebruiken die zijn afgestemd op uw
type boot.
1
Selecteer Instellingen >
Mijn boot > Type boot
.
2
Selecteer een optie.
Zeilrace
U kunt het toestel gebruiken om de kans te vergroten dat uw
boot precies op het moment dat de race begint de startlijn
passeert. Als u de racetimer synchroniseert met de officiële
afteltimer, wordt u er iedere minuut aan herinnerd wanneer de
race van start gaat. Als u de racetimer combineert met de
virtuele startlijn, meet het toestel uw snelheid, koers en de
resterende afteltijd. Het toestel gebruikt deze gegevens om aan
te geven of uw boot de startlijn passeert vóór, na of precies op
de juiste starttijd.
Startlijnbegeleiding
Startlijnbegeleiding voor zeilers biedt een visuele weergave van
informatie die u nodig hebt om de startlijn te passeren op het
juiste moment en met de hoogste snelheid.
Als u de startlijnpinnen aan stuurboord en bakboord hebt
ingesteld en de beoogde snelheid en tijd hebt ingesteld, wordt
een aanlooplijn weergegeven, nadat u de racetimer hebt gestart.
De aanlooplijn loopt van uw huidige locatie naar de startlijn en
de leylijnen die lopen vanaf elke pin.
Het eindpunt en de kleur van de aanlooplijn geven aan waar de
boot zich bevindt als de timer afloopt bij de huidige snelheid van
uw boot.
Als het eindpunt vóór de startlijn ligt, is de lijn wit. Dit betekent
dat de snelheid van de boot moet worden verhoogd om de
startlijn op het juiste moment te bereiken.
Als het eindpunt voorbij de startlijn ligt, is de lijn rood. Dit
betekent dat de snelheid van de boot moet worden verlaagd om
te voorkomen dat u strafpunten krijgt omdat u de startlijn hebt
bereikt voordat de timer afloopt.
Als het eindpunt op de startlijn ligt, is de lijn wit. Dit betekent dat
de boot op optimale snelheid vaart om de startlijn te bereiken op
het moment dat de timer afloopt.
Zeilfuncties 17
Het venster Startlijnbegeleiding en het venster Racetimer
worden standaard weergegeven in het
zeilracecombinatievenster.
De startlijn instellen
1
Selecteer in de startlijnbegeleidingsmeter MENU
> Startlijn >
Startlijn
.
2
Selecteer een optie:
Als u de startlijnmarkeringen aan stuurboord en bakboord
wilt markeren bij het passeren, selecteert u Ping-
markeringen
.
Als u de startlijnmarkeringen aan bakboord en stuurboord
wilt markeren door hun coördinaten in te voeren,
selecteert u Voer coördinaten in.
Als u de ingestelde bakboord- en stuurboordmarkeringen
wilt verwisselen, selecteert u Wissel bakboord en
stuurboord Markeringen
.
De startlijnbegeleiding gebruiken
De functie Startlijnbegeleiding helpt u om bij een zeilrace op
optimale snelheid de startlijn te passeren.
1
Markeer de startlijn ().
2
Selecteer MENU
> Startlijn > Doelsnelheid
in het
zeilracecombinatiescherm en kies de gewenste snelheid op
het moment dat u de startlijn passeert.
3
Selecteer
Doeltijd en kies het gewenste tijdstip om de
startlijn te passeren.
4
Selecteer BACK.
5
Start de racetimer (De racetimer starten
, pagina
18).
De racetimer starten
De racetimer wordt standaard toegevoegd aan het
zeilracecombinatievenster.
1
Selecteer Start
in het zeilracecombinatievenster.
OPMERKING:
U kunt de racetimer ook starten via het
venster Varen SmartMode en de navigatiekaart.
2
Selecteer zo nodig Synch.
om te synchroniseren met de
officiële racetimer.
De racetimer stoppen
Selecteer
Stop in de startlijnbegeleidingsmeter.
De afstand tussen de boeg en de GPS-antenne
instellen
U kunt de afstand tussen de boeg van uw boot en de locatie van
uw GPS-antenne invoeren. Dit verhoogt de kans dat de boeg
van uw boot de startlijn precies op de starttijd passeert.
1
Selecteer in een navigatiekaart MENU > Varen > Startlijn
>
GPS-boegcorrectie
.
2
Voer de afstand in.
3
Selecteer OK
.
Leylijninstellingen
Sluit een windsensor aan op de kaartplotter om de leylijnfuncties
te gebruiken.
In de zeilmodus (
Het type boot instellen, pagina 3) kunt u
leylijnen weergeven op de navigatiekaart. Leylijnen kunnen erg
handig zijn tijdens zeilraces.
Selecteer op de navigatiekaart MENU
> Varen > Leylijnen
.
Scherm: Hiermee stelt u in hoe de leylijnen en het vaartuig
worden weergegeven op de kaart en hoe lang de leylijnen
zijn.
Zeilhoek: Hiermee kunt u selecteren hoe het toestel leylijnen
berekent. De optie
Actueel berekent de leylijnen met behulp
van de gemeten windhoek van de windsensor. De optie
Handmatig berekent de leylijnen met behulp van handmatig
ingevoerde hoeken voor loefzijde en lijzijde.
Hoek loefzijde: Hiermee kunt u een leylijn instellen op basis
van de zeilhoek voor loefzijde.
Hoek lijzijde: Hiermee kunt u een leylijn instellen op basis van
de zeilhoek voor lijzijde.
Getijdecorrect.: Hiermee corrigeert u de leylijnen op basis van
het getijde.
Leylijn-filter: Filtert de leylijngegevens gebaseerd op de
ingevoerde tijdsinterval. U moet een hoger getal invullen als
u een vloeiendere leylijn wilt krijgen, waarbij wijzigingen in de
koers van de boot of ware windhoek deels worden
weggefilterd. U moet een lager getal invullen als u de leylijn
gevoeliger wilt maken voor wijzigingen in de koers van de
boot of ware windhoek.
De kielcorrectie instellen
U kunt een kielcorrectie invoeren om de oppervlaktemeting voor
de diepte van een kiel te compenseren, zodat de diepte kan
worden gemeten vanaf de onderkant van de kiel in plaats van
vanaf de locatie van de transducer. Voer voor deze afstand een
positief getal in. U kunt een negatief getal invoeren als u wilt
compenseren voor een grote boot die een paar voet diep in het
water ligt.
1
Voer een actie uit, op basis van de locatie van de transducer:
Als de transducer op de waterlijn
À
is geïnstalleerd, meet
u de afstand tussen de locatie van de transducer en de
kiel van de boot. Voer deze waarde bij stap 3 en 4 in als
een positief getal.
Als de transducer onder aan de kiel
Á
is geïnstalleerd,
meet u de afstand tussen de transducer en de waterlijn.
Voer deze waarde bij stap 3 en 4 in als een negatief getal.
2
Selecteer Instellingen > Mijn boot > Diepte en anker >
Kielcorrectie.
3
Gebruik de pijlknoppen om de in stap 1 gemeten kielcorrectie
in te voeren.
Bediening van de stuurautomaat op een
zeilboot
VOORZICHTIG
Wanneer de stuurautomaat is ingeschakeld, bedient deze alleen
het roer. Als de stuurautomaat is ingeschakeld, blijft u met uw
bemanning verantwoordelijk voor de zeilen.
U kunt de stuurautomaat zowel een vaste voorliggende koers
als een vaste windsturing laten aanhouden. De stuurautomaat
kan tevens worden gebruikt voor de besturing van het roer
tijdens het overstag gaan en gijpen.
18 Zeilfuncties
Vaste windsturing
U kunt de stuurautomaat instellen om een bepaalde koers aan
te houden ten opzichte van de huidige windhoek. Op uw toestel
moet een
NMEA 2000 of NMEA
®
0183 compatibele windsensor
zijn aangesloten om een vaste windsturing of een op de wind
gebaseerde overstag- of gijpmanoeuvre te kunnen uitvoeren.
Het type vaste windsturing instellen
Voordat u het type vaste windsturing kunt inschakelen, moet u
een
NMEA 2000 of NMEA 0183 windsensor aansluiten op de
stuurautomaat.
Raadpleeg voor geavanceerde instellingen van de
stuurautomaat de installatie-instructies van uw stuurautomaat.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU
>
Stuurautomaat instellen > Type vaste wind
.
2
Selecteer
Schijnbaar of Waar.
Vaste windsturing inschakelen
Voordat u het type vast windsturing kunt inschakelen, moet u
een NMEA 2000
of NMEA 0183 windsensor aansluiten op de
stuurautomaat.
Selecteer terwijl de stuurautomaat in de stand-bymodus staat
Vaste windsturing.
Vaste windsturing inschakelen vanuit een vaste
voorliggende koers
Voordat u het type vast windsturing kunt inschakelen, moet u
een NMEA 2000
of NMEA 0183 windsensor aansluiten op de
stuurautomaat.
Selecteer terwijl een vaste voorliggende koers is
ingeschakeld
MENU
> Vaste windsturing
.
De hoek voor vaste windsturing met de stuurautomaat
aanpassen
Wanneer vaste windsturing is ingeschakeld, kunt u met de
stuurautomaat de hoek aanpassen.
Selecteer of om de hoek voor vaste windsturing in
stappen van 1° aan te passen.
Houd of ingedrukt om de hoek voor vaste windsturing in
stappen van 10° aan te passen.
Overstag gaan en gijpen
U kunt de stuurautomaat tevens zo instellen dat deze overstag
gaat of gijpt wanneer het aanhouden van een vaste
voorliggende koers of een vaste windsturing is ingeschakeld.
Overstag gaan en gijpen vanuit een vaste voorliggende
koers
1
Schakel een vaste voorliggende koers in (De stuurautomaat
inschakelen,
pagina
32).
2
Selecteer MENU
.
3
Selecteer een optie.
De stuurautomaat stuurt uw boot door een overstag- of
gijpmanoeuvre.
Overstag gaan en gijpen vanuit een vaste windsturing
Voordat u vaste windsturing kunt inschakelen, moet er een
windsensor zijn geïnstalleerd.
1
Schakel vaste windsturing in (Vaste windsturing inschakelen,
pagina 19).
2
Selecteer MENU.
3
Selecteer een optie.
De stuurautomaat stuurt uw boot door een overstag- of
gijpmanoeuvre en informatie over de voortgang van de
overstag- of gijpmanoeuvre wordt weergegeven op het
scherm.
Een overstag-/gijpvertraging instellen
Met behulp van de overstag- en gijpvertraging kunt u een
overstag- en gijpmanoeuvre vertragen nadat u de manoeuvre
initieert.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU
>
Stuurautomaat instellen > Zeilinstellingen >
Overstagvertraging
.
2
Selecteer de lengte van de vertraging.
3
Selecteer zo nodig OK
.
De gijpbegrenzer inschakelen
OPMERKING: De gijpbegrenzer weerhoudt u er niet van
handmatig te gijpen met gebruik van het roer of de
koerswijzigingsstap.
De gijpbegrenzer voorkomt dat de stuurautomaat gijpt.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU
>
Stuurautomaat instellen > Zeilinstellingen >
Gijpbegrenzer
.
2
Selecteer Aan
.
Echolood
Als uw kaartplotter goed is aangesloten op een Garmin
echoloodmodule en een transducer, kunt u uw compatibele
toestel gebruiken om vis op te sporen. Er zijn verschillende
echoloodweergaven waarmee u de vis in het gebied kunt
weergeven.
Welke aanpassingen die u in elke echoloodweergave kunt
instellen, is afhankelijk van de gebruikte weergave en het
kaartplottermodel en de aangesloten echoloodmodule en
transducer.
Echoloodweergaven
Welke echoloodweergaven beschikbaar zijn, is afhankelijk van
het type transducer en de optionele echoloodmodule die zijn
aangesloten op de kaartplotter. U kunt bijvoorbeeld de
echoloodweergave met gesplitste frequenties alleen gebruiken
als u een transducer met dubbele frequentie hebt aangesloten.
Er zijn vier basisstijlen voor echoloodweergaven beschikbaar:
Een weergave op volledig scherm, een weergave met een
gesplitst scherm waarin twee of meer weergaven worden
gecombineerd, een gesplitste zoomweergave en een gesplitste
frequentieweergave waarin twee frequenties worden
weergegeven. U kunt de instellingen voor elke weergave in het
scherm aanpassen. Als u zich bijvoorbeeld in de gesplitste
frequentieweergave bevindt, kunt u de versterking voor elke
frequentie apart instellen.
Als u geen combinatie van echoloodweergaven ziet die aansluit
op uw behoeften, kunt u een aangepast combinatiescherm
maken (
Een aangepast combinatiescherm toevoegen,
pagina
3)
or a SmartMode layout (Een
SmartMode lay-out toevoegen,
pagina
3)
.
Traditioneel echoloodweergave
Er zijn diverse weergaven op volledig scherm beschikbaar,
afhankelijk van de aangesloten apparatuur.
In de Traditioneel echoloodweergave op volledig scherm worden
de echoloodgegevens van een transducer groot weergegeven.
De diepteschaal rechts op het scherm geeft de diepte van de
waargenomen objecten weer, terwijl het scherm van rechts naar
links schuift.
Echolood 19
À
Dieptegegevens
Á
Zwevende doelen of vissen
Â
Bodem van het water
Garmin ClearVü echoloodweergave
OPMERKING:
Als u
Garmin ClearVü scanning sonar wilt
ontvangen, hebt u een compatibele kaartplotter of viszoeker en
een compatibele transducer nodig.
Garmin ClearVü hoge-frequentie echolood geeft de visomgeving
rond de boot in detail weer, inclusief gedetailleerde weergave
van de structuren waar de boot overheen vaart.
Traditionele transducers zenden een kegelvormige bundel uit.
De Garmin ClearVü scanning-echoloodtechnologie zendt twee
smalle bundels uit, vergelijkbaar met de vorm van de lichtbundel
in een kopieerapparaat. Deze bundels geven een duidelijkere,
bijna fotografische weergave van het gebied onder de boot.
SideVü echoloodweergave
OPMERKING:
Niet alle modellen hebben ingebouwde SideVü
echoloodondersteuning. Als uw model geen ingebouwde SideVü
echolood heeft, moet u een compatibele echoloodmodule en
compatibele SideVü transducer hebben.
Als uw model wel een ingebouwde SideVü echolood heeft, moet
u een compatibele SideVü transducer hebben.
SideVü scanning-echoloodtechnologie geeft u een beeld van
wat er zich naast de boot bevindt. U kunt hiermee naar
structuren en vis zoeken.
À
Linkerkant van de boot
Á
Rechterkant van de boot
Â
De transducer op uw vaartuig
Ã
Bomen
Ä
Oude banden
Å
Stukken hout
Æ
Afstand vanaf de zijkant van de boot
Ç
Water tussen de boot en de bodem
SideVü/ClearVü
scanning-technologie
In plaats van een meer algemene kegelvormige bundel maakt
de SideVü/ClearVü transducer gebruik van een vlakke bundel
om het water en de bodem naast uw boot te scannen.
Echoloodweergaven met gesplitst scherm
De echoloodweergaven met gesplitst scherm bieden u de
mogelijkheid om verschillende combinaties van
echoloodgegevens gelijktijdig weer te geven. U kunt
bijvoorbeeld traditionele echoloodgegevens en Garmin ClearVü
echoloodweergaven op één scherm bekijken. De lay-out van
een gesplitst echoloodscherm kan worden aangepast om het
formaat van de vensters te wijzigen en de gegevens anders te
ordenen.
De schuifsnelheden van traditionele en Garmin ClearVü
echoloodweergaven worden gesynchroniseerd om het lezen van
gesplitste schermweergaven te vergemakkelijken.
Gesplitst zoomscherm voor echoloodweergave
Het gesplitste zoomscherm voor echoloodweergave bevat een
volledige grafiek van de echoloodmetingen plus een
uitvergroting van een gedeelte van de grafiek op hetzelfde
scherm.
Gesplitst frequentiescherm voor echoloodweergave
In het gesplitste frequentiescherm voor echoloodweergave
worden aan de ene kant hoogfrequente echoloodgegevens
weergegeven in een grafiek op het volledige scherm, en aan de
andere kant laagfrequente echoloodgegevens.
OPMERKING:
Voor het gesplitste frequentiescherm is een
transducer met dubbele frequentie vereist.
Panoptix
echoloodweergaven
OPMERKING:
Niet alle modellen ondersteunen Panoptix
transducers.
Als u Panoptix echoloodbeelden wilt ontvangen, hebt u een
compatibele kaartplotter en een compatibele transducer nodig.
In de Panoptix echoloodweergaven kunt u alles rond de boot in
real-time zien. U kunt zelfs het aas onderwater zien en
aasvissen voor of onder uw boot zien zwemmen.
In de LiveVü echoloodweergaven kunt u alles wat er voor of
onder uw boot beweegt 'live' zien. Het scherm wordt zeer snel
bijgewerkt, wat de geproduceerde echoloodbeelden een vrijwel
live video-effect geeft.
De RealVü 3D-echoloodweergaven tonen alles wat zich voor of
onder uw boot bevindt in 3D. Het scherm wordt bijgewerkt met
elke zwaai van de transducer.
20 Echolood
Om alle vijf de
Panoptix echoloodweergaven te kunnen zien
hebt u een transducer nodig voor de beelden onder de boot en
een tweede transducer voor de beelden vóór uw boot.
U opent de Panoptix echoloodweergaven door Panoptix en
vervolgens een weergave te selecteren.
LiveVü
Down echoloodweergave
Deze echoloodweergave toont in tweedimensionale beelden wat
zich onder de boot bevindt. U kunt in deze weergave ook ballen
aas en scholen vis zien.
À
Panoptix beelden van onder de boot in bewegende echoloodweer-
gave
Á
Boot
Â
Bereik
Ã
Sporen
Ä
Dropshot-rig
Å
Bodem
LiveVü
Forward echoloodweergave
Deze echoloodweergave toont in tweedimensionale beelden wat
zich voor de boot bevindt. U kunt in deze weergave ook ballen
aas en scholen vis zien.
À
Boot
Á
Bereik
Â
Vis
Ã
Sporen
Ä
Bodem
RealVü
3D Forward echoloodweergave
Deze echoloodweergave toont in driedimensionale beelden wat
zich vóór de transducer bevindt. U kunt deze weergave
gebruiken als u stilligt en de bodem en de naar de boot toe
zwemmende vissen wilt zien.
À
Kleurlegenda
Á
Boot
Â
Ping-indicator
Ã
Vis
Ä
Bodem
Å
Bereik
RealVü 3D Down
echoloodweergave
In deze echoloodweergave worden driedimensionale beelden
getoond van wat zich onder de transducer bevindt. U kunt deze
weergave als u stilligt gebruiken om alles rondom uw boot te
bekijken.
RealVü
3D historische echoloodwaargave
In deze weergave kunt u in 3D zien wat zich achter uw boot
afspeelt terwijl u vaart en de hele waterkolom van bodem tot
oppervlakte in 3D weergeven. Deze weergave wordt gebruikt
om vis te vinden.
À
Kleurlegenda
Á
Boot
Â
Bereik
Ã
Bodem
Ä
Structuur
Å
Vis
FrontVü
echoloodweergave
De Panoptix FrontVü echoloodweergave vergroot uw kennis van
de situatie door obstakels onder water te tonen, tot maximaal
91 meter (300 feet) voor de boot.
Wanneer u sneller vaart dan 8 knopen, kan het FrontVü
echolood minder goed aanvaringen voorkomen.
Als u de FrontVü echoloodweergave wilt bekijken, moet u een
compatibele transducer, zoals een PS21 transducer, installeren
en aansluiten. U moet mogelijk de software van de transducer
bijwerken.
De echoloodweergave veranderen
1
Selecteer in een combinatiescherm of SmartMode lay-out
met echolood het te wijzigen venster.
2
Selecteer MENU
> Wijzig combo
.
3
Selecteer een echoloodweergave.
Het transducertype selecteren
Voordat u het transducertype kunt selecteren, moet u weten
welk transducertype u in uw bezit hebt.
Echolood 21
Deze kaartplotter is compatibel met de Garmin ClearVü
transducer en met diverse andere transducers, zoals Garmin
GT
transducers, die verkrijgbaar zijn op
www.garmin.com.
Als u een transducer aansluit die bij de kaartplotter is geleverd,
moet u mogelijk het transducertype instellen om het echolood
correct te laten functioneren. Als het toestel uw transducer
automatisch heeft gedetecteerd, wordt deze optie niet
weergegeven.
1
Selecteer vanuit een echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling > Installatie >
Transducertype
.
2
Selecteer een optie:
Als u een transducer met dubbele bundel voor frequenties
van 200 of 77 kHz hebt, selecteert u Dubbele bundel
200/77khz.
Als u een transducer met dubbele frequentie voor
frequenties van 200 of 50 kHz hebt, selecteert u Dubbele
frequentie (200/50 kHz).
Als u een ander type transducer hebt, selecteert u deze in
de lijst.
Een via-punt maken in het echoloodscherm
1
Selecteer een locatie in een echoloodweergave.
2
Selecteer
Nieuw Via-punt.
3
Bewerk zo nodig de via-puntgegevens.
Afstanden meten op het echoloodscherm
U kunt de afstand tussen twee punten in de SideVü
echoloodweergave meten.
1
Selecteer in de
SideVü echoloodweergave een locatie op het
scherm.
2
Selecteer
Afstand meten.
Er verschijnt een punaise op het scherm op de selecteerde
locatie.
3
Selecteer een andere locatie.
De afstand en hoek vanaf de punaise worden weergegeven
in de linkerbovenhoek.
TIP: Als u de punaise en de meetgegevens vanaf de huidige
locatie van de punaise wilt verwijderen, selecteert u Afstand
meten
.
Echoloodgeschiedenis weergeven
U kunt historische echoloodgegevens in een echoloodweergave
bekijken.
OPMERKING:
Niet alle transducers slaan historische
echoloodgegevens op.
Gebruik de pijlknoppen om in de echoloodweergave te
pauzeren en te verschuiven.
Echoloodgegevens delen
Deze functie is mogelijk niet op alle kaartplottermodellen
beschikbaar.
U kunt via het
Garmin Marine Network de echoloodgegevens uit
alle compatibele bronnen bekijken. U kunt echoloodgegevens
bekijken uit een compatibele, externe echoloodmodule, zoals
een GCV
echoloodmodule. Bovendien kunt u de
echoloodgegevens bekijken van andere kaartplotters met een
ingebouwde echoloodmodule.
Elke op het netwerk aangesloten kaartplotter kan
echoloodgegevens afkomstig van op het netwerk aangesloten
compatibele echoloodmodules en transducers weergeven,
ongeacht waar de kaartplotters en transducers op uw boot zijn
geïnstalleerd. Op bijvoorbeeld een transducer met Garmin
ClearVü die achterin de boot is geïnstalleerd, kunt u de
echoloodgegevens bekijken via de voorin de boot geplaatste
922
.
Bij het delen van echoloodgegevens worden de waarden van
sommige echoloodinstellingen, zoals Bereik en Versterking,
gesynchroniseerd tussen de toestellen in het netwerk. De
waarden van andere echoloodinstellingen, zoals de Presentatie
instellingen, worden niet gesynchroniseerd en dienen te worden
geconfigureerd op elk afzonderlijk toestel. Bovendien worden de
schuifsnelheden van de verschillende traditionele en
Garmin
ClearVü echoloodweergaven gesynchroniseerd om de gesplitste
weergaven overzichtelijker te maken.
OPMERKING:
Bij gebruik van meerdere transducers tegelijk
kan radarstoring ontstaan, wat kan worden verholpen door de
echoloodinstelling Interferentie bij te stellen.
Een echoloodbron selecteren
Deze functie is mogelijk niet op alle modellen beschikbaar.
Als u meerdere echoloodgegevensbronnen gebruikt voor een
bepaalde echoloodweergave, kunt u de voor die
echoloodweergave te gebruiken bron selecteren. Als u
bijvoorbeeld twee bronnen hebt voor Garmin ClearVü, kunt u de
te gebruiken bron selecteren in de Garmin ClearVü
echoloodweergave.
1
Open de echoloodweergave waarvoor u een andere bron wilt
gebruiken.
2
Selecteer MENU > Echoloodinstelling >
Bron
.
3
Selecteer de bron voor deze echoloodweergave.
Naam van een echoloodbron wijzigen
U kunt de naam van een echoloodbron wijzigen om die bron
gemakkelijk te herkennen. U duidt de transducer op de boeg
van uw boot bijvoorbeeld aan met de naam "Boeg".
De naam van de bron wordt alleen voor de huidige weergave
gewijzigd. Als u bijvoorbeeld de naam van de Garmin ClearVü
echoloodbron wilt wijzigen, moet u de Garmin ClearVü
echoloodweergave openen.
1
Selecteer in de echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Bron > Wijzig naam bronnen
.
2
Voer de naam in.
Het detailniveau aanpassen
U kunt het detailniveau en de ruis die op het echoloodscherm
worden weergegeven, aanpassen door de versterking aan te
passen voor traditionele transducers of door de helderheid aan
te passen voor
Garmin ClearVü transducers.
Als u de signalen met de hoogste intensiteit wilt weergeven op
het scherm, kunt u de versterking of de helderheid verlagen om
signalen en ruis met een lagere intensiteit te verwijderen. Als u
alle signaalinformatie wilt weergeven, kunt u de versterking of
de helderheid verlagen om meer informatie weer te geven op
het scherm. Hiermee geeft u ook meer ruis weer, waardoor het
lastiger kan zijn om echte signalen te herkennen.
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU.
2
Selecteer
Versterking of Helderheid.
3
Selecteer een optie:
Selecteer Omhoog of
Omlaag om de helderheid
handmatig te verhogen of te verlagen.
Selecteer een automatische optie om de versterking of de
helderheid automatisch te laten aanpassen door de
kaartplotter.
De kleurintensiteit aanpassen
U kunt de intensiteit van kleuren aanpassen en bepaalde
gebieden op het echoloodscherm markeren door de
kleurversterking voor traditionele transducers of het contrast
voor
Garmin ClearVü en
SideVü/ClearVü transducers aan te
passen. Deze instelling werkt het beste nadat u het niveau van
de details die op het scherm worden weergegeven, hebt
aangepast met de versterkings- of helderheidsinstellingen.
22 Echolood
Als u kleinere vissen wilt markeren of een doel wilt weergeven
met een hogere intensiteit, kunt u de kleurversterking of de
contrastinstelling verhogen. Dit gaat ten koste van het
onderscheid tussen de signalen met een hoge intensiteit
onderaan. Als u de intensiteit van een signaal wilt verlagen, kunt
u de kleurversterking of het contrast verlagen.
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer in de Garmin ClearVü of SideVü
echoloodweergave Contrast.
Selecteer in een Panoptix LiveVü echoloodweergave
Versterking.
Selecteer in een andere echoloodweergave
Echoloodinstelling >
Geavanceerd > Versterking
.
3
Selecteer een optie:
Selecteer
Omhoog of Omlaag om de kleurintensiteit
handmatig te verhogen of te verlagen.
Selecteer Standaard
als u de standaardinstelling wilt
gebruiken.
Het bereik van de diepteschaal aanpassen
U kunt het bereik van de diepteschaal voor traditionele en
Garmin ClearVü echoloodweergaven, en het bereik van de
breedteschaal voor de SideVü echoloodweergave aanpassen.
Als u toestaat dat het toestel het bereik automatisch aanpast,
wordt de bodem weergegeven in het onderste of buitenste
derde deel van het echoloodscherm. Dit kan handig zijn voor het
volgen van een bodem met minimale of minder grote
dieptewijzigingen.
Als u het bereik handmatig aanpast, kunt u een opgegeven
bereik weergeven. Dit kan handig zijn voor het volgen van een
bodem met grote dieptewijzigingen, zoals steile hellingen. De
bodem wordt op het scherm weergegeven zolang deze binnen
het door u ingestelde bereik blijft.
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU >
Bereik
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Automatisch
om het bereik automatisch te
laten aanpassen door de kaartplotter.
Selecteer Omhoog of
Omlaag om het bereik handmatig
te vergroten of te verkleinen.
TIP:
Op het echoloodscherm kunt u aan de knop draaien om
het bereik handmatig aan te passen.
TIP:
Als u meerdere echoloodschermen hebt, kunt u met de
knop SELECT het actieve scherm selecteren.
Het zoomniveau instellen op het
echoloodscherm
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU
> Zoom
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Bodem vast om in te zoomen op
echoloodgegevens op bodemdiepte.
Als u het dieptebereik van het uitvergrote gebied
handmatig wilt instellen, selecteert u Zoom instellen.
Selecteer vervolgens Weergave hoger of Weergave
dieper om het dieptebereik van het uitvergrote gebied in
te stellen en selecteer Inzoomen of
Uitzoomen om de
vergroting van het uitvergrote gebied te verhogen of te
verlagen.
Selecteer Zoom instellen >
Automatisch
om de diepte
en de zoom automatisch te laten instellen.
Selecteer Geen zoom
om de zoom te annuleren.
De schuifsnelheid instellen
U kunt bepalen hoe snel de echoloodgegevens over het scherm
schuiven. Een hogere schuifsnelheid geeft meer details weer,
met name als u vaart of op de motor vaart. Een lagere
schuifsnelheid geeft echoloodgegevens langer op het scherm
weer. Als u de schuifsnelheid in één echoloodweergave instelt,
wordt deze toegepast op alle echoloodweergaven.
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Schuifsnelheid
.
2
Selecteer een optie:
Als u de schuifsnelheid automatisch wilt instellen met
behulp van gegevens over de snelheid over de grond
(SOG) of de watersnelheid, selecteert u Automatisch
.
De instelling Automatisch selecteert een schuifsnelheid
die is afgestemd op de snelheid van de boot, zodat doelen
in het water met de juiste hoogte-breedteverhouding
worden getekend en minder zijn vertekend. Bij gebruik
van
Garmin ClearVü of
SideVü echoloodweergaven, wordt
aangeraden de instelling Automatisch te gebruiken.
Als u een zeer hoge schuifsnelheid wilt, selecteert u
Ultrascroll®
.
Met de optie Ultrascroll schuiven nieuwe
echoloodgegevens snel over het scherm, maar met een
lagere beeldkwaliteit. In de meeste situaties, biedt de optie
Snel een goede balans tussen een snel schuivend beeld
en doelen die minder vertekend worden.
Echoloodfrequenties
OPMERKING:
De beschikbare frequenties zijn afhankelijk van
de gebruikte kaartplotter, echoloodmodules en transducer.
Door de frequentie in te stellen, past u het echolood aan voor
uw specifieke doel en de aanwezige waterdiepte.
Hogere frequenties maken gebruik van smallere bundels en zijn
daarom beter voor snelle weergave en bij een ruwe zee. De
weergave van bodem en thermoclines (inversielagen) kan beter
zijn wanneer u een hogere frequentie gebruikt.
Lagere frequenties maken gebruik van bredere bundels, die de
visser meer doelen laten zien, maar kunnen ook meer
oppervlakteruis genereren en de continuïteit van bodemsignalen
verslechteren bij een ruwe zee. Bredere bundels genereren
grotere visbogen, waardoor ze ideaal zijn voor het opsporen van
vis. Bredere bundels werken ook beter in diep water, omdat de
lagere frequentie beter doordringt in diep water.
Met CHIRP frequenties kunt u elke puls een reeks frequenties
laten doorlopen voor een betere scheiding van doelen in diep
water. U kunt CHIRP gebruiken om doelen, zoals vissen in een
school, te onderscheiden en voor toepassing in diep water.
CHIRP presteert over het algemeen beter dan toepassingen met
één enkelvoudige frequentie. Omdat sommige vissen beter
worden weergegeven met een vaste frequentie, moet u rekening
houden met uw doelstellingen en met de wateromstandigheden
wanneer u CHIRP frequenties gebruikt.
Met sommige black-box echoloden en transducers kunt u ook
vooraf ingestelde frequenties aanpassen voor elk
transducerelement. Dit betekent dat u de frequentie met behulp
van de voorinstellingen snel kunt wijzigen wanneer de
wateromstandigheden en uw doelstellingen veranderen.
Wanneer u twee frequenties tegelijk gebruikt in de gesplitste
frequentieweergave, kunt u dieper kijken met de lagere
frequentie en tegelijkertijd meer details zien met de hogere
frequentie.
Frequenties selecteren
OPMERKING:
U kunt niet de frequentie voor alle
echoloodweergaven en transducers aanpassen.
U kunt opgeven welke frequenties in het echoloodscherm
worden weergegeven.
Echolood 23
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU > Frequentie.
2
Selecteer een frequentie die is afgestemd op uw behoeften
en waterdiepte.
Zie Echoloodfrequenties, pagina 23 voor meer informatie
over frequenties.
Een frequentievoorinstelling maken
OPMERKING:
Niet voor alle transducers beschikbaar.
U kunt een voorinstelling maken om een specifieke
echoloodfrequentie op te slaan, zodat u snel van frequentie kunt
wisselen.
1
Selecteer in een echoloodweergave MENU > Frequentie.
2
Selecteer Frequentiebeheer
> Nieuwe voorinstelling
.
3
Voer een frequentie in.
De Panoptix echoloodweergaven aanpassen
OPMERKING:
Niet alle modellen ondersteunen Panoptix
transducers.
De presentatie van LiveVü
echoloodweergaven
aanpassen
1
Selecteer in een LiveVü echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling.
2
Selecteer een optie:
Als u de kleuren van de echoloodweergave wilt wijzigen,
selecteert u
Kleurenschema en kiest u een optie.
Als u de lengte van sporen voor de weergave van doelen
wilt wijzigen, selecteert u Sporen
en kiest u een optie.
Selecteer Bodem vullen om de bodem bruin te kleuren,
zodat bodem en water gemakkelijker zijn te
onderscheiden.
Als u de coördinaten wilt weergeven of verbergen,
selecteert u
Grid overlay.
Als u de geschiedenis aan de zijkant van het scherm wilt
weergeven of verbergen, selecteert u Scrollgeschied..
De zendhoek van de LiveVü transducer instellen
U kunt de zendhoek van de LiveVü transducer wijzigen om de
transducer te richten op een bepaald gebied. Bijvoorbeeld om
een bal aas te volgen of om een boom in beeld te brengen die u
passeert.
1
Selecteer in een LiveVü
echoloodweergave
MENU >
Zendhoek.
2
Selecteer een optie.
Zichthoek en zoomniveau van RealVü aanpassen
U kunt de zichthoek van de RealVü echoloodweergaven
wijzigen. U kunt ook in- en uitzoomen op de weergave.
Selecteer in een RealVü
echoloodweergave een optie:
Gebruik de pijlknoppen om de zichthoek aan te passen.
Draai aan de knop om in- en uit te zoomen.
De presentatie van RealVü echoloodweergaven
aanpassen
1
Selecteer in een RealVü echoloodweergave MENU.
2
Selecteer een optie:
Als u de diepte waar het kleurenpalet opnieuw begint wilt
wijzigen, selecteert u Paletdiepte en kiest u een optie.
Als u een ander kleurenpalet wilt kiezen voor de
echoloodweerkaatsingspunten, selecteert u
Echoloodinstelling >
Puntkleuren
en kiest u een optie.
Als u een ander kleurenpalet wilt kiezen voor de bodem,
selecteert u Echoloodinstelling > Bodemkleuren en
kiest u een optie.
Als u een andere stijl wilt kiezen voor de bodem,
selecteert u Echoloodinstelling >
Bodemstijl
en kiest u
een optie.
Als u de kleurlegenda aan de zijkant van het scherm wilt
verbergen of weergeven, selecteert u Echoloodinstelling
> Kleurlegenda.
De
RealVü zwaaisnelheid aanpassen
U kunt de snelheid waarop de transducer heen en weer zwaait
aanpassen. Bij een hogere zwaaisnelheid worden minder
gedetailleerde beelden gegenereerd, maar wordt het scherm
sneller vernieuwd. Bij een lagere zwaaisnelheid zijn de beelden
gedetailleerder, maar wordt het scherm langzamer vernieuwd.
OPMERKING:
Deze functie is niet beschikbaar voor de RealVü
3D historisch echoloodweergave.
1
Selecteer in een RealVü
echoloodweergave
MENU
>
Scansnelheid
.
2
Selecteer een optie.
Het kompas kalibreren
Voordat u het kompas kunt kalibreren, moet de transducer op
voldoende afstand van de trollingmotor op de as zijn geplaatst
om magnetische interferentie te voorkomen, en in het water zijn
geplaatst. De kalibratie moet voldoende nauwkeurig zijn om het
interne kompas te kunnen gebruiken.
OPMERKING:
U moet de transducer op de as monteren om het
kompas te gebruiken. Het kompas werkt niet wanneer u de
transducer op de motor monteert.
OPMERKING:
Kompaskalibratie is alleen beschikbaar voor
transducers met een intern kompas.
U kunt uw boot alvast draaien voordat u begint te kalibreren,
maar tijdens het kalibreren moet uw boot 1,5 keer volledig
roteren.
1
Selecteer op de ForwardVü of LiveVü Forward
echoloodpagina MENU >
Echoloodinstelling > Installatie
.
2
Selecteer indien nodig Gebruik AHRS.
3
Selecteer
Kalibreer kompas.
4
Volg de instructies op het scherm.
De a-scope inschakelen
OPMERKING:
Deze functie is niet in alle echoloodweergaven
beschikbaar.
De a-scope is een verticale flitser rechts in de
echoloodweergave op volledig scherm. Met deze functie worden
de meest recentelijk ontvangen echoloodgegevens uitvergroot
zodat deze eenvoudiger te zien zijn. Dit kan handig zijn als u
vissen wilt detecteren die zich dicht bij de bodem bevinden.
Selecteer in een echoloodweergave
MENU
>
Echoloodinstelling > Presentatie > A-Scope > Aan
.
Echoloodinstelling
OPMERKING: Niet alle opties en instellingen zijn van
toepassing op alle modellen, echoloodmodules en transducers.
Echoloodinstellingen
OPMERKING: Deze instellingen zijn niet van toepassing op
Panoptix
transducers. Zie
RealVü echoloodinstellingen,
pagina 25 en LiveVü
echoloodinstellingen, pagina
25.
Selecteer in een echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling.
Schuifsnelheid: Hiermee stelt u in hoe snel de
echoloodgegevens van rechts naar links schuiven (De
schuifsnelheid instellen,
pagina
23).
In ondiep water kunt u de schuifsnelheid lager instellen om
de informatie langer weer te geven op het scherm. In diep
water kunt u de schuifsnelheid hoger instellen. Via
24 Echolood
Automatische schuifsnelheid wordt de schuifsnelheid
aangepast aan de snelheid van het schip.
Ruisonderdruk.: Hiermee kunt u de interferentie en de
hoeveelheid ruis op het echoloodscherm verminderen
(Instellingen voor ruisonderdrukking,
pagina
25).
Presentatie: Hiermee kunt u de presentatie van het
echoloodscherm configureren (Instellingen voor
echoloodweergave,
pagina
25).
Alarmen: Hiermee kunt u echoloodwaarschuwingen instellen
(Instellingen voor echoloodwaarschuwingen,
pagina
25).
Geavanceerd: Hiermee kunt u diverse echoloodweergaven en
gegevensbroninstellingen configureren (Geavanceerde
echoloodinstellingen, pagina 26).
Installatie: Hiermee kunt u de transducer configureren
(Instellingen voor installatie van transducer, pagina 26).
RealVü echoloodinstellingen
Selecteer in een RealVü echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling.
Puntkleuren: Hiermee kunt u een ander kleurenschema
instellen voor de echoloodweerkaatsingspunten.
Bodemstijl: Hiermee kunt u de stijl voor de bodem instellen. In
diep water kunt u deze instelling op de Punten instellen en
vervolgens het bereik handmatig minder diep maken.
Bodemkleuren: Hiermee stelt u het kleurenschema voor de
bodem in.
Kleurlegenda: Kleurlegenda met bijbehorende diepten.
Overlaygegevens: Hiermee kunt u de gegevens instellen die op
het echoloodscherm worden weergegeven.
Installatie: Hiermee kunt u de transducer configureren
(Instellingen voor installatie van transducer, pagina 26).
LiveVü echoloodinstellingen
Selecteer in een LiveVü echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling.
Kleurenschema: Hiermee stelt u het kleurenpalet in.
Bodem vullen: Kleurt de bodem bruin om deze te
onderscheiden van water.
Sporen: Hiermee stelt u in hoe lang de sporen op het scherm
worden weergegeven. De sporen tonen de beweging van het
doel.
Grid overlay: Geeft een raster van bereiklijnen weer.
Ruisonderdruk.: Hiermee kunt u de interferentie en de
hoeveelheid ruis op het echoloodscherm verminderen.
Scrollgeschied.: Geeft historische echoloodbeelden weer in
een traditionele echoloodweergave.
Overlaygegevens: Hiermee stelt u in welke gegevens worden
getoond op het echoloodscherm (De gegevensoverlays
aanpassen, pagina 3)
.
Installatie: Hiermee kunt u de transducer configureren (Het
kompas kalibreren,
pagina
24).
Instellingen voor ruisonderdrukking
Selecteer in een echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Ruisonderdruk.
.
Interferentie: Hiermee past u de gevoeligheid aan om de
gevolgen van interferentie door ruis veroorzakende bronnen
in de buurt te verminderen.
Gebruik de laagste interferentie-instelling waarmee de
gewenste verbetering kan worden bereikt, om interferentie
van het scherm te verwijderen. U kunt interferentie het beste
verwijderen door de installatieproblemen op te lossen die de
ruis veroorzaken.
Kleurlimiet: Hiermee kunt u een gedeelte van het kleurpalet
verbergen om velden met zwakke ruis te verwijderen.
Door de kleurlimiet in te stellen op de kleur van ongewenste
echoresultaten, kunt u deze uit het beeld verwijderen.
Middelen: Verwijdert ruis die geen deel uitmaakt van normale
echoresultaten, en past de weergave van echoresultaten,
zoals de bodem, aan.
Wanneer Middelen wordt ingesteld op hoog, blijft er meer
achtergrondruis over dan bij gebruik van de functie
Interferentie, maar die ruis heeft een lager niveau omdat
deze wordt gemiddeld. Met Middelen kunt u ook spikkels van
de bodem verwijderen. De functies Middelen en Interferentie
kunnen samen worden gebruikt bij het verwijderen van
achtergrondruis. U kunt de instellingen voor Interferentie en
Middelen stapsgewijs aanpassen om ongewenste ruis uit het
beeld te verwijderen.
Oppervl.ruis: Hiermee verbergt u oppervlakteruis om de
weergave overzichtelijker te maken. Met bredere bundels
(lagere frequenties) geeft u misschien meer doelen weer,
maar genereert u ook meer oppervlakteruis.
TVG: Hiermee kunt u de versterking afgezet tegen de tijd (Time-
Varying Gain) aanpassen, waarmee u de hoeveelheid ruis
kunt verminderen.
Deze functie komt het best van pas in situaties waar u de ruis
nabij het wateroppervlak wilt regelen en onderdrukken.
Hiermee kunt u ook objecten nabij het wateroppervlak
weergeven die anders verborgen zouden blijven door
oppervlakteruis.
Instellingen voor echoloodweergave
Selecteer in een echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling > Presentatie.
Kleurenschema: Hiermee stelt u het kleurenschema en de
kleurversterking in.
Overlaygegevens: Hiermee kunt u de gegevens instellen die op
het echoloodscherm worden weergegeven.
A-Scope: Hiermee geeft u een verticale flitser weer aan de
rechterzijde van het scherm, die aan de hand van een schaal
meteen het bereik ten opzichte van doelen aangeeft.
Dieptelijn: Hiermee geeft u een referentiedieptelijn weer.
Hoek: Hiermee markeert u het sterkste signaal van de bodem
om de hardheid of zachtheid van het signaal te kunnen
definiëren.
Beeld-vooruit: Hiermee kunt u het beeld van het echolood
versnellen door meer dan een kolom met gegevens op het
scherm te tekenen voor iedere kolom met echoloodgegevens
die wordt ontvangen. Dat is vooral handig als u het echolood
gebruikt in diep water, omdat het echoloodsignaal langer
onderweg is naar de bodem en weer terug naar de
transducer.
Met de instelling 1/1 wordt één kolom met informatie op het
scherm getekend voor ieder signaal dat retour wordt
ontvangen van het echolood. Met de instelling 2/1 worden
twee kolommen met informatie op het scherm getekend voor
ieder signaal dat retour wordt ontvangen van het echolood en
dit systeem wordt voortgezet bij de instellingen 4/1 en 8/1.
Instellingen voor echoloodwaarschuwingen
OPMERKING:
Sommige instellingen vereisen externe
accessoires.
Selecteer
Instellingen >
Alarmen > Echolood
.
Ondiep water: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
diepte onder de opgegeven waarde komt.
Diep water: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
diepte boven de opgegeven waarde komt.
Watertemp.: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
transducer een temperatuur doorgeeft die 2°F (1,1°C) hoger
of lager is dan de opgegeven temperatuur.
Echolood 25
Contour: Hiermee kunt u opgeven dat er een alarm moet
afgaan als het toestel een zwevend doel detecteert in de
opgegeven diepte vanaf het wateroppervlak en vanaf de
bodem.
Vis: Hiermee kunt u een geluidsalarm instellen voor als het
toestel een zwevend doel detecteert.
laat het alarm afgaan wanneer vissen van elke
grootte worden gedetecteerd.
laat het alarm alleen afgaan wanneer middelgrote of
grote vissen worden gedetecteerd.
laat het alarm alleen afgaan wanneer grote vissen
worden gedetecteerd.
Geavanceerde echoloodinstellingen
Selecteer in een echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Geavanceerd
.
Zenden: Hiermee kunt u de transducer laten stoppen met
uitzenden.
Shift: Hiermee stelt u het dieptebereik voor de echo in. Op deze
manier kunt u met een hogere resolutie inzoomen op de
geselecteerde diepte.
Als u shift gebruikt, werkt Bodem volgen mogelijk niet correct,
omdat de echo naar gegevens zoekt binnen het dieptebereik
van het geselecteerde gebied, dat mogelijk niet tot de bodem
is ingesteld. Het gebruik van shift kan invloed hebben op de
schuifsnelheid, omdat gegevens buiten het dieptebereik van
het geselecteerde gebied niet worden verwerkt. Hierdoor is
minder tijd benodigd voor het vervangen en verwerken van
de gegevens. U kunt inzoomen op het geselecteerde gebied,
zodat u de resultaten beter en met een hogere resolutie kunt
evalueren dan met alleen inzoomen mogelijk is.
Echo-oprekking: Hiermee kunt u de grootte van echo's op het
scherm wijzigen, waardoor het gemakkelijker wordt om
afzonderlijke echo's op het scherm te zien.
Wanneer objecten moeilijk zijn te onderscheiden, kunt u met
echo-oprekking de doelen duidelijker zichtbaar maken op het
scherm. Als de waarde van de echo-oprekking te hoog is,
vallen de doelen samen. Als de waarde te laag is, zijn de
doelen mogelijk te klein en te moeilijk om te zien.
U kunt echo-oprekking en filterbreedte samen gebruiken om
de beste combinatie van resolutie en ruisonderdrukking te
bereiken. Als u echo-oprekking en filterbreedte laag instelt,
heeft het beeld de hoogste resolutie, maar is het ook het
gevoeligst voor ruis. Als u echo-oprekking hoog en
filterbreedte laag instelt, heeft het beeld een lagere resolutie,
maar grotere objecten. Als u echo-oprekking en filterbreedte
hoog instelt, heeft het beeld de laagste resolutie, maar is het
ook het minst gevoelig voor ruis. Het wordt niet aangeraden
om echo-oprekking laag en filterbreedte hoog in te stellen.
Bodem volgen: Hiermee kunt u de frequentie instellen die
wordt gebruikt voor het bepalen van de diepte.
Met de functie Bodem volgen kunt u het specifieke kanaal
instellen dat wordt gebruikt om de bodem te volgen. U kunt
bijvoorbeeld Bodem volgen instellen op de lage frequentie
voor gebruik in diep water.
Bron van temperatuur: Hiermee stelt u het kanaal voor de
registratie van de watertemperatuur in wanneer er meer dan
één watertemperatuursensor of transducer met
watertemperatuursensor is aangesloten.
Instellingen voor installatie van transducer
Selecteer in een echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Installatie
.
Zendsnelheid: Stelt de tijdsduur tussen echoloodsignalen in.
Als u de zendsnelheid verhoogt, wordt de schuifsnelheid
verhoogd, maar dit kan ook zelfinterferentie veroorzaken.
Als u de zendsnelheid verlaagt, wordt tijdsduur tussen
opeenvolgende pulsen vergroot, wat zelfinterferentie kan
oplossen.
Zendvermogen: Hiermee kunt u de echo van de transducer
nabij het oppervlak verminderen. Een lager zendvermogen
vermindert de echo van de transducer, maar kan ook de
sterkte van de echosignalen verlagen.
Filterbreedte: Hiermee kunt u de randen van het doel
definiëren. Een korter filter verscherpt de randen van doelen,
maar geeft mogelijk meer ruis. Een langer filter verzacht de
randen van doelen en vermindert mogelijk ook de ruis.
Transducerdiagnose: Hiermee kunt u gegevens over de
transducer weergeven.
L/R spiegelen: Wijzigt de
SideVü weergave-oriëntatie van links
naar rechts.
Installatiediepte: Hiermee stelt u in hoe diep onder de waterlijn
de
Panoptix transducer is gemonteerd. Door de exacte diepte
van de montageplaats van de transducer in te voeren wordt
de visuele weergave van wat zich in het water bevindt
verbeterd.
Gespiegeld: Hiermee stelt u de oriëntatie van de Panoptix
echoloodweergave in als de Down View transducer is
geïnstalleerd met de kabels richting de bakboordzijde van de
boot.
Straalbreedte: Hiermee stelt u de breedte van de Panoptix
transducerstraal in.
Met een smalle straalbreedte kunt u dieper en verder kijken.
Met bredere straalbreedten kunt u meer dekkingsgebieden
zien.
Gebruik AHRS: De interne sensors van het Attitude Heading &
Reference System (AHRS) detecteren automatisch de
installatiehoek van de Panoptix
transducer. Als deze
instelling is uitgeschakeld, kunt u de specifieke
installatiehoek voor de transducer opgeven via de instelling
Pitch-hoek. Veel naar voren gerichte transducers worden
geïnstalleerd onder een hoek van 45 graden en omlaag
gerichte transducers worden geïnstalleerd onder een hoek
van nul graden.
Echoloodopnamen
De weergave van echoloodgegevens opnemen
OPMERKING: Niet alle modellen ondersteunen het opnemen
van echolood.
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
2
Selecteer in een echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling >
Echoloodopname > Echolood
opnemen
.
15 minuten echoloodopname kost circa 200 MB aan
schijfruimte op de in het toestel geplaatste geheugenkaart. U
kunt echoloodopnamen maken tot alle ruimte op de
geheugenkaart is gebruikt.
De echoloodopname stoppen
Voordat u een echoloodopname kunt stoppen, moet u de
opname eerst starten (De weergave van echoloodgegevens
opnemen,
pagina
26).
Selecteer in een echoloodweergave MENU >
Echoloodinstelling > Echoloodopname > Stop opnemen.
Een echoloodopname verwijderen
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
2
Selecteer in een echoloodweergave MENU
>
Echoloodinstelling > Echoloodopnamen > Bekijk
opnamen
.
3
Selecteer een opname.
4
Selecteer
Wis.
26 Echolood
Echoloodopnamen afspelen
Voordat u echoloodopnamen kunt afspelen, moet u de
HomePort
toepassing downloaden en installeren, en
echoloodgegevens opnemen op een geheugenkaart.
1
Verwijder de geheugenkaart uit het toestel.
2
Plaats de geheugenkaart in een kaartlezer die is aangesloten
op een computer.
3
Open de
HomePort toepassing.
4
Selecteer een echoloodopname in uw toestellijst.
5
Klik met de rechtermuisknop op de echoloodopname in het
onderste deelvenster.
6
Selecteer
Playback.
Diepte- en watertemperatuurgrafieken
Als u een transducer die de diepte kan meten, gebruikt of als u
de waterdiepte via NMEA
0183 of NMEA 2000 ontvangt, kunt u
een grafiek weergeven met de dieptelezingen afgezet tegen de
tijd. Als u een transducer met temperatuurmeting gebruikt of als
u de watertemperatuur via NMEA 0183 of NMEA 2000 ontvangt,
kunt u een grafiek weergeven met de temperatuurlezingen
afgezet tegen de tijd.
De grafiek verschuift naar links met het verstrijken van de tijd.
Selecteer
Echolood > Gegevensgrafieken.
Radar
WAARSCHUWING
De scheepsradar zendt microgolfenergie uit, die een gevaar kan
vormen voor mens en dier. Controleer, vóór de radar wordt
ingeschakeld, of de directe omgeving vrij is. De radarbundel
bestrijkt een gebied van ca. 12° boven en onder de horizontale
lijn vanuit het midden van de radar.
Kijk als de radar aan het zenden is niet direct van dichtbij naar
de antenne; de ogen zijn van alle lichaamsdelen het meest
gevoelig voor elektromagnetische energie.
Wanneer u uw compatibele kaartplotter aansluit op een
optionele maritieme radar van Garmin, zoals een GMR
Fantom
6
of een
GMR
24 xHD radar, kunt u meer informatie
over uw omgeving weergeven.
De radar zendt tijdens het ronddraaien in een patroon van 360°
een smalle bundel microgolfenergie uit. Wanneer die
energiebundel op een object stuit, kaatst een deel van de
energie terug naar de radar.
Radarmodus wijzigen
1
Selecteer in een combinatiescherm of SmartMode lay-out
met radar MENU > Radarmenu > Wijzig radar.
2
Selecteer een radarmodus.
Radiosignalen uitzenden
OPMERKING:
Om veiligheidsredenen gaat de radar na het
opwarmen in de stand-bymodus. Dat geeft u de gelegenheid om
te controleren of de omgeving van de radar vrij is, voordat u met
de radartransmissie begint.
1
Schakel de kaartplotter uit en sluit de radar aan zoals
beschreven in de installatie-instructies van de radar.
2
Schakel de kaartplotter in.
Indien nodig, warmt de radar op en waarschuwt een
aftelsignaal u wanneer de radar gereed is.
3
Selecteer Radar
.
4
Selecteer een radarmodus.
Tijdens het opstarten van de radar wordt er een aftelbericht
weergegeven.
5
Selecteer MENU > Radar zenden.
Het uitzenden van radarsignalen stopzetten
Selecteer op een radarscherm MENU
> Radar in standby
.
TIP:
Druk op het scherm dat wordt weergegeven op
>
Radar in standby om het uitzenden van radarsignalen direct
stop te zetten.
De modus Gepland uitzenden instellen
Om energie te besparen kunt u tijdsintervallen instellen waarop
de radar signalen uitzendt of op stand-by staat.
OPMERKING:
Deze functie is niet beschikbaar in dubbele
radarmodi.
1
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties >
Gepland uitzenden
.
2
Selecteer
Gepland uitzenden om de optie in te schakelen.
3
Selecteer Stand-bytijd, voer het tijdsinterval in waarop de
radar signalen uitzendt en selecteer OK
.
4
Selecteer
Verzendtijd, voer de duur van elke
signaaltransmissie in en selecteer OK.
Een radarvrije zone inschakelen en aanpassen
U kunt een gebied aangeven waarin door de radarscanner geen
signalen worden verzonden.
OPMERKING: Deze functie is niet op alle radar- en
kaartplottermodellen beschikbaar.
1
Selecteer in een radarscherm MENU >
Radar instellen >
Installatie > Radarvrijezone inschakelen
.
De radarvrije zone is het gearceerde gebied op het
radarscherm.
2
Selecteer Pas radarvrije zone aan >
Verplaats radarvrije
zone
.
3
Selecteer Hoek 1 en daarna de nieuwe locatie voor de eerste
hoek.
4
Selecteer
Hoek 2 en daarna de nieuwe locatie voor de
tweede hoek.
5
Selecteer OK
.
Het radarbereik aanpassen
Het bereik van het radarsignaal geeft de lengte van het
impulssignaal aan dat door de radar wordt verzonden en
ontvangen. Als het bereik groter wordt, zendt de radar langere
pulsen uit om verre objecten te kunnen bereiken. Objecten die
dichterbij zijn, zoals vooral regen en golven, weerkaatsen ook
de langere pulsen en dat geeft ruis op het radarscherm. Als
informatie over objecten die zich verder weg bevinden op het
scherm wordt weergegeven, is er minder ruimte op het scherm
beschikbaar voor het weergeven van informatie over objecten
die zich dichterbij bevinden.
1
Druk op de knop in het radarscherm.
2
Indien nodig kunt u FOCUS
selecteren om een
radarweergave te selecteren.
3
Draai aan de knop om het bereik te vergroten of te
verkleinen.
Tips voor het selecteren van een radarbereik
Bepaal eerst welke informatie u op het radarscherm wilt
kunnen bekijken.
Wilt u bijvoorbeeld informatie over het weer of informatie over
objecten en scheepsverkeer dichtbij, of hebt u meer aan
informatie over weersomstandigheden verder weg?
Evalueer de omstandigheden van de omgeving waarin u de
radar gaat gebruiken.
Vooral bij zeer slechte weersomstandigheden kunnen
radarsignalen met een lang bereik het radarscherm
onoverzichtelijker maken, waardoor het lastiger wordt om de
Radar 27
informatie over objecten in de onmiddellijke nabijheid van uw
schip goed te kunnen interpreteren. Bij regen kunt u met
radarsignalen met een kort bereik objecten in de buurt
duidelijker zien, mits de instelling voor regenruis optimaal is
geconfigureerd.
Selecteer het kortste effectieve bereik voor de radar,
gebaseerd op de reden van uw gebruik van de radar en de
op dat moment geldende omstandigheden.
Een waypoint op het radarscherm markeren
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay een locatie.
2
Selecteer Nieuw via-punt.
MotionScope
Doppler radartechnologie
De
GMR Fantom radar gebruikt het Doppler-effect om
bewegende doelen te detecteren en te markeren, onder andere
om aanvaringen te voorkomen, zwermen vogels te signaleren
en veranderende weersomstandigheden in de gaten te houden.
Het Doppler-effect is de frequentieverandering in de radarecho,
veroorzaakt door de relatieve beweging van het doel. Op die
manier kunnen doelen die naar de radar toe of van de radar af
bewegen direct worden gedetecteerd.
De MotionScope functie markeert de bewegende doelobjecten
op het radarscherm, zodat u om andere boten of slecht weer
heen kunt navigeren, of naar visstekken waar vogels op het
wateroppervlak naar voedsel zoeken.
De bewegende doelobjecten worden kleurgecodeerd zodat u in
een oogopslag weet welke doelobjecten uw kant op komen en
welke van u af bewegen. Bij de meeste kleurenschema's geeft
groen aan dat het doelobject van u af beweegt en geeft rood
aan dat het doelobject uw kant op komt.
Een bewakingszone inschakelen
U kunt een bewakingszone inschakelen om u te waarschuwen
als een object een opgegeven gebied rond uw boot binnenkomt.
OPMERKING:
Deze functie is niet beschikbaar in dubbele
radarmodi.
Selecteer in een radarscherm MENU >
Radaropties >
Bewakingsz. inschak.
.
Een cirkelvormige bewakingszone inschakelen
Voordat u de grenzen van de zone kunt bepalen, moet u eerst
een bewakingszone inschakelen (Een bewakingszone
inschakelen,
pagina
28)
.
U kunt een cirkelvormige bewakingszone definiëren die uw boot
volledig omsluit.
1
Selecteer in een radarscherm MENU >
Radaropties > Wijzig
bewakingszone > Wijzig bewakingszone > Cirkel
.
2
Selecteer de locatie van de cirkel van de buitenste
bewakingszone.
3
Selecteer de locatie van de cirkel van de binnenste
bewakingszone om de breedte van de bewakingszone te
bepalen.
Een gedeeltelijke bewakingszone inschakelen
Voordat u de grenzen van de zone kunt bepalen, moet u eerst
een bewakingszone inschakelen (Een bewakingszone
inschakelen, pagina 28)
.
U kunt ook de grenzen opgeven van een bewakingszone die uw
boot niet volledig omsluit.
1
Selecteer vanuit het wachtpostscherm MENU
> Radaropties
> Wijzig bewakingszone > Wijzig bewakingszone > Hoek
1
.
2
Gebruik de pijlknoppen om de locatie van de buitenste
bewakingszone te selecteren
À
.
3
Selecteer
Hoek 2.
4
Selecteer de locatie van hoek
Á
van de binnenste
bewakingszone om de breedte van de bewakingszone te
bepalen.
5
Selecteer
OK.
Een bewakingszone uitschakelen
U kunt een bewakingszone uitschakelen.
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties > Wijzig
bewakingszone > Bewakingszone uitschak.
.
De bewakingszoneconfiguratie wordt opgeslagen, zodat u de
zone op elk gewenst moment weer kunt inschakelen.
MARPA
Met Mini-automatic Radar Plotting Aid (MARPA) kunt u doelen
identificeren en traceren. De functie wordt voornamelijk gebruikt
om aanvaringen te voorkomen. Om MARPA te kunnen
gebruiken moet u eerst een MARPA-tag aan een object
toewijzen. De radar volgt automatisch het gelabelde object en
geeft u informatie over dat object, waaronder het bereik, de
peiling, snelheid, GPS-koers, het moment waarop dat object het
dichtst bij u was en het tijdstip daarvan. MARPA geeft de status
van elk gelabeld object aan (zoeken, verloren, volgen of
gevaarlijk) en de kaartplotter kan een waarschuwingssignaal
geven als het object uw veiligheidszone binnenkomt.
Symbolen voor zoeken met MARPA
Een doel zoeken. Concentrische, gestippelde groene cirkels
stralen golven vanuit het doel uit als de radar op het doel is
gericht.
Doel is gevonden. Een effen groene cirkel geeft de locatie van
het doel aan waarop de radar is gericht. Een groene stippellijn
die aan de cirkel vastzit, geeft de geprojecteerde koers over de
grond of de GPS-koers van het doel aan.
Gevaarlijk doel binnen bereik. Een rode cirkel knippert bij het
doel terwijl er een waarschuwingssignaal klinkt en een melding
wordt gegeven. Nadat het alarm is bevestigd, geeft een effen
rode punt met daaraan een rode stippellijn de locatie en de
geprojecteerde koers over de grond of de GPS-koers van het
doel aan. Als het alarm voor het aanvaringsgevaar is uitgescha-
keld, knippert het doel maar gaat er geen waarschuwingssignaal
af en wordt er geen melding gegeven.
Doel is verdwenen. Een effen groene cirkel met een X erin geeft
aan dat de radar niet op het doel kon worden vastgezet.
Dichtstbijzijnd punt van nadering en tijd tot dichtstbijzijnd punt
van nadering voor een gevaarlijk doel.
Een MARPA-tag aan een object toewijzen
Voordat u MARPA kunt gebruiken, moet een koerssensor zijn
verbonden en moet een actief GPS-signaal beschikbaar zijn. De
koerssensor moet het
NMEA 2000-parametergroepsnummer
28 Radar
(PGN) 127250 of het
NMEA 0183-uitvoertelegram HDM of HDG
aanleveren.
1
Selecteer een object of locatie in een radarscherm.
2
Selecteer Bepaal doel >
MARPA-doel
.
Een MARPA-tag van een doelobject verwijderen
1
Selecteer vanaf het radarscherm een MARPA-doel.
2
Selecteer MARPA-doel >
Verwijder
.
Informatie weergeven over een object dat met een
MARPA-tag is gelabeld
U kunt het bereik, de peiling, de snelheid en andere informatie
over een object bekijken dat met een MARPA-tag is gelabeld.
1
Selecteer vanuit het radarscherm een doelobject.
2
Selecteer MARPA-doel
.
Een lijst met AIS en MARPA gevaren weergeven
Vanuit elk radarscherm of de radaroverlay kunt u de vormgeving
van een lijst met AIS en MARPA gevaren bekijken en
aanpassen.
1
Selecteer in een radarscherm MENU
> Overige schepen >
Lijst > Toon
.
2
Selecteer het type gevaar dat u in de lijst wilt opnemen.
AIS-schepen op het radarscherm weergeven
AIS werkt alleen als er een extern AIS-toestel en signalen van
een actieve transponder van andere schepen worden gebruikt.
U kunt instellen hoe andere schepen op het radarscherm
moeten worden weergegeven. Als u een instelling voor één
radarmodus wijzigt, worden de nieuwe instellingen ook op alle
andere radarmodi toegepast (met uitzondering van de instelling
Bereik AIS-weergave). De details en instellingen van de
geprojecteerde koers die zijn geconfigureerd voor één
radarmodus, gelden voor elke andere radarmodus en voor de
radaroverlay.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU >
Radarmenu >
Overige schepen > Weergave-instelling
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Weergavebereik en geef de afstand op ten
opzichte van uw locatie waarbinnen AIS-schepen
zichtbaar moeten zijn.
Selecteer MARPA
> Toon
om gegevens weer te geven
over de schepen waarvoor AIS is geactiveerd.
Selecteer Geproject. krs
om de tijd van de
geprojecteerde koers voor schepen met AIS in te stellen
en voer de tijd in.
VRM en EBL
De VRM (variabele afstandsring) en de EBL (elektronische
peillijn) meten de afstand en peiling van uw schip tot een
doelobject. De VRM wordt op het radarscherm als een cirkel
rond de huidige positie van uw schip weergegeven en de EBL is
een lijn die op de huidige positie van uw schip begint en de VRM
snijdt. Het snijpunt is het doel van de VRM en de EBL.
De VRM en de EBL weergeven
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties > Toon
VRM/EBL
.
De VRM en de EBL aanpassen
Voordat u de VRM en de EBL kunt aanpassen, moet u deze
eerst weergeven op het radarscherm (De VRM en de EBL
weergeven,
pagina
29).
U kunt de diameter van de VRM en de hoek van de EBL
aanpassen, waardoor het snijpunt van de VRM en EBL wordt
verplaatst. De VRM en de EBL die voor één modus zijn
geconfigureerd, gelden ook voor alle andere radarmodi.
1
Selecteer op een radarscherm een nieuwe locatie voor het
snijpunt van de VRM en de EBL.
2
Selecteer
VRM/EBL verwijderen.
3
Selecteer
Stop wijzen.
Het bereik en de peiling tot een doelobject meten
Voordat u de VRM en de EBL kunt aanpassen, moet u deze
eerst weergeven op het radarscherm (De VRM en de EBL
weergeven, pagina 29).
1
Selecteer op een radarscherm de doellocatie.
2
Selecteer Afstand meten
.
Het bereik en de peiling voor de doellocatie staan linksboven
op het scherm.
Radaroverlay
Wanneer u uw kaartplotter aansluit op een optionele maritieme
radar van Garmin, kunt u radargegevens projecteren op de
navigatiekaart of de viskaart.
De gegevens worden op de radaroverlay weergegeven op basis
van de laatst gebruikte radarmodus. Alle instellingen die op de
radaroverlay zijn toegepast, gelden ook voor de laatst gebruikte
radarmodus.
Radaroverlay en uitlijning van kaartgegevens
Wanneer u de radaroverlay gebruikt, lijnt de kaartplotter de
radargegevens op basis van de voorliggende koers van het
schip uit op de kaartgegevens. De koers wordt standaard
bepaald door middel van de gegevens van een magnetische
koerssensor die is aangesloten op een NMEA 0183 of een
NMEA 2000 netwerk. Als er geen koerssensor beschikbaar is,
wordt de koers van het schip bepaald aan de hand van de GPS-
koersgegevens.
De GPS-koersgegevens geven de richting aan waarin het schip
vaart, en niet de richting waarnaar het schip wijst. Als het schip
vanwege de stroming of de wind naar achteren of zijwaarts drijft,
ligt de radaroverlay waarschijnlijk niet volledig op één lijn met de
kaartgegevens. Dit kan worden vermeden door de gegevens
over de voorliggende koers van een elektronisch kompas te
gebruiken.
Als de voorliggende koers van het schip wordt bepaald op basis
van de gegevens van een magnetische koerssensor of een
stuurautomaat, kunnen de gegevens over de voorliggende koers
onnauwkeurig zijn vanwege een verkeerde instelling,
mechanisch defect, magnetische storing of andere factoren. In
dat geval ligt de radaroverlay waarschijnlijk niet precies op één
lijn met de kaartgegevens.
Echosporen
Met de functie Echosporen kunt u de beweging van schepen op
het radarscherm volgen. U kunt aanpassen hoe lang het spoor
op het scherm wordt weergegeven.
OPMERKING:
Afhankelijk van het type radar dat u gebruikt,
kunnen de instellingen voor een bepaalde radarmodus ook
worden gebruikt voor andere radarmodi of de radaroverlay.
OPMERKING:
Niet alle opties en instellingen zijn beschikbaar
op alle radar- en kaartplottermodellen.
Echosporen inschakelen
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties >
Echosporen > Scherm
.
De lengte van echosporen aanpassen
1
Selecteer in een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Radaropties > Echosporen > Tijd
.
2
Selecteer de lengte van het spoor.
De echosporen wissen
U kunt de echosporen op het radarscherm wissen om de
schermweergave overzichtelijker te maken.
Selecteer in een radarscherm MENU > Radaropties >
Echosporen
> Wis sporen
.
Radar 29
Het radarbeeld optimaliseren
U kunt de instellingen voor het radarbeeld aanpassen als u
minder ruis en een grotere nauwkeurigheid wilt.
OPMERKING:
U kunt het radarbeeld voor iedere radarmodus
optimaliseren.
1
Selecteer een radarbereik (Het radarbereik aanpassen,
pagina 27).
2
Herstel de standaardwaarde van de ingestelde versterking
(De versterking op het radarscherm automatisch aanpassen,
pagina 30).
3
Pas de instelling voor de versterking handmatig aan (De
versterking op het radarscherm handmatig aanpassen,
pagina 30).
Radarversterking en -storing
De versterking op het radarscherm automatisch aanpassen
De automatische versterkingsinstelling voor de radarmodi is
specifiek op elke radarmodus afgestemd en kan verschillen van
de automatische versterkingsinstelling voor een andere modus.
OPMERKING: Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor de versterking die voor één radarmodus wordt
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
OPMERKING: Niet alle opties en instellingen zijn beschikbaar
op alle radar- en kaartplottermodellen.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Versterking
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Auto laag of Auto hoog om de versterking
automatisch aan te passen aan veranderende
omstandigheden.
Selecteer
Auto vogel om de versterking automatisch aan
te passen om vogels boven het wateroppervlak weer te
geven.
De versterking op het radarscherm handmatig aanpassen
Voor optimale radarprestaties kunt u de versterking handmatig
aanpassen.
OPMERKING:
Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor de versterking die voor één radarmodus wordt
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Versterking
.
2
Selecteer Omhoog om de versterking te verhogen totdat er
lichtpuntjes op het radarscherm verschijnen.
De gegevens op het radarscherm worden elke paar
seconden vernieuwd. Daardoor is de handmatig aangepaste
versterking niet direct zichtbaar. Pas de versterking dus
langzaam aan.
3
Selecteer
Omlaag om de versterking te verlagen totdat de
puntjes verdwijnen.
4
Als er zich boten of andere objecten binnen het bereik van
uw schip bevinden, selecteer dan Omlaag
om de versterking
te verlagen totdat de objecten gaan knipperen.
5
Selecteer Omhoog om de versterking te verhogen totdat de
boten, land en andere objecten niet meer op het radarscherm
knipperen.
6
Maak indien nodig nabijgelegen objecten zo klein mogelijk.
7
Maak zo nodig de echo's door stralingslobben zo klein
mogelijk.
De interferentie van nabijgelegen objecten minimaliseren
Grote objecten dichtbij, zoals aanlegsteigers, kunnen zeer
helder op het radarscherm worden weergegeven. Kleinere
objecten in de buurt van dergelijke grote objecten zijn daardoor
vaak minder goed te zien.
OPMERKING: Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor de versterking die voor één radarmodus wordt
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Radarmenu > Versterking
.
2
Selecteer Omlaag
om de versterking zodanig te verminderen
dat de kleinere objecten ook duidelijk op het radarscherm
worden weergegeven.
Door het verminderen van de versterking om interferentie van
dichtbij gelegen grote objecten te elimineren, kunnen verre
objecten op het radarscherm gaan knipperen of van het
scherm verdwijnen.
De interferentie door stralingslobben op het radarscherm
tot een minimum beperken
Interferentie door stralingslobben kan als een halfcirkelvormig
patroon van strepen komend vanuit een object worden
weergegeven. De effecten door stralingslobben kunnen worden
voorkomen door de versterking te verminderen of door het
radarbereik korter te maken.
OPMERKING:
Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor de versterking die voor één radarmodus wordt
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Radarmenu > Versterking
.
2
Selecteer Omlaag
om de versterking te verlagen totdat het
halfcirkelvormige streepjespatroon van het radarscherm is
verdwenen.
Door het verminderen van de versterking om interferentie
door stralingslobben te elimineren kunnen kleinere of verre
objecten op het radarscherm gaan knipperen of van het
scherm verdwijnen.
Zeeruis op het radarscherm automatisch aanpassen
U kunt de kaartplotter instellen om de weergave van zeeruis die
wordt veroorzaakt door ruwe omstandigheden op zee,
automatisch aan te passen.
OPMERKING:
Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor zeeruis die voor één radarmodus wordt
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
OPMERKING:
Niet alle opties en instellingen zijn beschikbaar
op alle radar- en kaartplottermodellen.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU >
Zeeruis.
2
Selecteer Voorinstel. of
Automatisch.
3
Selecteer een instelling die de huidige toestand van de zee
weergeeft.
Wanneer u een compatibel radarmodel gebruikt, past de
kaartplotter de zeeruis automatisch aan op basis van de
omstandigheden op zee.
Zeeruis op het radarscherm handmatig aanpassen
U kunt de weergave aanpassen van ruis die wordt veroorzaakt
door een ruwe zee. De instelling voor zeeruis heeft meer invloed
op de weergave van ruis en objecten in de buurt van uw schip
dan op de weergave van ruis en objecten op grotere afstand. Bij
een hogere instelling voor zeeruis wordt de ruis die wordt
veroorzaakt door golven rond het schip, minder duidelijk
weergegeven, maar hierdoor kan ook de weergave van objecten
in de buurt van uw schip worden gereduceerd of uitgeschakeld.
OPMERKING:
Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instelling voor zeeruis die voor één radarmodus wordt
30 Radar
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay geldt.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Zeeruis
.
2
Selecteer
Omhoog of Omlaag om de weergave van zeeruis
aan te passen totdat andere objecten duidelijk zichtbaar zijn
op het radarscherm.
De ruis die door de zee wordt veroorzaakt, blijft waarschijnlijk
steeds zichtbaar op het scherm.
Regenruis op het radarscherm aanpassen
U kunt de weergave aanpassen van ruis die door regen wordt
veroorzaakt. Als u het radarbereik beperkt, wordt het effect van
regenruis op het scherm waarschijnlijk ook minder (Tips en
snelkoppelingen,
pagina
1).
De instelling voor regenruis heeft meer invloed op de weergave
van ruis en objecten in de buurt van uw schip dan op de
weergave van de ruis en objecten op grote afstand van uw
schip. Een hogere instelling voor regenruis reduceert de
weergave van ruis die wordt veroorzaakt door nabije regen,
maar kan ook de weergave van nabije doelen reduceren of
uitschakelen.
OPMERKING:
Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
instellingen voor regenruis die voor één radarmodus worden
geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of de
radaroverlay gelden.
1
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties >
Regenruis
.
2
Selecteer Omhoog
of Omlaag om regenruis dichtbij minder
duidelijk of duidelijker weer te geven totdat andere objecten
duidelijk zichtbaar zijn op het radarscherm.
Ruis die door de regen wordt veroorzaakt, blijft mogelijk toch
zichtbaar op het scherm.
Radarstoring op het radarscherm verminderen
U kunt de hoeveelheid storing door interferentie van een andere
nabije radarbron beperken door de optie Onderdrukking
radarstoring in te schakelen.
OPMERKING: Het ligt aan het type radar dat u gebruikt, of de
optie Onderdrukking radarstoring die voor één radarmodus
wordt geconfigureerd, wel of niet voor de andere radarmodi of
de radaroverlay geldt.
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU >
Radar instellen > Rdrst.onderdr..
Radaroptiesmenu
Selecteer in een radarscherm MENU
> Radaropties
.
MotionScope™: Gebruikt het Doppler-effect om bewegende
doelen te detecteren en te markeren, onder andere om
aanvaringen te voorkomen, zwermen vogels te signaleren en
veranderende weersomstandigheden in de gaten te houden.
Pulsuitbreiding: Zendt pulsen gedurende langere tijd uit,
waardoor de energie op doelen wordt geïntensiveerd.
Hierdoor kunnen doelen beter worden gedetecteerd en
geïdentificeerd.
Echosporen: Hiermee kunt u de beweging van schepen op het
radarscherm volgen.
Regenruis: Vermindert de ruis veroorzaakt door regen.
Toon VRM/EBL: Toont de VRM (variabele afstandsring) en de
EBL (elektronische peillijn), zodat u de afstand en peiling van
uw schip tot een doelobject kunt meten.
Bewakingsz. inschak.: Stelt een veilige zone in rond uw boot
en geeft een alarmsignaal als een object de zone
binnenkomt.
Gepland uitzenden: Bespaart energie door alleen op bepaalde
tijden radarsignalen uit te zenden.
Radarinstellingenmenu
Selecteer in een radarscherm MENU >
Radar instellen
.
Bron: Selecteert de radarbron als op het netwerk meerdere
radars zijn aangesloten.
Kaartweergave: Geeft de kaart weer onder het radarbeeld.
Indien ingeschakeld, wordt het Kaartinstelling menu
weergegeven.
Oriëntatie: Hiermee wijzigt u het perspectief van de
radarweergave.
Rdrst.onderdr.: Vermindert de ruis als gevolg van interferentie
afkomstig van een andere radarbron in de buurt.
Draaisnelheid: Stelt de voorkeursdraaisnelheid van de radar in.
De optie
Hoge snelheid kan worden gebruikt om de
vernieuwingsfrequentie te verhogen. In sommige situaties
draait de radar automatisch op de normale snelheid om
detectie te verbeteren, bijvoorbeeld als een groter bereik is
gekozen of wanneer MotionScope of Dubbel bereik wordt
gebruikt.
Presentatie: Hiermee stelt u het kleurenschema, de geplande
snelheid en de navigatieweergave in.
Installatie: Hier kunt u de radar configureren voor installatie,
bijvoorbeeld door de voorkant van de boot en de
parkeerstand van de anetenne in te stellen.
Radarweergave-instellingen
Selecteer op een radarscherm MENU > Radar instellen >
Presentatie.
OPMERKING:
Deze instellingen zijn niet van toepassing op de
radaroverlay.
Achtergrondklr.: Hiermee stelt u het kleurenschema voor de
achtergrond in.
Voorgrondkleur: Hiermee stelt u het kleurenschema voor de
radarresultaten in.
Geplande Snelheid: Als uw snelheid toeneemt, wordt uw
huidige positie automatisch naar de onderkant van het
scherm verplaatst. Voer uw topsnelheid in voor het beste
resultaat.
Koerslijn: Hiermee wordt op het radarscherm een lijn vanaf de
boot weergegeven die de koersrichting aangeeft.
Afstandcirkels: Aan de hand van de afstandcirkels worden
afstanden op het radarscherm zichtbaar gemaakt.
Peilingcirkel: Toont een peiling ten opzichte van uw
voorliggende koers of gebaseerd op een noordreferentie, die
u helpt bij het bepalen van de peiling naar een object dat
zichtbaar is op het radarscherm.
Navigatielijnen: Hiermee geeft u de navigatielijnen weer die de
koers aangeven die u hebt ingesteld met Route naar, Auto
Guid. of Ga naar.
Via-punten: Hiermee geeft u op het radarscherm via-punten
weer.
Instellingen voor installatie van de radar
Voorkant boot: Compenseert de fysieke locatie van de radar
als deze niet op de as van de boot ligt (Boegcorrectie,
pagina 31)
.
Antenneconfiguratie: Hier kunt u het formaat van de
radarantenne opgeven en instellen in welke positie de radar
stopt
(
Een aangepaste parkeerstand instellen,
pagina
32).
Radarvrijezone inschakelen: Stelt de zone in waarin de radar
geen signalen uitzendt (Een radarvrije zone inschakelen en
aanpassen, pagina 27)
.
Boegcorrectie
De boegcorrectie compenseert de fysieke locatie van de
radarscanner op het schip als de radarscanner niet op één lijn
ligt met de boegas.
Radar 31
De mogelijke boegcorrectie meten
De boegcorrectie compenseert de fysieke locatie van de
radarscanner op het schip als de radarscanner niet op één lijn
ligt met de boegas.
1
Maak met behulp van een magnetisch kompas een optische
peiling van een stilliggend object dat zich binnen het
zichtbare bereik bevindt.
2
Meet de peiling van het object op de radar.
3
Als de afwijking van de peiling meer dan +/- 1° bedraagt, stelt
u de boegcorrectie in.
De boegcorrectie instellen
Om de boegcorrectie te kunnen instellen, moet u eerst de
potentiële boegcorrectie meten.
De instelling van de boegcorrectie die voor één radarmodus
wordt opgegeven, geldt voor alle andere radarmodi en voor de
radaroverlay.
1
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU
>
Radar instellen > Installatie > Voorkant boot
.
2
Selecteer
Omhoog of Omlaag om de correctie in te stellen.
Een aangepaste parkeerstand instellen
Als u meer dan één radar op uw boot hebt, moet u het
radarscherm weergeven voor de radar die u wilt aanpassen.
Standaard wordt de radarantenne loodrecht op het voetstuk
gestopt wanneer de radar niet draait. U kunt deze positie
wijzigen.
1
Selecteer in het radarscherm MENU >
Radar instellen >
Installatie > Antenneconfiguratie > Parkeerstand
.
2
Gebruik de schuifregelaar om de parkeerstand van de
antenne aan te passen en selecteer BACK
.
Een andere radarbron selecteren
1
Selecteer een optie:
Selecteer op een radarscherm of de radaroverlay MENU >
Radar instellen
> Bron
.
Selecteer Instellingen >
Communicatie >
Voorkeursbronnen > Radar
.
2
Selecteer de radarbron.
Stuurautomaat
WAARSCHUWING
U kunt de stuurautomaatfunctie alleen gebruiken op een station
dat nabij een roer, gashendel of roerbesturing is geïnstalleerd.
U bent verantwoordelijk voor de veilige en voorzichtige besturing
van uw vaartuig. De stuurautomaat is een hulpmiddel waarmee
u de boot beter kunt besturen. Dit ontheft u echter niet van uw
verantwoordelijkheid om de boot veilig te besturen. Voorkom
gevaarlijke navigatie en zorg ervoor dat het roer nooit
onbemand is.
Wees altijd in staat om snel de handmatige besturing van uw
boot over te nemen.
Oefen de bediening van de stuurautomaat op kalm en open
water dat vrij is van gevaren.
Wees voorzichtig met het bedienen van de stuurautomaat in de
buurt van gevaren op het water, zoals dokken, palen en andere
boten.
De stuurautomaat past voortdurend de besturing van uw boot
aan om een constante koers (vaste voorliggende koers) aan te
houden. Het systeem maakt tevens handmatige besturing en
verschillende modi voor automatische stuurfuncties en patronen
mogelijk.
Het stuurautomaatscherm openen
Voordat u het stuurautomaatscherm kunt openen, moet u een
compatibele stuurautomaat installeren en configureren.
Selecteer
A/V, meters, bediening > Stuurautomaat.
Stuurautomaatbalk
À
Werkelijke koers
Á
Gewenste koers (koers waarop de stuurautomaat aan het varen is)
Â
Werkelijke koers (in de stand-bymodus)
Gewenste koers (wanneer ingeschakeld)
De grootte van de koerswijzigingstappen aanpassen
1
Selecteer vanuit het stuurautomaatscherm MENU >
Stuurautomaat instellen >
Grootte koerswijzigingsstap
.
2
Selecteer een optie.
De spaarstand instellen
Het is mogelijk om het niveau van roeractiviteit aan te passen.
1
Selecteer vanuit het stuurautomaatscherm MENU
>
Stuurautomaat instellen > Stel energieverbruiksmodus in
> Spaarstand
.
2
Selecteer een percentage.
Door een hoger percentage te selecteren, nemen de
roeractiviteit en koersprestaties af. Hoe hoger het
percentage, hoe verder er van koers wordt afgeweken
voordat de stuurautomaat dit corrigeert.
TIP:
Als u in onrustig zeewater bij lage snelheden het
percentage voor de Spaarstand verhoogt, neemt de
roeractiviteit af.
Shadow Drive
inschakelen
OPMERKING:
De functie Shadow Drive is alleen beschikbaar
op hydraulische stuursystemen.
Selecteer in het stuurautomaatscherm
MENU
>
Stuurautomaat instellen > Shadow drive > Aan
.
De stuurautomaat inschakelen
Wanneer u de stuurautomaat inschakelt, neemt de
stuurautomaat de roerbediening over en houdt de voorliggende
koers van uw boot aan.
Selecteer vanuit een willekeurig scherm Inschakelen.
Uw gewenste koers wordt in het midden van het
stuurautomaatscherm weergegeven.
De koers aanpassen met het roer
OPMERKING: U moet de functie Shadow Drive inschakelen
voordat u de koers kunt aanpassen met het roer (Shadow
Drive
inschakelen,
pagina
32).
Bestuur de boot handmatig met de stuurautomaat
ingeschakeld.
De stuurautomaat activeert de modus Shadow Drive.
Wanneer u het roer loslaat en gedurende een paar seconden
handmatig een bepaalde koers aanhoudt, schakelt de
stuurautomaat automatisch een vaste voorliggende koers in
op de nieuwe koers.
De voorliggende koers wijzigen met de kaartplotter in
de koerswijzigingsstapmodus
Voordat u uw boot kunt besturen met de knoppen onder in het
stuurautomaatscherm, moet u de stuurautomaat inschakelen
(De stuurautomaat inschakelen, pagina 32).
Selecteer <1° of 1°>
voor een koerswijziging van 1°.
32 Stuurautomaat
Selecteer <<10°
of 10°>> voor een koerswijziging van 10°.
Houd <1°
of 1°> ingedrukt voor een snelheidsgestuurde
koerswijziging.
De boot blijft draaien tot u de knop loslaat.
Houd <<10°
of 10°>> ingedrukt voor een reeks
koerswijzigingen van 10°.
Koerspatronen
WAARSCHUWING
U bent verantwoordelijk voor de veilige besturing van uw boot.
Begin geen patroon als u niet zeker weet of het water vrij is van
obstakels.
De stuurautomaat kan de boot besturen in vooraf ingestelde
patronen voor vissen, en kan tevens andere speciale
manoeuvres uitvoeren, zoals 180 graden bochten en Williamson
turns.
Het patroon 180 graden bocht volgen
U kunt het patroon 180 graden bocht gebruiken om de boot 180
graden te draaien en de nieuwe koers aan te houden.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU >
Patroonkoers > 180 graden bocht.
2
Selecteer Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen
.
Het cirkelpatroon instellen en volgen
U kunt het cirkelpatroon gebruiken om de boot in een
doorlopende cirkel te sturen, in een bepaalde richting en met
een bepaalde tijdinterval.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU >
Patroonkoers > Cirkels.
2
Selecteer zo nodig Tijd en selecteer een tijd waarin de
stuurautomaat een volledige cirkel moet hebben afgelegd.
3
Selecteer
Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen.
Het zigzagpatroon instellen en volgen
Met het zigzagpatroon kunt u de boot van bakboord naar
stuurboord en weer terug sturen, gedurende een bepaalde tijd
en in een bepaalde hoek, langs de koers die u momenteel
aanhoudt.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU >
Patroonkoers
> Zigzag
.
2
Selecteer zo nodig Amplitude en selecteer het aantal
graden.
3
Selecteer zo nodig Periode en selecteer een bepaalde duur.
4
Selecteer
Schakel zigzag in.
Het Williamson turn-patroon volgen
U kunt met het Williamson turn-patroon de boot omdraaien met
de bedoeling om langs de locatie te varen waar het Williamson
turn-patroon werd ingezet. Het Williamson turn-patroon kan
worden gebruikt in man-over-boord-situaties.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU
>
Patroonkoers > Williamson turn
.
2
Selecteer
Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen.
Een cirkelbaanpatroon volgen
U kunt het cirkelbaanpatroon gebruiken om de boot in een
doorlopende cirkel rondom een actief via-punt te sturen. De
omvang van de cirkel wordt bepaald door uw afstand het actieve
via-punt wanneer het cirkelbaanpatroon wordt ingezet.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU
>
Patroonkoers > Orbit
.
2
Selecteer Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen
.
Het patroonsturingspatroon instellen en volgen
U kunt het patroonsturingspatroon gebruiken om de boot
zodanig te sturen dat deze herhaaldelijk over een actief via-punt
vaart. Wanneer u het patroonsturingspatroon start, zet de
stuurautomaat koers naar het actieve via-punt en wordt het
patroonsturingspatroon ingezet.
U kunt de afstand tot het via-punt en de locatie waar de
stuurautomaat de koers draait om weer opnieuw over het via-
punt te varen, aanpassen. Met de standaardinstelling wordt de
boot gedraaid bij een afstand van 300 m (1000 ft.) vanaf het
actieve via-punt.
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU >
Patroonkoers
> Patroonsturing
.
2
Selecteer zo nodig Lengte en selecteer een afstand.
3
Selecteer
Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen.
Een zoekpatroon instellen en volgen
U kunt met het zoekpatroon de boot in steeds groter worden
cirkels vanaf het via-punt sturen, waarbij een spiraalpatroon
wordt gevormd. Wanneer u het zoekpatroon start, zet de
stuurautomaat koers naar het actieve via-punt en wordt het
patroon ingezet.
U kunt de afstand tussen elke cirkel in de spiraal instellen. De
standaard afstand tussen cirkels is 20 m (50 ft.).
1
Selecteer in het stuurautomaatscherm MENU >
Patroonkoers
> Zoek
.
2
Selecteer zo nodig Zoekafstand en selecteer een afstand.
3
Selecteer
Bakboord inschakelen of Stuurboord
inschakelen.
Een koerspatroon annuleren
Bestuur de boot fysiek.
OPMERKING: Shadow Drive moet zijn ingeschakeld om een
stuurpatroon te annuleren door de boot fysiek te besturen.
Selecteer of om een patroon te annuleren met behulp
van de koerswijzigingsstapmodus.
Selecteer Stand-by
.
Digital Selective Calling (DSC)
Netwerkkaartplotter en marifoonfunctionali-
teit
Als een NMEA
0183 marifoon of een NMEA 2000 marifoon is
aangesloten op uw kaartplotter, zijn deze functies ingeschakeld.
De kaartplotter kan uw GPS-positie doorsturen naar uw
marifoon. De GPS-positie-informatie wordt tegelijk met de
DSC-oproepen verzonden als uw marifoon daartoe
ondersteuning biedt.
De kaartplotter kan DSC (Digital Selective Calling)-
noodoproepen en positiegegevens ontvangen van de
marifoon.
De kaartplotter kan de posities bijhouden van schepen die
positierapporten verzenden.
Als een Garmin
NMEA 2000 marifoon is aangesloten op uw
kaartplotter, zijn deze functies ook ingeschakeld.
Met de kaartplotter kunt u snel informatie over persoonlijke
standaardoproepen instellen en verzenden naar uw Garmin
marifoon.
Wanneer u een noodoproep voor een man-over-boord
initieert vanaf uw marifoon, wordt op de kaartplotter het
scherm Man-over-boord weergegeven en wordt u gevraagd
naar de positie te navigeren waar de persoon van boord is
gevallen.
Digital Selective Calling (DSC) 33
Wanneer u een noodoproep vanwege een man-over-boord
initieert vanaf uw kaartplotter, geeft de marifoon de pagina
Noodoproep weer om een noodoproep voor een man-over-
boord uit te voeren.
DSC inschakelen
Selecteer
Instellingen
> Overige schepen > DSC
.
DSC-lijst
De DSC-lijst is een overzicht van de meest recente DSC-
oproepen en andere DSC-contactpersonen die u hebt
ingevoerd. De DSC-lijst kan maximaal 100 vermeldingen
bevatten. De DSC-lijst geeft de meest recente oproepen weer
die vanaf een boot zijn gemaakt. Wanneer een tweede oproep
van dezelfde boot wordt ontvangen, vervangt deze de eerste
oproep van deze boot in de lijst.
De DSC-lijst weergeven
U kunt de DSC-lijst alleen weergeven als de kaartplotter is
aangesloten op een marifoon die ondersteuning biedt voor DSC.
Selecteer NAV INFO
> DSC-lijst
.
Een DSC-contactpersoon toevoegen
U kunt een schip toevoegen aan uw DSC-lijst. U kunt oproepen
naar een DSC-contactpersoon uitvoeren vanaf de kaartplotter.
1
Selecteer NAV INFO > DSC-lijst
> Voeg contactpersoon
toe
.
2
Voer het MMSI-nummer (Maritime Mobile Service Identity)
van het schip in.
3
Voer de naam van het schip in.
Inkomende noodoproepen
Als uw compatibele kaartplotter en marifoon via NMEA 0183 of
NMEA 2000 zijn verbonden, ontvangt u een waarschuwing van
de kaartplotter wanneer er een DSC-noodoproep over de
marifoon wordt ontvangen. Als er positiegegevens zijn
verzonden bij de noodoproep, wordt die informatie tegelijk met
de oproep opgenomen en beschikbaar gesteld.
verwijst naar een noodoproep in de DSC-lijst en markeert de
positie van het schip op de navigatiekaart op het moment dat de
DSC-noodoproep werd verzonden.
Naar een schip in nood navigeren
verwijst naar een noodoproep in de DSC-lijst en markeert op
de navigatiekaart de positie van een schip op het moment dat
de DSC-noodoproep werd verzonden.
1
Selecteer NAV INFO
> DSC-lijst
.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
> Navigeren naar
.
4
Selecteer
Ga naar of Route naar.
Noodoproepen (man-over-boord) uitvoeren via een
marifoon
Wanneer uw kaartplotter is verbonden met een marifoon die
compatibel is met NMEA 2000 en u een DSC-noodoproep voor
man-over-boord initieert vanaf uw marifoon, wordt het scherm
Man-over-boord weergegeven op de kaartplotter en wordt u
gevraagd naar het punt te navigeren waar de persoon van boord
is gevallen. Als er een compatibele stuurautomaat is verbonden
met het netwerk, vraagt uw kaartplotter u een MOB-manoeuvre
uit te voeren naar dit punt.
Als u de noodoproep voor man-over-boord annuleert via de
marifoon, verdwijnt het kaartplotterscherm waarin u wordt
gevraagd te navigeren naar het punt waarop de persoon van
boord is gevallen.
Man-over boord- en noodoproepen geïnitieerd vanaf
de kaartplotter
Wanneer uw kaartplotter is verbonden met een marifoon die
compatibel is met Garmin
NMEA 2000 en u een SOS- of man-
over-boord-locatie markeert, wordt op de marifoon de pagina
Noodoproep weergegeven zodat u snel een noodoproep kunt
doen.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing bij de marifoon voor
informatie over het uitvoeren van noodoproepen via de
marifoon. Meer informatie over het markeren van een MOB- of
SOS-locatie vindt u in
Een SOS-locatie markeren, pagina 12.
Positie bijhouden
Wanneer u de kaartplotter aansluit op een marifoon via NMEA
0183, kunt u de positie bijhouden van schepen die
positiemeldingen verzenden.
Deze functie is ook beschikbaar met NMEA 2000
, ervan
uitgaande dat het schip de juiste PGN-gegevens verzendt (PGN
129808; DSC-oproepinformatie).
Elke ontvangen oproep met een positiemelding wordt
opgenomen in de DSC-lijst (
DSC-lijst,
pagina
34).
Een positiemelding weergeven
1
Selecteer NAV INFO
> DSC-lijst
.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
.
4
Selecteer een optie:
Als u wilt omschakelen naar een navigatiekaart waarop de
locatie is gemarkeerd, selecteert u Volgende pagina.
Als u de details van de positiemelding wilt zien, selecteert
u
Vorige pagina.
Naar een schip navigeren waarvan u de positie
bijhoudt
1
Selecteer NAV INFO
> DSC-lijst
.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
> Navigeren naar
.
4
Selecteer
Ga naar of Route naar.
Een waypoint maken op de positie van een schip
waarvan u de positie bijhoudt
1
Selecteer NAV INFO >
DSC-lijst
.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
> Nieuw via-punt
.
Informatie in een positiemelding bewerken
1
Selecteer NAV INFO
> DSC-lijst
.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
> Wijzig
.
Selecteer Naam om de naam van het schip in te voeren.
Selecteer
Symbool om een nieuw symbool te selecteren,
indien beschikbaar.
Selecteer Opmerking om een opmerking in te voeren.
Selecteer
Sporen om een lijn weer te geven die het spoor
van het schip aangeeft als uw marifoon de positie van het
schip bijhoudt.
Selecteer
Lijn van spoor om een kleur voor de lijn van
het spoor te kiezen.
Een oproep met een positiemelding verwijderen
1
Selecteer NAV INFO > DSC-lijst.
2
Selecteer een oproep met een positiemelding.
3
Selecteer Bekijk
> Wis rapport
.
34 Digital Selective Calling (DSC)
Sporen van schepen weergeven op de kaart
U kunt in sommige kaartweergaven de sporen weergeven van
alle schepen waarvan u de positie bijhoudt. Standaard geeft een
zwarte lijn het pad van het schip, een zwarte stip elke eerder
gemelde positie van een schip waarvan u de positie bijhoudt en
een blauwe vlag de laatst gemelde positie van het schip aan.
1
Selecteer vanuit een kaart of 3D-kaartweergave MENU >
Kaartinstelling
> Overige schepen > DSC > Weergave-
instelling
.
2
Selecteer het aantal uren dat schepen waarvan u de positie
bijhoudt worden weergegeven op de kaart.
Als u bijvoorbeeld 4 uur selecteert, worden alle punten van
sporen (van minder dan vier uur oud) voor bijgehouden
schepen op de kaart weergegeven.
Persoonlijke standaardoproepen
Wanneer u de kaartplotter aansluit op een Garmin marifoon,
kunt u de interface van de kaartplotter gebruiken voor het
uitvoeren van persoonlijke standaardoproepen.
Wanneer u een persoonlijke standaardoproep uitvoert vanaf de
kaartplotter, kunt u het gewenste DSC-kanaal selecteren voor
de communicatie. De marifoon verzendt dit verzoek tegelijk met
uw oproep.
Een DSC-kanaal selecteren
OPMERKING:
De keuze van een DSC-kanaal is beperkt tot de
kanalen die beschikbaar zijn op alle frequentiebanden. Het
standaardkanaal is 72. Als u een ander kanaal selecteert,
gebruikt de kaartplotter dat kanaal voor alle volgende oproepen,
totdat u een oproep uitvoert via een ander kanaal.
1
Selecteer NAV INFO >
DSC-lijst
.
2
Selecteer een schip of een station dat u wilt oproepen.
3
Selecteer Bekijk > Oproepen met radio >
Kanaal
.
4
Selecteer een beschikbaar kanaal.
Een persoonlijke standaardoproep uitvoeren
OPMERKING: Als u een oproep start vanaf de kaartplotter,
ontvangt de marifoon geen oproepgegevens als er geen MMSI-
nummer in de marifoon is geprogrammeerd.
1
Selecteer NAV INFO >
DSC-lijst
.
2
Selecteer een schip of een station dat u wilt oproepen.
3
Selecteer Bekijk
> Oproepen met radio
.
4
Selecteer indien nodig Kanaal en selecteer een nieuw
kanaal.
5
Selecteer
Verzend.
De kaartplotter verzendt informatie over de oproep naar de
marifoon.
6
Selecteer Oproep op uw Garmin marifoon.
Een individuele routineoproep voor een AIS-doel
1
Kies een AIS-doel in een kaart of 3D-kaartweergave.
2
Selecteer AIS-schip
> Oproepen met radio
.
3
Selecteer indien nodig Kanaal en selecteer een nieuw
kanaal.
4
Selecteer Verzend
.
De kaartplotter verzendt informatie over de oproep naar de
marifoon.
5
Selecteer
Oproep op uw Garmin marifoon.
Meters en grafieken
De meters en grafieken geven informatie over de motor en de
omgeving. Om de informatie te kunnen bekijken, moet u een
compatibele transducer of sensor op het netwerk hebben
aangesloten.
De meters bekijken
1
Selecteer
A/V, meters, bediening.
2
Selecteer een meter.
3
Selecteer of om een andere meterpagina te bekijken.
De gegevens op een meter aanpassen
1
Druk in een meterscherm lang op een meter.
2
Selecteer
Vervang gegevens.
3
Selecteer een gegevenstype.
4
Selecteer de gegevens die u wilt weergeven.
Meters aanpassen
U kunt de lay-out van de meterpagina's, de weergave van
afzonderlijke meters en de gegevens van elke meter wijzigen.
1
Open een meterpagina.
2
Selecteer MENU > Wijzig meterpagina's.
3
Selecteer een optie:
Als u de op een meter getoonde gegevens wilt wijzigen,
selecteert u de meter.
Als u de lay-out van de meters op de pagina wilt wijzigen,
selecteert u Indeling.
Als u een pagina aan deze set meterpagina's wilt
toevoegen, selecteert u Pagina toevoegen
.
Als u de volgorde van deze pagina in de set meterpagina's
wilt wijzigen, selecteert u Verplaats pagina naar links of
Verplaats pagina naar rechts.
Als u de oorspronkelijke weergave van deze pagina wilt
herstellen, selecteert u Herstel standaardweergave.
De grenzen van de motormeter en de brandstofmeter
aanpassen
U kunt de onder- en bovenlimiet en het bereik van de gewenste
standaardwerking van een meter instellen.
OPMERKING:
Niet alle opties zijn beschikbaar voor alle meters.
1
Selecteer in een geschikt meterscherm MENU
> Installatie >
Metergrenzen instellen
.
2
Selecteer een meter die u wilt aanpassen.
3
Selecteer een optie:
Als u de minimumwaarde van het standaardbereik wilt
instellen, selecteert u Vastgesteld minimum
.
Als u de maximumwaarde van het standaardbereik wilt
instellen, selecteert u Vastgesteld maximum
.
Als u de onderlimiet van de meter lager wilt instellen dan
het vastgestelde minimum, selecteert u Schaalminimum.
Als u de bovenlimiet van de meter hoger wilt instellen dan
het vastgestelde maximum, selecteert u
Schaalmaximum.
4
Selecteer de grenswaarde.
5
Herhaal stap 4 en 5 om meer grenzen in te stellen.
Motor- en brandstofmeters weergeven
Voordat u motor- en brandstofmeters kunt weergeven, moet u
verbinding hebben met een NMEA 2000 netwerk dat motor- en
brandstofgegevens kan waarnemen. Zie de installatie-instructies
voor meer informatie.
Selecteer
A/V, meters, bediening >
Motoren
.
Het aantal motoren selecteren dat door de meters
wordt weergegeven
U kunt informatie voor maximaal vier motoren weergeven.
1
Selecteer in het motormeterscherm MENU >
Installatie >
Motorselectie > Aantal motoren
.
Meters en grafieken 35
2
Selecteer een optie:
Selecteer het aantal motoren.
Selecteer Automatisch configureren om het aantal
motoren automatisch te detecteren.
Instellen welke motoren in de meters worden
weergegeven
Voordat u kunt instellen hoe de motoren worden weergegeven
in de meters, moet u handmatig het aantal motoren selecteren
(Het aantal motoren selecteren dat door de meters wordt
weergegeven,
pagina
35).
1
Selecteer in het motormeterscherm MENU
> Installatie >
Motorselectie > Wijzig motoren
.
2
Selecteer Eerste motor
.
3
Selecteer de motor die u in de eerste meter wilt weergeven.
4
Herhaal de stappen voor de overige motormeters.
Statusalarmen voor motormeters inschakelen
U kunt de kaartplotter inschakelen om statusalarmen voor de
motor weer te geven.
Selecteer in het motormeterscherm MENU
> Installatie >
Statusalarmen > Aan
.
Wanneer een motoralarm wordt geactiveerd, wordt een
statusalarmbericht weergegeven en wordt de meter mogelijk
rood, afhankelijk van het type alarm.
Afzonderlijke statusalarmen voor motormeters
inschakelen
1
Selecteer in het motormeterscherm MENU > Installatie
>
Statusalarmen > Aangep.
.
2
Selecteer een of meer alarmen voor de motormeters die u
wilt in- of uitschakelen.
Het brandstofalarm instellen
Voordat u een brandstofniveau-alarm kunt instellen, moet een
compatibele brandstofstroomsensor zijn verbonden met de
kaartplotter.
U kunt een alarm laten afgaan wanneer de totale hoeveelheid
resterende brandstof aan boord het door u opgegeven niveau
bereikt.
1
Selecteer Instellingen >
Alarmen > Brandstof > Stel tot.
bstof aan boord in > Aan
.
2
Voer de resterende hoeveelheid brandstof in waarbij het
alarm moet afgaan en selecteer OK
.
De brandstofcapaciteit van het vaartuig instellen
1
Selecteer Instellingen >
Mijn boot > Brandstofcapaciteit
.
2
Voer de gecombineerde totale capaciteit van de
brandstoftanks in.
De brandstofgegevens synchroniseren met de actuele
brandstofvoorraad
U kunt de brandstofniveaus op de kaartplotter synchroniseren
met de werkelijke brandstofvoorraad in het vaartuig wanneer u
brandstof tankt.
1
Selecteer A/V, meters, bediening >
Motoren > MENU
.
2
Selecteer een optie:
Als u alle brandstoftanks van het vaartuig helemaal hebt
gevuld, selecteert u Vul alle tanks. Het brandstofniveau
wordt ingesteld op de maximale capaciteit.
Als u een brandstoftank niet helemaal hebt gevuld,
selecteert u Voeg brandst. toe aan boot en voert u de
toegevoegde hoeveelheid in.
Als u de totale hoeveelheid brandstof in de tanks van het
vaartuig wilt opgeven, selecteert u Stel tot. bstof aan
boord in en voert u de totale hoeveelheid in de tanks
aanwezige brandstof in.
De windmeters weergeven
Voordat u windgegevens kunt weergeven, moet een windsensor
zijn verbonden met de kaartplotter.
Selecteer
A/V, meters, bediening > Wind.
De windmeter voor zeilen configureren
U kunt de windmeter voor zeilen configureren om de werkelijke
of schijnbare windsnelheid en windhoek weer te geven.
1
Selecteer vanaf de windmeter MENU
> Windmeter zeilen
.
2
Selecteer een optie:
Als u de ware of schijnbare windhoek wilt weergeven,
selecteert u Naald
en daarna een optie.
Als u de ware of schijnbare windsnelheid wilt weergeven,
selecteert u Windsnelheid en daarna een optie.
De bron van de snelheid configureren
U kunt opgeven of de snelheid van het vaartuig die op de
snelheidsmeter wordt weergegeven en voor windberekeningen
wordt gebruikt, gebaseerd wordt op de watersnelheid of de
GPS-snelheid.
1
Selecteer vanaf de windmeter MENU
> Kompasmeter >
Snelh.weergav.
.
2
Selecteer een optie:
Als u de snelheid van het vaartuig wilt berekenen op basis
van gegevens van de watersnelheidsensor, selecteert u
Watersnelheid
.
Als u de snelheid van het vaartuig wilt berekenen op basis
van GPS-gegevens, selecteert u GPS-snelheid.
De bron van de koers voor de windmeter configureren
U kunt de bron van de koers opgeven die in de windmeter moet
worden weergegeven. De magnetische koers bevat de
koersgegevens die van een koerssensor afkomstig zijn; de
GPS-koersgegevens worden door de GPS van de kaartplotter
berekend.
1
Selecteer vanaf de windmeter MENU > Kompasmeter >
Bron van koers.
2
Selecteer GPS-koers
of Magnetisch.
OPMERKING:
Wanneer u langzaam of niet beweegt, is de
magnetische kompasbron nauwkeuriger dan de GPS-bron.
De close hauled-windmeter aanpassen
U kunt het bereik van de close hauled-windmeter voor zowel de
schaal Wind tegen als de schaal Wind mee opgeven.
1
Selecteer vanaf de windmeter MENU
> Kompasmeter >
Metertype > Close hauled-meter
.
2
Selecteer een optie:
Als u de maximum- en minimumwaarden wilt instellen die
verschijnen als de close hauled-windmeter voor wind
tegen wordt weergegeven, selecteert u Wijzig schaal
wind tegen en stelt u de hoeken in.
Als u de maximum- en minimumwaarden wilt instellen die
verschijnen als de close hauled-windmeter voor wind mee
wordt weergegeven, selecteert u Wijzig schaal wind mee
en stelt u de hoeken in.
Als u de ware of schijnbare wind wilt weergeven,
selecteert u
Wind en daarna een optie.
Tripmeters weergeven
Tripmeters bevatten gegevens over de afgelegde kilometers,
snelheid, tijd en brandstof voor de huidige trip.
Selecteer
NAV INFO >
Reis en grafieken > Trip
.
De tripmeters opnieuw instellen
1
Selecteer NAV INFO
> Reis en grafieken > Trip
.
36 Meters en grafieken
2
Selecteer een optie:
Als u alle metingen voor de huidige reis wilt instellen op
nul, selecteert u
Herstel trip.
Als u de meting van de maximumsnelheid wilt instellen op
nul, selecteert u
Reset maximale snelheid.
Als u de afstandmeting wilt instellen op nul, selecteert u
Herstel kilometerteller.
Als u alle metingen op nul wilt instellen, selecteert u
Herstel alles
.
Grafieken weergeven
U moet een geschikte transducer of sensor hebben aangesloten
op het netwerk voordat u grafieken van
omgevingsveranderingen, zoals temperatuur, diepte en wind,
kunt bekijken.
Selecteer
NAV INFO
> Reis en grafieken > Grafieken
.
Het grafiekbereik en de tijdschaal instellen
U kunt opgeven hoe lang diepten worden weergegeven in de
grafieken voor diepte- en watertemperatuur en welk dieptebereik
wordt weergegeven.
1
Selecteer in een grafiek Grafiekinstellingen
.
2
Selecteer een optie:
Als u een schaal voor de verstreken tijd wilt instellen,
selecteert u Tijdsduur. De standaardinstelling is 10
minuten. Als u een hogere waarde instelt, kunt u de
variaties gedurende een langere periode bekijken. Als u
een lagere waarde instelt, kunt u meer details voor een
kortere periode weergeven.
Als u de schaal van de grafiek wilt instellen, selecteert u
Schaal. Wanneer u een hogere waarde opgeeft, kan er
meer variatie in de metingen worden weergegeven.
Wanneer u een lagere waarde kiest, kunt u meer details
voor de variatie weergeven.
Batterijbeheer
U kunt de batterij en andere voedingsbronnen bekijken, en de
toestellen die gebruikmaken van die bronnen.
Batterijen worden boven aan het scherm vermeld. Andere
voedingsbronnen, zoals zonnecellen, dynamo, converter en
windgenerator, worden aan de linkerkant vermeld. De items aan
de rechterkant van het scherm zijn toestellen die gebruikmaken
van de batterijen en andere voedingsbronnen.
De pagina Batterijbeheer instellen
1
Selecteer A/V, meters, bediening >
Accubeheer > MENU >
Bewerk toestellen
.
2
Selecteer een item.
3
Selecteer Toestel
en selecteer een item in de lijst.
4
Selecteer zo nodig Naam, voer een naam voor het toestel in
en selecteer OK
.
5
Selecteer zo nodig Wijzig pictogram, selecteer een nieuw
symbool en selecteer OK
.
6
Herhaal stap 2 t/m 5 voor elk toestel.
Informatie over getijden, stromingen
en zon en maan
Informatie van getijdenstation
Het scherm Getijden verschaft informatie over een
getijdenstation voor een specifieke datum en tijd, zoals de
vloedhoogte en de eb- en vloedtijden. Standaard toont de
kaartplotter informatie voor het laatst weergegeven
getijdenstation en de huidige datum en tijd.
Selecteer
NAV INFO
> Getijden & stromingen > Getijden
.
Informatie van stromingenstation
OPMERKING:
Er is actuele informatie van stations beschikbaar
bij bepaalde gedetailleerde kaarten.
U kunt informatie van een stromingenstation voor een bepaalde
datum en tijd weergeven, inclusief de huidige stroomsnelheid en
het stroomniveau. Standaard toont de kaartplotter informatie
voor het laatst weergegeven stromingenstation en de huidige
datum en tijd.
Selecteer
NAV INFO
> Getijden & stromingen > Stromen
.
Zon- en maanstanden
U kunt informatie over het opkomen/ondergaan van de zon en
de maan en de maanfasen weergeven, en bij benadering de
positie van de zon en de maan. Het midden van het scherm stelt
de hemel boven u voor en de buitenste cirkels stellen de horizon
voor. Standaard geeft de kaartplotter informatie over de zon- en
maanstanden van de huidige dag en tijd weer.
Selecteer
NAV INFO
> Getijden & stromingen > Zon en
maan
.
Gegevens van getijdenstation, stromingen-
station of zon- en maanstanden voor een
andere datum weergeven
1
Selecteer NAV INFO >
Getijden & stromingen
.
2
Selecteer
Getijden, Stromen, of Zon en maan.
3
Selecteer een optie.
Als u informatie voor een andere datum wilt weergeven,
selecteert u Wijzig datum > Handmatig en voert u een
datum in.
Als u informatie voor vandaag wilt weergeven, selecteert u
Wijzig datum >
Huidige datum en tijd
.
Als u, indien beschikbaar, informatie voor de dag na de
weergeven datum wilt bekijken, selecteert u Volgende
dag
.
Als u, indien beschikbaar, informatie voor de dag vóór de
weergeven datum wilt bekijken, selecteert u Vorige dag.
Informatie van een ander getijden- of stro-
mingenstation weergeven
1
Selecteer NAV INFO
> Getijden & stromingen
.
2
Selecteer Getijden of
Stromen.
3
Selecteer Nabije stations.
4
Selecteer een station.
Almanakgegevens weergeven op de
navigatiekaart
1
Selecteer in een kaart of 3D-kaartweergave een locatie.
2
Selecteer Informatie
.
3
Selecteer Getijden,
Stromen, of Zon en maan.
Waarschuwingsbeheer
Berichten weergeven
1
Selecteer NAV INFO >
Waarschuwingsbeheer
.
2
Selecteer een bericht.
3
Selecteer Bekijk
.
Berichten sorteren en filteren
1
Selecteer NAV INFO
> Waarschuwingsbeheer > Sorteren/
Filteren
.
Informatie over getijden, stromingen en zon en maan 37
2
Selecteer een optie om de lijst met berichten te filteren of te
sorteren.
Berichten opslaan op een geheugenkaart
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartuitsparing.
2
Selecteer NAV INFO
> Waarschuwingsbeheer > Opslaan
op kaart
.
Alle berichten wissen
Selecteer
NAV INFO >
Waarschuwingsbeheer > Wis
waarschuwingsbeheer
.
Mediaspeler
OPMERKING:
De mediaspeler is niet compatibel met alle
kaartplottermodellen.
OPMERKING:
Niet alle functies zijn beschikbaar op alle
aangesloten mediaspelers.
Als u een compatibele stereo hebt verbonden met het NMEA
2000 netwerk, kunt u de stereo bedienen via de kaartplotter. De
kaartplotter herkent de mediaspeler automatisch wanneer deze
voor het eerst wordt aangesloten.
U kunt media afspelen van bronnen die op de mediaspeler zijn
aangesloten en bronnen die met het NMEA 2000 netwerk zijn
verbonden.
De mediaspeler openen
U moet een compatibel toestel op de kaartplotter aansluiten om
de mediaspeler te kunnen openen.
Selecteer
A/V, meters, bediening >
Media
.
Pictogrammen
OPMERKING:
Niet alle toestellen beschikken over deze
pictogrammen.
Pictogram Beschrijving
Hiermee kunt u kanalen als voorkeuze instellen of
verwijderen
Hiermee herhaalt u alle nummers
Hiermee herhaalt u één nummer
Hiermee zoekt u stations of slaat u nummers over
Hiermee schakelt u willekeurige volgorde in
De mediabron selecteren
Als u meerdere mediatoestellen hebt aangesloten op een
netwerk, zoals het NMEA 2000 netwerk, kunt u selecteren welke
mediabron u wilt bedienen vanaf uw kaartplotter.
OPMERKING: U kunt media alleen afspelen vanaf bronnen die
zijn aangesloten op het toestel.
OPMERKING: Niet alle functies zijn beschikbaar op alle
mediabronnen.
1
Selecteer in het mediascherm Bron.
OPMERKING:
Het bronmenu wordt alleen weergegeven
voor toestellen die ondersteuning bieden voor meerdere
mediabronnen.
2
Selecteer een bron.
Muziek afspelen
Bladeren naar muziek
1
Selecteer in het mediascherm Blader of MENU
> Blader
.
2
Selecteer SELECT of selecteer een optie.
Alfabetisch zoeken inschakelen
Met de functie voor alfabetisch zoeken kunt u in een lange lijst
een specifiek nummer of album vinden.
Selecteer in het mediascherm MENU >
Installatie > Alfa-
zoeken
.
Een nummer laten herhalen
1
Selecteer terwijl u een nummer afspeelt MENU > Herhaal.
2
Selecteer zo nodig Enkel
.
Alle nummers herhalen
Selecteer in het mediascherm MENU
> Herhaal > Alles
.
Nummers in willekeurige volgorde afspelen
1
Selecteer in het mediascherm MENU > Willekeurig.
2
Selecteer indien nodig een optie.
Het volume aanpassen
Zones inschakelen en uitschakelen
Als u de luidsprekers op uw boot in zones hebt ingedeeld, kunt u
niet-gebruikte zones uitschakelen.
1
Selecteer in het mediascherm MENU > Geluidsniveaus
>
Zones inschakelen/uitschakelen
.
2
Selecteer een zone.
Het mediavolume dempen
1
Selecteer in het mediascherm .
2
Selecteer zo nodig SELECT
.
Marifoon
VHF-kanalen scannen
Voordat u VHF kanalen kunt scannen, moet u de bron op VHF
instellen.
U kunt marifoonkanalen die als voorinstellingen zijn opgeslagen
scannen op activiteit en automatisch overschakelen naar een
actief kanaal.
Selecteer in het VHF-mediascherm Scannen.
De VHF-squelch aanpassen
OPMERKING:
Uw mediaspeler moet een marifoon
ondersteunen om gebruik te kunnen maken van deze functie.
1
Selecteer op de VHF-bronpagina MENU
> Squelch
.
2
Gebruik de schuifbalk om de VHF-squelch aan te passen.
Radio
Als u AM- of FM-radio wilt beluisteren, moet op de stereo een
geschikte nautische AM/FM-antenne zijn aangesloten en moet
het toestel zich binnen bereik van een zendstation bevinden.
Raadpleeg de installatiehandleiding bij de stereo voor instructies
over het aansluiten van een AM/FM-antenne.
Om SiriusXM
®
radio te kunnen beluisteren, moet u beschikken
over de juiste apparatuur en abonnementen SiriusXM
Satellite
Radio, pagina
39. Raadpleeg de installatiehandleiding bij de
stereo voor instructies over het aansluiten van een SiriusXM
Connect Vehicle Tuner.
Om DAB-stations te kunnen beluisteren, moet u beschikken
over de juiste apparatuur (DAB afspelen,
pagina
39)
.
Raadpleeg de installatie-instructies bij uw adapter en antenne
voor instructies voor het aansluiten van een DAB-adapter en -
antenne.
De tunerregio instellen
1
Selecteer in het mediascherm MENU
> Installatie > Tuner-
regio
.
2
Selecteer een optie.
38 Mediaspeler
Een ander radiostation kiezen
1
Selecteer in het mediascherm een geschikte bron, zoals FM
.
2
Selecteer of om op een station af te stemmen.
De afstemmodus wijzigen
U kunt voor sommige bronnen, bijvoorbeeld FM-radio of AM-
radio, instellen hoe u een station selecteert.
OPMERKING: Niet alle afstemmodi zijn beschikbaar voor alle
mediabronnen.
1
Selecteer in het mediascherm MENU > Afstemmodus.
2
Selecteer een optie.
3
Selecteer zo nodig SELECT.
Voorinstellingen
U kunt uw favoriete AM- en FM-stations opslaan als
voorkeuzezenders.
U kunt uw favoriete SiriusXM kanalen opslaan als u verbonden
bent met een optionele SiriusXM tuner en antenne.
Een station als voorinstelling instellen
1
Stem vanuit een mediascherm af op het station dat u wilt
opslaan als voorinstelling.
2
Selecteer Voorinstel.
> Voeg huidig kanaal toe
.
Voorinstelling selecteren
1
Selecteer in een mediascherm Voorinstel..
2
Selecteer een voorinstelling in de lijst.
3
Selecteer Stem af op kanaal.
Voorinstelling verwijderen
1
Selecteer in een mediascherm Voorinstel..
2
Selecteer een voorinstelling in de lijst.
3
Selecteer
Wis huidig kanaal.
DAB afspelen
Wanneer u een compatibele Digital Audio Broadcasting (DAB)-
module en -antenne installeert, zoals de
FUSION
®
MS-DAB100A
met een compatibele stereo, kunt u afstemmen op DAB-
stations.
Als u de bron DAB
wilt gebruiken, moet u in een gebied zijn
waar DAB beschikbaar is en de tunerregio selecteren (
De DAB-
tunerregio instellen,
pagina
39)
.
De DAB-tunerregio instellen
U moet de regio selecteren waar u zich bevindt om DAB-
stations goed te ontvangen.
1
Selecteer in het mediascherm MENU
> Installatie > Tuner-
regio
.
2
Selecteer de regio waar u bent.
Zoeken naar DAB-stations
Voordat u kunt zoeken naar DAB-stations, moet u een
compatibele DAB-module en -antenne (apart verkrijgbaar) op
uw stereo aansluiten. Omdat DAB-signalen alleen in bepaalde
landen worden uitgezonden, moet u de tunerregio instellen op
een land waarin deze worden uitgezonden.
1
Selecteer de DAB
bron.
2
Selecteer Scannen om te zoeken beschikbare DAB-stations.
Als het zoeken is voltooid, wordt het eerste station in de
verzameling afgespeeld.
OPMERKING:
Nadat de eerste scan is voltooid, kunt u
Scannen opnieuw selecteren om opnieuw te zoeken naar
DAB-stations. Nadat het opnieuw zoeken is voltooid, speelt
het systeem het eerste station in de verzameling waarnaar u
luisterde voordat u begon met zoeken af.
Een ander DAB-station kiezen
1
Selecteer de
DAB bron.
2
Selecteer indien nodig Scannen om te zoeken naar lokale
DAB-stations.
3
Selecteer of om een ander station te kiezen.
Als u het einde van de huidige verzameling bereikt, schakelt
de stereo automatisch over naar het eerste beschikbare
station in de volgende verzameling.
Een DAB-station in een lijst selecteren
1
Selecteer in het DAB-mediascherm Blader > Stations.
2
Selecteer een station in de lijst.
Een DAB-station selecteren in een categorie
1
Selecteer in het DAB-mediascherm Blader
> Categorieën
.
2
Selecteer een categorie in de lijst.
3
Selecteer een station in de lijst.
DAB-voorkeuzezenders
U kunt uw favoriete DAB-stations instellen als voorkeuzezender.
U kunt maximaal 15 DAB-stations instellen als
voorkeuzezender.
Een DAB-station als voorinstelling instellen
1
Selecteer in het DAB-mediascherm het station die u wilt
opslaan als voorinstelling.
2
Selecteer Blader >
Voorinstel. > Sla huidige op
.
Een DAB-voorinstelling in een lijst selecteren
1
Selecteer in het DAB-mediascherm Blader
> Voorinstel. >
Bekijk voorinstellingen
.
2
Selecteer een voorinstelling in de lijst.
DAB-voorkeuzezenders wissen
1
Selecteer in het DAB-mediascherm Blader
> Voorinstel.
.
2
Selecteer een optie:
Als u één voorinstelling wilt verwijderen, selecteert u Wis
voorinstelling en vervolgens de voorinstelling.
Als u alle voorinstellingen wilt verwijderen, selecteert u
Alle voorinstellingen wissen.
SiriusXM Satellite Radio
Als u een
FUSION-Link
compatibele stereo hebt en SiriusXM
Connect Tuner hebt geïnstalleerd en aangesloten op de
kaartplotter, hebt u mogelijk toegang tot SiriusXM
satellietradio,
afhankelijk van uw abonnement.
Een
SiriusXM radio-id zoeken
Voordat u uw
SiriusXM abonnement kunt activeren, moet u
weten wat de radio-id van uw SiriusXM Connect Tuner is.
U vindt de SiriusXM Radio-id op de achterzijde van de SiriusXM
Connect Tuner, op de achterkant van de verpakking of door uw
kaartplotter af te stemmen op kanaal 0.
1
Selecteer Media >
Bron > SiriusXM
.
2
Stem af op kanaal 0.
De
SiriusXM radio-id bevat niet de letters I, O, S of F.
Een SiriusXM abonnement activeren
U moet de radio-id hebben om het SiriusXM abonnement te
kunnen activeren (Een
SiriusXM radio-id zoeken, pagina
39).
1
Als u de
SiriusXM bron hebt geselecteerd, stemt u af op
kanaal 1.
U hoort dan het preview-kanaal. Zo niet, controleer dan de
SiriusXM Connect Tuner, de antenne-installatie en de
aansluitingen en probeer het nogmaals.
2
Stem af op kanaal 0 om de radio-id te zoeken.
3
Neem telefonisch contact op met SiriusXM
ondersteuning
voor luisteraars op (866) 635-2349 of ga naar
www.siriusxm.com/activatenow om u te registreren indien u
in de Verenigde Staten woont. Neem telefonisch contact op
Mediaspeler 39
met
SiriusXM op (877) 438-9677 of ga naar
www.siriusxm.ca
/activatexm om u te registreren indien u in Canada woont.
4
Geef de radio-id op.
Activering duurt meestal 10 tot 15 minuten, maar kan soms
wel een uur duren. De SiriusXM
Connect Tuner moet zijn
ingeschakeld en het SiriusXM signaal ontvangen om het
activeringsbericht te kunnen ontvangen.
5
Indien de service niet binnen een uur wordt geactiveerd, gaat
u naar http://care.siriusxm.com/refresh of neemt u telefonisch
contact op met
SiriusXM op 1-855-MYREFRESH (697-3373).
De kanalengids aanpassen
De kanalen van de SiriusXM
radio zijn in categorieën
onderverdeeld. U kunt de categorieën kanalen selecteren die in
de kanalengids staan.
Selecteer een optie:
Als het mediatoestel een FUSION-Link
compatibele stereo
is, selecteert u
Media > Blader > Kanaal.
Als het mediatoestel een GXM
antenne is, selecteert u
Media
> Categorie
.
Een
SiriusXM kanaal in de voorkeuzelijst opslaan
U kunt uw favoriete kanalen in de voorkeuzelijst opslaan.
1
Selecteer Media
.
2
Selecteer het kanaal dat u wilt opslaan als voorinstelling.
3
Selecteer een optie:
Als het mediatoestel een FUSION-Link
compatibele stereo
is, selecteert u
Blader > Voorinstel..
Als het mediatoestel een GXM antenne is, selecteert u
MENU
> Voorinstel. > Voeg huidig kanaal toe
.
Ontgrendelen van SiriusXM Ouderlijk toezicht
1
Selecteer in het mediascherm Blader > Ouderlijk toezicht
>
Ontgrendel
.
2
Voer uw code in.
De standaardcode is 0000.
Ouderlijk toezicht instellen op SiriusXM radiokanalen
Voordat u ouderlijk toezicht kunt instellen, moet u de functie
Ouderlijk toezicht eerst ontgrendelen.
Met de functie Ouderlijk toezicht kunt u de toegang tot SiriusXM
kanalen beperken, waaronder kanalen voor volwassenen. Als
deze functie is ingeschakeld, moet u een code invoeren om af te
kunnen stemmen op een vergrendeld kanaal.
Selecteer Blader >
Ouderlijk toezicht > Vergrendel/
ontgrendel
.
Er wordt een lijst met zoekresultaten weergegeven. Naast
vergrendelde kanalen is een vinkje zichtbaar.
OPMERKING:
Na het instellen van het ouderlijk toezicht ziet
het scherm er als volgt uit:
geeft een vergrendeld kanaal aan.
geeft een onvergrendeld kanaal aan.
De code voor ouderlijk toezicht wijzigen op een SiriusXM
Radio
Voordat u de code kunt wijzigen, moet u de functie Ouderlijk
toezicht eerst ontgrendelen.
1
Selecteer in het mediascherm Blader
> Ouderlijk toezicht >
Wijzig PIN
.
2
Voer de code in en selecteer OK
.
3
Voer een nieuwe code in.
4
Bevestig de nieuwe code.
De standaardinstellingen voor ouderlijk toezicht herstellen
Hierdoor worden alle door u ingevoerde instellingsgegevens
verwijderd. Als u de instellingen voor ouderlijk toezicht herstelt
naar de standaardinstellingen, wordt de code teruggezet naar
0000.
1
Selecteer in het mediamenu Installatie
>
Fabrieksinstellingen
.
2
Selecteer Ja
.
Alle vergrendelde kanalen wissen op een SiriusXM
Radio
Voordat u alle vergrendelde kanalen kunt wissen, moet u de
functie Ouderlijk toezicht eerst ontgrendelen.
1
Selecteer in het mediascherm Blader > Ouderlijk toezicht
>
Ontgrendel alles
.
2
Voer uw code in.
De toestelnaam instellen
1
Selecteer in het mediascherm MENU
> Installatie > Kies
toestelnaam
.
2
Voer een toestelnaam in.
3
Selecteer SELECT of OK
.
De software van de mediaspeler bijwerken
U kunt de software op compatibele aangesloten stereo's en
accessoires bijwerken.
1
Ga naar www.fusionentertainment.com/marine en download
de software-update op een USB-flashstation.
Software-updates en instructies zijn beschikbaar op de
productpagina van uw toestel.
2
Plaats het USB-flashstation in de USB-poort van de stereo.
3
Selecteer op het kaartplotter-mediascherm MENU >
Installatie >
Software bijwerken
.
4
Selecteer het toestel dat u wilt bijwerken.
SiriusXM Weather
WAARSCHUWING
De weersinformatieservice die via dit product wordt
aangeboden, kan worden onderbroken en kan fouten,
onnauwkeurigheden of verouderde informatie bevatten en dient
derhalve niet als exclusieve informatiebron te worden gebruikt.
Gebruik altijd uw gezonde verstand tijdens het navigeren, en
controleer alternatieve bronnen van weersinformatie bij het
nemen van beslissingen waarbij de veiligheid in het geding is. U
bevestigt en gaat ermee akkoord dat u als enige
verantwoordelijk bent voor het gebruik van de weersinformatie
en alle beslissingen die u neemt met betrekking tot navigatie op
basis van de weersinformatie. Garmin kan niet aansprakelijk
worden gesteld voor eventuele gevolgen van het gebruik van
SiriusXM weersinformatie.
OPMERKING: SiriusXM
gegevens zijn niet beschikbaar in alle
regio's.
Een Garmin SiriusXM satellietweerontvanger met een antenne
ontvangt gegevens van de weersatelliet en kan die gegevens op
diverse Garmin toestellen weergeven, onder meer op de
navigatiekaart op een compatibele kaartplotter. De
weergegevens voor elke functie zijn afkomstig van
meteorologische instituten van naam, zoals de National Weather
Service en het Hydrometeorological Prediction Center. Ga voor
meer informatie naar
www.siriusxm.com/sxmmarine.
Vereisten voor
SiriusXM uitrusting en -
abonnement
Als u weersinformatie via de satelliet wilt ontvangen, hebt u een
compatibele satellietweerontvanger nodig. Om SiriusXM
Satellite Radio te kunnen gebruiken, hebt u een compatibele
satellietradio-ontvanger nodig. Ga naar
www.garmin.com voor
meer informatie. U moet ook beschikken over een abonnement
om weer en radio via de satelliet te kunnen ontvangen.
40 SiriusXM Weather
Raadpleeg voor meer informatie de instructies bij uw uitrusting
voor het ontvangen van weer en radio via de satelliet.
Weersverwachtingen
Weergegevens worden met verschillende tussenpozen
uitgezonden voor elke weerfunctie. Weerradargegevens worden
bijvoorbeeld elke vijf minuten uitgezonden. Wanneer de Garmin
ontvanger wordt ingeschakeld of wanneer er een andere
weerfunctie wordt geselecteerd, worden die nieuwe gegevens
pas weergegeven nadat die door de ontvanger zijn ontvangen.
U merkt waarschijnlijk een korte vertraging op voordat de
weergegevens of andere functies op de kaart worden
weergegeven.
OPMERKING:
Elke weerfunctie kan veranderen als de bron
verandert die de informatie aanlevert.
Weerkaart wijzigen
1
Selecteer in een combinatiescherm of SmartMode
lay-out
met een weerkaart
MENU > Weermenu
> Wijzig weer
.
2
Selecteer een weerkaart.
Informatie over neerslag weergeven
Neerslag kan hele lichte regen zijn tot aan zeer zware
onweersbuien, wat door middel van allerlei arceringen en
kleuren wordt aangegeven. De neerslag wordt afzonderlijk of in
combinatie met andere informatie over het weer weergegeven.
Selecteer
Grafieken
> Neerslag
.
De tijdstempel linksboven op het scherm geeft aan hoeveel
tijd er is verlopen sinds de informatie voor het laatst door de
provider van de weergegevens is bijgewerkt.
Neerslagweergave
Selecteer op de neerslagkaart MENU.
RADAR-lus: Toont informatie over de neerslag als een
afbeelding van de nieuwste update of als een geanimeerde
lus van de nieuwste updates. De tijdstempel geeft aan
hoeveel tijd er is verlopen sinds de serviceprovider het beeld
heeft gegenereerd van de weerradar dat op het scherm wordt
weergegeven.
Bewolking: Toont gegevens over de bewolking.
Via-punten: Toont via-punten.
Legenda: Toont de weerlegenda.
Informatie over stormkernen en bliksem
Stormkernen worden op de neerslagkaart aangegegeven me
.
Ze geven zowel de huidige positie van een storm als het
verwachte pad van de storm in de komende uren aan.
Bij de pictogrammen van een stormkern worden rode kegels
weergegeven. Het breedste gedeelte van elke kern wijst in de
richting van het verwachte pad van de stormkern. De rode lijnen
in elke kern geven aan waar de storm zich hoogstwaarschijnlijk
in de komende uren zal bevinden. Elke lijn staat voor 15
minuten.
Blikseminslagen worden aangegeven met . De bliksem wordt
weergegeven op de neerslagkaart als er in de afgelopen zeven
minuten bliksemflitsen zijn gedetecteerd. Het grondstation voor
het detecteren van bliksemflitsen kan alleen bliksems zien die
vanaf de wolken naar de aarde gaan.
OPMERKING:
Deze functies is niet op alle toestellen en in alle
abonnementen beschikbaar.
Informatie over orkanen
Op de neerslagkaart kan de huidige positie van een orkaan
,
een tropische storm of een tropische depressie worden
weergegeven. Een rode lijn vanuit een orkaanpictogram geeft
het verwachte pad van de orkaan aan. Donkere stippen op de
rode lijn geven de verwachte locaties aan waar de orkaan zal
passeren. Deze informatie komt van de provider van de
weergegevens.
Weerwaarschuwingen en weerberichten
Wanneer een weerwaarschuwing voor de scheepvaart, een
weerwaarneming, weeradvies, weerbericht of andere
weervermelding wordt gegeven, geeft arcering het gebied aan
waarvoor de informatie geldt. De waterlijnen op de kaart geven
de grenzen aan van de weersverwachtingen voor de
scheepvaart, voor de kust en voor buitengaats. Weerberichten
kunnen bestaan uit weerwaarnemingen of weeradviezen.
Selecteer het gearceerde gebied voor informatie over de
waarschuwing of het bericht.
Kleur Weergroep voor de scheepvaart
Cyaan Plotselinge overstroming
Blauw Overstroming
Rood Scheepvaart
Geel Zware storm
Rood Tornado
Weersverwachting
Op de kaart voor de weersverwachtingen worden
weersverwachtingen voor steden, voor de scheepvaart,
waarschuwingen, orkaanwaarschuwingen, weerrapporten voor
de luchtvaart, waarschuwingen voor regio's, weerfronten en
drukcentra, oppervlaktedruk en weerboeien weergegeven.
Gegevens over de weersverwachting voor een andere
tijdsperiode weergeven
1
Selecteer Weer
> Grafieken > Weersverwachting > MENU
.
2
Selecteer een optie:
Als u de weersverwachting voor de volgende 48 uur wilt
bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Volgende
verwachting
meerdere keren.
Als u de weersverwachting voor de vorige 48 uur wilt
bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Vorige
verwachting
meerdere keren.
Weerfronten en drukcentra
Weerfronten worden weergegeven als lijnen die de voorste rand
van een luchtmassa aangeven.
Frontsymbool Beschrijving
Koudefront
Warmtefront
Stationair front
Gesloten front
Golfdal
Naast de weerfronten staan vaak drukcentrumsymbolen.
Drukcen-
trumsymbo
ol
Beschrijving
Geeft een lagedrukcentrum aan. Dit is een gebied met
een relatief lage luchtdruk. De luchtdruk wordt hoger
naarmate de afstand tot het lagedrukcentrum groter
wordt. Op het noordelijk halfrond draait de wind tegen de
wijzers van de klok in rond lagedrukcentra.
Geeft een hogedrukcentrum aan. Dit is een gebied met
een relatief hoge luchtdruk. De luchtdruk wordt lager
naarmate de afstand tot het hogedrukcentrum groter
wordt. Op het noordelijk halfrond draait de wind met de
wijzers van de klok mee rond hogedrukcentra.
SiriusXM Weather 41
Een weersverwachting voor de scheepvaart of de
verwachting voor buitengaats bekijken
1
Selecteer Grafieken
> Weersverwachting
.
2
Schuif de kaart naar een locatie buitengaats op.
De optie Weersverwachting voor de scheepvaart of
Weersverwachting buitengaats wordt weergegeven wanneer
de weersverwachting beschikbaar is.
3
Selecteer
Weersverwachting voor de scheepvaart of
Weersverwachting buitengaats.
Verwachtingen voor steden
Verwachtingen voor steden worden als weersymbolen
weergegeven. De verwachting wordt elke 12 uur bijgesteld.
Symbool Weer Symbool Weer
Deels bewolkt Helder (zonnig, heet,
onbewolkt)
Bewolkt Regen (motregen, natte
sneeuw, regenbuien)
Winderig Mistig
Onweersbuien Sneeuw (sneeuwbuien, lichte
sneeuwbuien, sneeuw-
stormen, jachtsneeuw, natte
sneeuw, ijsregen, ijsmotregen)
Rook (stoffig,
nevelig)
Zeegang weergeven
De functie
Zeegang geeft informatie weer over de
oppervlaktecondities, waaronder wind, hoogte van de golven,
duur van de golven en richting van de golven.
Selecteer
Grafieken > Zeegang.
Oppervlaktewind
Oppervlaktewindvectoren worden op de kaart Zeegang
weergegeven met windcirkels die de richting aangeven van
waaruit de wind waait. Een windcirkel is een cirkeltje met een
lijn. De dwarslijn of vlag bij het uiteinde van de lijn geeft de
windsnelheid aan. Een korte lijn betekent een windsnelheid van
5 knopen, een lange lijn 10 knopen en een driehoekje 50
knopen.
Windcirkel Windsnelheid Windcirkel Windsnelheid
Kalm 20 knopen
5 knopen 50 knopen
10 knopen 65 knopen
15 knopen
Hoogte, duur en richting van de golven
De hoogten van de golven voor een bepaald gebied worden in
verschillende kleuren weergegeven. Elke kleur staat voor een
andere golfhoogte, zoals u kunt zien in de legenda.
De duur van de golven is de tijd (in seconden) tussen elke golf.
Lijnen geven de gebieden met dezelfde golfduur aan.
De richting van de golven wordt op de kaart met rode pijlen
aangegeven. De richting van elke pijl geeft de richting aan
waarin de golf gaat.
Informatie over de verwachte zeegang voor een
andere tijdsperiode weergeven
1
Selecteer Weer
> Grafieken > Zeegang > MENU
.
2
Selecteer een optie:
Als u de verwachte zeegang voor de volgende 36 uur wilt
bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Volgende
verwachting meerdere keren.
Als u de verwachte zeegang voor de vorige 36 uur wilt
bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Vorige
verwachting
meerdere keren.
Visinformatie weergeven
Op de weerkaart voor vissen worden de huidige temperatuur,
huidige oppervlaktedruk en visverwachtingen weergegeven.
Selecteer
Grafieken
> Vissen
.
Gegevens over de oppervlaktedruk en de watertempe-
ratuur
De gegevens van de oppervlaktedruk worden als drukisobaren
en drukcentra weergegeven. Isobaren verbinden punten van
gelijke druk met elkaar. Aan de hand van drukmetingen kunnen
de weers- en windomstandigheden worden bepaald.
Hogedrukgebieden zijn doorgaans voorbodes van goed weer.
Lagedrukgebieden geven over het algemeen wolken en kans op
regen. Isobaren die dicht op elkaar staan, laten een sterke
drukstijging zien. Sterke drukstijgingen wijzen op gebieden met
meer wind.
Drukeenheden worden weergegeven in millibar (mb), inches
kwik (inHg) of hectopascal (hPa).
Kleurarceringen, zoals gedefinieerd in de legenda linksboven op
het scherm, geven de oppervlaktetemperatuur van het water
aan.
Verwachtingen van vislocaties
U kunt voor bepaalde vissoorten gebieden met optimale
weersomstandigheden weergeven.
OPMERKING:
Deze functies is niet op alle toestellen en in alle
abonnementen beschikbaar.
1
Selecteer op de weerkaart voor vissen MENU >
Vissoorten
.
2
Selecteer een vissoort.
3
Selecteer Aan
.
4
Herhaal stap 2 en 3 om voor andere vissoorten gebieden met
optimale weersomstandigheden weer te geven.
Gearceerde gebieden geven optimale visgebieden aan. Als u
meerdere vissoorten hebt geselecteerd, kunt u een
gearceerd gebied kiezen en de vissoorten bekijken die in dat
gebied voorkomen.
Het kleurbereik van de temperatuur van het
zeeoppervlak wijzigen
U kunt het kleurbereik dynamisch instellen als u de
temperatuurwaarden van het zeeoppervlak in een hogere
resolutie wilt weergeven.
1
Selecteer op de weerkaart voor vissen MENU >
Zeetemperatuur.
2
Selecteer een optie:
Selecteer Automatisch configureren om het bereik
automatisch te laten aanpassen door de kaartplotter.
De kaartplotter vindt automatisch de minimale en
maximale waarde voor het huidige scherm en past de
temperatuurkleurschaal aan.
Als u de minimale en maximale waarde voor het
temperatuurbereik zelf wilt opgeven, selecteert u
Onderlimiet
of Bovenlimiet en voert u de minimale of
maximale waarde in.
Zichtgegevens
Zicht is het verwachte, maximale horizontale zicht aan het
oppervlak, zoals wordt aangegeven in de legenda links op het
scherm. Variaties in de zichtarcering geven de verwachte
verandering in het zicht aan de oppervlakte aan.
OPMERKING:
Deze functies is niet op alle toestellen en in alle
abonnementen beschikbaar.
Selecteer
Grafieken
> Zicht
.
42 SiriusXM Weather
Gegevens over het verwachte zicht voor een andere
tijdsperiode weergeven
1
Selecteer Weer
> Grafieken > Zicht > MENU
.
2
Selecteer een optie:
Als u de verwachte zichtcondities voor de volgende 36 uur
wilt bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Volgende
verwachting meerdere keren.
Als u de verwachte zichtcondities voor de vorige 36 uur
wilt bekijken in stappen van 12 uur, selecteert u Vorige
verwachting
meerdere keren.
Boeirapporten weergeven
De metingen in het rapport zijn de meetgegevens van boeien en
observatiestations langs de kust. Deze gegevens worden
gebruikt voor het bepalen van luchttemperatuur, dauwpunt,
watertemperatuur, getijde, hoogte en duur van de golven,
windrichting en -snelheid, zicht en barometerdruk.
1
Selecteer in een weerkaart.
2
Selecteer
Boei.
Gegevens over het plaatselijke weer bij de boei
weergeven
U kunt een gebied bij de boei selecteren en de verwachting
bekijken.
1
Selecteer een locatie op de kaart in een weerkaart.
2
Selecteer
Lokaal weer.
3
Selecteer een optie:
Selecteer
Huidige conditie als u de actuele
weersomstandigheden van een lokaal weerstation wilt
bekijken.
Selecteer
Weersverwachting als u de plaatselijke
weersverwachting wilt bekijken.
Selecteer
Zeeoppervlak voor informatie over de
oppervlaktewind en barometerdruk.
Selecteer Weerbericht voor de scheepvaart als u de
gegevens over de wind en de golven wilt bekijken.
Een waypoint op een weerkaart maken
1
Selecteer een locatie in een weerkaart.
2
Selecteer Nieuw via-punt.
Weeroverlay
Bij de weeroverlay worden er weergegevens en informatie die
betrekking heeft op het weer, op de navigatiekaart, de viskaart
en de Perspective 3D-kaartweergave geprojecteerd. Op de
navigatie- en viskaart kunnen de volgende gegevens worden
weergegeven: weerradar, de hoogte van de toppen van de
wolken, bliksem, weerboeien, waarschuwingen voor regio's en
waarschuwingen voor orkanen. Op de Perspective 3D
kaartweergave kan de weerradar worden weergegeven.
De instellingen voor de weeroverlay die voor een bepaalde kaart
worden opgegeven, gelden niet voor andere kaarten. Deze
instellingen moeten voor elke kaart afzonderlijk worden
opgegeven.
OPMERKING:
In sommige gebieden is de kaart voor
diepzeevissen beschikbaar bij premiumkaarten.
De weeroverlay inschakelen op een kaart
Selecteer vanuit de water- of viskaart MENU
>
Kaartinstelling > Weer > Weer > Aan
.
Weeroverlay-instellingen op de navigatiekaart
Selecteer vanuit de navigatiekaart MENU > Kaartinstelling
>
Weer
.
Weer: Hiermee schakelt u de weeroverlay in en uit.
Neerslag: Toont neerslaggegevens.
Bewolking: Toont gegevens over de bewolking.
Zicht: Toont zichtgegevens.
Boeien: Toont weerboeien.
Legenda: Toont de weerlegenda.
Weeroverlay-instellingen op de viskaart
Selecteer vanuit de viskaart MENU > Kaartinstelling > Weer.
Neerslag: Toont neerslagradar.
Zeetemperatuur: Toont de zeetemperatuurgegevens.
Boeien: Toont weerboeien.
Legenda: Toont de weerlegenda.
Informatie over weerabonnementen
weergeven
U kunt informatie bekijken over weerdiensten waarop u zich
hebt geabonneerd, en zien hoeveel minuten er zijn verstreken
sinds de gegevens voor elke dienst zijn bijgewerkt.
Selecteer op een weerkaart
MENU >
Weerabonnement
.
Video weergeven
Voordat u video kunt weergeven, moet u verbinding maken met
een compatibele bron.
Compatibele toestellen omvatten videotoestellen die zijn
aangesloten op de poorten van de kaartplotter of op het Garmin
Marine Network, maar ook ondersteunde netwerkvideocamera's
(IP-camera's), encoders en thermische camera's.
Selecteer
A/V, meters, bediening >
Video
.
Een videobron selecteren
1
Selecteer in het videoscherm MENU
> Bron
.
2
Selecteer de bron van de videoweergave.
Wisselen tussen meerdere videobronnen
Als u twee of meer videobronnen hebt, kunt u hiertussen
wisselen met behulp van een specifiek tijdsinterval.
1
Selecteer in het videoscherm MENU
> Bron > Wisselen
.
2
Selecteer Tijd en selecteer hoelang iedere video wordt
weergegeven.
3
Selecteer
Bron en selecteer de videobronnen die u aan de
wisselende reeks wilt toevoegen.
Videotoestellen in het netwerk
LET OP
Een Garmin
Power over Ethernet (PoE) Isolation Coupler (P/N
010-10580-10) moet worden gebruikt voor het aansluiten van
een PoE toestel, zoals een FLIR
®
camera, op een Garmin
Marine Network. Een PoE toestel direct aansluiten op een
Garmin Marine Network kaartplotter beschadigt de Garmin
kaartplotter en kan het PoE toestel beschadigen.
Voordat u videotoestellen, zoals IP-camera's, encoders en
thermische camera's, op uw kaartplotter kunt weergeven en
bedienen, moet op uw kaartplotter een compatibel videotoestel
zijn aangesloten en moet u een maritieme netwerkkabel met
Power over Ethernet (PoE) Isolation Coupler hebben
geïnstalleerd. Ga naar www.garmin.com voor een lijst met
compatibele toestellen of om een PoE Isolation Coupler aan te
schaffen.
U kunt meerdere ondersteunde videocamera's en maximaal
twee video-encoders aansluiten op het Garmin
Marine Network.
U kunt maximaal vier videobronnen tegelijk selecteren en
weergeven. Kaartplotters met meerdere ingebouwde composite
video-ingangen kunnen maar één ingebouwde videobron
weergeven. Als de camera's zijn aangesloten, worden ze
Video weergeven 43
automatisch door het netwerk gedetecteerd en weergegeven in
de lijst met bronnen.
Videovoorkeuzes een naam geven op een
videocamera in het netwerk
1
Selecteer in het videoscherm MENU > Video-instellingen >
Naam.
2
Voer de naam voor de voorkeuze in.
Camera-instellingen
Sommige camera's beschikken over aanvullende mogelijkheden
om de cameraweergave te bedienen.
OPMERKING: Niet alle opties zijn op alle camera- en
kaartplottermodellen beschikbaar. Raadpleeg de
camerahandleiding voor een lijst met beschikbare functies. Om
deze functie te kunnen gebruiken, moet de camerasoftware
mogelijk worden bijgewerkt.
Selecteer
MENU in het infrarood videoscherm.
IR/Zichtbaar: Hiermee geeft u een infraroodbeeld of zichtbaar
camerabeeld weer.
Scannen: Hiermee bekijkt u het omliggende gebied.
Pauzeer: Pauzeert het camerabeeld.
Wijzig kleuren: Hiermee selecteert u het kleurenschema van
het infraroodbeeld.
Wijzig scène: Hiermee selecteert u de modus voor
infraroodweergave, bijvoorbeeld dag, nacht, MOB of
afmeren.
Video-instellingen: Hiermee opent u meer video-
mogelijkheden.
Video-instellingen
Sommige camera's beschikken over aanvullende
instelmogelijkheden.
OPMERKING: Niet alle opties zijn op alle camera- en
kaartplottermodellen beschikbaar. Om deze functie te kunnen
gebruiken, moet de camerasoftware mogelijk worden bijgewerkt.
Selecteer in het videoscherm MENU
> Video-instellingen
.
Stel invoer in: Koppel de camera met een videobron.
Achteruitkijken: Hiermee keert u het beeld om als in een
achteruitkijkspiegel.
Stand-by: Hiermee plaatst u de camera in stand-bymodus om
stroom te besparen en de lens te beschermen wanneer u de
camera niet gebruikt.
Beginpositie: Hiermee gaat u terug naar de beginpositie van de
camera.
Scansnelheid: Hiermee stelt u in hoe snel de camera beweegt
tijdens het scannen.
Scanbreedte: Hiermee stelt u de breedte in van het beeld dat
tijdens het scannen door de camera wordt vastgelegd.
Naam: Hiermee kunt u een nieuwe naam instellen voor de
camera.
FLIR™ menu: Hiermee krijgt u toegang tot de instellingen van
de camera.
De camera met een videobron koppelen
Mogelijk moet u de camera koppelen met een videobron.
1
Selecteer in het videoscherm MENU > Bron.
2
Selecteer de camera.
3
Selecteer Video-instellingen > Stel invoer in.
4
Selecteer de video-invoer.
De bewegingen van videocamera's aansturen
LET OP
Richt de camera niet op de zon of zeer heldere objecten.
Hierdoor kan schade aan de lens optreden.
Gebruik altijd de regelaars of knoppen op de kaartplotter om de
camera te verschuiven of te kantelen. Beweeg de camera niet
met de hand. Hierdoor kan schade aan de camera optreden.
OPMERKING: Deze functie is alleen beschikbaar als een
compatibele camera is aangesloten. Om deze functie te kunnen
gebruiken, moet de camerasoftware mogelijk worden bijgewerkt.
U kunt de bewegingen van de aangesloten videocamera's
aansturen die verschuiven, kantelen en zoomen ondersteunen.
Videocamera's bedienen met de knoppen op het scherm
Met knoppen op het scherm kunt u PTZ (Pan-Tilt-Zoom)
camera's bedienen. Raadpleeg de camerahandleiding voor een
lijst met beschikbare functies.
Selecteer in een videoscherm een optie:
Draai aan de knop om in- en uit te zoomen.
Gebruik de pijlknoppen om de camera te verschuiven of te
kantelen.
Een combinatiescherm met videofuncties
maken
U kunt maximaal vier videofuncties opnemen in een aangepast
combinatiescherm.
Als uw toestel meerdere ingebouwde video-aansluitingen heeft,
kunt u één ingebouwde bron gebruiken voor één functie binnen
elk combinatiescherm.
OPMERKING:
De videobron geeft alle aangesloten,
ondersteunde videotoestellen weer. U kunt door Toon alles te
selecteren een lijst van alle mogelijke video-ingangen of
videocoderingskanalen weergeven die niet zijn aangesloten op
een video-invoerbron.
1
Selecteer Combinaties > MENU
> Voeg combo toe >
Indeling
.
2
Selecteer een lay-out.
3
Selecteer een paneel en selecteer vervolgens Video >
Toon
alles
en een videobron.
4
Herhaal dit voor alle videofuncties op het combinatiescherm.
5
Pas het combinatiescherm zo nodig aan Een aangepast
combinatiescherm toevoegen,
pagina
3.
De videoweergave configureren
OPMERKING:
Niet alle opties zijn op alle camera- en
kaartplottermodellen beschikbaar.
1
Selecteer in het videoscherm MENU > Video-instellingen.
2
Selecteer een optie:
Als u het beeld wilt weergeven met een opgerekte
beeldverhouding, selecteert u Aspect > Oprekking. Het
beeld kan niet verder worden opgerekt dan de afmetingen
die worden beschikbaar zijn op aangesloten videotoestel,
en mogelijk vult het niet het gehele scherm.
Als u het beeld wilt weergeven met een standaard
beeldverhouding, selecteert u Aspect >
Standaard
.
Als u de helderheid wilt aanpassen, selecteert u
Helderheid en vervolgens Omhoog, Omlaag of
Automatisch
.
Als u de kleurverzadiging wilt aanpassen, selecteert u
Verzadiging en vervolgens Omhoog,
Omlaag of
Automatisch.
Als u het contrast wilt aanpassen, selecteert u Contrast
en vervolgens
Omhoog, Omlaag of Automatisch.
Als u de kaartplotter automatisch de bronindeling wilt laten
selecteren, selecteert u Standaard > Automatisch.
44 Video weergeven
De VIRB
®
actiecamera bedienen via de
kaartplotter
Voor bediening van de
VIRB actiecamera via de kaartplotter
moet u de toestellen eerst draadloos met elkaar verbinden (Een
draadloos toestel verbinden met de kaartplotter,
pagina
49).
U kunt maximaal vijf VIRB actiecamera's draadloos verbinden
met de kaartplotter.
Als u de VIRB actiecamera hebt verbonden met de kaartplotter,
wordt een nieuwe optie toegevoegd aan A/V, meters, bediening
.
Vanaf de kaartplotter kunt u opnamen starten en stoppen op de
VIRB actiecamera.
OPMERKING: Het VIRB beeld wordt op de kaartplotter in een
lagere resolutie weergegeven dan het met de VIRB actiecamera
wordt opgenomen. Als u het beeld in hoge resolutie wilt zien,
moet u de video weergeven op een computer of televisie.
1
Selecteer A/V, meters, bediening >
VIRB®
.
2
Selecteer een optie:
Selecteer om een foto te maken.
Selecteer om het opnemen starten.
Tijdens het opnemen wordt het resterende
opnamegeheugen weergegeven.
Selecteer nogmaals om het opnemen te stoppen.
Als u meerdere VIRB actiecamera's hebt verbonden, kunt
u met de pijlen de actiecamera selecteren die u wilt
bedienen.
Selecteer om opgeslagen video's of afbeeldingen weer
te geven.
Instellingen van de VIRB actiecamera
Selecteer A/V, meters, bediening >
VIRB® > MENU
.
Naam: Hiermee kunt u een nieuwe naam invoeren voor de VIRB
actiecamera.
Opnemen: Hiermee kunt u opnemen starten en stoppen.
Maak foto: Hiermee kunt u een foto maken.
Slaap: Hiermee schakelt u de VIRB actiecamera in een
energiezuinige modus om de batterij te sparen.
Video-instellingen van de VIRB actiecamera
Selecteer A/V, meters, bediening > VIRB®
> MENU > Video-
instellingen
.
Aspect: Hiermee stelt u de beeldverhouding voor de video-
opname in.
Video Mode: Hiermee stelt u de videomodus in. U kunt
bijvoorbeeld de optie Slow-Mo selecteren om slowmotion
video-opnamen te maken.
Video Size: Hiermee stelt u het beeldformaat of de afmetingen
in pixels van video-opnamen in.
Video FPS: Hiermee stelt u het aantal frames per seconde in.
Photo Size: Hiermee stelt u het beeldformaat of de afmetingen
in pixels van foto's in.
Field of View: Hiermee kunt u het zoomniveau instellen.
De bedieningsknoppen van de VIRB actiecamera
toevoegen aan andere schermen
Voor bediening van de VIRB actiecamera via de kaartplotter
moet u de toestellen eerst draadloos met elkaar verbinden (Een
draadloos toestel verbinden met de kaartplotter,
pagina
49).
U kunt de knoppenbalk van de VIRB actiecamera toevoegen
aan andere schermen. U kunt dan vanuit andere functies op de
kaartplotter video-opnamen starten en stoppen.
1
Open het scherm waaraan u de knoppenbalk van de VIRB
actiecamera wilt toevoegen.
2
Selecteer MENU
> Wijzig overlays > Onderste balk > VIRB
balk
.
In een scherm met de bedieningsknoppen van de VIRB
actiecamera kunt u selecteren om het scherm van de VIRB
actiecamera volledig weer te geven.
Video van de VIRB actiecamera afspelen
U kunt video en foto's van de VIRB actiecamera weergeven met
behulp van de kaartplotter.
OPMERKING: De VIRB weergave op de kaartplotter wordt in
dezelfde kwaliteit getoond als de live weergave op de
kaartplotter. Als u het beeld in hoge resolutie wilt zien, moet u
de video weergeven op een computer of televisie.
1
Selecteer in het VIRB®
scherm
.
2
Wacht enkele seconden totdat de miniatuurafbeeldingen zijn
geladen.
3
Selecteer een video of foto.
4
Bedien het afspelen met de schermknoppen of menuopties:
Selecteer om de video te stoppen.
Selecteer om video te onderbreken.
Selecteer om de video opnieuw af te spelen.
Selecteer om de video af te spelen.
Een VIRB video verwijderen
U kunt een video of foto van de VIRB actiecamera verwijderen.
1
Open de VIRB video of foto die u wilt verwijderen.
2
Selecteer MENU
> Verwijder bestand
.
Een VIRB videopresentatie starten
U kunt een presentatie van de video's en foto's op de VIRB
actiecamera weergeven.
1
Selecteer in het VIRB®
scherm
.
2
Wacht enkele seconden totdat de miniatuurafbeeldingen zijn
geladen.
3
Selecteer een video of foto.
4
Selecteer MENU
> Start diavoorstelling
.
Selecteer als u de presentatie wilt stoppen MENU
> Stop
diavoorstelling
.
Toestelconfiguratie
De kaartplotter automatisch inschakelen
U kunt instellen dat de kaartplotter automatisch aangaat als de
spanning wordt ingeschakeld. Anders moet u de kaartplotter
inschakelen door op
te drukken.
Selecteer Instellingen >
Systeem > Automatisch
inschakelen
.
OPMERKING:
Als Automatisch inschakelen op Aan staat, de
kaartplotter is uitgeschakeld met
en u de spanning van het
toestel haalt en binnen twee minuten weer aanbrengt, kan
het zijn dat u op moet drukken om de kaartplotter weer te
starten.
Systeeminstellingen
Selecteer
Instellingen > Systeem.
Geluiden en scherm: Hier kunt u de scherm- en audio-
instellingen aanpassen.
GPS: Hier vindt u informatie over GPS-satellieten en -
instellingen.
Systeeminformatie: Geeft informatie over de toestellen in het
netwerk en de softwareversie.
Stationsgegevens: Hier kunt u het station instellen.
Automatisch inschakelen: Hiermee regelt u wat automatisch
wordt ingeschakeld als de spanning wordt ingeschakeld.
Toestelconfiguratie 45
Simulator: Schakelt de simulator in of uit en biedt u de
mogelijkheid de tijd, datum, snelheid en gesimuleerde locatie
in te stellen.
Stationinstellingen
Selecteer Instellingen >
Systeem > Stationsgegevens
.
Wijzig station: Hiermee kunt u nieuwe standaarden instellen
voor het gehele station gebaseerd op de locatie van dit
station. U kunt er ook voor kiezen om dit scherm als een
zelfstandig, individueel scherm te gebruiken, in plaats van het
scherm te groeperen in een station met andere schermen.
GRID™ koppelen: Hiermee kunt u een extern GRID
invoerapparaat met dit station koppelen.
Schermvolgorde: Hiermee kunt u de volgorde van schermen
instellen. Dit is belangrijk als u een extern GRID
invoerapparaat gebruikt.
Stuurautomaat ingeschakeld: Staat u toe om de
stuurautomaat vanaf dit toestel te bedienen.
Reset lay-outs: Hiermee kunt u de fabrieksinstellingen voor alle
schermlay-outs van dit station herstellen.
Herstel stations: Hiermee kunt u de fabrieksinstellingen voor
alle schermlay-outs van het station herstellen.
Informatie over systeem en software weergeven
U kunt de softwareversie, de basiskaartversie, alle aanvullende
kaartinformatie (indien beschikbaar), de softwareversie van de
optionele Garmin radar (indien beschikbaar) en de toestel-id
weergeven. U kunt deze gegevens nodig hebben om de
systeemsoftware bij te werken of aanvullende kaartgegevens
aan te schaffen.
Selecteer Instellingen > Systeem
> Systeeminformatie
.
Het gebeurtenislog weergeven
In het logboek wordt een lijst met systeemgebeurtenissen
weergegeven.
Selecteer Instellingen >
Systeem > Systeeminformatie >
Gebeurtenislog
.
Voorkeursinstellingen
Selecteer
Instellingen >
Voorkeuren
.
Eenheden: Hiermee stelt u de maateenheid in.
Taal voor tekst: Stelt de taal van de tekst op het scherm in.
Navigatie: Hiermee stelt u navigatievoorkeuren in.
Toetsenbordindeling: Hiermee rangschikt u de knoppen op het
schermtoetsenbord.
Schermafdruk opslaan: Hiermee kunt u schermafbeeldingen
opslaan.
Gebr.gegevens delen: Hiermee kunt u via-punten en routes
delen via het Garmin Marine Network. Op alle kaartplotters
die via-punten en routes delen moet deze instelling zijn
ingeschakeld.
Weergave menubalk: Toont en verbergt de menubalk
automatisch wanneer deze wel of niet nodig is.
Eenheden instellen
Selecteer Instellingen >
Voorkeuren > Eenheden
.
Systeemeenheden: Stelt de systeemeenheid in voor het
toestel.
Afwijking: Hiermee wordt de magnetische afwijking, de hoek
tussen het magnetische noorden en het ware noorden,
ingesteld voor uw huidige locatie.
Noordreferentie: Stelt de richtingreferenties in voor het
berekenen van de koersinformatie. Waar stelt het
geografische noorden in als de noordreferentie. Grid stelt het
kaartnoorden in als de noordreferentie (000º). Magnetisch
stelt het magnetische noorden in als de noordreferentie.
Positieweergave: Hiermee selecteert u het positieformaat
waarmee een locatie wordt aangeduid. Wijzig het
positieformaat alleen wanneer u een kaart gebruikt met een
afwijkende indeling.
Kaartdatum: Hiermee stelt u het coördinaatsysteem van de
kaart in. Wijzig deze instelling alleen wanneer u een kaart
gebruikt met een afwijkende kaartindeling.
Tijd: Hiermee kunt u de tijdweergave, tijdzone en zomertijd
instellen.
Navigatie-instellingen
OPMERKING:
Voor sommige instellingen en opties zijn extra
kaarten of toestellen vereist.
Selecteer
Instellingen > Voorkeuren
> Navigatie
.
Routelabels: U kunt instellen welk type labels wordt
weergegeven voor koerswijzigingen op de kaart.
Koerswijzigingsovergang: Hiermee kunt u instellen hoe de
kaartplotter overschakelt naar de volgende koerswijziging of
het volgende routedeel op de route. U kunt de
overschakeling instellen op basis van tijd of afstand
voorafgaand aan de koerswijziging. Door de waarden tijd of
afstand te verhogen, kunt u de nauwkeurigheid van de
stuurautomaat bij het navigeren van een route of het volgen
van een Auto Guidance-lijn vergroten bij veel wendingen en
bij hoge snelheden. Voor rechtere routes en lagere
snelheden kan het verlagen van deze waarde de
nauwkeurigheid van de stuurautomaat vergroten.
Snelheidsbronnen: Hiermee kunt u de bron voor
snelheidsmetingen instellen.
Auto Guid.: Stelt de meeteenheden in voor de Voorkeursdiepte,
Vrije doorvaarthoogte en
Afstand kustlijn wanneer bepaalde
premiumkaarten worden gebruikt.
Begin van route: Selecteert een beginpunt voor routenavigatie.
Configuraties van Auto Guidance routes
VOORZICHTIG
De instellingen voor Voorkeursdiepte en Vrije doorvaarthoogte
zijn van invloed op de manier waarop de kaartplotter een Auto
Guid.
route berekent. Als de waterdiepte of de obstakelhoogte in
een gebied niet bekend is, wordt geen Auto Guid. route
berekend voor dat gebied. Als een gebied aan het begin of
einde van een Auto Guid. route minder diep is dan de
Voorkeursdiepte of lager dan de instellingen voor Vrije
doorvaarthoogte, wordt er afhankelijk van de kaartgegevens wel
of geen Auto Guid. route berekend voor dat gebied. De koers
door deze gebieden wordt op de kaart weergegeven als een
grijze lijn of een lijn met magenta en grijze lijnen. Er wordt een
alarmbericht weergegeven wanneer uw boot een van deze
gebieden binnenvaart.
OPMERKING:
In sommige gebieden is Auto Guidance
beschikbaar bij premiumkaarten.
OPMERKING:
Niet alle instellingen zijn van toepassing op alle
kaarten.
U kunt de parameters instellen die door de kaartplotter worden
gebruikt bij het berekenen van een Auto Guid. route.
Voorkeursdiepte: Hiermee stelt u de minimale waterdiepte in,
gebaseerd op dieptegegevens van de kaart, waarin uw boot
veilig kan varen.
OPMERKING:
De minimale waterdiepte voor de
premiumkaarten (van vóór 2016) is 0,9 meter (3 ft.). Als u
een waarde invoert van minder dan 0,9 meter (3 ft.), gebruikt
de kaart alleen diepten van 0,9 meter (3 ft.) bij het berekenen
van een Auto Guid. route.
Vrije doorvaarthoogte: Hiermee kunt u de minimale hoogte
voor bruggen of obstakels instellen, gebaseerd op de
kaartgegevens, waar de boot nog veilig onderdoor kan varen.
46 Toestelconfiguratie
Afstand kustlijn: Hiermee stelt u in hoe dicht op de kust u de
Auto Guid. route wilt plaatsen. De Auto Guid. route wordt
mogelijk verplaatst als u deze instelling tijdens het navigeren
wijzigt. De voor deze instelling beschikbare waarden zijn
relatief in plaats van absoluut. Om ervoor te zorgen dat de
Auto Guidance lijn op de juiste afstand van de kust wordt
geplaatst, kunt u de plaatsing van de Auto Guid.
route
beoordelen aan de hand van een of meer bekende
bestemmingen waarvoor navigatie door nauw vaarwater is
vereist (
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen,
pagina 15)
.
De afstand ten opzichte van de kust aanpassen
De instelling Afstand kustlijn geeft aan hoe dicht op de kust u de
Auto Guid.
lijn wilt plaatsen. De Auto Guid. lijn wordt mogelijk
verplaatst als u deze instelling tijdens het navigeren wijzigt. De
beschikbare waarden voor de instelling Afstand kustlijn zijn
relatief, niet absoluut. Om ervoor te zorgen dat de Auto Guid. lijn
op de juiste afstand van de kust wordt geplaatst, kunt u de
plaatsing van de Auto Guid. lijn beoordelen aan de hand van
een of meer bekende bestemmingen waarvoor navigatie door
nauw vaarwater is vereist.
1
Meer uw vaartuig af of ga voor anker.
2
Selecteer Instellingen > Voorkeuren > Navigatie > Auto
Guid. >
Afstand kustlijn > Normal
.
3
Selecteer een bestemming waar u eerder naartoe bent
gevaren.
4
Selecteer Navigeren naar > Auto Guid..
5
Controleer de plaatsing van de Auto Guidance-lijn en bepaal
of de lijn veilig om bekende obstakels heen gaat en of de
route met koerswijzigingen een efficiënte route is.
6
Selecteer een optie:
Als u tevreden bent met de plaatsing van de Auto
Guidance-lijn, selecteert u MENU > Navigatieopties
>
Navigatie stoppen
en gaat u verder met stap 10.
Als de Auto Guidance-lijn te dicht bij bekende obstakels is
geplaatst, selecteert u Instellingen >
Voorkeuren >
Navigatie > Auto Guid. > Afstand kustlijn > Ver
.
Als de koerswijzigingen in de Auto Guidance-lijn te groot
zijn, selecteert u Instellingen
> Voorkeuren > Navigatie
> Auto Guid. > Afstand kustlijn > Nabij
.
7
Als u Nabij
of Ver hebt geselecteerd in stap 6, controleert u
de plaatsing van de Auto Guidance-lijn en bepaalt u of de lijn
veilig om bekende obstakels heen gaat en of de route met
koerswijzigingen een efficiënte route is.
Auto Guid.
zorgt ervoor dat u ver bij obstakels in open water
vandaan blijft, ook als u Afstand tot kustlijn instelt op Nabij of
Dichtstbijzijnd. Dit betekent dat de kaartplotter de positie van
de Auto Guid. lijn wellicht niet wijzigt, tenzij navigatie door
nauw vaarwater is vereist voor de geselecteerde
bestemming.
8
Selecteer een optie:
Als u tevreden bent met de plaatsing van de Auto
Guidance-lijn, selecteert u MENU >
Navigatieopties >
Navigatie stoppen
en gaat u verder met stap 10.
Als de Auto Guidance lijn te dicht bij bekende obstakels is
geplaatst, selecteert u Instellingen > Voorkeuren >
Navigatie >
Auto Guid. > Afstand kustlijn > Verst
.
Als de koerswijzigingen in de Auto Guidance lijn te groot
zijn, selecteert u Instellingen > Voorkeuren
> Navigatie
> Auto Guid. > Afstand kustlijn > Dichtstbijzijnd
.
9
Als u
Dichtstbijzijnd of Verst hebt geselecteerd in stap 8,
controleert u de plaatsing van de Auto Guid. lijn en bepaalt u
of de lijn veilig om bekende obstakels heen gaat en of de
route met koerswijzigingen een efficiënte route is.
Auto Guid. zorgt ervoor dat u ver bij obstakels in open water
vandaan blijft, ook als u Afstand tot kustlijn instelt op Nabij of
Dichtstbijzijnd. Dit betekent dat de kaartplotter de positie van
de
Auto Guid. lijn wellicht niet wijzigt, tenzij navigatie door
nauw vaarwater is vereist voor de geselecteerde
bestemming.
10
Herhaal stap 3 t/m 9 in ieder geval nog één keer. Gebruik
daarbij elke keer een andere bestemming tot u vertrouwd
bent met de functionaliteit van de instelling Afstand kustlijn.
Communicatie-instellingen
NMEA 0183 instellingen
Selecteer Instellingen >
Communicatie > NMEA 0183-
instelling
.
Poorttypen: Zie De communicatie-indeling voor elke NMEA
0183-poort instellen, pagina 47.
Uitvoertelegrammen: Zie NMEA 0183-uitvoertelegrammen
configureren, pagina 47.
Positienauwkeurigheid: U kunt het aantal cijfers achter de
decimale komma instellen voor het overbrengen van NMEA
uitvoer.
XTE-precisie: U kunt het aantal cijfers achter de decimale
komma instellen voor het overbrengen van NMEA foutuitvoer
van radarstoringen.
Waypoint-id's: Stelt het toestel in op het overbrengen van via-
puntnamen of -nummers via NMEA
0183 tijdens het
navigeren. Door nummers te gebruiken kunnen
compatibiliteitsproblemen met oudere NMEA 0183
stuurautomaten worden opgelost.
Standaardinstellingen: Stelt de NMEA
0183 instellingen terug
op de oorspronkelijke fabrieksinstellingen.
Diagnose: Hiermee wordt
NMEA 0183 diagnostische informatie
weergegeven.
NMEA
0183-uitvoertelegrammen configureren
U kunt NMEA 0183-uitvoertelegrammen in- en uitschakelen.
1
Selecteer Instellingen >
Communicatie > NMEA 0183-
instelling > Uitvoertelegrammen
.
2
Selecteer een optie.
3
Selecteer een of meerdere NMEA
0183-uitvoertelegrammen
en selecteer BACK.
4
Herhaal stap 2 en stap 3 voor het in- of uitschakelen van
meer uitvoertelegrammen.
De communicatie-indeling voor elke NMEA 0183-poort
instellen
U kunt de communicatie-indeling voor iedere interne NMEA
0183-poort configureren wanneer u uw kaartplotter op externe
NMEA
0183-toestellen, een computer of andere Garmin
toestellen aansluit.
1
Selecteer Instellingen
> Communicatie > NMEA 0183-
instelling > Poorttypen
.
2
Selecteer een invoer- of uitvoerpoort.
3
Selecteer een indeling:
Voor ondersteuning van invoer en uitvoer van standaard
NMEA
0183-gegevens en DSC en ondersteuning van
NMEA invoer voor DPT-, MTW- en VHW-telegrammen
voor een echolood, selecteert u NMEA-standaard.
Voor ondersteuning van invoer of uitvoer van standaard
NMEA
0183-gegevens voor de meeste AIS-ontvangers,
selecteert u Hoge snelheid NMEA.
Voor ondersteuning van invoer of uitvoer van Garmin
gegevens voor communicatie met Garmin
software,
selecteert u Garmin.
4
Herhaal stap 2 en stap 3 om meer invoer- en uitvoerpoorten
te configureren.
Toestelconfiguratie 47
NMEA 2000 instellingen
Selecteer Instellingen >
Communicatie > NMEA 2000-
instelling
.
Toestellenlijst: Hier worden de toestellen weergegeven die zijn
verbonden met het netwerk.
Toestellen labelen: Hier kunt u de labels van de beschikbare
verbonden toestellen veranderen.
Toestellen en sensors in het netwerk een naam geven
U kunt een naam geven aan toestellen en sensors die met het
Garmin Marine Network en het
NMEA 2000 netwerk zijn
verbonden.
1
Selecteer Instellingen > Communicatie.
2
Selecteer Marine Network
of
NMEA 2000-instelling
>
Toestellenlijst
.
3
Selecteer een toestel in de lijst aan de linkerkant.
4
Selecteer
Wijzig naam.
5
Voer de naam in en selecteer OK
.
Marine Network
Met het Marine Network kunt u snel en gemakkelijk gegevens
van Garmin randapparatuur delen met de kaartplotters. Als u
een kaartplotter aansluit op een Marine Network, kunt u
gegevens ontvangen van en delen met andere toestellen en
kaartplotters die zijn verbonden met het Marine Network.
Selecteer Instellingen > Communicatie
> Marine Network
.
Alarmen instellen
Navigatiealarmen
Selecteer Instellingen >
Alarmen > Navigatie
.
Aankomst: Hiermee stelt u een alarm in voor wanneer u zich
binnen een opgegeven afstand of tijd van een koerswijziging
of bestemming bevindt.
Krabbend anker: Hiermee stelt u een alarm in voor wanneer u
een opgegeven afstand afdrijft terwijl u voor anker ligt.
Koersfout: Hiermee stelt u een waarschuwing in voor wanneer
de boot een opgegeven afstand van koers raakt.
Het krabbend-ankeralarm instellen
U kunt een alarm laten afgaan wanneer de boot zich meer dan
de toegestane afstand heeft verplaatst. Dit is heel handig
wanneer u 's nachts voor anker ligt.
1
Selecteer Instellingen >
Alarmen > Navigatie > Krabbend
anker
.
2
Selecteer
Alarm om het alarm in te schakelen.
3
Selecteer Stel bereik in en selecteer een afstand op de
kaart.
4
Selecteer
BACK.
Systeemalarmen
Klok: Stelt een wekker in.
Voedingspanning: Hiermee stelt u een alarmsignaal in dat
afgaat als de accuspanning is gedaald tot een opgegeven
voltage.
GPS-nauwkeurigheid: Hiermee stelt u een alarmsignaal in dat
afgaat als de nauwkeurigheid van de GPS-locatie buiten een
door de gebruiker gedefinieerde waarde valt.
Instellingen voor echoloodwaarschuwingen
OPMERKING:
Sommige instellingen vereisen externe
accessoires.
Selecteer
Instellingen
> Alarmen > Echolood
.
Ondiep water: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
diepte onder de opgegeven waarde komt.
Diep water: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
diepte boven de opgegeven waarde komt.
Watertemp.: Hiermee stelt u een alarm in dat afgaat als de
transducer een temperatuur doorgeeft die 2°F (1,1°C) hoger
of lager is dan de opgegeven temperatuur.
Contour: Hiermee kunt u opgeven dat er een alarm moet
afgaan als het toestel een zwevend doel detecteert in de
opgegeven diepte vanaf het wateroppervlak en vanaf de
bodem.
Vis: Hiermee kunt u een geluidsalarm instellen voor als het
toestel een zwevend doel detecteert.
laat het alarm afgaan wanneer vissen van elke
grootte worden gedetecteerd.
laat het alarm alleen afgaan wanneer middelgrote of
grote vissen worden gedetecteerd.
laat het alarm alleen afgaan wanneer grote vissen
worden gedetecteerd.
Weeralarmen instellen
Voordat u weeralarmen kunt instellen, moet u een compatibele
kaartplotter aansluiten op een weertoestel, zoals een GXM
toestel, en beschikken over een geldig weerabonnement.
1
Selecteer Instellingen > Alarmen > Weeralarmen.
2
Schakel alarmen in voor specifieke weersomstandigheden.
Het brandstofalarm instellen
Voordat u een brandstofniveau-alarm kunt instellen, moet een
compatibele brandstofstroomsensor zijn verbonden met de
kaartplotter.
U kunt een alarm laten afgaan wanneer de totale hoeveelheid
resterende brandstof aan boord het door u opgegeven niveau
bereikt.
1
Selecteer Instellingen > Alarmen > Brandstof > Stel tot.
bstof aan boord in > Aan.
2
Voer de resterende hoeveelheid brandstof in waarbij het
alarm moet afgaan en selecteer OK
.
Mijn boot-instellingen
OPMERKING: Voor sommige instellingen en opties zijn extra
kaarten of toestellen vereist.
Selecteer Instellingen >
Mijn boot
.
Diepte en anker: Hiermee kunt u informatie invoeren over de
kiel (De kielcorrectie instellen,
pagina
18)
en het anker.
Temp.correctie: Hiermee kunt u een correctiewaarde instellen
voor de watertemperatuurmeting via een NMEA 0183
watertemperatuursensor of een transducer met
temperatuursensor (De watertemperatuurcorrectie instellen,
pagina 49)
.
Vaarsnelheid kalibreren: Hiermee kalibreert u de transducer
met snelheidsmeting of de snelheidssensor (Een toestel voor
watersnelheid kalibreren, pagina 49).
Brandstofcapaciteit: Hiermee stelt u de gecombineerde
brandstofcapaciteit van alle brandstoftanks op uw vaartuig in
(De brandstofcapaciteit van het vaartuig instellen, pagina 36)
.
Type boot: Schakelt enkele kaartplotterfuncties in op basis van
het boottype.
CZone™: Hiermee stelt u de digitale schakelcircuits in.
Systeemprofielen: Hiermee kunt u uw systeemprofiel opslaan
op een geheugenkaart en systeemprofielinstellingen
importeren vanaf een geheugenkaart. Dit kan handig zijn als
u meerdere boten hebt, of als u uw instellingen wilt delen met
een vriend.
De kielcorrectie instellen
U kunt een kielcorrectie invoeren om de oppervlaktemeting voor
de diepte van een kiel te compenseren, zodat de diepte kan
worden gemeten vanaf de onderkant van de kiel in plaats van
vanaf de locatie van de transducer. Voer voor deze afstand een
48 Toestelconfiguratie
positief getal in. U kunt een negatief getal invoeren als u wilt
compenseren voor een grote boot die een paar voet diep in het
water ligt.
1
Voer een actie uit, op basis van de locatie van de transducer:
Als de transducer op de waterlijn
À
is geïnstalleerd, meet
u de afstand tussen de locatie van de transducer en de
kiel van de boot. Voer deze waarde bij stap 3 en 4 in als
een positief getal.
Als de transducer onder aan de kiel
Á
is geïnstalleerd,
meet u de afstand tussen de transducer en de waterlijn.
Voer deze waarde bij stap 3 en 4 in als een negatief getal.
2
Selecteer Instellingen > Mijn boot > Diepte en anker >
Kielcorrectie.
3
Gebruik de pijlknoppen om de in stap 1 gemeten kielcorrectie
in te voeren.
De watertemperatuurcorrectie instellen
Voordat u de watertemperatuurcorrectie kunt instellen, moet u
een NMEA 0183-watertemperatuursensor of een transducer met
temperatuursensor aansluiten om de watertemperatuur te
meten.
De temperatuurcorrectie compenseert de temperatuurmeting
van een temperatuursensor.
1
Meet de watertemperatuur aan de hand van een
temperatuursensor of een transducer met temperatuurmeting
die is aangesloten op de kaartplotter.
2
Meet de watertemperatuur met een andere
temperatuursensor of een thermometer die nauwkeuriger is.
3
Trek de in stap 1 gemeten watertemperatuur af van de
watertemperatuur die u hebt gemeten in stap 2.
Het resultaat is de temperatuurcorrectie. Voer deze waarde
in stap 5 in als een positief getal als de op de kaartplotter
aangesloten sensor een koudere watertemperatuur aangeeft
dan in werkelijkheid het geval is. Voer deze waarde in stap 5
in als een negatief getal als de op de kaartplotter
aangesloten sensor een warmere watertemperatuur aangeeft
dan in werkelijkheid het geval is.
4
Selecteer Instellingen > Mijn boot > Temp.correctie.
5
Voer de in stap 3 berekende temperatuurcorrectie in.
Een toestel voor watersnelheid kalibreren
Als u een transducer met snelheidssensor op de kaartplotter
hebt aangesloten, kunt u die snelheidssensor kalibreren om de
nauwkeurigheid van de op de kaartplotter weergegeven
watersnelheidsgegevens te verbeteren.
1
Selecteer Instellingen > Mijn boot > Vaarsnelheid
kalibreren.
2
Volg de instructies op het scherm.
Als de boot te traag is of als de snelheidssensor niets
registreert, verschijnt een melding.
3
Selecteer OK
en verhoog geleidelijk de snelheid van de boot.
4
Als het bericht weer wordt weergegeven, stop dan de boot en
controleer of het wieltje met de sensor niet is vastgelopen.
5
Als het wieltje zonder problemen draait, controleer dan de
kabelverbindingen.
6
Als de melding zich blijft voordoen, neem dan contact op met
Garmin Product Support.
Instellingen voor overige schepen
Als uw compatibele kaartplotter is verbonden met een AIS-
toestel of marifoon, kunt u instellen hoe andere vaartuigen op de
kaartplotter worden weergegeven.
Selecteer
Instellingen > Overige schepen.
AIS: Schakelt ontvangst van AIS-signalen in en uit.
DSC: Schakelt DSC (Digital Selective Calling) in en uit.
Aanvaringsalarm: Hiermee stelt u het aanvaringsalarm in (Een
veilige zone voor aanvaringsgevaar instellen,
pagina
7).
AIS-EPIRB-testuitzending: Hiermee schakelt u testsignalen in
van EPRIB's (Emergency Position Indicating Radio
Beacons).
AIS-MOB-testuitzending: Hiermee schakelt u testsignalen in
van MOB-toestellen (Man-over-boord).
AIS-SART-test: Hiermee schakelt u testuitzendingen in van
SART-zenders (Search and Rescue Transponders).
De fabrieksinstellingen van de kaartplotter
herstellen
OPMERKING:
Tijdens deze procedure worden alle gegevens
verwijderd die u hebt ingevoerd.
1
Selecteer Instellingen >
Systeem > Systeeminformatie >
Fabrieksinstellingen
.
2
Selecteer een optie.
Communicatie met draadloze
toestellen
Met de kaartplotters kunt u een draadloos netwerk opzetten,
waar draadloze toestellen een verbinding mee kunnen maken.
Verbinding met draadloze toestellen biedt u de mogelijkheid om
Garmin
apps, zoals BlueChart Mobile en Garmin Helm
te
gebruiken. Zie www.garmin.com voor meer informatie.
WiFi
®
netwerk
Het
WiFi draadloos netwerk instellen
Met de kaartplotters kunt u een WiFi
netwerk opzetten,
waarmee draadloze toestellen verbinding kunnen maken. Als u
de instellingen voor het draadloze netwerk voor het eerst opent,
wordt u gevraagd om het netwerk in te stellen.
1
Selecteer Instellingen >
Communicatie > Wi-Fi netwerk >
Wi-Fi > Aan > OK
.
2
Voer zo nodig een naam in voor dit draadloze netwerk.
3
Voer een wachtwoord in.
U hebt dit wachtwoord nodig om via een draadloos toestel
toegang te krijgen tot het draadloze netwerk. Het wachtwoord
is hoofdlettergevoelig.
Een draadloos toestel verbinden met de kaartplotter
Voordat u een draadloos toestel kunt verbinden met het
draadloze netwerk van de kaartplotter, moet u het draadloze
netwerk van de kaartplotter configureren ( (Het Wi
Fi draadloos
netwerk instellen, pagina
49)
).
Communicatie met draadloze toestellen 49
U kunt meerdere draadloze toestellen verbinden met de
kaartplotter om gegevens te delen.
1
Schakel op het draadloze toestel de WiFi
technologie in en
scan naar draadloze netwerken.
2
Selecteer de naam van het draadloze netwerk van uw
kaartplotter ( (Het Wi
Fi draadloos netwerk instellen,
pagina
49)
).
3
Voer het netwerkwachtwoord in.
Het draadloze kanaal wijzigen
U kunt het draadloze kanaal wijzigen als u een toestel niet kunt
vinden, verbindingsproblemen hebt, of hinder hebt van
interferentie.
1
Selecteer Instellingen >
Communicatie > Wi-Fi netwerk >
Geavanceerd > Kanaal
.
2
Voer een nieuw kanaal in.
U hoeft het draadloze kanaal van met dit netwerk verbonden
toestellen niet te wijzigen.
De
WiFi host wijzigen
U kunt wijzigen welke kaartplotter als WiFi
host fungeert. Dit
kan van pas komen als u problemen hebt met WiFi
communicatie. De optie om de WiFi host te wijzigen biedt u de
mogelijkheid om een kaartplotter te selecteren die zich dichter
bij uw mobiele toestel bevindt.
1
Selecteer Instellingen >
Communicatie > Wi-Fi netwerk >
Geavanceerd > Wi-Fi host
.
2
Volg de instructies op het scherm.
Draadloze afstandsbediening
De draadloze afstandsbediening koppelen met de
kaartplotter
Om de draadloze afstandsbediening met een kaartplotter te
kunnen gebruiken moet u de afstandsbediening en de
kaartplotter eerst koppelen.
U kunt een afstandsbediening koppelen met meerdere plotters
en vervolgens schakelen tussen de kaartplotters door op de
koppelingsknop te drukken.
1
Selecteer Instellingen > Communicatie > Draadloze
toestellen
> Draadloze afstandsbed.
.
2
Selecteer
Nieuwe verbinding.
3
Volg de instructies op het scherm.
De schermverlichting van de afstandsbediening in- en
uitschakelen
Door de schermverlichting van de afstandsbediening uit te
schakelen gaat de batterij langer mee.
1
Selecteer op de kaartplotter Instellingen > Communicatie >
Draadloze toestellen
> Draadloze afstandsbed. >
Schermverlichting
.
2
Volg de instructies op het scherm.
De afstandsbediening loskoppelen van alle
kaartplotters
1
Selecteer op de kaartplotter Instellingen >
Communicatie >
Draadloze toestellen > Draadloze afstandsbed. >
Ontkoppel alle
.
2
Volg de instructies op het scherm.
De
Garmin Helm toepassing gebruiken met
de kaartplotter
Voordat u de kaartplotter kunt bedienen met de Garmin Helm
toepassing, moet u de toepassing downloaden en installeren en
de kaartplotter verbinden met een WiFi
router.
1
Selecteer Instellingen > Communicatie
> Draadloze
toestellen > Helm-app
.
2
Selecteer een optie.
3
Gebruik de toepassing om de kaartplotter te bekijken of te
bedienen.
Een quatix
®
horloge verbinden met de
kaartplotter
U kunt verbinding maken tussen een compatibel quatix horloge,
zoals het
quatix 3 horloge, en een compatibele kaartplotter om
gegevens van de kaartplotter op uw quatix horloge weer te
geven.
1
Breng het
quatix horloge binnen bereik (3 m) van de
kaartplotter.
2
Selecteer vanuit het quatix
horlogeklokweergavescherm
START
> Bootgegevens > START
.
OPMERKING: Als u al verbinding hebt gemaakt met een
kaartplotter en u wilt verbinding maken met een andere
kaartplotter, opent u het scherm Bootgegevens, houdt u
UP
ingedrukt en selecteert u Koppel nieuwe.
3
Selecteer op de kaartplotter Instellingen > Communicatie >
Draadloze toestellen
> Garmin Wearable > Schakel
verbindingen in > Nieuwe verbinding
.
De kaartplotter begint naar het draagbare toestel te zoeken
en maakt er verbinding mee.
Als de toestellen zijn gekoppeld, maken ze automatisch
verbinding met elkaar als ze worden ingeschakeld en binnen
bereik zijn.
Een
Garmin Nautix
toestel verbinden met
de kaartplotter
Koppelen is de totstandbrenging van een verbinding tussen
twee compatibele draadloze toestellen. U maakt bijvoorbeeld
een koppeling als u een Garmin Nautix toestel voor de eerste
keer verbindt met een compatibele kaartplotter. Voor een lijst
van compatibele toestellen gaat u naar de productpagina op
www.garmin.com.
OPMERKING: U kunt een Garmin Nautix toestel koppelen met
meerdere compatibele toestellen voor een betere dekking op
grotere boten.
1
Breng een
Garmin Nautix toestel binnen bereik (3 m) van de
kaartplotter.
Het toestel zoekt automatisch naar alle compatibele
toestellen binnen het bereik.
2
Selecteer indien nodig in het menu van het draagbarre
toestel Toestelverbindingen >
Koppel nieuw toestel
.
3
Selecteer op de kaartplotter Instellingen > Communicatie >
Draadloze toestellen
> Garmin Wearable > Schakel
verbindingen in > Nieuwe verbinding
.
De kaartplotter begint naar het draagbare toestel te zoeken
en maakt er verbinding mee.
Als de toestellen zijn gekoppeld, maken ze automatisch
verbinding met elkaar als ze worden ingeschakeld en binnen
bereik zijn.
Beheer van kaartplottergegevens
Via-punten, routes en sporen vanaf
HomePort
naar een kaartplotter kopiëren
Als u gegevens wilt kopiëren naar de kaartplotter, moet de
laatste versie van het softwareprogramma HomePort op uw
computer zijn geïnstalleerd en moet er een geheugenkaart zijn
geplaatst in de kaartplotter.
Kopieer de gegevens van HomePort naar de voorbereide
geheugenkaart.
Zie voor meer informatie het HomePort helpbestand.
50 Beheer van kaartplottergegevens
Een bestandstype selecteren voor via-
punten en routes van andere leveranciers
U kunt via-punten en routes op toestellen van andere
leveranciers importeren en exporteren.
1
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht > Bestandstype
.
2
Selecteer
GPX.
Als u weer gegevens wilt overzetten met Garmin toestellen,
selecteert u het bestandstype ADM.
Gegevens van een geheugenkaart kopiëren
1
Plaats een geheugenkaart in een kaartuitsparing.
2
Selecteer NAV INFO > Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht.
3
Selecteer indien nodig de geheugenkaart waar u gegevens
naartoe wilt kopiëren.
4
Selecteer een optie:
Als u gegevens op de geheugenkaart wilt overzetten naar
de kaartplotter en deze wilt combineren met bestaande
gebruikersgegevens, selecteert u Voeg in van kaart
.
Als u gegevens op de geheugenkaart wilt overzetten naar
de kaartplotter en bestaande gebruikersgegevens wilt
overschrijven, selecteert u Vervang van kaart.
5
Selecteer de bestandsnaam.
Via-punten, routes en sporen kopiëren naar
een geheugenkaart
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
2
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht > Opslaan op kaart
.
3
Selecteer indien nodig de geheugenkaart waar u gegevens
naartoe wilt kopiëren.
4
Selecteer een optie:
Als u een nieuw bestand wilt maken, selecteert u Voeg
nieuw bestand toe en voert u een naam in.
Als u de informatie wilt toevoegen aan een bestaand
bestand, selecteert u het bestand in de lijst.
Geïntegreerde kaarten naar een
geheugenkaart kopiëren
U kunt kaarten van de kaartplotter kopiëren naar een
geheugenkaart, zodat u deze kunt gebruiken met HomePort.
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
2
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht
.
3
Selecteer
Ingebouwde kaart kopiëren.
Een back-up van gegevens maken op een
computer
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
2
Selecteer NAV INFO
> Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht > Opslaan op kaart
.
3
Selecteer een naam in de lijst of selecteer Voeg nieuw
bestand toe.
4
Selecteer Opslaan op kaart.
5
Verwijder de geheugenkaart en plaats deze in een kaartlezer
die op een computer is aangesloten.
6
Open de map Garmin\UserData op de geheugenkaart.
7
Kopieer het desbetreffende back-upbestand op de kaart en
plak dit op een willekeurige locatie op de computer.
De back-upgegevens herstellen naar een
kaartplotter
1
Plaats de geheugenkaart in een kaartlezer die is aangesloten
op de computer.
2
Kopieer een back-upbestand van de computer naar de map
Garmin\UserData op de geheugenkaart.
3
Plaats een geheugenkaart in de kaartsleuf.
4
Selecteer NAV INFO >
Gebruikersgegevens >
Gegevensoverdracht > Vervang van kaart
.
Systeeminformatie op een geheugenkaart
opslaan
U kunt de systeeminformatie op een geheugenkaart opslaan en
indien nodig gebruiken als hulp bij het oplossen van problemen.
Een medewerker van de productondersteuning kan u namelijk
vragen deze informatie te gebruiken om gegevens over het
netwerk op te halen.
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartuitsparing.
2
Selecteer Instellingen
> Systeem > Systeeminformatie >
Garmin-toestellen > Opslaan op kaart
.
3
Selecteer indien nodig de geheugenkaart waarop u de
systeeminformatie wilt opslaan.
4
Verwijder de geheugenkaart.
Appendix
Het toestel registreren
Vul de onlineregistratie vandaag nog in zodat wij u beter kunnen
helpen.
Ga naar my.garmin.com.
Bewaar uw originele aankoopbewijs of een fotokopie op een
veilige plek.
Digitaal schakelen
U kunt uw kaartplotter gebruiken om circuits te bewaken of te
bedienen als een compatibel systeem is aangesloten.
U kunt bijvoorbeeld de binnen- en navigatieverlichting van het
vaartuig bedienen. Ook kunt u leeftankcircuits bewaken.
Voor toegang tot de digitale schakelcircuits selecteert u
NAV
INFO > Circuitbediening.
Voor meer informatie over de aanschaf en configuratie van een
digitaal schakelsysteem kunt u contact opnemen met uw Garmin
dealer.
Het GRID externe invoertoestel koppelen met
de kaartplotter
Voordat u een GRID extern invoertoestel kunt gebruiken met
een kaartplotter, moet u de toestellen koppelen.
U kunt de koppeling van de toestellen beginnen vanuit de
kaartplotter of vanuit het
GRID externe invoertoestel.
Het GRID
toestel met de kaartplotter koppelen vanaf
de kaartplotter
1
Selecteer Instellingen > Systeem > Stationsgegevens >
GRID™ koppelen > Voeg toe.
2
Druk op het GRID
externe invoertoestel op SELECT.
Het GRID
toestel met de kaartplotter koppelen via het
GRID toestel
1
Druk op het
GRID externe invoertoestel tegelijkertijd op + en
HOME.
Op alle kaartplotters in het Garmin Marine Network wordt nu
een selectiepagina geopend.
Appendix 51
2
Draai het wieltje op het GRID
externe invoertoestel om
SELECT te markeren bij de kaartplotter die u wenst aan te
sturen met het GRID externe invoertoestel.
3
Druk op
SELECT.
De
GRID joystick draaien
In bepaalde installatie-situaties kunt u de oriëntatie van de GRID
joystick draaien.
1
Selecteer Instellingen > Communicatie
> Marine Network
.
2
Selecteer het
GRID toestel.
Het scherm schoonmaken
LET OP
Schoonmaakmiddelen met ammoniak beschadigen de
antispiegelende coating.
Het toestel is voorzien van een speciale antispiegelende coating
die gevoelig is voor was en schurende reinigingsmiddelen.
1
Breng lenzenvloeistof (die specifiek geschikt is voor
antispiegelende coatings) aan op de doek.
2
Veeg het scherm voorzichtig met een schone, pluisvrije doek
schoon.
Afbeeldingen op een geheugenkaart
bekijken
U kunt afbeeldingen bekijken die zijn opgeslagen op een
geheugenkaart. U kunt .jpg, .png, en .bmp bestanden
weergeven.
1
Plaats een geheugenkaart met afbeeldingsbestanden in de
kaartuitsparing.
2
Selecteer NAV INFO >
Fotoalbum
.
3
Selecteer de map met de afbeeldingen.
4
Wacht enkele seconden totdat de miniatuurafbeeldingen zijn
geladen.
5
Selecteer een afbeelding.
6
Gebruik de pijltjes om door de afbeeldingen te bladeren.
7
Selecteer zo nodig MENU > Start diavoorstelling.
Schermafbeeldingen
U kunt een opname maken van elk scherm dat op uw
kaartplotter wordt weergegeven en dit opslaan als een
bitmapbestand (.bmp). Vervolgens kunt u de schermafbeelding
overzetten naar uw computer. U kunt de opname ook
weergeven in het fotoalbum (
Afbeeldingen op een
geheugenkaart bekijken, pagina 52)
.
Schermafbeeldingen vastleggen
1
Plaats een geheugenkaart in de kaartuitsparing.
2
Selecteer Instellingen >
Voorkeuren > Schermafdruk
opslaan > Aan
.
3
Ga naar een scherm waarvan u een opname wilt maken.
4
Houd
HOME minimaal zes seconden ingedrukt.
Schermafbeeldingen naar een computer kopiëren
1
Verwijder de geheugenkaart uit de kaartplotter en plaats
deze in een kaartlezer die is aangesloten op een computer.
2
Open in
Windows
®
Verkenner de map Garmin\scrn op de
geheugenkaart.
3
Kopieer een .BMP-bestand op de kaart en plak dit bestand in
de gewenste map op de computer.
Problemen oplossen
Mijn toestel ontvangt geen GPS-signalen
Als het toestel geen satellietsignalen ontvangt, kan dit
verschillende oorzaken hebben. Als het toestel over een grote
afstand is verplaatst sinds de laatste keer dat satellietsignalen
werden ontvangen of als het toestel langer dan een paar weken
of maanden uitgeschakeld is geweest, kan het voorkomen dat
het toestel satellietsignalen niet meer goed ontvangt.
Controleer of de nieuwste softwareversie op het toestel is
geïnstalleerd. Als dat niet het geval is, werkt u de software
van het toestel bij (Software-update, pagina 1).
Zorg dat het toestel zich in de open lucht bevindt, zodat de
antenne het GPS-signaal kan ontvangen. In een cabine moet
het toestel dichtbij een venster worden gemonteerd, zodat
het GPS-signaal kan worden ontvangen.
Zorg dat de externe GPS-antenne is aangesloten op de
kaartplotter of het
NMEA netwerk.
Als het toestel meerdere GPS-antennebronnen heeft,
selecteert u een andere bron (De GPS-bron selecteren,
pagina 2)
.
Ik kan mijn toestel niet inschakelen of mijn toestel
gaat steeds uit
Als uw toestel steeds uitgaat of niet kan worden ingeschakeld,
kan dit wijzen op een probleem met de voeding. Controleer het
volgende om te proberen de oorzaak van het voedingsprobleem
te vinden en het probleem te verhelpen.
Controleer of de voedingsbron stroom geeft.
U kunt dit op verschillende manieren controleren. U kunt
bijvoorbeeld controleren of andere toestellen op dezelfde
voedingsbron wel goed functioneren.
Controleer de zekering in de voedingskabel.
De zekering bevindt zich in een houder die deel uitmaakt van
de rode draad van de voedingskabel. Controleer of de
geïnstalleerde zekering de juiste capaciteit heeft. Op het
label op de kabel of in de installatiehandleiding staat
aangegeven welke capaciteit de zekering moet hebben.
Controleer of de zekeringsdraad in de zekering niet kapot is.
U kunt de zekering testen met een multimeter. Als de
zekering in orde is, geeft de multimeter 0 Ohm aan.
Controleer of er ten minste 10 Volt spanning op het toestel
staat - 12 Volt wordt aangeraden.
U kunt het voltage controleren door de gelijkstroomspanning
te meten tussen het contrabusje en de aarde van de
voedingskabel. Als de spanning minder bedraagt dan 10 Volt,
gaat het toestel niet aan.
Als het toestel voldoende stroom krijgt, maar niet aangaat,
kunt u contact opnemen met Garmin Product Support op
support.garmin.com.
Mijn toestel maakt geen via-punten op de juiste
locatie
U kunt handmatig een via-puntlocatie invoeren om gegevens
tussen toestellen over te brengen en te delen. Als u een via-punt
hebt ingevoerd met behulp van coördinaten en het punt niet op
de gewenste locatie wordt weergegeven, komen de kaartdatum
en het positieformaat van het toestel mogelijk niet overeen met
de kaartdatum en het positieformaat die oorspronkelijk zijn
gebruikt om het via-punt te markeren.
Het positieformaat heeft betrekking op de manier waarop de
positie van de GPS-ontvanger op het scherm wordt
weergegeven. De positie wordt gewoonlijk weergegeven in
graden en minuten (breedtegraad/lengtegraad) met opties voor
graden, minuten en seconden, alleen graden of een van de
diverse grid-indelingen.
De kaartdatum is een rekenmodel dat een deel van het
aardoppervlak weergeeft. Lengte- en breedtegraadlijnen op een
papieren kaart zijn altijd gerelateerd aan een bepaalde
kaartdatum.
1
Zoek uit welke kaartdatum en welk positieformaat werden
gebruikt toen het oorspronkelijke via-punt werd gemaakt.
52 Appendix
Als het oorspronkelijke via-punt is overgenomen van een
kaart, moet op de kaart een legenda aanwezig zijn waarin de
kaartdatum en het positieformaat staan vermeld die zijn
gebruikt om die kaart te maken. Meestal staat deze legenda
in de buurt van de productcode van de kaart.
2
Selecteer Instellingen >
Voorkeuren > Eenheden
.
3
Selecteer de juiste kaartdatum- en positieformaatinstellingen.
4
Maak het via-punt opnieuw.
NMEA 2000 PGN-informatie
Type PGN Beschrijving
Zenden en ontvangen 059392 ISO-bevestiging
059904 ISO-aanvraag
060928 ISO-adresreservering
126208 NMEA
: Opdracht, Aanvraag en
Bevestiging (groepfunctie)
126996 Productinformatie
127250 Voorliggende koers van vaartuig
128259 Snelheid: Ten opzichte van water
128267 Waterdiepte
129539 GNSS-DOP's
129799 Radiofrequentie, modus en vermogen
130306 Windgegevens
130312 Temperatuur
Zenden 126464 PGN-lijst verzenden en ontvangen
(groepfunctie)
127258 Magnetische variatie
129025 Positie: Snelle update
129026 COG en SOG: Snelle update
129029 GNSS-positiegegevens
129283 Koersfout
129284 Navigatiegegevens
129285 Navigatieroute en via-puntgegevens
129540 GNSS-satellieten in weergave
Ontvangen 127245 Roer
127250 Voorliggende koers van vaartuig
127488 Motorparameters: Snelle update
127489 Motorparameters: Dynamisch
127493 Transmissieparameters: Dynamisch
127498 Motorparameters: Vaste gegevens
127505 Vloeistofniveau
129038 AIS, klasse A, positierapport
129039 AIS, klasse B, positierapport
129040 AIS, klasse B, uitgebreid positierapport
129794 AIS, klasse A, vaste gegevens en vaar-
gegevens
129798 AIS, SAR, positierapport voor
vliegtuigen
129802 AIS, veiligheidsgerelateerd
uitgezonden bericht
129808 DSC Call-informatie
130310 Omgevingsparameters
130311 Omgevingsparameters (verouderd)
130313 Vochtigheid
130314 Werkelijke druk
130576 Status van kleine vaartuigen
Deze gegevens zijn alleen van toepassing op NMEA 2000 compatibele
producten.
NMEA
0183-informatie
Type Telegram Beschrijving
Zenden GPAPB APB: Koers- of spoorcontrole
(stuurautomaat) telegram "B"
GPBOD BOD: Richting (vertrekpunt naar
bestemming)
GPBWC BWC: Richting en afstand tot
waypoint
GPGGA GGA: GPS-positiebepalingsge-
gevens
GPGLL GLL: Geografische positie
(breedtegraad en lengtegraad)
GPGSA GSA: GNSS DOP en actieve
satellieten
GPGSV GSV: GNSS-satellieten in weer-
gavemodus
GPRMB RMB: Aanbevolen minimum
navigatie-informatie
GPRMC RMC: Aanbevolen minimum
specifieke GNSS-gegevens
GPRTE RTE: Routes
GPVTG VTG: Koers over de grond en
snelheid over de grond
GPWPL WPL: Waypoint-locatie
GPXTE XTE: Koersfout
PGRME E: Geschatte fout
PGRMM M: Kaartdatum
PGRMZ Z: Hoogte
SDDBT DBT: Diepte onder transducer
SDDPT DPT: Diepte
SDMTW MTW: Watertemperatuur
SDVHW VHW: Watersnelheid en koers
Ontvangen DPT Diepte
DBT Diepte onder de transducer
MTW Watertemperatuur
VHW Watersnelheid en koers
WPL Waypoint-locatie
DSC Digital Selective Calling-
gegevens
DSE Uitgebreide Digital Selective
Calling-gegevens
HDG Koers, afwijking en variatie
HDM Koers, magnetisch
MWD Windrichting en snelheid
MDA Meteorologische samenstelling
MWV Windsnelheid en -hoek
VDM AIS VHF data-link-bericht
U kunt de volledige informatie over NMEA (National Marine Electronics
Association)-indeling en telegrammen aanschaffen bij: NMEA, Seven
Riggs Avenue, Severna Park, MD 21146 USA (www.nmea.org)
Appendix 53
Index
A
aan-uitknop 
1
, 45
aankomstalarm 
48
aanvaringsalarm 
7
, 49
afbeeldingen 
52
afstand meten
22
kaarten
4
afstand tot kustlijn
15
, 47
afstandcirkels 
9
afstandsbediening 
50
loskoppelen 
50
AIS
6
–9
doelzoeken 
6
–8
gevaren 
7
, 29
inschakelen 
49
noodsignaaltoestel 
8
radar 29
SART 8
alarmen 
17
, 48
aankomst
48
aanvaring 
7
, 49
brandstof
36
, 48
diep water 
25
, 48
echolood 
25
, 48
krabbend anker 
48
meters
36
motor
36
navigatie 
48
ondiep water 
25
, 48
van koers
48
watertemperatuur 
25
, 48
weer
48
AM
38
, 39
andere schepen
AIS
8
, 9
sporen 
9
anker
48
antenne, GPS
2
Auto Guidance 
11
, 12, 14, 15, 46
afstand tot kustlijn
15
, 47
routes 14, 15
B
batterij, beheer 
37
bestemmingen
navigatiekaart 
12
selecteren 
12
boeirapporten 
43
brandstofcapaciteit 
36
brandstofmeters 
35
, 36
statusalarm
36
, 48
synchroniseren met actuele
brandstofvoorraad 
36
C
camera
45
bedienen 
44
, 45
configuratie 
44
onderbreken 
44
stand-by
44
startpositie
44
cijfers projecteren 
3
circuits
51
combinaties 
3
aangepast 
3
aanpassen 
2
, 44
correctie, voorkant boot 
32
corridorbreedte 
9
D
DAB
38
, 39
dieptelog 
27
, 37
digitaal schakelen 
51
Digital Selective Calling (DSC) 
33
, 34
contactpersonen 
34
inschakelen 
34
, 49
kanalen 
35
persoonlijke standaardoproep 
35
doelzoeken 
28
draadloze toestellen 
45
, 49, 50
netwerkconfiguratie 
49
, 50
verbinden van een draadloos toestel 49, 50
DSC.
Zie
Digital Selective Calling (DSC)
E
EBL
29
aanpassen 
29
meten
29
tonen
29
echolood 
19
, 20, 22, 26
a-scope 
24
, 25
afstanden meten 
22
alarmen 
25
, 48
bodem vast
23
bron
22
delen 
22
diepte 
23
diepteschaal 
23
frequenties 
23
, 24
FrontVü
21
Garmin ClearVü 
20
interferentie 
25
kegel 
10
kleurafwijzing 25
kleurversterking 
22
nummers
3
opnemen 
27
oppervlakteruis 
25
Panoptix 
20
, 21, 24, 25
presentatie 
25
ruis
22
schuifsnelheid 
24
SideVü 
20
vastleggen 
26
versterking 
22
via-punt 
12
, 22
weergaven 
19
–21
whiteline 
25
zoomen 
23
zwevende doelen 
25
EPIRB
8
F
fabrieksinstellingen 
49
stations
3
favorieten 
2
Fish Eye 3D
echoloodkegel 
10
sporen 
10
zwevende doelen 
10
FM
38
, 39
foto's, luchtfoto's
6
G
Ga naar 12, 13
Garmin ClearVü 
20
Garmin Marine Network 
17
, 48
Garmin product support, contactgegevens 
1
geanimeerde stromingen, getijden 
6
gebeurtenislog 
46
gebruikersgegevens
synchroniseren 
17
verwijderen 
17
gegevens
back-up 
51
kopiëren 
51
gegevensbeheer 
50
geheugenkaart 
51
gedetailleerde kaarten 
51
installeren 
1
getijdenstations 
6
, 37
indicatoren 
6
gevarenkleuren 
9
gijpen.
Zie
overstag gaan en gijpen
GPS
52
bron
2
signalen 
2
GPS-nauwkeurigheid 
48
grafiek windhoek 
37
grafiek windsnelheid 
37
grafieken
atmosferische druk 
37
configureren 
37
diepte 
37
luchttemperatuur 
37
watertemperatuur 
37
windhoek 
37
windsnelheid 
37
grenslijn 
17
grenslijnen 
17
GRID
52
GRID koppelen 
46
, 51
H
helm toepassing 
50
help. Zie productondersteuning
herstellen, instellingen 
40
I
instellingen 
11
, 45, 46
radarbeeld 
31
systeeminformatie 
46
J
joystick 
52
K
kaarten
4
–6, 9, 10. Zie kaarten
afstand meten
4
details 
5
ingebouwd 
4
navigatie 
5
, 6
presentatie 
9
quickdraw 
10
, 11
selecteren 
4
symbolen 
4
voorliggende koers, lijn 
9
kielcorrectie 
18
, 48
kleurmodus 
4
klok
48
alarm
48
koers
32
aanhouden 
32
aanpassen 
32
lijn 
5
Shadow Drive 32
koersen 
11
koersfoutalarm 
48
kompas
gegevensbalk 
3
roos
8
krabbend-ankeralarm 
48
L
locatie markeren 
12
luchtfoto's
6
M
maateenheden 
46
man-over-boord 
12
, 33, 34
marifoon 
33
AIS-doel oproepen 
35
DSC-kanaal 
35
noodoproep 
34
noodoproepen 
34
persoonlijke standaardoproep 
35
MARPA
7
doelzoeken 
28
gelabeld object 
28
, 29
gevaren 
29
navigatiekaart 
9
mediaspeler 
38
–40
afstemmodus
39
alfabetisch zoeken 
38
bron
38
DAB
39
dempen 
38
FUSION-Link
38
herhalen 
38
54 Index
radio 
39
, 40
SiriusXM Satellite Radio 
39
toestelnaam 
40
tunerregio 
38
, 39
VHF
38
voorinstelling 
39
, 44
willekeurige volgorde 
38
zones
38
meters
35
brandstof
35
, 36
limieten 
35
motor
35
, 36
statusalarmen 
36
trip
36
wind 
36
meters voor zeilen 
36
MOB, toestel 
8
motorboot
3
, 17
motormeters
35
, 36
configureren 
35
, 36
statusalarmen 
36
muziekspeler 
38
–40.
Zie
mediaspeler
N
navigatiealarmen 
48
navigatiebijkaart 
3
navigatiehulpmiddelen 
5
navigatiekaart 
4
, 6, 12, 43
instellen 
8
luchtfoto's
8
MARPA
9
radaroverlay 
29
sporen van schepen 
9
, 35
watersportdiensten 
12
netwerk.
Zie
Marine Network
NMEA 0183 
33
, 47
NMEA 2000 
33
, 48, 53
noodoproep 
34
noodsignaaltoestel 
8
O
overstag gaan en gijpen 
19
vaste voorliggende koers 
19
vaste windsturing 
19
P
Perspective 3D
43
positie, bijhouden 34
positierapport 
34
premiumkaarten 
5
, 6, 8
Fish Eye 3D
10
indicaties voor getijden en stromingen 
6
luchtfoto's
6
problemen oplossen 
52
productondersteuning 
1
contactgegevens 
1
productregistratie 
51
R
radar
27
, 28, 30, 31
aangepaste parkeerstand 
32
afstandcirkels 
31
AIS
29
beeldveld 
31
bereik 
27
bewakingszone 
28
bron
32
correctie voorkant boot 
31
echosporen 
29
gepland uitzenden 
27
kleurenschema 
31
MARPA
7
projectiescherm 
29
ruis
30
, 31
sporen, Fish Eye 3D 
8
uitzenden 
27
versterking 
30
via-punten 
8
, 31
vogelmodus 
30
waypoints 
28
weergave optimaliseren 
30
radaroverlay 
29
radio 
39
AM
38
FM
38
SiriusXM
39
, 40
resetten, lay-out van station 
3
Route naar 
11
, 12
routes
12
, 17
bekijk lijst met 
13
bewerken 
14
kopiëren 
50
, 51
maken
13
navigeren 
14
parallel navigeren 
14
synchroniseren 
17
verwijderen 
14
via-punten 
51
S
SART
8
satellietbeelden 6
satellietsignalen, ontvangen 
2
scherm, helderheid 
4
schermafbeeldingen 
52
vastleggen 
52
schermverlichting 
4
, 50
Shadow Drive, inschakelen 
32
SideVü 
20
SiriusXM
38
–40
Satellite Radio 
39
SiriusXM Satellite Radio 
39
, 40
snelkoppelingen 
3
software
bijwerken 
1
, 2
updates 
1
, 40
software license agreement 
SOS
12
, 34
sporen 
16
, 17
bewerken 
16
kopiëren 
50
, 51
lijst
16
navigeren 
16
opnemen 
16
opslaan 
16
opslaan als route 
16
tonen
9
, 16
vastleggen 
16
verwijderen 
16
wissen 
16
sporen van schepen 
9
, 35
startscherm, aanpassen 
2
, 3
stations
2
lay-out herstellen 
3
, 46
schermen ordenen 
46
startscherm aanpassen van 
3
station wijzigen 
46
stromingenstations 
37
indicatoren 
6
stuurautomaat 
32
180 graden bocht 
33
aanpassen van de koers 
32
cirkelbaanpatroon 
33
cirkelpatroon 
33
inschakelen 
32
koerspatronen 
33
koerswijziging grootte 
32
patroonkoers 
33
patroonsturingspatroon 
33
reduceren van roeractiviteit 
32
Shadow Drive 
32
Williamson turn-patroon 
33
zigzagpatroon 33
zoekpatroon 
33
symbolen 
6
synchroniseren, gebruikersgegevens 
17
systeeminfo
51
systeeminformatie 
46
T
taal 
45
, 46
temperatuurlog 
37
toestel
registratie 
51
schoonmaken 
52
toetsen 4
toestel registreren 
51
toestel-id 
46
toetsenbord 
46
transducer 
19
, 21, 26
tripmeters 36
U
updates, software
1
, 2
V
vaste windsturing 
19
aanpassen 
19
veilige diepte 
46
veilige hoogte 
46
veilige zone aanvaringsalarm 
7
, 49
verwijderen, alle gebruikersgegevens 
17
via-punten 
12
, 52
echolood 
12
, 22
kopiëren 
51
maken
5
, 12
man-over-boord 
12
synchroniseren 
17
tonen
9
wijzigen 
13
video 
43
–45
bron
43
, 44
configureren 
43
, 44
weergeven 
43
, 44
VIRB camera
45
viskaart
4
, 43
grenslijn 
8
instellen 
8
voltage 
48
voorinstellingen 
3
, 39
DAB
39
voorkeurgegevensbron 
32
voorliggende koers, vaste voorliggende koers 
19
VRM
29
aanpassen 
29
meten
29
tonen
29
W
Waarschuwingsbeheer 
37
berichten 
37
, 38
water
flitser
49
temperatuurcorrectie 
49
temperatuurlog 
37
watersportdiensten 
12
watertemperatuurlog 
27
waypoints
bekijk lijst met 
12
bewerken 
12
maken
12
, 43
navigeren naar 
13
radar
28
schip waarvan positie wordt bijgehouden 
34
verwijderen 
13
weer
43
weer
8
, 40, 41
abonnement 
40
, 43
alarmen 
48
golfgegevens 
42
kaarten
41
, 43
navigatiekaart 
43
neerslag 
41
oppervlaktedruk 
42
overlay 
43
uitzendingen 
41
viskaart
43
vissen
42
watertemperatuur 
42
Index 55
weersverwachting 
41
–43
wind 
42
zeegang 
42
zicht
42
, 43
WiFi technologie 
49
windmeters 
36
Z
zeilboot 
3
, 17
zeilen 
9
, 17, 18
racetimer
18
startlijn
17
, 18
zon- en maanstanden 
37
zoomen, echolood 
23
zwevende doelen 
10
56 Index
support.garmin.com
1800 235 822 +43 (0) 820 220230
+ 32 2 672 52 54 0800 770 4960
1-866-429-9296
+385 1 5508 272
+
385 1 5508 271
+420 221 985466
+
420 221 985465
+ 45 4810 5050
+ 358 9 6937 9758 + 331 55 69 33 99
+ 39 02 36 699699 (+52) 001-855-792-7671
0800 427 652 0800 0233937
+47 815 69 555
00800 4412 454
+
44 2380 662 915
+35 1214 447 460 +386 4 27 92 500
0861 GARMIN (427 646)
+
27 (0)11 251 9800
+34 93 275 44 97
+ 46 7744 52020 +886 2 2642-9199 ext 2
0808 238 0000
+
44 870 850 1242
+49 (0) 89 858364880
z
um Ortstarif - Mobilfunk kann
abweichen
913-397-8200
1
-800-800-1020
December 2016
190-02145-35_ 0A
10

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Garmin GPSMAP 1022 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Garmin GPSMAP 1022 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 2,65 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Garmin GPSMAP 1022

Garmin GPSMAP 1022 Installatiehandleiding - Deutsch - 8 pagina's

Garmin GPSMAP 1022 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 70 pagina's

Garmin GPSMAP 1022 Installatiehandleiding - English - 8 pagina's

Garmin GPSMAP 1022 Gebruiksaanwijzing - English - 60 pagina's

Garmin GPSMAP 1022 Installatiehandleiding - Français - 8 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info