530119
13
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/274
Pagina verder
530.002.124 NL
INSTRUCTIEBOEK
FIATSEDICI
1
Hoewel in dit instructieboek alle uitvoeringen van de Fiat SEDICI beschreven worden, dient u zich aan
de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die
u gekocht hebt.
Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat SEDICI.
Wij hebben dit boek samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboek bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat SEDICI volledig
te benutten.
Wij herinneren u er bovendien aan dat Fiat hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100% recycling. Als uw Fiat
SEDICI buiten gebruik moet worden gesteld, zorgt Fiat ervoor dat dit op milieuvriendelijke wijze gebeurt en dat alle materialen
gerecycleerd worden (volgens de wettelijke normen). Voor het milieu heeft dat grote voordelen: niets gaat verloren, niets wordt
gestort en er zijn minder nieuwe grondstoffen nodig.
In de bijgevoegde „Service- en garantiehandleiding” vindt u de extra service van Fiat:
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
2
Door de keuze voor Originele Fiat-on-
derdelen kunt u rekenen op een snelle en
efficiënte service. Deze service wordt ver-
leend door vakbekwame monteurs die be-
schikken over een compleet assortiment
onderdelen en de voorgeschreven ge-
reedschappen.
Het Fiat Servicenetwerk maakt gebruik
van originele Fiat-onderdelen en origine-
le Fiat-ruildelen.
ORIGINELE FIAT-RUILDELEN
Hieronder worden alle al gebruikte ori-
ginele Fiat-onderdelen/mechanische com-
ponenten verstaan die zijn ingeleverd bij
Fiat die deze onderdelen volledig reviseert,
waardoor ze dezelfde kwaliteit en be-
trouwbaarheid hebben als de nieuwe ori-
ginele Fiat-onderdelen.
Met originele Fiat-ruildelen:
kunnen de cliënten van Fiat mechanische
componenten aanschaffen (motoren,
versnellingsbakken enz.) tegen buiten-
gewoon voordelige prijzen;
wordt het milieu ontzien doordat de
afvalstromen van versleten en defecte
onderdelen wordt beperkt.
ORIGINELE FIAT-ONDERDELEN
Deze onderdelen garanderen de betrouw-
baarheid en technische kwaliteit van uw
auto. De originele onderdelen zijn van het-
zelfde ontwerp als de componenten die
bij de assemblage van de auto zijn gebruikt.
Ze hebben een aantal zeer zware keurin-
gen doorstaan alvorens ze in het produc-
tie- of revisieproces worden opgenomen
en garanderen dat de prestaties van de
auto gedurende de gehele levensduur
constant blijven.
Voor een goed onderhoud zijn de origi-
nele Fiat-onderdelen of Fiat-ruildelen, die
uitsluitend bij het Fiat Servicenetwerk ver-
krijgbaar zijn, een juiste keuze.
ORIGINELE FIAT-ONDERDELEN EN ORIGINELE FIAT-RUILDELEN
3
TANKEN
(RHD)
2
2
(LHD)2
4
7
6
(LHD)
1
9
(RHD)9
3
10
8
5
6
79JF017
1. Brandstof (zie Deel 1)
2. Motorkap (zie Deel 4)
3. Gereedschap voor verwisselen van
een wiel (zie Deel 4)
4. Oliepeilstok (geel) (zie Deel 8)
5. Oliepeilstok van automatische versnel-
lingsbak (rood of oranje) (zie Deel 8)
6. Motorkoelvloeistof (zie Deel 8)
7. Ruitensproeiervloeistof (zie Deel 8)
8. Accu (zie Deel 8)
9. Bandenspanning (zie informatieplaatje
op de portierstijl aan de bestuurders-
zijde voor informatie over de banden)
10. Reservewiel (zie Deel 8)
LHD: Uitvoeringen met stuur links
RHD: Uitvoeringen met stuur rechts
(Dieseluitvoeringen)
4
BETEKENIS VAN DE SYMBOLEN OP HET ACCUPLAATJE
79JF016
Rook niet, kom niet dichtbij
met open vuur of vonken
Bescherm de ogen
Houd buiten het bereik van
kinderen
Accuzuur
Volg de procedures
Explosief gas
5
De gegevens in dit instructieboek hebben
betrekking op de productgegevens die
beschikbaar zijn op het moment van de
publicatie. Eventuele verschillen tussen
de informatie in dit instructieboek en uw
auto kunnen te wijten zijn aan verbete-
ringen of modificaties.
Fiat behoudt zich het recht voor om op
elk moment zonder kennisgeving modifi-
caties aan te brengen, zonder verplicht te
zijn dezelfde of gelijksoortige modificaties
aan te brengen op eerder geproduceer-
de of verkochte auto’s.
De auto die u hebt gekocht kan niet in
overeenstemming zijn met de geldende
wetgeving in andere landen. Controleer
dus eerst de wetgeving in het land waar-
in u de auto gaat gebruiken voordat de
auto geregistreerd wordt.
BELANGRIJK
Wij raden u aan de instructies in dit boek
aandachtig te lezen en op te volgen. De
onderwerpen die extra aandacht vragen,
worden aangegeven met het symbool
"
en de woorden ATTENTIE/BELANGRIJK/
OPMERKING die een speciale betekenis
hebben. Deze speciale betekenissen zijn
van toepassing behalve als de wetgeving
aangeeft dat deze woorden een andere be-
tekenis hebben.
Wij raden u aan goed te letten op de aan-
wijzingen die met deze woorden worden
aangeduid:
INLEIDING
Dit instructieboek hoort bij de auto en
moet dan ook bewaard worden. Bij ver-
koop van de auto moet de nieuwe eigenaar
dit instructieboek ontvangen. Wij raden
u aan dit instructieboek aandachtig door
te lezen voordat u met uw nieuwe Fiat
gaat rijden en het zo nu en dan na te lezen
omdat het informatie, tips en aanwijzingen
voor het gebruik, de veiligheid en het
onderhoud van de auto bevat.
Geeft een mogelijk gevaar
aan dat de veiligheid van de
inzittenden in gevaar kan brengen of
dodelijk letsel kan veroorzaken.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Geeft een mogelijk gevaar
aan dat schade kan veroorzaken aan de
auto.
OPMERKING Geeft uitleg over onder-
houdswerkzaamheden of instructies.
6
BELANGRIJK De installatie van mobiele
telefoons of radiozendapparaten (bijvoor-
beeld 27 mc) kan interferentie in het ont-
stekingssysteem van de auto en daardoor
storingen in de werking veroorzaken.
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk voor
meer informatie over de installatie van
dergelijke apparaten.
In dit instructieboek betekent de door-
gehaalde cirkel „Onjuist” of „Vermijden”.
WAARSCHUWING VOOR MODIFICATIES
Voer geen modificaties aan
de auto uit. Door eventuele
modificaties kunnen de prestaties ver-
minderen, de veiligheid in gevaar wor-
den gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring. Bo-
vendien kan eventuele schade die ver-
oorzaakt is door deze modificaties,
mogelijk niet worden gedekt door de
garantie.
ATTENTIE!
75F080
VOOR U WEGRIJDT
BEDIENINGSORGANEN OP DE STUURKOLOM
DASHBOARD
ANDERE BEDIENINGSORGANEN EN VOORZIENINGEN
WEGWIJS IN UW AUTO
AANWIJZINGEN VOOR HET RIJDEN
LADEN EN SLEPEN VAN DE AUTO
CONTROLES EN ONDERHOUD VAN DE AUTO
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD VAN DE CARROSSERIE
ALGEMENE INFORMATIE
TECHNISCHE GEGEVENS
APPENDIX
ALFABETISCH REGISTER
I
I
N
N
H
H
O
O
U
U
D
D
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Bewust onbedrukt gehouden pagina.
9
V
V
O
O
O
O
R
R
U
U
W
W
E
E
G
G
R
R
I
I
J
J
D
D
T
T
60G404
BRANDSTOF TANKEN .................................................... 10
DE SLEUTELS ........................................................................ 11
PORTIEREN OPENEN/SLUITEN ..................................... 12
RUITBEDIENING ................................................................. 24
SPIEGELS ................................................................................ 27
STOELVERSTELLING ......................................................... 28
VERSTELBARE HOOFDSTEUNEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 30
VEILIGHEIDSGORDELS EN KINDERZITJES ................ 31
KINDERZITJES VOOR LANDEN VAN DE EU ............ 40
EXTRA VEILIGHEIDSSYSTEMEN (AIRBAG)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 47
1
10
Mengsels van benzine en
ethylalcohol
Mengsels van benzine en ethylalcohol
(ethanol) zijn beschikbaar op enkele mark-
ten en kunnen alleen in uw auto gebruikt
worden als het ethanolpercentage lager
is dan 10%. Het octaangetal van deze
mengsels mag in ieder geval niet lager zijn
dan het getal dat is voorgeschreven voor
de benzine.
Mengsels van benzine en
methylalcohol
Mengsels van benzine en methylalcohol
(methanol) zijn beschikbaar op enkele
markten. Tank NOOIT mengsels die een
methanolpercentage hebben boven de 5%.
Fiat is niet aansprakelijk voor schade aan
het brandstofsysteem en verminderde
prestaties van de auto die te wijten zijn
aan het gebruik van deze mengsels. Deze
schade wordt dus niet gedekt door de
Garantie op de Nieuwe Auto.
Mengsels die een methanolpercentage be-
vatten dat gelijk of lager is dan 5% kun-
nen worden gebruikt als ze cosolventen
en anticorrosiemiddelen bevatten.
OPMERKING Als u een mengsel van ben-
zine/alcohol tankt en u niet tevreden bent
over het rijgedrag of het verbruik, gebruik
dan loodvrije benzine die niet vermengd
is met alcohol.
BELANGRIJK Pas op dat u tijdens het tan-
ken geen brandstof op de carrosserie
morst die alcohol bevat. Brandstof die op
de carrosserie lekt, moet direct worden
verwijderd. De in de brandstof aanwezige
alcohol kan schade veroorzaken die niet
door de Lakgarantie op de Nieuwe Auto
wordt gedekt.
DIESELMOTOREN
De gebruikte diesel moet een cetaange-
tal hebben boven de 50 en een zwavelge-
halte onder de 50 ppm (delen per mil-
joen). De auto’s met dieselmotor zijn uit-
sluitend geschikt voor dieselbrandstof
voor motorvoertuigen die voldoet aan
Europese specificaties EN590 en emissie-
regeling Euro V. Gebruik geen diesel voor
scheepsmotoren, huisbrandolie enz. Het
gebruik van verkeerde diesel kan ernstige
schade aan de motor veroorzaken.
BRANDSTOF TANKEN
BENZINEMOTOREN
Als de vulopening van de brandstoftank
van uw auto niet is uitgerust met een
stroombegrenzer, kunt u zowel loodvrije
als loodhoudende benzine tanken met een
minimum octaangetal van 85 RON.
Opmerking: wij raden u aan loodvrije ben-
zine te tanken.
Als de vulopening van de brandstoftank
daarentegen is uitgerust met een stroom-
begrenzer (vernauwing), mag uitsluitend
loodvrije benzine getankt worden met een
minimum octaangetal van 91 RON (of 95
RON als dat is aangegeven op het tank-
klepje). Bij de vulopening van de brand-
stoftank van deze auto’s is bovendien een
sticker aangebracht met het opschrift:
„SOLO CARBURANTE SENZA PIOMBO”
of „UNLEADED FUEL ONLY”, „NUR
UNVERBLEITES BENZIN”, „ENDAST
BLYFRI BENSIN”, „SOLO GASOLINA SIN
PLOMO”.
Als een sticker met „RON 95” is aange-
bracht, dan moet er loodvrije benzine met
een octaangetal (RON) van ten minste 95
worden getankt.
68KM086
11
BELANGRIJK Tank bij auto’s met diesel-
motor uitsluitend dieselbrandstof voor
motorvoertuigen die voldoet aan de Eu-
ropese specificatie EN590. Het gebruik
van andere producten of mengsels kan de
motor onherstelbaar beschadigen en het
vervallen van de garantie tot gevolg heb-
ben. Mocht u onverhoopt een ander type
brandstof tanken, dan mag de motor niet
worden gestart en moet de brandstoftank
worden afgetapt. Ook als de motor slechts
kort heeft gedraaid, moet naast de brand-
stoftank, ook alle brandstof uit het gehele
brandstofcircuit worden afgetapt.
BELANGRIJK De brandstoftank is voor-
zien van extra ruimte voor het uitzetten
van de brandstof bij hoge buitentempera-
turen. Als de tank te vol is en blootgesteld
wordt aan hoge temperaturen, kan er
brandstof weglekken. Om te voorkomen
dat de ruimte in de brandstoftank verza-
digd raakt, mag niet verder getankt wor-
den als het vulpistool automatisch afslaat
of als de brandstof begint terug te stromen
(als er andere niet automatische tanksys-
temen worden gebruikt).
Kom niet dicht bij de vul-
opening met open vuur of
een brandende sigaret: brandgevaar.
Houd uw hoofd ook niet dicht bij de
vulopening om te voorkomen dat
u schadelijke dampen inademt.
ATTENTIE!
Fiat CODE – Elektronische
startblokkering (Immobilizer)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem beschermt de auto tegen dief-
stal m.b.v. een elektronische startblokke-
ring.
De motor kan alleen worden gestart met
de originele sleutel waarin de identificatie-
code is opgeslagen. Als u de sleutel in
stand „ON” draait, wordt de identificatie-
code naar de regeleenheid van de auto ge-
zonden. Extra sleutels moeten worden
aangevraagd bij het Fiat Servicenetwerk
dat zorgt dat ze worden opgeslagen met
de bijbehorende identificatiecode. U kunt
geen sleutels gebruiken die vervaardigd
zijn door sleutelmakers.
DE SLEUTELS
Bij de auto worden twee identieke sleu-
tels geleverd. Met iedere sleutel kunnen
de portieren worden geopend of geslo-
ten. Wij raden u aan de reservesleutel op
een veilige plek te bewaren.
De identificatiecode van de sleutel staat
op de sleutel zelf of op een metalen plaatje
dat bij de sleutels geleverd wordt. Het is
raadzaam het codeplaatje (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) op een veilige
plaats op te bergen. Als u in geval van ver-
lies extra sleutels wilt bestellen, dan hebt
u deze code nodig.
BELANGRIJK Als de auto wordt verkocht,
moeten alle sleutels en het metalen plaatje
overhandigd worden aan de nieuwe
eigenaar.
79J020
12
PORTIEREN
OPENEN/SLUITEN
PORTIEREN
Voorportier vanaf de buitenzijde ver-
grendelen:
steek de sleutel in het slot en draai hem
naar de achterzijde van de auto, of
draai de vergrendelknop naar voren,
trek de handgreep omhoog en sluit het
portier.
Om een voorportier vanaf de buitenzijde
te openen, moet u de sleutel in het slot
steken en hem naar de voorzijde van de
auto draaien.
Om een achterportier vanaf de buitenzijde
te vergrendelen, moet u de vergrendel-
knop naar voren draaien en het portier
sluiten.
Om een portier vanuit het interieur te
vergrendelen, moet u de vergrendelknop
naar voren draaien; om het portier weer
te openen, moet u de knop in tegenge-
stelde richting draaien. De handgreep be-
hoeft niet uitgetrokken te worden ge-
houden als u het portier sluit.
OPMERKING Houd de handgreep van het
portier altijd omhoog als u een voorpor-
tier sluit, anders wordt het portier niet
vergrendeld.
Als het lampje van de startblokkering (1)
bij een benzinemotor of het SVS-lampje
(Service Vehicle Soon) (2) bij een diesel-
motor bij contactsleutel op „ON” gaat
branden, dan start de motor niet.
OPMERKING
Als het lampje brandt, draai dan de sleutel
op „LOCK” en daarna nogmaals op „ON”.
Als het lampje blijft knipperen bij sleutel
op „ON”, dan is er mogelijk een storing in
de sleutel of in de startblokkering. Wendt
u tot het FIAT Servicenetwerk om het sys-
teem te laten controleren.
OPMERKINGEN
Als u de contactsleutel verliest, wendt
u dan zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk om de verloren sleutel
te deactiveren en een nieuwe te be-
stellen.
Als u in het bezit bent van andere auto’s
met elektronische sleutels, houd deze
sleutels dan verwijderd van het start-/
contactslot van uw Fiat, omdat ze sto-
ringen kunnen veroorzaken in de Fiat-
startblokkering, waardoor de motor
niet gestart kan worden.
(1) (2)
62J127
De motor kan mogelijk niet gestart
worden als aan de sleutels metalen
voorwerpen zijn vastgemaakt.
BELANGRIJK De elektronische sleutel is
zeer kwetsbaar. Om beschadiging van de
sleutel te voorkomen:
Voorkom stoten, vochtigheid en hoge
temperaturen. Stel de sleutel niet bloot
aan directe zonnestraling (bijvoorbeeld
op het dashboard).
Kom niet met magnetische voorwer-
pen in de buurt van de elektronische
sleutel.
BELANGRIJK Bij krachtige stoten kunnen
de elektronische componenten in de sleu-
tel beschadigd worden.
De startblokkering van uw auto, model
5WK49181 en 5WK49182 (voor benzine-
uitvoeringen) of model 5WK49183 en
5WK49184 (voor dieseluitvoeringen), is
conform de belangrijkste bepalingen en
voorschriften van de Europese richtlijn
1999/5/CE.
Geluidssignaal elektronische
sleutel
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het portier aan bestuurderszijde open
is, wordt de bestuurder door een repe-
terend geluidssignaal gewaarschuwd dat
de sleutel uit het start-/contactslot moet
worden verwijderd.
13
60B008
ONTGRENDELEN
VERGRENDELEN
Achter
Voor
79J021
ONTGRENDELEN
VERGRENDELEN
U kunt bovendien gelijktijdig alle portie-
ren ver- of ontgrendelen door respectie-
velijk de voor- of achterzijde van de knop
te bedienen, zoals op de afbeelding is aan-
gegeven.
OPMERKINGEN
Als de auto is uitgerust met het „Key-
less Entry”-systeem (waardoor u toe-
gang tot de auto hebt zonder de sleu-
tel te gebruiken), kunt u alle portieren
ver- en ontgrendelen met behulp van
de afstandsbediening. Zie de paragraaf
„Keyless Entry” in dit hoofdstuk.
Als de auto is uitgerust met het systeem
„Keyless Start” (waardoor u de motor
kunt starten zonder de sleutel te ge-
bruiken), kunt u alle portieren ver- en
ontgrendelen door de knop op de
handgreep van het portier in te druk-
ken. Zie de paragraaf „Keyless Start”
in dit hoofdstuk.
CENTRALE
PORTIERVERGRENDELING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
U kunt alle portieren (inclusief de achter-
klep) gelijktijdig ver- of ontgrendelen door
de sleutel in het slot van het bestuurders-
portier te steken en te draaien.
Om alle portieren gelijktijdig te vergren-
delen, moet u de sleutel in het slot steken
van het bestuurdersportier en hem één
keer naar de achterzijde van de auto draai-
en.
Om alle portieren gelijktijdig te ontgren-
delen, moet u de sleutel in het slot ste-
ken van het bestuurdersportier en hem
twee keer naar de voorzijde van de auto
draaien.
Om alleen het bestuurdersportier te ont-
grendelen, moet u de sleutel in het slot
steken van het bestuurdersportier en hem
één keer naar de voorzijde van de auto
draaien.
54G294
ONTGRENDELEN
VERGRENDELEN
Achter
Voor
80JM009
OPENEN
SLUITEN
14
Systeem inschakelen:
Steek de sleutel in het slot van het be-
stuurdersportier en draai hem twee keer
binnen 3 seconden naar de achterzijde van
de auto.
Als het systeem is ingeschakeld, zijn de
ontgrendelknoppen op de portieren bui-
ten werking.
OPMERKINGEN
Het dead lock-systeem schakelt niet in
als een of meerdere portieren niet goed
gesloten zijn. Controleer daarom, voor-
dat u het systeem inschakelt, of alle
portieren goed gesloten zijn.
Het dead lock-systeem schakelt auto-
matisch uit als u de contactsleutel in
stand „ON” draait, zodat de portieren
geopend kunnen worden.
Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de
portieren op geen enkele wijze van
binnenuit worden geopend. Contro-
leer daarom, voordat u de auto ver-
laat, of er geen personen meer aan
boord zijn.
ATTENTIE!
83E107
Achter
2 keer
Voor
DEAD LOCK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit veiligheidssysteem verhindert het ope-
nen van de portieren.
Het dead lock-systeem schakelt in als u de
sleutel in het slot van het bestuurders-
portier draait.
OPMERKINGEN
Als de auto is uitgerust met het „Key-
less Entry”-systeem, kunt u het dead
lock-systeem inschakelen met behulp
van de afstandsbediening. Zie de para-
graaf „Keyless Entry” in dit hoofdstuk.
Als de auto is uitgerust met het systeem
„Keyless Start”, kunt u het dead lock-
systeem inschakelen door op de knop
op de handgreep van het portier te
drukken. Zie de paragraaf „Keyless
Start” in dit hoofdstuk.
15
Systeem uitschakelen:
Om het systeem uit te schakelen, moet
u de sleutel in het slot van het bestuur-
dersportier steken en hem twee keer naar
de voorzijde van de auto draaien.
Om alleen het bestuurdersportier te ont-
grendelen, moet u de sleutel in het slot
steken van het bestuurdersportier en hem
één keer naar de voorzijde van de auto
draaien.
83E105
Achter
Voor
Als de afstandsbediening zich in de
nabijheid van elektrische/elektronische
apparatuur bevindt (bijv. een personal
computer).
Het Keyless Start-systeem met afstands-
bediening model S62J1 en sleutel model
TS001 is conform de belangrijkste bepa-
lingen en voorschriften van de Europese
richtlijn 1999/5/CE.
OPMERKINGEN
Als de afstandsbediening niet goed
werkt, kunt u de portieren niet ont-/
vergrendelen en de motor niet starten.
Controleer daarom altijd of de con-
tactsleutel in de afstandsbediening is
opgeborgen.
Zorg dat u de afstandsbediening altijd
bij u hebt.
Wendt u bij verlies van de afstands-
bediening zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk om de verloren af-
standsbediening uit het geheugen van
de auto te laten wissen.
Het systeem kan maximaal vier af-
standsbedieningen/sleutels herkennen.
Wendt u voor meer informatie tot het
Fiat Servicenetwerk.
De batterijen in de afstandsbediening
hebben een levensduur van ongeveer
twee jaar. De levensduur is niettemin
afhankelijk van de gebruiksomstandig-
heden.
KEYLESS START-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het Keyless Start-systeem maakt de vol-
gende handelingen mogelijk:
Openen/sluiten van de portieren door
de knop op de handgreep van het
portier in te drukken. Zie voor meer
informatie de betreffende paragraaf in
dit hoofdstuk.
De motor starten zonder de contact-
sleutel te gebruiken. Zie de paragraaf
„Start-/contactslot” in het hoofdstuk
„BEDIENINGSORGANEN OP DE
STUURKOLOM” en de paragraaf
„Motor starten” in het hoofdstuk
„WEGWIJS IN UW AUTO”.
Portieren ont-/vergrendelen met de
knoppen LOCK/UNLOCK van de
afstandsbediening. Zie de paragraaf
„Keyless Entry” in dit hoofdstuk.
OPMERKING De werking van het Key-
less Start-systeem kan in de volgende ge-
vallen gestoord worden:
Door signalen van televisies, elektro-
nische regeleenheden of mobiele tele-
foons die zich in de nabijheid bevinden.
Als de afstandsbediening in contact staat
met metalen voorwerpen.
Als er in de nabijheid andere afstands-
bedieningen aanwezig zijn die op een
radiofrequentie werken.
16
op de knop op een van de handgrepen
van de portieren drukken.
Als de portieren vergrendeld zijn, knip-
peren de richtingaanwijzers één keer. Als
de richtingaanwijzers nog een keer knip-
peren, dan is het dead lock-systeem inge-
schakeld.
Portieren openen/sluiten met
„Keyless System”
Als de afstandsbediening zich binnen het
eigen bereik bevindt, kunt u de portieren
ont-/vergrendelen door knop (1) op de
handgreep van het bestuurdersportier, het
voorportier aan passagierszijde of de ach-
terklep in te drukken. Om het ongewenst
openen van de portieren/inbraakpogingen
te voorkomen, kunt u het dead lock-
systeem inschakelen.
De portieren vergrendelen of het dead
lock-systeem inschakelen als de portieren
zijn geopend:
Om alle portieren te vergrendelen,
moet u één keer op de knop op een
van de handgrepen van de portieren
drukken.
Om alle portieren te vergrendelen en
het dead lock-systeem in te schakelen,
moet u twee keer binnen 3 seconden
(1)
79J023
Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de por-
tieren op geen enkele wijze van bin-
nenuit worden geopend. Controleer
daarom, voordat u de auto verlaat, of
er geen personen meer aan boord zijn.
ATTENTIE!
Eén portier of alle portieren ontgrende-
len:
Eén portier ontgrendelen: druk één
keer op de knop op de handgreep van
het portier.
Alle portieren ontgrendelen: druk nog-
maals op de knop op de handgreep van
het portier.
Om de contactsleutel in de afstands-
bediening op te bergen, moet u de sleutel
in de afstandsbediening duwen totdat hij
vergrendelt.
62J004
(A)
62J005
Om de sleutel uit de afstandsbediening te
halen, moet u knop (A) in de richting van
de pijl drukken en de sleutel uit de af-
standsbediening nemen, zoals aangegeven
op de afbeelding.
17
Als één of alle portieren ontgrendeld wor-
den:
De richtingaanwijzers knipperen twee
keer, en
de plafondverlichting gaat ongeveer
15 seconden branden en dooft daarna,
mits de schakelaar van de plafond-
verlichting in de middelste stand staat.
Als u op de contactsleutel drukt, gaat
de plafondverlichting onmiddellijk uit.
Controleer of de portieren daadwerkelijk
vergrendeld zijn nadat u de knop hebt
ingedrukt.
OPMERKINGEN
In de volgende gevallen worden met de
knop de portieren niet vergrendeld:
– als een portier geopend of niet goed
gesloten is;
als het start-/contactslot niet in stand
LOCK staat;
als de contactsleutel in het start-/con-
tactslot zit.
Als binnen 30 seconden na het ont-
grendelen van de portieren met behulp
van de knop, geen enkel portier wordt
geopend, worden de portieren automa-
tisch opnieuw vergrendeld.
De afstandsbediening werkt mogelijk
niet als u zich te dicht bij de portier-
ruit bevindt.
De ver-/ontgrendelknoppen op de
portieren kunnen mogelijk niet goed
werken als in de auto een andere
afstandsbediening aanwezig is.
Met de afstandsbediening kunt u een
van de ver-/ontgrendelknoppen bedie-
nen als u zich binnen het bereik ervan
bevindt. Als de afstandsbediening zich
bijvoorbeeld binnen het ontvangst-
bereik van de ver-/ontgrendelknop op
het bestuurdersportier bevindt, kan de
knop met de afstandsbediening worden
bediend, maar niet de knop van het
portier aan passagierszijde voor of de
knop van de achterklep.
BELANGRIJK De afstandsbediening is zeer
kwetsbaar. Om beschadiging aan de af-
standsbediening te voorkomen:
Voorkom stoten, vochtigheid en hoge
temperaturen. Stel de afstandsbedie-
ning niet bloot aan directe zonnestra-
ling (bijvoorbeeld op het dashboard).
Voorkom dat magnetische voorwerpen
(bijv. een televisie) in de buurt van de
afstandsbediening komen.
Als de afstandsbediening zich op ongeveer
80 cm van de handgrepen van de voor-
portieren of de achterklep bevindt, kunt
u de portieren ver- of ontgrendelen met
de knop.
OPMERKINGEN
Het ontvangstbereik van de ver-/ont-
grendelknop is ongeveer 80 cm. Als de
afstandsbediening zich op een grotere
afstand bevindt, kunt u de portieren
niet met de knop ver- of ontgrende-
len.
Het bereik van de afstandsbediening
wordt kleiner of de afstandsbediening
kan mogelijk niet goed werken als de
batterij leeg is of als er interferenties
of radiostoringen zijn.
80JM020
1. 80 cm
18
KEYLESS ENTRY-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
(1) knop LOCK (vergrendelen)
(2) knop UNLOCK (ontgrendelen)
U kunt alle portieren van de auto gelijk-
tijdig ver- of ontgrendelen met de sleutel
of de afstandsbediening.
Als de afstandsbediening in de auto is,
wordt het voorportier aan bestuurders-
zijde of passagierszijde automatisch ont-
grendeld in de volgende gevallen:
Het bestuurdersportier wordt auto-
matisch ontgrendeld als het wordt
geopend en vervolgens weer wordt
gesloten door de portierknop naar
voren te draaien of door de ver-/ont-
grendelknop in te drukken.
Het voorportier aan passagierszijde
wordt automatisch ontgrendeld als een
van de portieren (behalve het bestuur-
dersportier) wordt geopend en ver-
volgens het voorportier aan passagiers-
zijde wordt gesloten door de portier-
knop naar voren te draaien of door de
ver-/ontgrendelknop in te drukken.
OPMERKINGEN
Het herinneringssignaal wordt niet ge-
activeerd als de afstandsbediening zich
op het dashboard bevindt, in het dash-
boardkastje, in het portiervak, op de
zonneklep, op de vloerbedekking enz.
Zorg dat u de afstandsbediening altijd
bij u hebt.
Laat de afstandsbediening niet in de
auto als u de auto verlaat.
(1)
(2)
81A184
Type 1
Herinneringssignaal
Als de afstandsbediening niet in de auto is,
klinkt er in de volgende gevallen ongeveer
twee seconden een repeterend geluids-
signaal en gaat het lampje van het Keyless
Start-systeem (rood) op het instrumenten-
paneel knipperen:
De snelheid van de auto komt boven
10 km/h.
Een of meerdere portieren zijn geo-
pend en vervolgens weer gesloten met
het start-/contactslot niet in stand
LOCK.
Als u de afstandsbediening weer in de auto
plaatst (behalve in de bagageruimte), dooft
het rode lampje binnen enkele seconden.
79JF001
19
Centrale portiervergrendeling
Om alle portieren te vergrendelen,
moet u één keer op de knop LOCK (1)
drukken.
Om alleen het bestuurdersportier te
ontgrendelen, moet u één keer op de
knop UNLOCK (2) drukken.
Om alle portieren te ontgrendelen, moet
u nogmaals op de knop UNLOCK (2)
drukken.
189001
Type 2
Als de portieren vergrendeld zijn, knip-
peren de richtingaanwijzers één keer. Als
de richtingaanwijzers nog een keer knip-
peren, dan is het dead lock-systeem inge-
schakeld.
Als één of alle portieren ontgrendeld
worden:
De richtingaanwijzers knipperen twee
keer, en
de plafondverlichting gaat ongeveer
15 seconden branden en dooft daarna,
mits de schakelaar van de plafond-
verlichting in de middelste stand staat.
Als u de contactsleutel in het start-/
contactslot steekt, gaat de plafond-
verlichting onmiddellijk uit.
Controleer of de portieren daadwerkelijk
vergrendeld zijn nadat u de knop LOCK
(1) hebt ingedrukt.
Als binnen 30 seconden na het ontgren-
delen van de portieren met behulp van de
knop UNLOCK (2), geen enkel portier
wordt geopend, worden de portieren
automatisch opnieuw vergrendeld.
Centrale portiervergrendeling met
dead lock-systeem
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Om het ongewenst openen van de por-
tieren/inbraakpogingen te voorkomen,
kunt u het dead lock-systeem inschakelen.
Als het systeem is ingeschakeld, kunnen
de vergrendelknoppen van de portieren
niet meer bediend worden.
Systeem inschakelen:
Om alle portieren te vergrendelen, moet
u twee keer binnen 3 seconden op de
knop LOCK (1) drukken.
Systeem uitschakelen:
Om alleen het bestuurdersportier te
ontgrendelen, moet u één keer op de
knop UNLOCK (2) drukken.
Om alle portieren te ontgrendelen, moet
u nogmaals op de knop UNLOCK (2)
drukken.
Als het dead lock-systeem
is ingeschakeld, kunnen de
portieren op geen enkele wijze van
binnenuit worden geopend. Contro-
leer daarom, voordat u de auto
verlaat, of er geen personen meer
aan boord zijn.
ATTENTIE!
20
Batterij vervangen
Als de zender/afstandsbediening niet
goed werkt, controleer dan de batterij en
vervang deze zo nodig.
Batterij van zender vervangen
Verwijder de schroef (1) en open het
dekseltje van de zender.
Verwijder de zender (2).
Type 1
Het Keyless Entry-systeem met zender
model TS002 en ontvanger model R51K0
is conform de belangrijkste bepalingen en
voorschriften van de Europese richtlijn
1999/5/CE.
Type 2
Het Keyless Entry-systeem met afstands-
bediening model S62J1 en sleutel model
TS001 is conform de belangrijkste bepa-
lingen en voorschriften van de Europese
richtlijn 1999/5/CE.
BELANGRIJK De zender/afstandsbediening
is zeer kwetsbaar. Om beschadiging te
voorkomen:
Voorkom stoten, vochtigheid en hoge
temperaturen. Stel de zender/afstands-
bediening niet bloot aan directe zonne-
straling (bijvoorbeeld op het dash-
board).
Voorkom dat magnetische voorwerpen
(bijv. een televisie) in de buurt van de
zender/afstandsbediening komen.
(1)
(2)
81A185
OPMERKINGEN
Het bereik is maximaal 5 meter. Deze
afstand varieert echter afhankelijk van
de omgeving, vooral als zich radio-
stations of radiozendapparaten in de
buurt bevinden.
U kunt de portieren in de volgende
gevallen niet ver- of ontgrendelen met
behulp van de sleutel of de afstands-
bediening:
als het start-/contactslot niet in stand
LOCK staat of als de contactsleutel
in het contactslot zit, of
– als een portier geopend of niet goed
gesloten is.
Wendt u bij verlies van de sleutel/
afstandsbediening zo snel mogelijk tot
het Fiat Servicenetwerk om de verloren
sleutel/afstandsbediening uit het ge-
heugen van de auto te laten wissen en
te vervangen.
21
Open de zender door in de daarvoor
bestemde opening (2) de rand van een
munt of de punt van een platte schroe-
vendraaier te steken.
Vervang de batterij (3) (lithium knoop-
batterij CR1620 of gelijkwaardig); let
daarbij goed op de polariteit.
Sluit de zender en plaats hem in de
zitting.
Sluit het dekseltje van de zender, plaats
de schroef (1) en draai deze vast.
Controleer of u de portieren met de
zender kunt bedienen.
Lege batterijen dienen in speciaal daar-
voor bestemde containers te worden
gedeponeerd. Gooi lithiumbatterijen
nooit in de vuilnisbak.
(2)
(3)
80JM135
Batterij van de afstandsbediening
vervangen
Open de afstandsbediening door in de
daarvoor bestemde opening de punt
van een platte schroevendraaier te
steken en bescherm de punt met een
zachte doek.
Vervang de batterij (1) (lithium knoop-
batterij CR2032 of gelijkwaardig); let
daarbij goed op de polariteit, zoals
aangegeven in de afbeelding.
Sluit de afstandsbediening zorgvuldig.
Controleer of u de portieren met de
afstandsbediening kunt bedienen.
189002 189003
BELANGRIJK De zender/ afstandsbe-
diening is een zeer kwetsbaar elektronisch
systeem. Vermijd het binnendringen van
stof of vocht en maak geen interne com-
ponenten los, om schade te voorkomen.
OPMERKING Lege batterijen dienen in
speciaal daarvoor bestemde containers te
worden gedeponeerd. Gooi batterijen
nooit weg in de huisvuilbak.
Bij inslikken kunnen lithium-
batterijen ernstige schade
aan de gezondheid toebrengen. Houd
ze buiten het bereik van kinderen en
huisdieren. Bij inslikken dient onmid-
dellijk een arts te worden geraad-
pleegd.
ATTENTIE!
22
Kinderveiligheidsslot
(achterportieren)
1. IN BEDRIJF
2. BUITEN BEDRIJF
Beide achterportieren zijn voorzien van
een kinderveiligheidsslot zoals aangegeven
op de afbeelding. Als de vergrendelhendel
in stand (1) staat, is het kinderveiligheids-
slot in werking; in stand (2) is het daar-
entegen buiten werking. Als het kinder-
veiligheidsslot is ingeschakeld, kunnen de
achterportieren niet van binnenuit ge-
opend worden, ook niet als de andere
portieren ontgrendeld zijn. Bij ingeschakeld
kinderveiligheidsslot kunnen de achter-
portieren alleen van buitenaf worden
geopend.
(1)
(2)
79J025
Schakel het kinderveilig-
heidsslot altijd in als er
kinderen op de achterbank zitten.
ATTENTIE!
Na het inschakelen van het
kinderveiligheidsslot, moet
gecontroleerd worden of het daad-
werkelijk is geactiveerd door aan de
binnenhandgreep van het portier te
trekken.
ATTENTIE!
(1)
80JM133
1. Symbool van huisvuilbak met een kruis
Het symbool van de huisvuilbak met een
kruis er over (1) geeft aan dat lege batte-
rijen gescheiden van het huisvuil moeten
worden afgevoerd.
Controleer of lege batterijen op de correcte
wijze afgevoerd of gerecycleerd worden,
zodat schade aan het milieu of de volks-
gezondheid door een onjuiste afvoer-
methode wordt voorkomen. Het her-
gebruik van materialen draagt bij aan een
behoud van de natuurlijke grondstoffen.
Wendt u voor meer informatie over het
afvoeren of het recycleren van lege
batterijen tot het Fiat Servicenetwerk.
23
Achterklep
1. Ontgrendelknop achterklep
De achterklep kan worden geopend/ge-
sloten door de sleutel in het slot van het
bestuurdersportier te steken.
Als uw auto is voorzien van een achter-
klep met een slotcilinder, dan kan de
achterklep m. b. v. de sleutel in het slot
worden ver- en ontgrendeld. Om de
achterklep te openen moet de sleutel in
het slot worden gestoken en rechtsom
worden gedraaid, waarna de achterklep
kan worden opgetild.
Als uw auto is voorzien van een achter-
klep met een ontgrendelschakelaar (1),
dan moet voor het openen deze schake-
laar (1) ingedrukt worden gehouden,
terwijl de achterklep wordt opgetild.
OPMERKING Als de achterklep niet goed
gesloten is, ga dan als volgt te werk:
Druk op de ontgrendelknop (1) en
open de achterklep iets.
Sluit de achterklep na enkele seconden.
Controleer of de achterklep is gesloten.
Als u de ontgrendelknop (1) niet kunt
bedienen vanwege een storing of een
lege accu, dan kunt u de achterklep ook
vanuit het interieur openen. Ga als volgt
te werk:
Klap de achterzitplaatsen neer voor een
betere toegang tot de achterklep, zo-
als beschreven in de paragraaf „Achter-
zitplaatsen neerklappen”.
(1)
79J026
Controleer altijd of de ach-
terklep goed gesloten is. Rij-
den met een geopende of niet goed
gesloten achterklep kan zeer gevaar-
lijk zijn, omdat bij een ongeval de pas-
sagiers makkelijk uit de auto kunnen
worden geworpen. Een goed gesloten
achterklep voorkomt ook dat het uit-
laatgas in het interieur dringt.
ATTENTIE!
Open de achterklep door de nood-
ontgrendelhendel (2) te bedienen met
behulp van een platte schroevendraaier
of de slinger van de krik. Om de achter-
klep weer te vergrendelen, hoeft u hem
slechts te sluiten.
Als het dan nog niet lukt om de achter-
klep te ontgrendelen, wendt u dan tot het
Fiat Servicenetwerk.
(2)
79J099
Bedien de noodhendel niet
met uw vingers: kans op
verwonding.
Controleer of er geen personen in het
openingsgebied van de achterklep zijn
als u de achterklep vanuit het
interieur opent.
ATTENTIE!
24
80JM010
ELEKTRISCH BEDIENBARE
RUITEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De elektrische bediening werkt uitsluitend
als het start-/contactslot in stand „ON”
staat.
Bestuurderszijde (type A)
RUITBEDIENING
HANDBEDIENDE RUITEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Om de ruit te openen of te sluiten, moet
u de slinger op het betreffende portier-
paneel draaien.
60G010
25
Passagiersportier
Het voorportier aan passagierszijde is
voorzien van een knop (3) voor bediening
van de ruit aan passagierszijde voor.
Bestuurdersportier
Het bestuurdersportier is voorzien van
de volgende knoppen: knop (1) voor be-
diening van de ruit aan bestuurderszijde,
knop (2) voor bediening van de ruit aan
passagierszijde voor en de knoppen (4)
en (5) voor bediening van de zijruiten
links- en rechtsachter.
(1)
(2)
(4)
(5)
80JC095
(3)
79J029
Bestuurderszijde (type B)
Druk voor het openen op de voorzijde
van de knop. Trek voor het sluiten de
voorzijde van de knop omhoog.
De ruit aan bestuurderszijde kan boven-
dien automatisch worden geopend zonder
de knop ingedrukt te houden (handig bijv.
bij tolhuisjes of in „drive-in” restaurants
waar u uw maaltijd aan boord van de
auto kunt nuttigen). Druk de knop van de
ruit aan bestuurderszijde volledig in en laat
de knop los; om het openen van de ruit
te stoppen voordat hij geheel geopend is,
moet u de knop iets omhoog trekken.
81A009
SLUITEN
OPENEN
26
OPMERKING De ruiten in de achter-
portieren zijn zo ontworpen dat ze slechts
2/3 van de totale slag kunnen worden ge-
opend.
OPMERKING Als u rijdt met geopende
zijruiten achter, dan kan er een dreunend
geluid hoorbaar zijn, dat het gevolg is van
luchttrillingen. Om het geluid te vermin-
deren, kunt u de zijruit voor aan de be-
stuurders- of passagierszijde iets openen
of de zijruit achter iets sluiten.
79J207
De ruit aan bestuurderszijde is ook uit-
gerust met een knop om de ruitbedienin-
gen aan passagierszijde te blokkeren. Als
u deze knop indrukt, blokkeert u het
openen/sluiten van de ruiten aan passa-
gierszijde met behulp van de knoppen (2),
(3), (4) of (5). Druk nogmaals op de
blokkeerknop voor de ruitbedieningen aan
passagierszijde om de normale werking te
herstellen.
80JM011 80JC097
Blokkeerknop ruitbediening (type A)
Blokkeerknop ruitbediening (type B)
Blokkeer altijd de ruitbedie-
ningen aan passagierszijde
als u kinderen aan boord hebt. Kin-
deren lopen namelijk een groter risico
op verwondingen die veroorzaakt
worden door bewegende ruiten.
Zorg dat niemand in de auto het ri-
sico loopt op verwondingen (bijv. aan
de handen of het hoofd), die veroor-
zaakt worden door sluitende ruiten.
Neem altijd de sleutel uit het start-/
contactslot als u de auto verlaat, ook
als dat slechts een korte tijd is. Laat
kinderen niet onbewaakt in de auto
achter, omdat ze de knoppen kunnen
bedienen en klem kunnen komen te
zitten tussen de bewegende ruiten.
ATTENTIE!
27
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL
De binnenspiegel kan met de hand worden
afgesteld zodat het gebied achter de auto
zichtbaar is. Voor het verstellen van de
spiegel moet u hendeltje (1) in de normale
stand zetten (dagstand) en vervolgens het
hendeltje met de hand in een van de vier
richtingen plaatsen totdat de gewenste
stand is bereikt.
Als u ‘s nachts rijdt, zet dan het hendeltje
in de antiverblindingsstand, zodat u min-
der gehinderd wordt door de koplampen
van de achterliggers.
79J032
(1)
65D409
Dagstand
Nachtstand
Tijdens het rijden moet de
spiegel altijd in de normale
stand staan.
ATTENTIE!
Gebruik de antiverblindings-
stand alleen als dat nodig is.
Als de spiegel in deze stand staat, is
de waarneming van objecten anders
dan wanneer de spiegel in de normale
stand staat.
ATTENTIE!
BUITENSPIEGELS
Stel de buitenspiegels zo in dat de flanken
van de auto zichtbaar zijn.
79J033
De buitenspiegel is bol,
waardoor de afstandswaar-
neming en de grootte van de objecten
wordt beïnvloed; de objecten lijken
kleiner en verder verwijderd dan ze
in werkelijkheid zijn.
ATTENTIE!
28
ELEKTRISCH VERSTELBARE
SPIEGELS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De schakelaar voor bediening van de
buitenspiegels bevindt zich op het portier-
paneel aan bestuurderszijde. De elektrische
verstelling is alleen mogelijk met het start-/
contactslot in stand „ACC” of „ON”.
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
Met de schakelaar kiest u welke spie-
gel u wilt verstellen (links of rechts).
Druk voor het verstellen de buiten-
zijde van de schakelaar in een van de
vier richtingen.
Zet na het verstellen de schakelaar
weer in de middelste stand om het per
ongeluk verstellen te voorkomen.
STOELVERSTELLING
(2)
(4)
(3)
(1)
(1)
(3)(2)
(4)
79J034
Controleer of de stoel goed
geblokkeerd is door te pro-
beren hem naar voren en achteren
te schuiven Als de stoel niet goed
geblokkeerd is, kan deze onverwachts
verschuiven en kunt u de controle
over de auto verliezen.
ATTENTIE!
Als de veiligheidsgordel te los
zit, wordt u niet goed door
de veiligheidsgordel op uw plaats ge-
houden. Daarom moeten eventuele
afstellingen van de stoelen uitgevoerd
worden voordat de gordel wordt
omgelegd.
ATTENTIE!
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE!
OPMERKING Als de auto is uitgerust met
elektrisch verwarmbare buitenspiegels, zie
dan „Schakelaar achterruitverwarming en
verwarmde buitenspiegels” in het hoofd-
stuk „DASHBOARD”.
29
Als de bestuurdersstoel is uitgerust met
een hoogteverstelling, trek de hendel dan
omhoog of duw hem omlaag totdat de
gewenste hoogte is bereikt. De hendel
bevindt zich aan de buitenzijde van de
stoel.
RUGLEUNING VERSTELLENVERSTELLEN IN
LENGTERICHTING
De hendel voor de verstelling van de voor-
stoelen bevindt zich onder de stoelen zelf.
Voor het verstellen van de stoel, moet
u de hendel omhoog trekken en de stoel
naar voren of naar achteren schuiven.
Controleer na de afstelling of de stoel
goed geblokkeerd is door te proberen
hem naar voren en achteren te schuiven.
Voor een maximale bescher-
ming door de veiligheids-
gordels moeten tijdens het rijden de
rugleuningen altijd rechtop staan.
ATTENTIE!
Om de rugleuningen van de voorstoelen
te verstellen, moet u de hendel aan de
buitenzijde van de stoel omhoog trekken
totdat de gewenste stand is bereikt. Laat
vervolgens de hendel los om de rug-
leuning te vergrendelen.
80JM023 80JM024 80JM025
30
OPMERKING Om de hoofdsteun volledig
uit te trekken moet u de rugleuning
mogelijk achterover klappen, zodat u meer
ruimte hebt.
Hoofdsteunen voor
Om de hoofdsteun voor in hoogte te ver-
stellen, moet u de steun omhoog trekken
totdat hij vergrendelt. Voor het omlaag
plaatsen van de hoofdsteun, moet u de
steun omlaag duwen en tegelijkertijd de
vergrendelhendel bedienen. Om de hoofd-
steun te verwijderen (bijv. voor reiniging
of vervanging), moet u tegen de vergren-
delhendel duwen en de hoofdsteun geheel
uittrekken.
VERSTELBARE
HOOFDSTEUNEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De hoofdsteunen zijn ontworpen om het
risico op verwondingen bij een ongeval te
beperken. Stel de hoofdsteunen zo in dat
het midden van de hoofdsteun zich ter
hoogte van de oren van de inzittende
bevindt. Als dit niet mogelijk is bij zeer
lange inzittenden, stel dan de hoofdsteun
in op de hoogste stand (geheel uitgetrok-
ken).
De hoofdsteunen moeten zo
worden ingesteld dat ze het
hoofd ondersteunen en niet de nek.
Alleen in deze positie bieden ze
bescherming.
Alle afstellingen van de hoofdsteunen
mogen uitsluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE!
80J001 80JS082
31
VEILIGHEIDSGORDELS
EN KINDERZITJES
Hoofdsteunen achter
Om de hoofdsteun achter in hoogte te
verstellen, moet u de steun omhoog trek-
ken totdat hij vergrendelt. Voor het om-
laag plaatsen van de hoofdsteun, moet u de
steun omlaag duwen en tegelijkertijd de
vergrendelhendel bedienen. Om de hoofd-
steun te verwijderen (bijv. voor reiniging
of vervanging), moet u tegen de vergren-
delhendel duwen en de hoofdsteun geheel
uittrekken.
Als kinderzitjes gebruikt worden, moeten
de hoofdsteunen altijd maximaal zijn
uitgetrokken.
63J135
De veiligheidsgordels moe-
ten altijd worden gedragen.
ATTENTIE!
Airbags vormen een aanvul-
lende bescherming op de
veiligheidsgordels die dan ook altijd
gedragen moeten worden, of de auto
nu wel of niet is uitgerust met airbags.
Ze bieden namelijk de beste bescher-
ming bij een ongeval door het risico
op ernstig en ook dodelijk letsel te
verminderen.
ATTENTIE!
65D231S
65D606
Over het bekken
Passagiers mogen uitsluitend
op de zitplaatsen worden
vervoerd met omgelegde veiligheids-
gordels. Het is niet toegestaan pas-
sagiers in de bagageruimte te vervoe-
ren, omdat het risico op letsel bij een
ongeval aanzienlijk toeneemt.
ATTENTIE!
65D201
Diagonaal over het bekken
32
Ga voor het correct omleg-
gen van de veiligheidsgordels
als volgt te werk:
– het onderste gordelgedeelte moet
over het bekken en niet over de buik
liggen.
– het bovenste gordelgedeelte moet
langs de schouder liggen en niet on-
der de arm.
– het bovenste gordelgedeelte mag
niet tegen het gezicht of de nek lig-
gen en mag niet van de schouder
afglijden.
– voor maximale bescherming door
de veiligheidsgordel mag de gordel-
band niet gedraaid zijn, maar moet
altijd goed zijn uitgetrokken en aan-
sluiten op het lichaam van de inzit-
tende. Als de gordel niet goed aan-
sluit, wordt de inzittende veel minder
op zijn plaats gehouden.
– controleer of de gesp van iedere
gordel in de betreffende sluiting zit.
De gespen van de gordels van de
zitplaatsen achter kunnen worden
verwisseld.
ATTENTIE!
65D199
Ook vrouwen die in ver-
wachting zijn moeten een
gordel dragen. Zij moeten echter
advies inwinnen over de persoonlijke
situatie bij de eigen huisarts. Zwan-
gere vrouwen moeten het onderste
deel van de gordel meer naar bene-
den omleggen, zoals op de afbeelding
is aangegeven.
Draag geen scherpe of breekbare
voorwerpen (bijv. pennen of brillen),
ook niet in een broekzak, die letsel
kunnen veroorzaken bij een ongeval.
ATTENTIE!
Iedere gordel dient slechts ter
bescherming van een enkel
persoon. Vervoer kinderen nooit op uw
schoot, ook geen pasgeboren kinderen,
waarbij de gordel beiden zou moeten
beschermen. Als u de gordel op die
wijze gebruikt, kan dit bij een ongeval
ernstig letsel veroorzaken.
Controleer regelmatig of de veilig-
heidsgordels nog in goede staat zijn
en vervang ze als ze tekenen van slij-
tage of scheuren vertonen. Vervang
na een ongeval altijd alle veiligheids-
gordels, ook als ze ogenschijnlijk niet
beschadigd zijn.
Kinderen jonger dan 12 jaar moeten
op de zitplaatsen achter vervoerd
worden, waarbij ze beschermd moe-
ten worden door passende systemen.
Pasgeborenen en zeer kleine kinderen
kunnen alleen worden vervoerd in
passende kinderzitjes, die in de han-
del verkrijgbaar zijn en die altijd
moeten worden gebruikt. Controleer
of het aangeschafte kinderzitje voldoet
aan de wettelijke veiligheidsnormen.
Lees de door de fabrikant van het
zitje geleverde montage-instructies
aandachtig door en volg ze strikt op.
ATTENTIE!
Onderste gordelband,
diagonaal over bekken
33
VEILIGHEIDSGORDELS
OPROLAUTOMAAT MET
BLOKKEERMECHANISME
(EMERGENCY LOCKING
RETRACTOR – ELR)
De veiligheidsgordel is voorzien van een
oprolautomaat met blokkeermechanisme
(ELR), die de gordelband blokkeert bij
bruusk remmen of ongevallen. De oprol-
automaat grijpt ook in als u de gordel snel
uittrekt. Als in dat geval de gordel blok-
keert, laat dan de gordel een stukje
teruglopen en trek de gordel vervolgens
weer geleidelijk uit.
Algemene opmerkingen over het
gebruik van de veiligheidsgordels
Om het risico dat u onder de gordel
uitschuift tijdens een ongeval zoveel
mogelijk te beperken, moet u het onder-
ste deel van de gordel diagonaal over het
bekken plaatsen en strak laten aansluiten
door het bovenste gordelgedeelte door
de gesp te schuiven. Het bovenste gordel-
gedeelte past zich automatisch aan het
lichaam van de drager aan, zodat de
bewegingsvrijheid behouden blijft.
Reinig de gordels met water
en een neutrale zeep, ver-
mijd contact met poets- en smeer-
middelen, olie, chemische producten
en in het bijzonder met accuvloeistof.
Als het bovenste gordelgedeelte on-
gemak bij de nek of het gezicht van
het vervoerde kind oplevert, verplaats
het kind dan naar het midden van de
auto.
Voor een maximale bescherming door
de veiligheidsgordels, moeten tijdens
het rijden de rugleuningen altijd
rechtop staan.
ATTENTIE!
60A038
Ga goed rechtop zitten en
steun goed tegen de rugleuning
Onderste gordelband,
diagonaal over het bekken
60A040
Onderste
gordelband,
diagonaal over
het bekken
Het is streng verboden
onderdelen van de veilig-
heidsgordels of gordelspanners te
demonteren of open te maken. Werk-
zaamheden aan de veiligheidsgordels
en gordelspanners moeten worden
uitgevoerd door gekwalificeerd per-
soneel. Wendt u altijd tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
34
Om de gordel los te maken, moet u op
de rode knop op de sluiting drukken met
het opschrift „PRESS” (drukken) en de
gordel laten teruglopen.
60A039
Leg de gordel om terwijl u rechtop zit en
goed tegen de rugleuning steunt, laat de
gordel aansluiten op het bovenlichaam en
het bekken en steek vervolgens de gesp
in de sluiting totdat hij vergrendelt.
OPMERKING Op de sluiting van de
middelste veiligheidsgordel achter staat
het opschrift „CENTER” (midden). De
sluitingen zijn zo ontworpen dat de gesp
van een gordel alleen in de bijbehorende
sluiting past.
60A036 80J2008
35
SBR-SYSTEEM
(SEAT BELT REMINDER) –
BESTUURDERSSTOEL
De auto is uitgerust met het SBR-systeem
(Seat Belt Reminder), dat bestaat uit een
akoestisch waarschuwingssysteem dat,
samen met een brandend lampje op het
instrumentenpaneel, de bestuurder waar-
schuwt als de veiligheidsgordel niet is
omlegd.
Als de contactsleutel in stand „ON” staat
en de gordel aan bestuurderszijde is niet
omgelegd:
1) Het lampje van het SBR-systeem gaat
branden.
2) Als de snelheid van de auto hoger is dan
15 km/h, gaat het lampje van het SBR-
systeem knipperen en schakelt het
akoestische waarschuwingssysteem
ongeveer 95 seconden in.
Draag altijd veiligheids-
gordels zowel voor als achter
in de auto. Rijden zonder omgelegde
veiligheidsgordels verhoogt bij een
ongeval het risico op verwondingen.
Wen u eraan dat u de veiligheids-
gordel vastmaakt voordat u de motor
start.
ATTENTIE!
79JF002
3) Als de bij punt 2) beschreven cyclus is
beëindigd, blijft het lampje van het SBR-
systeem branden totdat de gordel aan
bestuurderszijde wordt omgelegd.
Als de bestuurder na het omleggen van
de veiligheidsgordel, de gordel weer los-
maakt, schakelt het SBR-systeem opnieuw
in vanaf cyclus 1) of 2) afhankelijk van de
snelheid van de auto. Als de snelheid van
de auto lager is dan 15 km/h, schakelt het
SBR-systeem opnieuw in vanaf cyclus 1);
als de snelheid van de auto hoger is dan
15 km/h, schakelt het SBR-systeem op-
nieuw in vanaf cyclus 2).
Het SBR-systeem schakelt automatisch uit
als u de veiligheidsgordel omlegt of de
motor uitzet.
36
BEVESTIGINGSMECHANISME
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Controleer of de gordelband goed vast-
zit in de bevestigingspunten en niet is
blijven haken aan de rugleuning, in het
scharniermechanisme of in de rails van
de stoel.
HOOGTEVERSTELLING VAN
DE VEILIGHEIDSGORDEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Stel de hoogte van de veiligheidsgordel
zo in dat het bovenste gordelgedeelte
halverwege tussen nek en uiteinde van de
schouder ligt. Om de hoogte van het
bevestigingspunt in te stellen, moet u het
mechanisme omhoog of omlaag verplaat-
sen nadat de blokkeerknop is ingedrukt,
zoals aangegeven op de afbeelding. Con-
troleer na het verstellen of het bevesti-
gingspunt goed geblokkeerd is.
64J198
Het bovenste gordelgedeelte
moet over de schouder hal-
verwege tussen nek en uiteinde van
de schouder liggen. De gordel mag
niet langs het gezicht of de nek lopen,
maar mag ook niet van de schouder
afglijden. Als de gordel niet goed is
afgesteld, kan de werking tijdens een
ongeval verminderd zijn.
ATTENTIE!
79J035
37
KINDERZITJES
Fiat raadt het gebruik aan van passende
systemen voor het veilig vervoeren van
kinderen. Op de markt zijn tegenwoordig
verschillende typen kinderzitjes beschik-
baar; controleer of het door u aange-
schafte zitje voldoet aan de wettelijke
veiligheidsnormen.
Alle kinderzitjes zijn voorbereid om op
de zitplaatsen van de auto bevestigd te
worden, hetzij met de veiligheidsgordels
van de auto, hetzij met de speciale beves-
tigingsstangen van de zitplaats. Fiat raadt
aan kinderen op de zitplaatsen achter te
vervoeren, omdat volgens de statistieken
die plaatsen bij een ongeval de meeste
bescherming bieden.
VEILIGHEIDSGORDELS
CONTROLEREN
Controleer regelmatig of de veiligheids-
gordels nog in goede staat zijn en goed
werken. Controleer de conditie van de
gordelband, de sluitingen, de gespen, de
oprolautomaten, de bevestigingspunten en
de schuifringen. Vervang de gordel als hij
beschadigd is of niet meer goed werkt.
65D209S
Vervang de gordels als ze
niet meer goed werken. Con-
troleer na een ongeval alle onderde-
len van de veiligheidsgordels. Vervang
na een ongeval van een bepaalde om-
vang altijd alle veiligheidsgordels, ook
als ze ogenschijnlijk niet beschadigd
zijn. Vervang de veiligheidsgordels in
ieder geval nadat de gordelspanners
in werking zijn getreden (d. w. z. bij
een ongeval waarbij de frontairbags
zijn geactiveerd).
ATTENTIE!
60G332S
Het is streng verboden on-
derdelen van de veiligheids-
gordels of gordelspanners te demon-
teren of open te maken. Werkzaam-
heden aan de veiligheidsgordels en
gordelspanners moeten worden uit-
gevoerd door gekwalificeerd perso-
neel. Wendt u altijd tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
38
(EU-landen)
Zie voor de bevestiging van kinderzitjes
de paragraaf „Kinderzitjes voor landen van
de EU” in dit hoofdstuk.
Kinderzitjes monteren:
Een traditioneel kinderzitje (met be-
vestiging m.b.v. de veiligheidsgordel)
mag uitsluitend op de zitplaats links-
achter worden geplaatst.
ISOFIX-kinderzitjes van Groep I (gewicht
van het kind tussen 9 en 18 kg), maat-
klasse B, B1 of A mogen zowel op de
zitplaats links- als rechtsachter worden
geplaatst.
OPMERKING Houdt u aan de geldende
wetgeving met betrekking tot kinderzitjes.
Als u een kind op de voorstoel moet ver-
voeren in een kinderzitje dat naar voren
is gekeerd, zet dan de passagiersstoel zo
ver mogelijk naar achteren.
79J221
79J222
79J223
Kinderzitje voor baby’s – alleen voor
de achterzitplaatsen
Kinderzitje voor kleuters
Kinderzitje voor kinderen
Plaats geen kinderzitje tegen
de rijrichting in op de voor-
stoel als de auto is uitgerust met een
airbag aan passagierszijde voor. Als
bij een ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg
hebben. De achterkant van het
kinderzitje kan zich te dicht bij het
gebied bevinden waarbinnen de air-
bag wordt opgeblazen.
ATTENTIE!
65D607
De afbeeldingen dienen al-
leen ter illustratie van de be-
vestiging. Houdt u voor de montage
van het kinderzitje aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze instruc-
ties bij te leveren.
ATTENTIE!
39
Als u een kinderzitje op de
achterbank bevestigt, plaats
dan de voorstoel naar voren. Hiermee
voorkomt u dat de voetjes van het
kind de rugleuning van de stoel raken,
wat bij een ongeval verwondingen
kan veroorzaken.
ATTENTIE!
Als het kinderzitje niet goed
in de auto bevestigd is, kan
het kind letsel oplopen bij een on-
geval. Volg strikt de volgende aanwij-
zingen op en de montage-instructies
die bij het kinderzitje zijn geleverd.
ATTENTIE!
65D608 65D609
Plaats geen kinderzitje op de
voorstoel als de auto is uit-
gerust met sidebags. Als bij een on-
geval de airbag in werking treedt (op-
blaast), kan dit ernstig letsel veroor-
zaken.
ATTENTIE!
Plaats geen kinderzitje tegen
de rijrichting in op de mid-
delste zitplaats achter omdat bij een
ongeval of bruusk remmen, de arm-
steun achter (indien aanwezig bij be-
paalde uitvoeringen) naar beneden
kan klappen en deze het kind kan
verwonden.
ATTENTIE!
40
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
KINDERZITJES VOOR LANDEN VAN DE EU
KINDERZITJES
De volgende tabel vermeldt de geschiktheid van de passagierszitplaatsen voor het vervoer en de montage van kinderzitjes. Gebruik
voor het vervoeren van kinderen onder 12 jaar of met een lengte onder 1,50 m, passende veiligheidssystemen die voldoen aan de
Europese ECE/R44-voorschriften.
Geschiktheid van de passagierszitplaatsen voor het gebruik van traditionele kinderzitjes
(bevestigen met veiligheidsgordels) – Informatietabel
Gewichtsgroepen Zitplaats (of andere positie)
Passagier Achter Achter Tussenpositie Tussenpositie
voor buitenzijde in het midden buitenzijde in het midden
groep 0 tot 10 kg
groep 0+ tot 13 kg
groep 1 9-18 kg
groep 2 15-25 kg
groep 3 22-36 kg
LEGENDA
U = geschikt voor „Universele” kinderzitjes voor de aangegeven gewichtsgroepen.
UF = geschikt voor „Universele” kinderzitjes voor de aangegeven gewichtsgroepen die in de rijrichting van de auto geplaatst
moeten worden.
L = geschikt voor speciale kinderzitjes; zie bijgevoegd overzicht. Deze kinderzitjes zijn van de categorie „specifiek voertuig”,
„beperkt” of „semi-universeel”.
B = geïntegreerde kinderzitjes voor de aangegeven gewichtsgroepen.
X = niet geschikt voor kinderen van de aangegeven gewichtsgroepen.
ND = niet beschikbaar.
* ISOFIX-kinderzitjes kunnen zowel rechts als links bevestigd worden.
OPMERKING „Universeel” is de categorie zoals bedoeld in de Europese ECE/R44-voorschriften.
U (alleen links)
U (alleen links)
U (alleen links)*
UF (alleen links)
UF (alleen links)
41
F
G
E
E
D
C
D
C
B
B1
A
ISO/L1
ISO/L2
(1)
ISO/R1
(1)
ISO/R1
ISO/R2
ISO/R3
(1)
ISO/R2
ISO/R3
ISO/F2
ISO/F2X
ISO/F3
(1)
(1)
(1)
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
X
X
ND
X
ND
X
X
X
ND
X
X
IUF
IUF
IL
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
ND
Geschiktheid van de passagierszitplaatsen voor het gebruik van ISOFIX-kinderzitjes – Informatietabel
Gewichtsgroepen
Maat-
Opstelling ISOFIX-kinderzitje
klasse
Bevestiging Passagier Achter Achter in Tussenpositie Tussenpositie Andere
voor buitenzijde het midden buitenzijde in het midden zitplaatsen
reiswieg
groep 0 tot 10 kg
groep 0+ tot 13 kg
groep 1 9-18 kg
groep 2 15-25 kg
groep 3 22-36 kg
(1) Bij kinderzitjes waarop geen ISOFIX-maatklasse (van A tot G) voor de betreffende gewichtsgroep staat aangegeven, moet de fabrikant van
de auto aangeven welke ISOFIX-systemen geschikt zijn voor de auto en op welke plaats ze bevestigd kunnen worden.
LEGENDA
IUF = geschikt voor „universele” ISOFIX-kinderzitjes voor de aangegeven gewichtsgroepen die in de rijrichting van de auto geplaatst moeten
worden. Fiat raadt RÖMER DUO plus aan, opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma.
IL = geschikt voor speciale ISOFIX-kinderzitjes uit de categorie „specifiek voertuig”, „beperkt” of „semi-universeel”.
X = ISOFIX-plaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes voor de aangegeven gewichtsgroepen en/of maten.
ND = niet beschikbaar.
OPMERKING „Universeel” is de categorie zoals bedoeld in de Europese ECE/R44-voorschriften.
42
BEVESTIGING M. B. V.
DRIEPUNTSGORDEL
(Alleen mogelijk bij de zitplaats
linksachter)
BELANGRIJK Trek de hoofdsteun volledig
omhoog, voordat het zitje op de zitplaats
wordt geplaatst.
ELR-gordel
79J224
Bevestig het kinderzitje en
houdt u daarbij strikt aan
de instructies die door de fabrikant
van het kinderzitje zijn geleverd.
ATTENTIE!
Controleer of de veiligheidsgordel goed
vastzit.
Beweeg het kinderzitje in alle richtingen om
te controleren of het goed is bevestigd.
ISOFIX-BEVESTIGING
(Beschikbaar zowel op de zitplaats
links- als rechtsachter – ISOFIX-
systeem Groep I (gewicht van het
kind tussen 9 en 18 kg), maatklasse
B, B1 of A)
De zijzitplaatsen achter zijn voorzien van
speciale bevestigingspunten onder en ver-
bindingsstangen voor de montage van een
ISOFIX-kinderzitje. De bevestigingspunten
bevinden zich tussen de onderzijde van de
rugleuningen en de zittingen van de zijzit-
plaatsen achter.
79J058
Een ISOFIX-kinderzitje mag
uitsluitend gemonteerd wor-
den op de zijzitplaatsen achter en
niet op de middelste zitplaats.
ATTENTIE!
Als de auto is uitgerust met bovenste
bevestigingspunten, volg dan strikt de
instructies op over het gebruik van die
bevestigingspunten. Deze instructies
worden door de fabrikant van het
kinderzitje geleverd.
63J020
Houdt u aan de montage-
instructies van het ISOFIX-
kinderzitje die door de fabrikant
geleverd worden. Beweeg na de mon-
tage het kinderzitje in alle richtingen
(vooral naar voren) om te controleren
of de verbindingsstangen goed ge-
blokkeerd zijn in de bevestigingen.
ATTENTIE!
43
Ga in de meeste gevallen als volgt te werk:
Zet de hoofdsteun achter geheel
omhoog.
BELANGRIJK Voordat u een kinderzitje
bevestigt, moet u de hoofdsteun in de
hoogste stand zetten (geheel uitgetrokken).
Zorg dat het uiteinde van de stangen
en de bevestigingspunten op een lijn lig-
gen, zoals aangegeven in de afbeelding.
Pas op voor uw vingers.
Druk het kinderzitje zo in de bevesti-
gingspunten dat de uiteinden van de
stangen in de bevestigingspunten vast-
haken. Controleer of het kinderzitje
vergrendeld is.
78F114 54G183 54G184
Klap de rugleuning naar achteren
(indien mogelijk) om de montage
makkelijker te maken.
Plaats het kinderzitje op de achterbank
en steek de verbindingsstangen in de
bevestigingspunten tussen de rugleuning
en de zitting van de achterbank.
44
Maak de bovenste riem vast aan het be-
treffende bevestigingspunt en blokkeer
de riem volgens de instructies die door
de fabrikant van het kinderzitje zijn ge-
leverd. Controleer of u de riem goed
aan het daarvoor bestemde bevesti-
gingspunt hebt vastgemaakt en niet aan
de sjorogen (indien aanwezig) voor het
vastzetten van bagage.
Controleer of u de riem
niet aan de sjorogen (indien
aanwezig) voor het vastzetten van
bagage hebt vastgemaakt. Door een
onjuiste montage wordt het kind
minder goed op zijn plaats gehouden.
ATTENTIE!
Pak de onderkant van het kinderzitje
vast en duw het zitje krachtig naar de
rugleuning van de achterbank, zodat het
goed vasthaakt aan de stangen. Con-
troleer of het zitje goed vastzit door
te proberen het kinderzitje in alle rich-
tingen te bewegen (vooral naar voren).
Klap de rugleuning, indien neergeklapt,
omhoog.
Maak de bovenste riem (indien aan-
wezig) vast zoals beschreven is in de
volgende paragraaf „Montage van het
kinderzitje m. b. v. bovenste riem”
MONTAGE VAN HET
KINDERZITJE M. B. V.
BOVENSTE RIEM
Bij enkele kinderzitjes is het gebruik van
een bovenste riem noodzakelijk. De be-
vestigingspunten voor de bovenste riem
bevinden zich aan de achterzijde van de
rugleuning en het aantal is afhankelijk van
de uitvoering van de auto.
Ga voor een juiste montage van het
kinderzitje als volgt te werk:
Verwijder de afdekplaat voor de bagage-
ruimte.
Bevestig het kinderzitje op de achter-
bank volgens de eerder beschreven
procedure.
54G185 79JF003
45
Leid de bovenste riem zoals op de
afbeelding is aangegeven. (Zie voor het
omhoog of omlaag plaatsen van de
hoofdsteun de paragraaf „Verstelbare
hoofdsteunen”).
Zorg dat de riem niet door bagage
wordt gehinderd.
VEILIGHEIDSGORDELS MET
GORDELSPANNERS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
86G032
Type 1
Type 2
63J269
en/of
label
Dit deel van het instructie-
boek beschrijft de VEILIG-
HEIDSGORDELS MET GORDEL-
SPANNERS die in uw auto geïnstal-
leerd zijn. Wij raden u aan deze
instructies aandachtig te lezen en op
te volgen om het risico op letsel, ook
dodelijk, zo veel mogelijk te beperken.
ATTENTIE!
Als uw auto is voorzien van veiligheids-
gordels met gordelspanners, is aan de
onderzijde van de veiligheidsgordels een
informatieplaatje aanwezig met de letters
„P” en/of „PRE”, zoals aangegeven op de
afbeelding. Het gebruik van veiligheids-
gordels met gordelspanners is gelijk aan
het gebruik van traditionele veiligheids-
gordels.
Wij raden u aan dit deel en het volgende
deel „Extra veiligheidssystemen (airbag)”
te lezen voor een betere kennis van de
veiligheidssystemen.
De werking van de veiligheidsgordels met
gordelspanners is gekoppeld aan die van
de EXTRA VEILIGHEIDSSYSTEMEN (Air-
bag); de sensoren en de elektronische
regeleenheid van de airbags regelen name-
lijk ook de werking van de gordelspanners.
De gordelspanners treden dus is werking
als de airbags worden geactiveerd. Zie voor
meer informatie en aanwijzingen, inclusief
het onderhoud van de veiligheidsgordels
met gordelspanners, hetgeen beschreven
staat in dit deel en de voorzorgsmaatregelen
in het deel „Extra veiligheidssystemen (air-
bag)”.
46
De gordelspanners in de rolautomaten van
beide veiligheidsgordels voor treden in
werking bij frontale botsingen. De gordels
worden enige centimeters aangetrokken
waardoor de inzittenden veel beter op
hun plaats worden gehouden en de voor-
waartse beweging wordt beperkt. Als de
gordelspanners worden geactiveerd,
wordt de betreffende oprolautomaat
geblokkeerd. Tijdens de werking van de
gordelspanner kan er een beetje rook ont-
snappen. Deze rook is niet schadelijk en
duidt niet op brand.
Alle inzittenden van de auto (bestuurder
en passagiers) moeten altijd de veiligheids-
gordels omleggen, hetzij de traditionele,
hetzij de gordels met gordelspanners, om
bij een ongeval het risico op ernstig of
dodelijk letsel te beperken.
Zorg dat de rugleuning rechtop staat en
steun goed tegen de rugleuning voordat
u de gordel omlegt. Het onderste gordel-
gedeelte moet over het bekken en niet
over de buik liggen. Leun niet voorover
of naar de zijkant. Zie de paragrafen
„Stoelverstelling” en „Veiligheidsgordels
en kinderzitjes”.
De gordelspanners en de airbags worden
alleen geactiveerd bij zware frontale bot-
singen. Ze treden niet in werking bij aan-
rijdingen van achteren, zijdelingse aanrij-
dingen, als de auto over de kop slaat of bij
lichte frontale aanrijdingen. De gordel-
spanner werkt slechts eenmaal. Wendt u na
het in werking treden van de gordelspan-
ners (en dus de activering van de airbags),
zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk
om het systeem te laten vervangen.
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait en het lampje „AIR BAG” op het
instrumentenpaneel niet knippert, kort
gaat branden of langer dan 10 seconden
blijft branden, of tijdens het rijden gaat
branden, dan kan er een storing zijn in de
veiligheidssystemen (gordelspanners of
airbags). Wendt u zo snel mogelijk tot het
Fiat Servicenetwerk om de systemen te
laten controleren.
Onderhoudswerkzaamheden
aan de gordelspanners, aan
onderdelen of bedrading ervan
mogen uitsluitend worden uitgevoerd
door geautoriseerd en gespecialiseerd
personeel van het Fiat Service-
netwerk. Door onoordeelkundige of
verkeerde werkzaamheden kunnen
de gordelspanners onvoorzien geac-
tiveerd worden of de werking ervan
verhinderen. Kans op verwonding.
ATTENTIE!
Om schade of het per ongeluk in werking
treden van de gordelspanners te voor-
komen, moet gecontroleerd worden of
de accu is losgekoppeld en het start-/
contactslot ten minste 90 seconden in
stand „LOCK” staat, voordat werkzaam-
heden aan het elektrische systeem van de
auto worden uitgevoerd.
De bedrading en de aansluitingen van de
gordelspanners hebben een gele bescher-
ming (tape of mantel); raak de onderde-
len of de bedrading van de gordelspanners
niet aan. Als de auto buiten gebruik moet
worden gesteld, wendt u dan tot het Fiat
Servicenetwerk.
47
EXTRA
VEILIGHEIDSSYSTEMEN
(AIRBAG)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
1
2
3
3
4
4
5
5
6
7
8
8
79J115
Dit deel van het instructie-
boek beschrijft de EXTRA
VEILIGHEIDSSYSTEMEN (airbag) die
in uw auto geïnstalleerd zijn. Wij ra-
den u aan deze instructies aandach-
tig te lezen en op te volgen om het
risico op letsel, ook dodelijk, zo veel
mogelijk te beperken.
ATTENTIE!
Naast de veiligheidsgordels is de auto uit-
gerust met een extra veiligheidssysteem
(airbag), dat uit de volgende onderdelen
bestaat:
1 Airbag bestuurder
2 Airbag passagier voor
3 Sidebag (voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
4 „Gordijn”-headbag (bescherming van
het hoofd – voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten)
5 Gordelspanners
6 Regeleenheid airbagsysteem
7 Signaleringssensor frontale botsingen
8 Signaleringssensor zijdelingse aanrij-
dingen (voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
48
FRONTAIRBAGS
De bestuurdersairbag is in een daarvoor
bestemde ruimte in het midden van het
stuurwiel geplaatst en de passagiersairbag
voor in het dashboard aan passagierszijde.
De plaats van beide airbags is aangegeven
door middel van het opschrift „SRS AIR-
BAG” op het deksel van de airbag.
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait en het lampje „AIR BAG” op het
instrumentenpaneel niet knippert, blijft
branden of tijdens het rijden gaat branden,
dan kan er een storing zijn in de veilig-
heidssystemen (gordelspanners of airbag-
systeem) (voor bepaalde uitvoeringen/
markten). Wendt u zo snel mogelijk tot
het Fiat Servicenetwerk om de systemen
te laten controleren.
63J030
80JS026 80J2009
60G032
Activeringsbereik bij frontale botsing
Plaats geen stickers of ande-
re objecten op het stuurwiel,
op het deksel van de airbagmodule
aan de passagierszijde of op de zij-
randen van de hemelbekleding. Plaats
geen voorwerpen op het dashboard
aan passagierszijde (bijv. een mobiele
telefoon), omdat deze het correct
openen van de airbag aan passagiers-
zijde kunnen hinderen en de inzitten-
den ernstig kunnen verwonden.
ATTENTIE!
49
Als u een kind op de voorstoel moet
vervoeren in een kinderzitje dat naar
voren is gekeerd, zet dan de passagiers-
stoel zo ver mogelijk naar achteren.
Zie het hoofdstuk „Veiligheidsgordels en
kinderzitjes” in dit deel.
De frontairbags worden alleen geactiveerd
bij zware frontale botsingen. Ze treden
niet in werking bij aanrijdingen van ach-
teren, zijdelingse aanrijdingen, als de auto
over de kop slaat of bij lichte frontale aan-
rijdingen, omdat geen enkele aanvullende
bescherming wordt geboden bij dit type
aanrijdingen. Onthoud dat bij een onge-
val de airbag slechts één keer geactiveerd
wordt. Daarom moeten de veiligheids-
gordels altijd gedragen worden. Ze houden
de inzittenden op hun plaats bij alle be-
wegingen die tijdens het ongeval kunnen
ontstaan.
65D236A 65D237A
De airbag is daarom GEEN vervanging
voor de veiligheidsgordels. Voor maximale
bescherming bij een ongeval MOETEN DE
VEILIGHEIDSGORDELS ALTIJD WOR-
DEN OMGELEGD, waarbij u zich ervan
bewust moet zijn dat geen enkel veilig-
heidssysteem in staat is om bij een onge-
val al het mogelijke letsel te voorkomen.
De airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Alle inzittenden
van de auto (bestuurder en passa-
giers) zijn verplicht de veiligheids-
gordels om te leggen, ook als de auto
is uitgerust met airbags, om het risico
op ernstig en ook dodelijk letsel bij
een ongeval te beperken.
ATTENTIE!
Plaats geen kinderzitje tegen
de rijrichting in op de voor-
stoel als de auto is uitgerust met
airbags voor de passagier voor. Als bij
een ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben. De achterkant van het kinder-
zitje kan zich te dicht bij het gebied
bevinden waarbinnen de airbag wordt
opgeblazen.
ATTENTIE!
65D607
De frontairbags worden in de volgende gevallen
niet geactiveerd
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen
niet geactiveerd worden
50
SIDEBAGS EN „GORDIJN”–
HEADBAGS
(bescherming van het hoofd)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De sidebags (voor bepaalde uitvoeringen/
markten) zijn aan de zijde van het portier
in de zijkant van de rugleuning geplaatst.
De plaats van de sidebags is aangegeven
door middel van het opschrift „SRS AIR-
BAG” op het deksel van de airbag.
Airbag-informatieplaatje
Het informatieplaatje bevindt zich op de
zonneklep.
63J115 77J052
AVERTISSEMENTWARNING
ADVERTENCIA WARNUNG
ATTENZIONE WAARSCHUWING
VIGYÁZAT
GB
F
E
D
I
NL
H
DO NOT place rear-facing child seat
on this seat with airbag.
DEATH OR SERIOUS INJURY can
occur.
The BACK SEAT with child restraint
is the SAFEST place for children.
73K021
51
De „gordijn”-headbags (bescherming van
het hoofd – voor bepaalde uitvoeringen/
markten) zijn in de hemelbekleding
geplaatst. De plaats van de „gordijn”-head-
bags is aangegeven door middel van het
opschrift „SRS AIRBAG” op het deksel van
de airbag.
80JM146
Plaats geen kinderzitje op
de voorstoel als de auto is
uitgerust met sidebags. Als bij een
ongeval de airbag in werking treedt
(opblaast), kan dit ernstig letsel
veroorzaken.
ATTENTIE!
80JM032
Activeringsbereik bij zijdelingse aanrijding
54G027
De sidebags en „gordijn”-headbags
worden in de volgende gevallen niet geactiveerd
Steun niet met het hoofd, de
armen of de ellebogen tegen
het portier, de ruiten of in het gebied
van de headbag (windowbag) om
verwondingen tijdens het opblazen te
voorkomen.
ATTENTIE!
Steek nooit het hoofd, de
armen of ellebogen uit het
raam.
ATTENTIE!
52
De sidebags en „gordijn”-headbags
worden alleen geactiveerd bij zware
zijdelingse aanrijdingen. Ze treden niet in
werking bij frontale aanrijdingen, aanrij-
dingen van achteren, als de auto over de
kop slaat of bij lichte zijdelingse aanrijdin-
gen, omdat geen enkele aanvullende
bescherming wordt geboden bij dit type
aanrijdingen. Onthoud dat bij een onge-
val de airbag slechts één keer geactiveerd
wordt. Daarom moeten de veiligheids-
gordels altijd gedragen worden. Ze houden
de inzittenden op hun plaats bij alle be-
wegingen die tijdens het ongeval kunnen
ontstaan.
54G028
De sidebags en „gordijn”-headbags kunnen in de
volgende gevallen niet geactiveerd worden
WERKING VAN HET
AIRBAGSYSTEEM
Bij een frontale aanrijding verwerkt een
elektronische regeleenheid de van de
sensoren afkomstige signalen bij een plot-
selinge snelheidsvermindering en zorgt
ervoor, indien nodig, dat de airbags op-
blazen. Als de auto is uitgerust met side-
bags en „gordijn”-headbags, verwerkt de
elektronische regeleenheid de van de sen-
soren afkomstige signalen en zorgt ervoor,
indien nodig, dat de airbags opblazen. Het
gas dat gebruikt wordt voor het opblazen
van de airbags is stikstof of argon. Als het
kussen van de airbag opblaast, worden het
hoofd (alleen frontairbags en headbags) en
het bovenlichaam beschermd. De airbag
wordt onmiddellijk opgeblazen en weer
gedeactiveerd. Het zicht wordt niet be-
lemmerd en u kunt de auto eenvoudig
verlaten.
De airbag is daarom GEEN vervanging
voor de veiligheidsgordels. Voor maximale
bescherming bij een ongeval MOETEN DE
VEILIGHEIDSGORDELS ALTIJD WOR-
DEN OMGELEGD, waarbij u zich ervan
bewust moet zijn dat geen enkel veilig-
heidssysteem in staat is om bij een onge-
val al het mogelijke letsel te voorkomen.
De airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Alle inzittenden
van de auto (bestuurder en passa-
giers) zijn verplicht de veiligheids-
gordels om te leggen, ook als de
auto is uitgerust met airbags, om het
risico op ernstig en ook dodelijk
letsel bij een ongeval te beperken.
ATTENTIE!
65D610
53
De airbags worden snel en krachtig
geactiveerd om het risico op ernstig en
ook dodelijk letsel bij een ongeval te be-
perken. Het onmiddellijk opblazen van de
airbags kan niettemin irriterend zijn voor
de huid en het gezicht Bij het in werking
treden van de airbags hoort u een nogal
hard geluid en er ontsnapt wat poeder-
achtige stof en rook, die niet schadelijk
zijn voor de gezondheid en niet op brand
duiden. Let in ieder geval op omdat
enkele onderdelen van de airbags na
activering erg warm zijn.
De veiligheidsgordel zorgt ervoor dat u op
uw plaats wordt gehouden als de airbags
geactiveerd worden. Stel de stoel zo ver
mogelijk naar achteren, waarbij de controle
over de auto behouden blijft. Houd de rug-
leuning rechtop en steun goed tegen de
leuning. Leun niet voorover op het stuur-
wiel of het dashboard. Dit geldt ook voor
de passagier voor die ook niet voorover
of tegen het portier mag aanleunen of
slapen. Zie de paragrafen „Stoelverstelling”
en „Veiligheidsgordels en kinderzitjes”.
54G582
De bestuurder mag niet voor-
over op het stuurwiel of het
dashboard leunen. Dit geldt ook voor
de passagier voor die ook niet voor-
over of tegen het dashboard mag leu-
nen. Als de auto is uitgerust met side-
bags, mag de passagier voor niet
tegen het portier aanleunen of slapen.
In al deze situaties bevindt de inzit-
tende zich namelijk te dicht bij het ge-
bied waarin de airbag opblaast en kan
hij/zij ernstige verwondingen oplopen.
Plak geen stickers of andere objecten
op het stuurwiel of op het dashboard
aan passagierszijde. Bij een ongeval
kunnen ze het correct openen van de
airbag hinderen of weggeslingerd
worden, waardoor de inzittenden
ernstig letsel kunnen oplopen.
Op auto’s die zijn uitgerust met side-
bags mogen de rugleuningen van de
voorstoelen niet worden bedekt met
hoezen of kleden. Hierdoor kunnen
de airbags niet volledig worden
opgeblazen en ernstig letsel veroor-
zaken. Plaats geen bekers of blikjes
in het portier. Als de airbags worden
geactiveerd, kunnen ze worden weg-
geslingerd waardoor de inzittenden
ernstig letsel kunnen oplopen.
ATTENTIE!
54
Bij lichte aanrijdingen kan de auto
beschadigd worden, maar worden de
front- en de zijairbags niet geactiveerd.
Laat na een ongeval, ook als daarbij de air-
bags niet zijn geactiveerd, in ieder geval
de correcte werking van het airbagsys-
teem door het Fiat Servicenetwerk con-
troleren.
De auto is uitgerust met een diagnose-
module die bij een ongeval waarbij de air-
bags zijn geactiveerd, de gegevens van het
airbagsysteem, inclusief de sensoren,
registreert.
Onderhoud van het airbagsysteem
Als de airbags zijn geactiveerd, wendt
u dan zo snel mogelijk tot het Fiat Service-
netwerk om de airbags en de bijbehoren-
de onderdelen te laten vervangen.
Als de auto onder water is geweest (voor-
al de vloer aan bestuurderszijde), moet
u het airbagsysteem door het Fiat Service-
netwerk laten controleren omdat de regel-
eenheid beschadigd kan zijn.
Het onderhoud of de vervanging van het
airbagsysteem vereist specifieke procedu-
res; wendt u daarom uitsluitend tot het Fiat
Servicenetwerk. Vertel het personeel dat
de onderhoudswerkzaamheden verricht
altijd dat uw auto is uitgerust met airbags.
Onderhoudswerkzaamheden aan de air-
bags, aan onderdelen of bedrading ervan
mogen uitsluitend worden uitgevoerd
door geautoriseerd personeel van het Fiat
Servicenetwerk. Door onoordeelkundige
of verkeerde werkzaamheden kunnen de
airbags per ongeluk geactiveerd worden
of de werking ervan verhinderd worden.
Kans op verwonding.
Om schade of het per ongeluk in werking
treden van de airbags te voorkomen, moet
gecontroleerd worden of de accu is los-
gekoppeld en het start-/contactslot ten
minste 90 seconden in stand „LOCK”
staat, voordat werkzaamheden aan het
elektrische systeem van de auto worden
uitgevoerd. De bedrading en de verbin-
dingen van de airbags hebben een gele
bescherming (tape of mantel) om ze
makkelijker te herkennen. Raak de onder-
delen of de bedrading van het airbagsys-
teem niet aan.
Het buiten gebruik stellen van een auto met
niet geactiveerde airbags kan gevaarlijk zijn;
wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
55
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als de contactsleutel in stand
ON staat, kunnen, ook bij
uitgezette motor, de airbags geacti-
veerd worden bij een stilstaande auto
als de auto wordt aangereden door
een andere auto. Daarom mogen, ook
als de auto stilstaat, absoluut geen
kinderen op de passagiersstoel voor
worden geplaatst. Als de contact-
sleutel echter in stand LOCK staat,
wordt bij een ongeval geen enkel
veiligheidssysteem (airbag of gordel-
spanners) geactiveerd; als een systeem
niet in werking treedt, betekent dit niet
dat het systeem niet goed werkt.
ATTENTIE!
Reis niet met voorwerpen op
schoot of voor de borst en
houd vooral geen pijp, potlood enz.
in de mond. Bij een ongeval waarbij
de airbag in werking treedt, kan dit
ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE!
Laat bij diefstal of een
poging tot diefstal, bij be-
schadiging of als de auto bij een over-
stroming onder water is geweest, het
airbagsysteem door het Fiat Service-
netwerk controleren.
ATTENTIE!
De stoelen mogen niet met
water of met stoom worden
gereinigd (met de hand of in een
automatisch wasapparaat).
ATTENTIE!
De frontairbag treedt in wer-
king als de botsing zwaarder
is dan een botsing waarbij alleen de
gordelspanners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen deze twee
drempelwaarden in liggen, treden
alleen de gordelspanners in werking.
ATTENTIE!
Haak geen harde voorwer-
pen aan de kledinghaakjes
en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE!
Bewust onbedrukt gehouden pagina.
57
B
B
E
E
D
D
I
I
E
E
N
N
I
I
N
N
G
G
S
S
O
O
R
R
G
G
A
A
N
N
E
E
N
N
O
O
P
P
D
D
E
E
S
S
T
T
U
U
U
U
R
R
K
K
O
O
L
L
O
O
M
M
60G405
START-/CONTACTSLOT ................................................. 58
BEDIENINGSHENDEL VERLICHTING .......................... 63
HENDEL RUITENWISSERS/-SPROEIERS ....................... 65
SCHAKELAAR ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 66
HENDEL STUURWIELVERSTELLING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 67
BEDIENINGSKNOPPEN AUTORADIO
OP HET STUURWIEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 68
CLAXON ............................................................................... 68
CRUISE-CONTROL (SNELHEIDSREGELAAR)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 69
2
58
START-/CONTACTSLOT
AUTO ZONDER „KEYLESS
START”-SYSTEEM
(starten met sleutel)
Het start-/contactslot heeft de volgende
vier standen:
LOCK
Dit is de normale stand voor het parkeren
en de enige stand waarin de sleutel kan
worden uitgenomen.
In deze stand kan de motor niet worden
gestart en het stuurwiel niet worden ver-
draaid als de sleutel is uitgenomen.
Uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak
Druk de sleutel in en draai deze in stand
„LOCK”. Als u de sleutel verwijdert, dan
schakelt de startblokkering en het stuur-
slot in.
Uitvoeringen met automatische
versnellingsbak
De sleutel kan uitsluitend in stand
„LOCK” worden gezet als de versnellings-
pook in stand „P” (Parkeren) staat. Als
u de sleutel verwijdert, dan schakelt de
startblokkering, het stuurslot en de blok-
kering van de versnellingspook in.
65D367
Bedien de organen niet door
de arm door het stuur te
steken om te voorkomen dat u zich
bezeert.
ATTENTIE!
60G033A
In stand „LOCK” draaien
Indrukken
60B041A
Om het stuurslot uit te schakelen, moet
u de sleutel in het slot steken en hem
rechtsom in een van de andere standen
draaien. Als u er niet in slaagt de sleutel te
draaien om het stuurslot uit te schakelen,
probeer dan het stuur iets naar rechts of
links te draaien en tegelijkertijd de sleutel
te draaien.
Handgeschakelde
versnellingsbak
59
Als het start-/contactslot is
geforceerd (bijv. bij een
poging tot diefstal) moet u, voordat
u weer met de auto gaat rijden, de
werking van het slot laten controleren
bij het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Neem altijd de sleutel uit
het contactslot als de auto
wordt verlaten, om onbedoeld ge-
bruik van de bedieningsknoppen/-
hendels te voorkomen. Vergeet niet
de handrem aan te trekken. Schakel
de eerste versnelling in als de auto
op een helling omhoog staat en de
achteruit bij een helling omlaag
(gezien vanuit de rijrichting). Laat
kinderen nooit alleen achter in de
auto.
ATTENTIE!
Verwijder de sleutel nooit uit
het contactslot als de auto
nog in beweging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur automa-
tisch. Dit geldt in alle gevallen, ook
als de auto gesleept wordt.
ATTENTIE!
Het is streng verboden om
de-/montagewerkzaamheden
uit te voeren, waarvoor wijzigingen
in de stuurinrichting of de stuurkolom
vereist zijn (bijv. bij montage van een
diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen
de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar
worden gebracht en voldoet de auto
niet meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE!
ACC
Accessoires zoals de radio kunnen wor-
den gebruikt, maar niet de motor.
ON
Dit is de normale bedrijfsstand. Alle elek-
trische installaties zijn ingeschakeld.
START
In deze stand kan de motor worden
gestart met behulp van de startmotor.
Laat de sleutel los zodra de motor is aan-
geslagen.
Zoemer voor de contactsleutel
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het bestuurdersportier geopend is en
de sleutel nog in het contactslot zit, dan
klinkt een onderbroken geluidssignaal om
de bestuurder eraan te herinneren de
sleutel uit te nemen.
60
Als het rode lampje van het „Keyless
Start”-systeem gaat branden, dan is de
afstandsbediening waarschijnlijk niet
in de auto of is de batterij van de af-
standsbediening leeg. Het rode lampje
dooft enkele seconden nadat de af-
standsbediening in het passagierscom-
partiment (maar niet in de bagage-
ruimte) van de auto is gelegd.
Als de afstandsbediening in de auto is, met
uitzondering van de bagageruimte, dan kan
het start-/contactslot worden gedraaid
zonder de sleutel te gebruiken.
OPMERKINGEN
Als de batterij van de afstandsbediening
leeg is of als er sterke radiogolven of
harde geluiden zijn, kan het bereik be-
perkt zijn of kan de afstandsbediening
niet werken.
Als de afstandsbediening zich te dicht
bij de ruit bevindt, kan deze mogelijk
niet werken.
Als de afstandsbediening op het dash-
board, in het dashboardkastje, in de
portiervakken, op de zonneklep of op
de vloer van de auto is geplaatst, dan
is het mogelijk dat het start-/contact-
slot niet kan worden gedraaid.
AUTO MET „KEYLESS START”-
SYSTEEM
Als de afstandsbediening in de auto is, met
uitzondering van de bagageruimte, dan kan
het start-/contactslot worden bediend.
Om het start-/contactslot te bedienen
moet het eerst worden ingedrukt.
Uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het van
stand „LOCK” in stand „ACC” te draaien.
Om het start-/contactslot van stand
„ACC” in stand „LOCK” te draaien, moet
u het start-/contactslot indrukken en naar
links draaien.
Uitvoeringen met automatische
versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het te
kunnen draaien.
Als op het instrumentenpaneel het blauwe
lampje van het „Keyless Start”-systeem
gaat branden, dan kan het start-/contact-
slot worden gedraaid. Als daarentegen het
rode lampje gaat branden, dan kan het
start-/contactslot niet worden gedraaid.
OPMERKINGEN
Het start-/contactslot kan in stand
„ACC” worden gedraaid als het blauwe
lampje van het „Keyless Start”-systeem
brandt. Het blauwe lampje blijft enkele
seconden branden en dooft daarna om
het systeem te beschermen. In dat
geval moet u het start-/contactslot los-
laten en vervolgens opnieuw indrukken.
(1)
(2)
(3)
(4)
56KN076 79JF001
61
BELANGRIJK De afstandsbediening is een
kwetsbaar elektronisch apparaat. Bescha-
digingen voorkomen:
Stel de afstandsbediening niet bloot aan
harde contacten, aan vocht of aan hoge
temperaturen, door bijvoorbeeld de af-
standsbediening op het dashboard in
het zonlicht te laten liggen.
Houd de afstandsbediening verwijderd
van magnetische voorwerpen zoals een
televisie.
Het start-/contactslot kan ook worden
gedraaid door de sleutel in de daarvoor
bestemde opening te steken.
Als bij start-/contactslot op „ACC” (zon-
der ingestoken sleutel) een portier een
bepaalde tijd geopend is, dan start de mo-
tor mogelijk niet als het start-/contactslot
op „START” wordt gedraaid. Als de
motor niet start, sluit dan alle portieren
of draai het start-/contactslot op „LOCK”
en start de motor nogmaals.
Het start-/contactslot kan in de volgende
vier standen worden gezet:
LOCK (1)
Dit is de normale stand voor het parkeren
en de enige stand waarin de sleutel kan
worden uitgenomen. In deze stand is het
niet mogelijk de motor te starten en het
stuur te draaien.
ACC (2)
Accessoires zoals de radio kunnen worden
gebruikt, maar niet de motor.
ON (3)
Dit is de normale bedrijfsstand. Alle
elektrische installaties zijn ingeschakeld.
START (4)
In deze stand kan de motor worden gestart
met behulp van de startmotor. Laat de
sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
Zoemer van start-/contactslot
(Als het „Keyless Start”-systeem wordt
gebruikt)
Er klinkt een onderbroken geluidssignaal
om de bestuurder eraan te herinneren dat
het start-/contactslot in stand „LOCK”
moet worden gedraaid als dit nog in stand
„ACC” staat en het bestuurdersportier
is geopend.
Als de auto is uitgerust met een automa-
tische versnellingsbak, dan kan de sleutel
uitsluitend in stand „LOCK” worden
gezet als de versnellingspook in stand „P”
(Parkeren) staat.
Om het stuurslot uit te schakelen, moet
u de sleutel in het slot steken en hem
rechtsom in een van de andere standen
draaien. Als u er niet in slaagt de sleutel
te draaien om het stuurslot uit te scha-
kelen, probeer dan het stuur iets naar
rechts of links te draaien en tegelijkertijd
de sleutel te draaien.
Uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het van
stand „LOCK” in stand „ACC” te draaien.
Om het start-/contactslot van stand
„ACC” in stand „LOCK” te draaien, moet
u het start-/contactslot indrukken en naar
links draaien.
Uitvoeringen met automatische
versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het te
kunnen draaien.
62
81A297S
Draai het start-/contactslot
nooit in stand „LOCK” en
neem de sleutel nooit uit als de
auto nog in beweging is. Het stuur
zal blokkeren en het is onmogelijk
te sturen.
Zet het start-/contactslot altijd in
stand „LOCK” en neem de sleutel
altijd uit voordat u de auto verlaat,
ook al is dat voor een korte periode.
Laat kinderen nooit onbewaakt ach-
ter in een geparkeerde auto omdat
zij de auto onverwachts in beweging
kunnen brengen of zich kunnen ver-
wonden aan de elektrisch bedienbare
ruiten of het opendak. Ook kan een
hoog oplopende interieurtempera-
tuur schadelijk zijn voor hun gezond-
heid en zelfs dodelijke gevolgen heb-
ben.
ATTENTIE!
BELANGRIJKE TIPS
Laat de startmotor niet langer dan
15 seconden per keer draaien. Laat de
startmotor van de dieseluitvoeringen
niet langer dan 30 seconden per keer
draaien. Als de motor niet aanslaat,
wacht dan 15 seconden voordat u de
auto opnieuw probeert te starten. Als
de motor na enkele pogingen niet aan-
slaat, controleer dan het brandstof-
niveau en de startsystemen of raadpleeg
het Fiat Servicenetwerk.
Als de motor uitstaat, moet u het start-/
contactslot niet in stand „ON” laten
staan om te voorkomen dat de accu
ontlaadt.
Het start-/contactslot kan worden ge-
draaid nadat de sleutel in de opening is
gestoken.
Het kapje (1) op het start-/contactslot
dient om het draaien van het slot te
vergemakkelijken.
Als u de sleutel gebruikt om het start-/
contactslot te draaien, moet het kapje (1)
aan beide zijden worden ingedrukt en
verwijderd.
Zoemer van contactsleutel
(Als de contactsleutel wordt gebruikt)
Als het bestuurdersportier geopend is en
de sleutel nog in het start-/contactslot zit,
dan klinkt een onderbroken geluidssignaal
om de bestuurder eraan te herinneren de
sleutel uit te nemen.
(1)
80JM139
63
Zoemer voor ingeschakelde
verlichting
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Er klinkt een geluidssignaal om u eraan te
herinneren de verlichting uit te schakelen
als die nog ingeschakeld was na het uit-
nemen van de sleutel en het openen van
het bestuurdersportier.
Bediening dagverlichting
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als de motor is gestart, schakelt alle
verlichting in. Deze stand kan worden uit-
geschakeld als de bedieningshendel voor
de verlichting in een andere stand wordt
gedraaid dan „OFF”.
BEDIENINGSHENDEL
VERLICHTING
WERKING VERLICHTING
Om de verlichting in- of uit te schakelen,
moet u de draaiknop aan het uiteinde van
de hendel draaien. Er zijn drie standen:
OFF (1) Alle verlichting gedoofd.
3 (2) De parkeerverlichting voor, de
achterlichten, de kentekenplaatverlichting
en de verlichting van het instrumenten-
paneel zijn ingeschakeld, terwijl de kop-
lampen zijn uitgeschakeld.
1 (3) De parkeerverlichting voor, de
achterlichten, de kentekenplaatverlichting,
de verlichting van het instrumentenpaneel
en de koplampen zijn ingeschakeld.
Duw bij ingeschakelde koplampen de
hendel naar voren voor inschakeling van
het grootlicht of trek de hendel naar ach-
teren (naar u toe) voor inschakeling van
het dimlicht. Als het grootlicht is inge-
schakeld, brandt het bijbehorende con-
trolelampje op het instrumentenpaneel.
Als u het grootlicht tijdelijk wilt inscha-
kelen om een lichtsignaal te geven, moet
u de hendel iets naar u toe trekken en
daarna weer loslaten.
(1)
(2)
(3)
78K068 78K069
64
WERKING
RICHTINGAANWIJZERS
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, kunnen de rechter of linker richting-
aanwijzers worden ingeschakeld door de
hendel omhoog of omlaag te zetten.
Normaal richting aangeven
Zet de hendel geheel naar boven of naar
beneden. Als van richting is veranderd,
schakelt de richtingaanwijzer uit en keert
de hendel terug in de normale stand.
Kort richting aangeven
Als slechts kort richting hoeft worden aan-
gegeven waarvoor het stuur maar weinig
hoeft te worden verdraaid, dan kunnen
de richtingaanwijzers worden ingeschakeld
door de hendel iets te verplaatsen en in
de betreffende stand te houden. Als de
hendel wordt losgelaten, keert hij terug
in de ruststand.
SCHAKELAAR
MISTACHTERLICHT
Voor inschakeling van het mistachterlicht,
moet u de schakelaar draaien, zoals is aan-
gegeven in de afbeelding, terwijl de kop-
lampen zijn ingeschakeld. Als het mist-
achterlicht brandt, brandt het bijbeho-
rende controlelampje op het instrumen-
tenpaneel. Draai de schakelaar voor het
mistachterlicht niet als de koplampen niet
zijn ingeschakeld.
OPMERKING Als de schakelaar voor de
koplampen in stand „OFF” wordt gezet,
dan wordt de schakelaar van het mist-
achterlicht automatisch uitgeschakeld.
78K070 78K071 78K072
65
Als de hendel is voorzien van de stand
„INT TIME”, draai dan de hendel naar
voren of naar achteren voor de gewenste
intervalstand van de ruitenwissers.
RUITENSPROEIERS
Trek de hendel naar u toe voor inscha-
keling van de ruitensproeiers. De ruiten-
wissers schakelen automatisch met lage
snelheid in als ze nog niet waren inge-
schakeld en de hendel in stand „INT” is
gedraaid.
HENDEL
RUITENWISSERS/-
SPROEIERS
RUITENWISSERS
Voor inschakeling van de ruitenwissers,
moet u de hendel naar beneden in een van
de drie standen plaatsen. In stand „INT”
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) wis-
sen de ruitenwissers met interval. Deze
stand wordt aangeraden bij lichte regen
of nevel. In stand „LO” wordt langzaam
continu gewist. In stand „HI” wordt snel
continu gewist. Voor uitschakeling van de
ruitenwissers, moet u de hendel in stand
„OFF” zetten.
Trek de hendel omhoog en houd hem in
stand „MIST” voor inschakeling van de
ruitenwissers met langzaam continue
werking.
BELANGRIJK Gebruik de ruitenwissers
niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de
voorruit te verwijderen. In die omstan-
digheden grijpt, als de ruitenwissers te
zwaar worden belast, de beveiliging in, die
ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele
seconden worden uitgeschakeld. Als hier-
na de werking niet wordt hervat (ook na
een herstart van de auto met de contact-
sleutel), wendt u dan tot het Fiat Service-
netwerk.
Om ijsafzetting op de voor-
ruit tijdens de koude maan-
den te voorkomen, moet voor en
tijdens het gebruik van de ruiten-
sproeiers de voorruit worden ver-
warmd.
Giet geen antivries voor motorkoel-
systemen in het ruitensproeierreser-
voir. Als deze vloeistof op de voorruit
komt, kan het zicht ernstig belem-
merd worden en kan ook de lak van
de auto beschadigen.
ATTENTIE!
MIST
OFF
INT
LO
HI
63J301
63J302
63J303
66
SCHAKELAAR
ACHTERRUITWISSER/-
SPROEIER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Voor inschakeling van de achterruitwisser,
moet u de betreffende schakelaar aan het
uiteinde van de hendel naar voren in stand
„ON” draaien. Als stand „INT” aanwezig
is en de schakelaar naar voren in stand
„INT” is gedraaid, dan werkt de achter-
ruitwisser in de intervalstand. Draai de
schakelaar in stand „OFF” voor uitscha-
keling van de achterruitwisser.
Als de achterruitwisser in stand „OFF”
staat, moet voor inschakeling van de
achterruitsproeier de schakelaar naar
achteren worden gedraaid en in die stand
worden gehouden.
Als de achterruitwisser in stand „ON”
staat, moet voor inschakeling van de
achterruitsproeier de schakelaar naar
voren worden gedraaid en in die stand
worden gehouden.
BELANGRIJK Verwijder ijs of sneeuw van
de achterruit en het wisserblad voordat
u de achterruitwisser gebruikt. Opge-
hoopte sneeuw of ijs kan de slag van de
achterruitwisser hinderen waardoor de
ruitenwissermotor kan beschadigen.
63J304
Achterruitwisser
Achterruitsproeier
Intervalstand
BELANGRIJK Om te voorkomen dat
de onderdelen van de ruitenwissers/-
sproeiers worden beschadigd, moeten de
volgende voorzorgsmaatregelen in acht
worden genomen:
Bedien de hendel niet als het ruiten-
sproeierreservoir leeg is omdat daar-
door de ruitensproeierpomp kan wor-
den beschadigd.
Probeer een droge voorruit niet
schoon te maken met de ruitenwissers
omdat dan de voorruit en de wisser-
bladen kunnen beschadigen. Bedien
altijd eerst de ruitensproeiers voordat
u de ruitenwissers inschakelt op een
droge ruit.
Verwijder ijs of sneeuw van de wisser-
bladen voordat u de ruitenwissers ge-
bruikt.
Controleer regelmatig het niveau van
de ruitensproeiervloeistof, vooral bij
slecht weer.
Vul het reservoir van de ruitensproeier-
vloeistof slechts voor 3/4 in de koude
maanden om uitzetting van de vloeistof
bij bevriezing mogelijk te maken.
67
HENDEL
STUURWIELVERSTELLING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De hendel bevindt zich onder de stuur-
kolom. Hoogteverstelling stuurwiel:
Trek de hendel omhoog om het stuur-
wiel te ontgrendelen.
Zet het stuur op de gewenste hoogte
en vergrendel het stuurwiel door de
hendel naar beneden te duwen.
Probeer het stuur omhoog of omlaag
te bewegen om er zeker van te zijn dat
het goed vergrendeld is.
Het stuur mag alleen worden
versteld als de auto stilstaat
en de motor is uitgezet.
ATTENTIE!
Het is streng verboden om
de-/montagewerkzaamheden
uit te voeren, waarvoor wijzigingen
in de stuurinrichting of de stuurkolom
vereist zijn (bijv. bij montage van een
diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen
de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar
worden gebracht en voldoet de auto
niet meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE!
63J026
ONTGRENDELING
VERGRENDELING
Verstel de hoogte van het
stuur nooit als de auto nog
in beweging is, omdat u anders de
controle over de auto kunt verliezen.
ATTENTIE!
68
CLAXON
Druk om de claxon te bedienen op de
betreffende knop op het stuur. De claxon
kan werken ongeacht de stand van het
start-/contactslot.
BEDIENINGSKNOPPEN
AUTORADIO OP HET
STUURWIEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De basisfuncties van de autoradio kunnen
worden geregeld met de bedienings-
knoppen op het stuur.
Zie voor meer informatie de paragraaf
„Autoradio” in het hoofdstuk „DASH-
BOARD”.
63J307
80JM014
69
(2)
(1)
(4)
(3)
(6)
(5)
CRUISE-CONTROL
(SNELHEIDSREGELAAR)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De cruise-control elektronische snelheids-
regeling maakt het mogelijk een constante,
vooraf ingestelde snelheid aan te houden,
zonder het gaspedaal ingetrapt te houden.
Het systeem mag uitsluitend onder veilige
omstandigheden, bij een snelheid boven
40 km/h (25 mph) op lange, rechte en
droge trajecten (bijv. autosnelwegen) en
bij weinig wijzigingen in het verkeersbeeld
worden gebruikt. Het gebruik van dit sys-
teem biedt geen voordelen in druk ver-
keer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
BEDIENINGSKNOPPEN
1. Knop MAIN (ON: systeem ingescha-
keld; OFF: systeem uitgeschakeld)
2. Knop RES/ACC (oproepen van opge-
slagen snelheid, verhogen van ingestelde
snelheid)
3. Knop SET/COAST (snelheid opslaan,
verlagen van ingestelde snelheid)
4. Knop CANCEL (systeem uitschakelen)
5. Lampje CRUISE (systeem ingeschakeld)
6. Lampje SET (systeem in bedrijf)
SYSTEEM INSCHAKELEN
Druk op knop „MAIN” (1) om het sys-
teem in te schakelen en klaar te maken
voor gebruik.
De inschakeling van het systeem wordt
aangegeven door het gaan branden van het
lampje „CRUISE” op het instrumenten-
paneel. Het lampje blijft branden totdat
het systeem wordt uitgeschakeld.
OPMERKING
Bij uitvoeringen met handgeschakelde
versnellingsbak verdient het aanbeve-
ling het systeem uitsluitend in de hoge
versnellingen (4e, 5e of 6e) te gebruiken.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde
cruise-control de snelheid iets oplopen
ten opzichte van de opgeslagen snel-
heid.
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk om een snelheid op
te slaan en de cruise-control in bedrijf te
stellen.
Druk op knop „MAIN” (1) om het sys-
teem in te schakelen.
Trap het gaspedaal in om de gewenste
snelheid te bereiken.
Druk op knop „SET/COAST” (3): de
snelheid van de auto is opgeslagen en
het gaspedaal kan worden losgelaten.
OPMERKING Indien nodig (bijvoorbeeld
bij inhalen) kan de snelheid simpel tijdelijk
verhoogd worden door het intrappen van
het gaspedaal. Als u daarna het gaspedaal
loslaat, wordt teruggekeerd naar de op-
geslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem uitschakelt na een van de
volgende handelingen:
rempedaal intrappen;
koppelingspedaal intrappen (bij auto’s
met handgeschakelde versnellingsbak);
knop „CANCEL” (4) indrukken;
FSUV1650
70
als het ESP
®
in werking treedt (voor be-
paalde uitvoeringen/markten),
dan kan de opgeslagen snelheid als volgt
weer worden ingesteld.
Geef geleidelijk gas, totdat de snelheid
ongeveer gelijk is aan de opgeslagen
snelheid.
Schakel de versnelling in die ingescha-
keld was op het moment dat de snel-
heid werd opgeslagen.
Druk op de knop „RES/ACC” (2).
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
Als de cruise-control in bedrijf is, dan kan
de opgeslagen snelheid op twee manie-
ren worden verhoogd:
trap het gaspedaal in en sla vervolgens
de nieuwe snelheid op;
of
druk op de knop „RES/ACC” (2).
Telkens als de knop wordt ingedrukt,
wordt de snelheid met een vaste waar-
de verhoogd. Als de knop ingedrukt
wordt gehouden, wordt de snelheid
traploos verhoogd.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERLAGEN
Als de cruise-control in bedrijf is, dan kan
de opgeslagen snelheid op twee manie-
ren worden verlaagd:
schakel het systeem uit en sla vervol-
gens de nieuwe snelheid op;
of
druk op knop „SET/COAST” (3).
Telkens als de knop wordt ingedrukt,
wordt de snelheid met een vaste waar-
de verlaagd. Als de knop ingedrukt
wordt gehouden, wordt de snelheid
traploos verlaagd.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen uit:
knop „CANCEL” (4) indrukken;
rempedaal intrappen;
koppelingspedaal intrappen (bij auto’s
met handgeschakelde versnellingsbak);
motor uitzetten (start-/contactslot in
stand „OFF”);
systeem uitschakelen (knop „MAIN”
(1) op „OFF”);
als de snelheid meer dan 20% daalt ten
opzichte van de ingestelde snelheid;
als de snelheid van de auto lager wordt
dan 36 km/h (22 mph);
als het ESP
®
in werking treedt (voor
bepaalde uitvoeringen/markten);
bij een storing in het systeem.
OPMERKING Als het gaspedaal wordt
ingetrapt, wordt het systeem niet werke-
lijk uitgeschakeld, maar heeft het acce-
leratie-verzoek voorrang boven de hand-
having van de opgeslagen snelheid: de
cruise-control blijft in bedrijf en hervat de
regeling van de snelheid, zodra het gas-
pedaal wordt losgelaten, zonder dat er op
knop „RES/ACC” (2) behoeft te worden
gedrukt.
BELANGRIJK Als de cruise-control tijdens
het rijden is ingeschakeld, zet dan nooit
de versnellingspook in de vrijstand.
BELANGRIJK Bij een storing of een afwij-
kende werking van de cruise-control,
moet het systeem worden uitgeschakeld
(knop „MAIN” (1) op „OFF”). Laat het
systeem door het Fiat Servicenetwerk
controleren.
71
D
D
A
A
S
S
H
H
B
B
O
O
A
A
R
R
D
D
60G406
DASHBOARD ...................................................................... 72
INSTRUMENTENPANEEL ................................................. 73
CONTROLE- EN WAARSCHUWINGSLAMPJES ....... 74
SNELHEIDSMETER .............................................................. 83
TOERENTELLER .................................................................. 84
BRANDSTOFMETER .......................................................... 84
TEMPERATUURMETER/WAARSCHUWINGSLAMPJE
TE HOGE TEMPERATUUR ............................................... 85
DISPLAY.................................................................................. 85
KNOP WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN ......... 91
SCHAKELAAR MISTLAMPEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 91
KNOP ESP OFF
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 92
KEUZEKNOP 2WD/4WD
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 92
KNOP ACHTERRUITVERWARMING EN
BUITENSPIEGELVERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 93
KNOP KOPLAMPVERSTELLING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 94
DASHBOARDKASTJE ........................................................ 94
AANSTEKER EN ASBAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 95
BEWAKINGSLAMPJE .......................................................... 95
KLIMAATREGELING ........................................................... 96
VERWARMINGSSYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 97
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 100
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 104
AUTORADIO ........................................................................ 110
3
72
DASHBOARD
1. Instrumentenpaneel
2. Start-/contactslot
3. Schakelaar verlichting/richtingaan-
wijzers en lichtsterkteregeling
4. Schakelaar ruitenwissers/-sproeiers
en schakelaar achterruitwisser/-
sproeier (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
5. Schakelaar waarschuwingsknipper-
lichten
6. Overige schakelaars (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
7. Bediening klimaatregeling
8. Autoradio (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
9. Aansteker
10. Motorkapontgrendeling
11. Luchtrooster in het midden
12. Luchtrooster aan de zijkant
13. Ontwasemen/ontdooien zijruiten
14. Dashboardkastje
15. Zekeringenkast
16. Airbag (voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
3
15
16 1 4 511 8 16
2 7 9 14106
4
10
163 1851116
13 13 12 131312
13 13 12
131312
714 152 69
79JM021
Stuur rechts
Stuur links
73
INSTRUMENTENPANEEL
1. Snelheidsmeter
2. Toerenteller
3. Brandstofmeter
4. Temperatuurmeter
5. Display
6. Keuzeknop kilometerteller/dagteller
7. Keuzeknop weergave
8. Controle- en waarschuwingslampjes
5 7 88 6
12 384
79JF018
74
Het lampje moet doven nadat u de mo-
tor hebt gestart en de handrem hebt los-
gezet, mits er voldoende remvloeistof is.
Bovendien gaat het lampje samen met het
lampje van het ABS branden bij een sto-
ring in de elektronische remdrukverde-
ling van het ABS (remdrukregelaar ach-
ter).
Als het lampje van het remsysteem tijdens
het rijden gaat branden, dan kan dat dui-
den op storingen in het remsysteem van
de auto. In dat geval moet u:
De auto voorzichtig aan de kant van de
weg stilzetten.
Controleer de werking van het rem-
systeem door voorzichtig aan de kant
van de weg iets op te trekken en weer
af te remmen.
Als u denkt dat u veilig verder kunt
rijden, rijd dan voorzichtig en on-
middellijk naar de dichtstbijzijnde
vestiging van het Fiat Servicenetwerk
voor de noodzakelijke reparaties; of
LAMPJES EN
INDICATOREN
WAARSCHUWINGSLAMPJE
REMSYSTEEM
65D477
Om te controleren of dit lampje functio-
neert, moeten, afhankelijk van de techni-
sche specificaties van de auto, de volgen-
de drie controles worden uitgevoerd.
Het lampje gaat kort branden als u het
start-/contactslot in stand „ON” en/of
„START” draait.
Het lampje gaat branden als de hand-
rem is aangetrokken en het start-/
contactslot in stand „ON” staat.
Het lampje gaat branden als een of
beide van de genoemde omstandig-
heden zich voordoen.
Het lampje gaat ook branden als de rem-
vloeistof in het reservoir onder het mini-
mum niveau komt.
Bedenk dat de remweg langer
kan zijn en het daarom nood-
zakelijk is het rempedaal geheel in te
trappen, zelfs verder dan normaal, om
de auto geheel stil te zetten.
ATTENTIE!
Als zich een van de volgende
omstandigheden voordoet,
laat dan het remsysteem onmiddellijk
door het Fiat Servicenetwerk contro-
leren.
Als het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet dooft na het starten
van de motor en het uitschakelen van
de handrem.
Als het waarschuwingslampje van het
remsysteem niet gaat branden als
u het start-/contactslot in stand „ON”
of „START” draait.
Als het waarschuwingslampje van
het remsysteem gaat branden tijdens
het rijden.
ATTENTIE!
– Laat de auto naar de dichtstbijzijnde
vestiging van het Fiat Servicenetwerk
vervoeren voor de noodzakelijke
reparaties.
OPMERKING Omdat de schijfremmen
zelfstellend zijn, daalt het niveau van de
remvloeistof naarmate de remblokken
verslijten. Het bijvullen van de remvloei-
stof kan dus een normaal onderdeel van
het periodieke onderhoud zijn.
75
branden of tegelijkertijd gaan branden, dan
betekent dit dat er storingen kunnen zijn
in het controlesysteem voor de remdruk
achter of in de antiblokkeerfunctie van het
ABS. Als een van deze situaties zich voor-
doet, wendt u dan tot het Fiat Service-
netwerk om het systeem te laten contro-
leren. Bij een storing in het ABS blijft het
remsysteem normaal werken, maar zon-
der de mogelijkheden van het ABS. Zie
voor meer informatie over het ABS, de
paragraaf „ABS” (antiblokkeersysteem) in
het deel „WEGWIJS IN UW AUTO”.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
ANTIBLOKKEERSYSTEEM (ABS)
65D529
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait, gaat dit lampje kort branden zodat
u de juiste werking van het lampje kunt
controleren.
Als het lampje blijft branden of als het
lampje gaat branden terwijl de auto rijdt,
dan kunnen er storingen zijn in het ABS.
In dat geval moet u:
De auto voorzichtig aan de kant van de
weg stilzetten.
Het start-/contactslot in stand „LOCK”
draaien en de motor opnieuw starten.
Als het lampje gaat branden en onmiddel-
lijk weer dooft, dan werkt het systeem op
de juiste wijze. Als het lampje echter blijft
branden, dan zijn er storingen.
Het ABS beschikt over elektronische rem-
drukverdeling voor de achterremmen. Als
tijdens het rijden het lampje van het ABS
en het lampje van het remsysteem blijven
52KM133
SLIP-LAMPJE (SLIPPEN)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ESP
®
is een geregistreerd handelsmerk van
Daimler AG.
Dit lampje knippert 5 keer per seconde
als een van de ESP
®
-systemen wordt ge-
activeerd, behalve het ABS. Als het lampje
knippert, rijd dan voorzichtig.
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, gaat het lampje even branden zodat
gecontroleerd kan worden of het lampje
goed werkt. Als het lampje blijft branden
of tijdens het rijden gaat branden en blijft
branden, kan er een storing zijn gesigna-
leerd in de ESP
®
-systemen (behalve ABS).
Laat de systemen door het FIAT Service-
netwerk controleren.
OPMERKING Als u de accu loskoppelt en
vervolgens weer aansluit, worden de func-
ties van de ESP
®
-systemen behalve het ABS
uitgeschakeld en gaat het waarschuwings-
lampje voor slippen 1 keer per seconde
knipperen. Zie voor meer informatie over
het weer inschakelen van de ESP
®
-systemen,
„SLIP-lampje” in het hoofdstuk „WEG-
WIJS IN UW AUTO”.
Zie voor meer informatie over de ESP
®
-
systemen, „ESP
®
(Electronic Stability Pro-
gram, elektronische stabiliteitsregeling)”
in het hoofdstuk „WEGWIJS IN UW
AUTO”.
De ESP
®
-systemen sluiten
eventuele ongelukken niet
uit. Rijd altijd voorzichtig.
ATTENTIE!
76
Controleer het oliepeil en vul het zo nodig
bij. Als het oliepeil voldoende is, laat dan
het smeersysteem door het Fiat Service-
netwerk controleren voordat u weer gaat
rijden.
BELANGRIJKE TIPS
Als u de motor laat draaien terwijl
dit lampje brandt, dan kan de motor
ernstig beschadigd worden.
Om te weten wanneer er motorolie
moet worden bijgevuld, mag u niet ver-
trouwen op het lampje van de oliedruk,
maar moet ook regelmatig het oliepeil
worden gecontroleerd.
50G051A
Dit lampje gaat branden als u het start-/
contactslot in stand „ON” draait en dooft
zodra de motor is gestart. Het lampje gaat
branden en blijft branden als de motor-
oliedruk onvoldoende is.
Als het lampje
v
tijdens
het rijden gaat branden, zet
dan onmiddellijk de motor uit en
wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
WAARSCHUWINGSLAMPJE TE
LAGE MOTOROLIEDRUK
66J031
66J032
Als het start-/contactslot in stand ON staat,
gaat het lampje even branden zodat ge-
controleerd kan worden of het lampje goed
werkt. Als het lampje blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden, kan er een
storing zijn gesignaleerd in de ESP
®
-syste-
men (behalve ABS). Laat het systeem door
het FIAT Servicenetwerk controleren.
Zie voor meer informatie over de ESP
®
-
systemen, „ESP
®
(Electronic Stability Pro-
gram, elektronische stabiliteitsregeling)” in
het hoofdstuk „WEGWIJS IN UW AUTO”.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
ESP OFF
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ESP-LAMPJE
(Electronic Stability Program,
elektronische stabiliteitsregeling)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het start-/contactslot in stand ON
staat, gaat het lampje even branden zodat
gecontroleerd kan worden of het lampje
goed werkt.
Als u de schakelaar ESP OFF indrukt om
de ESP
®
-systemen (behalve ABS) uit te
schakelen, gaat het lampje ESP OFF bran-
den en blijft branden.
Zie voor meer informatie over de ESP
®
-
systemen, „ESP
®
(Electronic Stability Pro-
gram, elektronische stabiliteitsregeling)” in
het hoofdstuk „WEGWIJS IN UW AUTO”.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VOOR ONVOLDOENDE
OLIEKWALITEIT
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
79JM007
De auto is uitgerust met een controle-
systeem voor de oliekwaliteit, dat aangeeft
wanneer de motorolie en het oliefilter
moeten worden vervangen.
Dit lampje gaat enige seconden branden om
de juiste werking te controleren, als u het
start-/contactslot in stand „ON” draait.
77
Als dit lampje tijdens het rijden gaat bran-
den, dan moeten de motorolie en het
oliefilter direct worden vervangen, omdat
het controlesysteem heeft vastgesteld dat
de levensduur van de motorolie beperkt
is door kwaliteitsverlies, toename of af-
name van de olie.
Het lampje dooft na vervanging van de
motorolie en het oliefilter en het resetten
van het controlesysteem voor de olie-
kwaliteit. Zie voor meer informatie over
het verversen van de motorolie, de para-
graaf „Motorolie en oliefilter vervangen”
in het hoofdstuk „CONTROLES EN
ONDERHOUD VAN DE AUTO”.
Als de motorolie is vervangen moet het
lampje worden gereset zodat de volgende
olieverversing kan worden berekend.
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk om
het lampje te laten resetten.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
ONVOLDOENDE ACCULADING
50G052A
Dit lampje gaat branden als u het start-/
contactslot in stand „ON” draait en dooft
zodra de motor is gestart. Het lampje gaat
branden en blijft branden als er storingen
zijn in het laadsysteem van de accu. Als het
lampje tijdens het rijden gaat branden, laat
dan het laadsysteem onmiddellijk door het
Fiat Servicenetwerk controleren.
Vervang het filter en de
motorolie zodra het lampje
knippert. De motor laten draaien
terwijl het lampje knippert, kan
ernstige schade aan de motor ver-
oorzaken.
ATTENTIE!
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VEILIGHEIDSGORDEL
(S. B. R. – SEAT BELT REMINDER)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
60G049
Dit lampje gaat branden als de bestuurder
de veiligheidsgordel niet heeft omgelegd.
Zie voor meer informatie over het SBR-
systeem de paragraaf „Veiligheidsgordels
en kinderzitjes” in het deel „VOOR
U WEGRIJDT”.
63J030
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait, gaat dit lampje knipperen of enkele
seconden branden zodat u de juiste
werking kunt controleren.
Dit lampje gaat branden en blijft branden
als er een storing is in het airbagsysteem
of in het systeem van de gordelspanners
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) van
de veiligheidsgordels.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
„AIRBAG”
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het „AIRBAG”-lampje
niet knippert of niet enkele
seconden gaat branden als het start-/
contactslot in stand „ON” is gedraaid,
of als het langer dan 10 seconden
brandt of gaat branden tijdens het rij-
den, dan betekent dit dat het airbag-
systeem of het systeem van de gor-
delspanners van de veiligheidsgordels
(voor bepaalde uitvoeringen/mark-
ten) niet goed kan functioneren. Laat
beide systemen door het Fiat Service-
netwerk controleren.
ATTENTIE!
78
STORINGSLAMPJE
MOTORMANAGEMENTSYSTEEM
65D530
De auto is uitgerust met een computer-
gestuurd diagnosesysteem voor de emis-
sies. Het storingslampje op het instru-
mentenpaneel geeft aan wanneer het
nodig is het emissieregelsysteem te con-
troleren. Dit lampje gaat branden als u het
start-/contactslot in stand „ON” draait om
de juiste werking te controleren en dooft
zodra de motor is gestart.
Als het storingslampje bij draaiende
motor gaat branden of knipperen, dan
moet het emissieregelsysteem worden
hersteld. Wendt u direct tot een werk-
plaats van het Fiat Servicenetwerk om het
emissieregelsysteem te laten controleren.
Vermijd bruusk accelereren totdat de
controle is uitgevoerd.
BELANGRIJK Als u met de auto blijft
rijden met een brandend of knipperend
storingslampje, dan kan het emissieregel-
systeem permanent beschadigd worden
waardoor het brandstofverbruik toe-
neemt en de auto slechter gaat rijden.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
TRANSMISSIE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
81A262
Dit lampje gaat enige seconden branden
om de juiste werking te controleren, als
u het start-/contactslot in stand „ON”
draait. Als het lampje brandt, dan is er een
storing in het aandrijfsysteem van de
auto. Laat het aandrijfsysteem door het
Fiat Servicenetwerk controleren.
WAARSCHUWINGSLAMPJE SVS
(Service Vehicle Soon)
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
84E034
Als u de contactsleutel in stand „ON”
draait, gaat dit lampje enkele seconden
branden om de juiste werking van het
lampje aan te geven. Als het lampje knip-
pert met de contactsleutel op „ON”, dan
start de motor niet.
OPMERKING Als het lampje brandt, draai
dan de sleutel op „LOCK” en daarna weer
op „ON”. Als het lampje blijft knipperen
bij sleutel op „ON”, dan is er mogelijk een
storing in de startblokkering. Wendt u tot
het Fiat Servicenetwerk om het systeem
te laten controleren.
79
WAARSCHUWINGSLAMPJE
FIAT CODE
(STARTBLOKKERING)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
65D239
Dit lampje gaat branden als u het start-/
contactslot in stand „ON” draait om de
juiste werking te controleren.
Als het lampje knippert met de contact-
sleutel op „ON”, dan start de motor niet.
OPMERKING Als het lampje brandt, draai
dan de sleutel op „LOCK” en daarna weer
op „ON”. Als het lampje blijft knipperen
bij sleutel op „ON”, dan is er mogelijk een
storing in de startblokkering. Wendt u tot
het Fiat Servicenetwerk om het systeem
te laten controleren.
54G345
WAARSCHUWINGSLAMPJE
TE HOGE
KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
Dit lampje gaat enige seconden branden
om de juiste werking te controleren, als
u het start-/contactslot in stand „ON”
draait. Het lampje gaat tijdens het rijden
branden als de motor te warm is. Zie de
paragraaf „Koelvloeistoftemperatuurmeter/
Waarschuwingslampje te hoge koelvloei-
stoftemperatuur”.
60A534
Als u de contactsleutel in het contactslot
draait, gaat het lampje branden. Het lampje
dooft als de voorgloeibougies de juiste
temperatuur voor het starten van de motor
hebben bereikt.
CONTROLELAMPJE
VOORGLOEIBOUGIES
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VOOR WATER IN
BRANDSTOFFILTER
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
60A541
Dit lampje gaat enige seconden branden om
de juiste werking te controleren, als u het
start-/contactslot in stand „ON” draait. Het
lampje gaat tijdens het rijden branden als
er water in het brandstoffilter aanwezig is.
Wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk om de condens te laten
aftappen. Zie de paragraaf „Brandstoffilter”
in het deel „CONTROLES EN ONDER-
HOUD VAN DE AUTO”.
BELANGRIJK Water in het brandstof-
systeem kan het inspuitsysteem ernstig
beschadigen en de motor kan onregel-
matig gaan draaien. Als het lampje gaat
branden, wendt u dan zo snel mogelijk tot
het Fiat Servicenetwerk om het systeem
te laten aftappen. Als het lampje direct na
het tanken gaat branden, bestaat de moge-
lijkheid dat er tijdens het tanken water in
de brandstoftank is gekomen: zet in dat
geval onmiddellijk de motor uit en wendt
u tot het Fiat Servicenetwerk.
80
WAARSCHUWINGSLAMPJE
GEOPENDE PORTIEREN
WAARSCHUWINGSLAMPJE
VOOR VERSTOPT ROETFILTER
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
54G391
64J244
Dit lampje blijft branden totdat alle
portieren (inclusief de achterklep) goed
gesloten zijn.
Als een portier (of de achterklep) niet
goed gesloten is als de auto gaat rijden,
dan klinkt er een geluidssignaal.
Dit lampje gaat enige seconden branden
om de juiste werking te controleren, als
u het start-/contactslot in stand „ON”
draait.
Als het lampje tijdens het rijden gaat bran-
den, dan is het roetfilter verstopt. Om het
roetfilter te regenereren moet de auto
met een snelheid van ten minste 50 km/h
(31 mph) rijden totdat het lampje dooft
(gedurende maximaal 30 minuten afhan-
kelijk van de snelheid van de auto).
Als het lampje tijdens het rijden met de
auto dooft, dan is de regeneratie van het
roetfilter voltooid.
Zie voor meer informatie de paragraaf
„Roetfilter” in het hoofdstuk „WEGWIJS
IN UW AUTO”.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
BRANDSTOFRESERVE
54G343
Totdat er is getankt, klinkt er een geluids-
signaal telkens als u het start-/contactslot
op „ON” draait:
OPMERKING Het inschakelmoment van
het lampje is afhankelijk van de weg-
omstandigheden (als u bijvoorbeeld afdaalt
of een bocht neemt) en de rijomstandig-
heden vanwege het klotsen van de brand-
stof in de tank.
Als dit lampje gaat branden, moet u zo
spoedig mogelijk tanken. Als dit lampje
brandt dan attendeert ook een geluids-
signaal u op de noodzaak om te tanken.
79J039
Dit lampje gaat branden als u het start-/
contactslot in stand „ON” draait en dooft
zodra de motor is gestart.
Als dit lampje tijdens het rijden gaat bran-
den, dan werkt mogelijk de stuurbekrach-
tiging niet goed; laat dit systeem contro-
leren door het Fiat Servicenetwerk.
OPMERKING Als de stuurbekrachtiging
niet goed werkt, kunt u nog altijd het
stuurwiel bedienen maar is er meer kracht
vereist.
WAARSCHUWINGSLAMPJE
STUURBEKRACHTIGING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
81
CONTROLELAMPJE „KEYLESS
START” (starten zonder sleutel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
80JM122
Als u het start-/contactslot indrukt bij een
auto die uitgerust is met het „Keyless
Start”-systeem, gaat dit lampje blauw of
rood branden. Als het lampje blauw gaat
branden, kunt u het start-/contactslot
draaien zonder de sleutel te gebruiken; als
daarentegen het lampje rood gaat branden,
kunt u het start-/contactslot niet zonder
de sleutel draaien. Zie voor meer infor-
matie de paragraaf „Start-/contactslot” in
het deel „BEDIENINGSORGANEN OP
DE STUURKOLOM”.
Als het lampje rood gaat knipperen, dan
bevindt de afstandsbediening zich niet in
de auto. Zie voor meer informatie de
paragraaf „Keyless Start-systeem” in het
deel „VOOR U WEGRIJDT”.
CONTROLELAMPJE
MISTACHTERLICHT
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
54G491
Dit lampje brandt als het mistachterlicht
is ingeschakeld.
64J045
CONTROLELAMPJE
VERLICHTING
Dit lampje brandt als de buitenverlichting,
de kentekenverlichting en/of de koplam-
pen zijn ingeschakeld.
CONTROLELAMPJE
GROOTLICHT
50G056
Dit lampje brandt als het grootlicht is
ingeschakeld.
50G055
Als u de rechter of linker richtingaan-
wijzer inschakelt, gaat het bijbehorende
groene lampje op het instrumentenpaneel
knipperen samen met de gekozen richting-
aanwijzer. Als u de waarschuwingsknip-
perlichten inschakelt, gaan beide lampjes
en alle richtingaanwijzers knipperen.
CONTROLELAMPJES
RICHTINGAANWIJZERS
82
79J040
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait, gaat dit lampje kort branden zodat
u de juiste werking van het lampje kunt
controleren. Als de 2WD/4WD-keuze-
schakelaar in stand „4WD AUTO” staat
en het start-/contactslot in stand „ON”,
gaat dit lampje constant branden.
Als dit lampje en de aanduiding „4WD
LOCK” tijdens het rijden blijven branden
of gelijktijdig gaan branden, kan er een
storing zijn in het 4x4-systeem; laat in dat
geval het systeem door het Fiat Service-
netwerk controleren.
CONTROLELAMPJE 4WD AUTO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
CONTROLELAMPJE 4WD LOCK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als de 2WD/
4WD-schakelaar van stand „4WD AUTO”
in stand „4WD LOCK” wordt gezet.
Als dit lampje en de aanduiding „4WD
AUTO” tijdens het rijden blijven branden
of gelijktijdig gaan branden, kan er een
storing zijn in het 4x4-systeem; laat in dat
geval het systeem door het Fiat Service-
netwerk controleren.
OPMERKINGEN
Als de snelheid van de auto toeneemt,
wordt automatisch van „4WD LOCK”
naar stand „4WD AUTO” over-
geschakeld en gaat het bijbehorende
lampje constant branden.
Als u het contactslot in stand „OFF”
draait, wordt de stand „4WD LOCK”
uitgeschakeld.
Zie voor meer informatie over de stand
„4WD LOCK” de paragraaf „2WD/
4WD-keuzeschakelaar” in het deel
„WEGWIJS IN UW AUTO”.
BELANGRIJK Gebruik stand „4WD
LOCK” niet op een harde of droge
ondergrond.
Als de olietemperatuur van de onder-
delen van het 4x4-systeem hoog is, gaat
dit lampje knipperen. Van stand „4WD
AUTO” of „4WD LOCK” wordt auto-
matisch overgeschakeld naar stand „2WD
– tweewielaandrijving” om beschadiging
van de onderdelen van het 4x4-systeem
te voorkomen.
Zie voor meer informatie de paragraaf
„Gebruik van de 2WD/4WD-keuze-
schakelaar” in het deel „WEGWIJS IN
UW AUTO”.
OPMERKING Als u de motor weer start,
stopt het lampje tijdelijk met knipperen.
OPMERKING Als de snelheid van de auto
toeneemt, wordt automatisch van „4WD
LOCK” naar stand „4WD AUTO” over-
geschakeld en gaat het bijbehorende
lampje constant branden.
79J100
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait, gaat dit lampje kort branden zodat
u de juiste werking van het lampje kunt
controleren.
83
79JM020
LAMPJES CRUISE-CONTROL
(SNELHEIDSREGELAAR)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Controlelampje ingeschakelde
cruise-control
FSUV1649
FSUV1648
Dit lampje gaat branden als het start-/
contactslot in stand „ON” staat en de
cruise-control is ingeschakeld.
Controlelampje werking
cruise-control
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat en de cruise-control is ingeschakeld,
dan brandt dit lampje als het systeem
werkt.
SNELHEIDSMETER
De snelheidsmeter geeft de snelheid van
de auto aan in km/h of mph.
84
TOERENTELLER
De toerenteller geeft het toerental per
minuut van de motor aan.
BELANGRIJK Rijd nooit met de wijzer van
de toerenteller in het rode gebied om
ernstige schade aan de motor te voor-
komen. Controleer of bij terugschakelen
de motor niet met een te hoog toerental
gaat draaien. Zie „Toegestane maximum
snelheden bij terugschakelen” in het deel
„WEGWIJS IN UW AUTO”.
BRANDSTOFMETER
Als u het start-/contactslot in stand „ON”
draait, geeft deze meter ongeveer de
hoeveelheid brandstof aan die in de tank
aanwezig is. „F” betekent full (vol) en „E
betekent empty (leeg).
Tank zo spoedig mogelijk als de wijzer het
gedeelte „E” (niet de letter „E”) nadert.
Als het lampje voor de brandstofreserve
(1) gaat branden, moet u zo spoedig
mogelijk tanken.
Als het lampje voor de brandstofreserve
(1) brandt dan attendeert ook een
geluidssignaal u op de noodzaak om te
tanken.
Totdat er is getankt, klinkt er een
geluidssignaal telkens als u het start-/
contactslot op „ON” draait:
OPMERKING Het moment waarop het
lampje voor de brandstofreserve (1) gaat
branden, is afhankelijk van de weg-
omstandigheden (bijv. op hellingen of in
bochten) en van de rijstijl, omdat de
brandstof in de tank beweegt.
Het symbool (2) geeft aan dat het tank-
klepje met de vulopening zich aan de
linkerzijde van de auto bevindt.
79JM001
(2)
(1)
80JM102
OPMERKING De wijzer kan bij bepaalde
wegomstandigheden (bijv. op hellingen of
in bochten) en afhankelijk van de rijstijl,
iets schommelen door de beweging van
de brandstof in de tank.
85
TEMPERATUURMETER/
WAARSCHUWINGS-
LAMPJE TE HOGE
TEMPERATUUR
(voor uitvoeringen met
dieselmotor)
DISPLAY
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan toont het display de volgende
informatie:
Display (A)
Huidig brandstofverbruik
Display (B)
Dagtellerstand/Gemiddeld brandstof-
verbruik/Actieradius/Temperatuurmeter
Display (C)
Stand van de versnellingspook (bij uitvoe-
ringen met automatische versnellingsbak)
Display (D)
Kilometertotaalteller/Lichtsterkte ver-
lichting
Display (E)
Klokje (voor bepaalde uitvoeringen/
markten)
1. Keuzeknop dagteller
2. Keuzeknop weergave
3. Display
Huidig brandstofverbruik
Het display (A) toont het actuele brand-
stofverbruik m.b.v. een staafdiagram
alleen als de auto rijdt.
(1)
79JF007
)2()1( (3)
(D)
(B)
(A)
(C)
(E)
80JM104
80JM081
Als de contactsleutel in stand „ON” staat,
geeft de meter de koelvloeistoftempera-
tuur aan. Onder normale bedrijfsomstan-
digheden moet de wijzer binnen het
gedeelte voor de toegelaten en normale
temperatuur tussen „H” en „C” blijven.
Als de wijzer stand „H” nadert (of het
lampje (1) voor te hoge koelvloeistof-
temperatuur – voor bepaalde uitvoeringen/
markten – brandt), dan is de motor over-
verhit. Volg bij een oververhitte motor
de instructies in het deel „NOOD-
GEVALLEN”.
BELANGRIJK Doorrijden met een over-
verhitte motor kan ernstige schade aan
de motor veroorzaken.
86
OPMERKING
Het staafdiagram verschijnt niet op het
display als de auto stilstaat.
De maximum waarde voor het actuele
brandstofverbruik is 30. Er wordt geen
hogere waarde dan 30 op het display
weergegeven ook al is het actuele
brandstofverbruik hoger.
De weergave op het display kan iets
vertraagd zijn als het brandstofverbruik
sterk beïnvloed wordt door wijzigin-
gen in de rijomstandigheden.
Het display toont geschatte waarden.
De aangegeven waarden kunnen afwij-
ken van de werkelijke waarden.
De meeteenheid voor het huidige
brandstofverbruik kan worden gewijzigd.
Zie „Gemiddeld brandstofverbruik” in
dit hoofdstuk.
De weergave van het huidige brandstof-
verbruik kan op de volgende wijze in- en
uitgeschakeld worden.
Kies optie „actieradius” op het display
(B) door het indrukken van de keuze-
knop voor de weergave (2).
OPMERKING Als de minklem (–) van de
accu losgekoppeld is geweest, moet de
weergave van het huidige brandstof-
verbruik weer op de persoonlijke voor-
keur worden ingesteld.
Dagteller/Gemiddeld
brandstofverbruik/ Actieradius/
Temperatuurmeter/
Controle levensduur motorolie
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan toont het display (B) een van
de volgende zes parameters: dagteller A,
dagteller B, gemiddeld brandstofverbruik,
actieradius, temperatuurmeter of controle
levensduur motorolie.
Om de weergave op het display (B) te
wijzigen, moet kort op de keuzeknop voor
de dagteller (1) of de keuzeknop voor de
weergave (2) worden gedrukt.
80JM105
80JM106
Houd de keuzeknop voor de dagteller
(1) ingedrukt en draai de keuzeknop
voor de weergave (2) om de weer-
gave van het huidige brandstofverbruik
in of uit te schakelen.
Wijzig de instellingen van het
display niet tijdens het rijden.
Als u de instellingen van het display
probeert te wijzigen tijdens het rijden,
kunt u de controle over de auto ver-
liezen.
ATTENTIE!
87
(a)
(b)
(c)
(d)
(e)
(f)
79JM009
Wijzig de instellingen van het
display niet tijdens het rijden.
Als u de instellingen van het display
probeert te wijzigen tijdens het rijden,
kunt u de controle over de auto ver-
liezen.
ATTENTIE!
AS
Druk op de keuzeknop voor de dagteller (1).
QZ Druk op de keuzeknop voor de weergave (2).
a. Dagteller A
b. Dagteller B
c. Gemiddeld brandstofverbruik
d. Actieradius
e. Temperatuurmeter
f. Controle levensduur motorolie
OPMERKING
De parameters wijzigen als u de knop
indrukt en loslaat.
Het display toont geschatte waarden.
De aangegeven waarden kunnen af-
wijken van de werkelijke waarden.
Dagteller
De dagteller kan gebruikt worden om de
afgelegde afstand te meten bij korte rit-
ten of de afgelegde afstand tussen twee
tankbeurten.
De dagtellers A en B kunnen onafhankelijk
van elkaar worden gebruikt.
De dagteller kan op nul worden gezet
door de keuzeknop voor de dagteller (1)
even ingedrukt te houden als de dag-
tellerstand op het display is weergegeven.
OPMERKING De maximale dagtellerstand
is 9999,9 km. Na het bereiken van deze
stand begint de teller weer op 0,0.
Gemiddeld brandstofverbruik
Als u tijdens de laatste rit met de auto de
weergave van het gemiddelde brandstof-
verbruik had ingesteld, dan zal het display
de laatst berekende waarde van het
gemiddelde brandstofverbruik van deze
laatste rit tonen, als het start-/contactslot
in stand „ON” wordt gezet. Tenzij de
weergave van het gemiddelde brandstof-
verbruik op nul wordt gezet, zal het dis-
play bij de berekening van het gemiddelde
verbruik rekening houden met eerdere rit-
ten.
De waarde van het gemiddelde brand-
stofverbruik kan op nul worden gezet
door de keuzeknop voor de weergave (2)
even ingedrukt te houden als het gemid-
delde brandstofverbruik op het display is
weergegeven.
OPMERKING Als de waarde van het
gemiddelde brandstofverbruik op nul is
gezet of als de minklem (–) van de accu
losgekoppeld is geweest, wordt het
gemiddelde brandstofverbruik pas na het
afleggen van een bepaalde afstand weer-
gegeven.
Om de meeteenheid voor het gemiddelde
brandstofverbruik te wijzigen, moet de
keuzeknop voor de weergave (2) worden
gedraaid terwijl de keuzeknop voor de
dagteller (1) ingedrukt wordt gehouden.
88
80JM1372
(g)
79JM010
OPMERKING Afhankelijk van de specifi-
caties van de auto kan de basisinstelling
voor het brandstofverbruik in km/l of
l/100km zijn.
OPMERKING
Als de meeteenheid voor het gemid-
delde brandstofverbruik wijzigt, dan
wijzigt automatisch ook de meeteen-
heid voor het huidige verbruik.
Als de minklem (–) van de accu los-
gekoppeld is geweest, moet de meet-
eenheid voor het gemiddelde verbruik
weer worden ingesteld. Stel de meet-
eenheid weer in op de persoonlijke
voorkeur.
Actieradius
Als u tijdens de laatste rit met de auto de
weergave van de actieradius had ingesteld,
dan zal het display gedurende enkele
seconden „---” weergeven en vervolgens
de actieradius weergeven, als het start-/
contactslot in stand „ON” wordt gezet.
De op het display aangegeven actieradius
is een schatting van de afstand op basis
van de actuele rijomstandigheden die kan
worden afgelegd, totdat de wijzer van de
brandstofmeter gedeelte „E” bereikt.
Als de tank bijna leeg is, dan verschijnt er
„---” op het display.
Als het lampje voor de brandstofreserve
brandt, dan moet er zo spoedig mogelijk
worden getankt, ongeacht de actieradius
die er op het display wordt aangegeven.
De actieradius wordt berekend op basis
van de recente rijomstandigheden en daar-
om kan de waarde na iedere tankbeurt
verschillen.
OPMERKING Als het start-/contactslot
tijdens het tanken op „ON” blijft staan,
dan kan de actieradius een onjuiste afstand
aangeven.
OPMERKING Als de minklem (–) van de
accu losgekoppeld is geweest, wordt de
actieradius pas na het afleggen van een
bepaalde afstand weergegeven.
Temperatuurmeter
De temperatuurmeter toont de buiten-
temperatuur.
Als de buitentemperatuur daalt tot 0°C,
wordt op het display het symbool (g)
weergegeven.
OPMERKING Tijdens het rijden met lage
snelheid of als de auto stilstaat, kan de aan-
gegeven buitentemperatuur afwijken van
de werkelijke temperatuur.
Als de temperatuurmeter foute waarden
meet of direct nadat het start-/contact-
slot op „ON” is gedraaid, kan het display
de buitentemperatuur niet weergeven.
Als de buitentemperatuur daalt tot 0°C,
wordt het symbool (g) weergegeven ook
als het display de temperatuur niet kan
weergeven.
Om de meeteenheid voor de temperatuur
te wijzigen, moet de keuzeknop voor de
weergave (2) worden gedraaid terwijl de
keuzeknop voor de dagteller (1) ingedrukt
wordt gehouden.
89
80JM093
(h)
79JM011
OPMERKING Als de minklem (–) van de
accu losgekoppeld is geweest, moet de
meeteenheid voor de temperatuur weer
worden ingesteld. Stel de meeteenheid
weer in op de persoonlijke voorkeur.
Controle levensduur motorolie
De levensduurcontrole van de motorolie
toont de afstand die tot de volgende
vervanging van de motorolie en het olie-
filter kan worden afgelegd. Als de afstand
0 km nadert, moeten de motorolie en het
filter zo spoedig mogelijk worden vervan-
gen. Als het waarschuwingslampje voor
de oliekwaliteit op het instrumenten-
paneel gaat branden, dan moeten de
motorolie en het oliefilter onmiddellijk
worden vervangen.
Zie voor informatie over het vervangen
van de motorolie en het oliefilter, de
paragraaf „Motorolie en oliefilter vervan-
gen” in het hoofdstuk „CONTROLES EN
ONDERHOUD VAN DE AUTO”.
Na het vervangen van de motorolie en het
oliefilter moet de levensduurcontrole
van de motorolie worden gereset om de
volgende vervanging correct te kunnen
berekenen. Wendt u tot het Fiat Service-
netwerk om het controlesysteem te
laten resetten.
Als de levensduurcontrole van de motor-
olie is gereset, dan wordt de afstand aan-
gegeven die tot de volgende vervanging
van de motorolie en het oliefilter kan wor-
den afgelegd. Ook het brandende waar-
schuwingslampje voor de oliekwaliteit zal
dan doven.
BELANGRIJK Vervang de motorolie en
het oliefilter onmiddellijk als de afstand
die door de levensduurcontrole van de
motorolie wordt aangegeven, 0 km nadert.
Doorrijden met de auto als de aange-
geven waarde 0 km is, kan ernstige schade
aan de motor veroorzaken.
OPMERKING Als de auto overwegend
onder zware bedrijfsomstandigheden
wordt gebruikt, dan moeten de motor-
olie en het oliefilter vaker worden ver-
vangen ongeacht de informatie die de
levensduurcontrole van de motorolie
toont. Zie „Aanbevolen onderhoud bij
zware gebruiksomstandigheden” in het
deel „CONTROLES EN ONDERHOUD
VAN DE AUTO”.
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan toont het display (C) de stand
van de versnellingspook (h).
Zie voor informatie over het gebruik van
de versnellingsbak „Gebruik van de ver-
snellingsbak” in het hoofdstuk „WEGWIJS
IN UW AUTO”.
Kilometertotaalteller /
Lichtsterkte verlichting
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan toont het display (D) de kilo-
metertotaalstand.
Door de keuzeknop voor de weergave (2)
links- of rechtsom te draaien kan de licht-
sterkte van het display worden aangepast.
Kilometertotaalteller
De kilometertotaalteller toont de totaal
afgelegde afstand van de auto.
Indicator voor de stand van de
versnellingspook (bij uitvoeringen
met automatische versnellingsbak)
90
BELANGRIJK Vergelijk de stand van
de kilometertotaalteller regelmatig met
de intervallen van het geprogrammeerd
onderhoudsschema. Als de onderhouds-
beurten niet bij de voorgeschreven kilo-
meterstanden worden uitgevoerd, dan kan
dit leiden tot overmatige slijtage of zelfs
schade aan bepaalde delen van de auto.
Lichtsterkteregeling
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan brandt de verlichting van het
instrumentenpaneel.
De auto is uitgerust met een systeem dat
de lichtsterkte van het instrumenten-
paneel automatisch beperkt als de buiten-
verlichting of de koplampen worden in-
geschakeld.
De lichtsterkte van het instrumenten-
paneel kan worden aangepast ongeacht of
de buitenverlichting of de koplampen zijn
ingeschakeld.
Draai om de lichtsterkte van het instru-
mentenpaneel te verhogen de keuzeknop
voor de weergave (2) rechtsom.
Draai om de lichtsterkte van het instru-
mentenpaneel te verlagen de keuzeknop
voor de weergave (2) linksom.
OPMERKING
Als u de keuzeknop voor de weergave
langer dan 5 seconden niet indrukt of
draait, nadat de regeling van de licht-
sterkte is geactiveerd, dan wordt de
regeling automatisch geannuleerd en zal
het display (D) weer de kilometer-
totaalstand weergeven.
U kunt de lichtsterkte wijzigen bij
ingeschakelde buitenverlichting of kop-
lampen ook als het start-/contactslot
in stand „ACC” of „LOCK” staat.
Als de minklem (–) van de accu los-
gekoppeld is geweest, moet de licht-
sterkte van het instrumentenpaneel
weer worden ingesteld. Stel de licht-
sterkte weer in op de persoonlijke
voorkeur.
OPMERKING Als de lichtsterkte op het
maximum niveau is ingesteld, dan wordt
de verlichting van het instrumentenpaneel
niet gedimd als de buitenverlichting of de
koplampen worden ingeschakeld.
Klokje
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het start-/contactslot in stand „ON”
staat, dan toont het display (E) de tijd.
Klokje op tijd zetten:
Druk gelijktijdig op de keuzeknop voor
de dagteller (1) en de keuzeknop voor
de weergave (2).
Wijzig de instellingen van het
display niet tijdens het rijden.
Als u de instellingen van het display
probeert te wijzigen tijdens het rijden,
kunt u de controle over de auto ver-
liezen.
ATTENTIE!
80JM039
91
Wijzig de instellingen van het
display niet tijdens het rijden.
Als u de instellingen van het display
probeert te wijzigen tijdens het rijden,
kunt u de controle over de auto ver-
liezen.
ATTENTIE!
Draai voor het instellen van de uren,
de keuzeknop voor de weergave (2)
links- of rechtsom terwijl de uur-aan-
duiding knippert. Om de uren snel te
laten verspringen, moet de keuzeknop
voor de weergave (2) gedraaid worden
gehouden. Om het ingestelde uur te
activeren moet op de keuzeknop voor
de weergave (2) worden gedrukt, waar-
na de minuten gaan knipperen.
Draai voor het instellen van de minuten,
de keuzeknop voor de weergave (2)
links- of rechtsom terwijl de minuten-
aanduiding knippert. Om de minuten
snel te laten verspringen, moet de keu-
zeknop voor de weergave (2) gedraaid
worden gehouden. Om de ingestelde
minuten te activeren moet op de keu-
zeknop voor de weergave (2) worden
gedrukt.
OPMERKING Als de minklem (–) van de
accu losgekoppeld is geweest, wordt het
klokje op nul gezet. Zet het klokje op tijd.
KNOP
WAARSCHUWINGS-
KNIPPERLICHTEN
Druk op de betreffende knop om de waar-
schuwingsknipperlichten in te schakelen.
Alle vier de richtingaanwijzers en de bij-
behorende controlelampjes gaan gelijk-
tijdig knipperen.
Druk nogmaals op de schakelaar om
de waarschuwingsknipperlichten uit te
schakelen.
Gebruik de waarschuwingsknipperlichten
om andere weggebruikers te waarschuwen
als u de auto in geval van nood moet par-
keren of als uw auto een gevaar vormt
voor andere weggebruikers.
80JM041
KNOP VAN
MISTLAMPEN VOOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De mistlampen schakelen in als op de
betreffende knop wordt gedrukt, terwijl
de hendel voor de buitenverlichting in de
tweede of derde stand staat. Het lampje
in de knop gaat branden als de mist-
lampen voor branden.
OPMERKING Afhankelijk van de wet-
geving, kan in enkele landen de werking
van de mistlampen anders zijn dan boven-
staande beschrijving.
64J058
92
KNOP „ESP OFF”
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ESP
®
is een geregistreerd handelsmerk van
Daimler AG.
De knop „ESP OFF” bevindt zich op de
middenconsole. Met deze knop kunt u het
ESP
®
-systeem (behalve het ABS) in- of uit-
schakelen.
Om het ESP
®
-systeem (behalve het ABS)
uit te schakelen, moet u op de knop „ESP
OFF” drukken en hem ingedrukt houden
totdat het lampje „ESP OFF” gaat branden.
Om alle ESP
®
-systemen weer te activeren,
moet u nogmaals op de knop „ESP OFF”
drukken. Het lampje „ESP OFF” zal dan
doven.
Zie voor meer informatie over het ESP
®
-
systeem, „ESP
®
(Electronic Stability
Program, elektronische stabiliteits-
regeling)” in het hoofdstuk „WEGWIJS
IN UW AUTO”.
KEUZEKNOP
2WD/4WD
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De 2WD/4WD-keuzeknop bevindt zich
op de middenconsole.
Zie voor meer informatie over het gebruik
van deze knop, de paragraaf „Werking van
de 2WD/4WD-keuzeknop” in het deel
„WEGWIJS IN UW AUTO”.
79J177
79J180
93
KNOP VOOR
ACHTERRUIT- EN
BUITENSPIEGEL-
VERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk bij draaiende motor op knop (1) om
de achterruit te ontwasemen.
Als op de buitenspiegel aan bestuurders-
zijde het symbool (2) staat, dan is de auto
uitgerust met verwarmde buitenspiegels.
Als u op knop (1) drukt, worden gelijktijdig
de verwarming van de buitenspiegels en
van de achterruit ingeschakeld.
Als het verwarmingssysteem werkt, dan
brandt het bijbehorende controlelampje.
Het systeem werkt uitsluitend bij draai-
ende motor.
Om de verwarming uit te schakelen, moet
u nogmaals op knop (1) drukken.
BELANGRIJK De achterruitverwarming
en de verwarmde buitenspiegels (voor
bepaalde uitvoeringen/markten) vragen
veel stroom. Schakel ze uit zodra het ont-
wasemen is voltooid.
(1)
80JM042
(1)
80JM043
(2)
80JC040
OPMERKING
De verwarming werkt uitsluitend bij
draaiende motor.
De verwarming schakelt na 15 minu-
ten automatisch uit om ontlading van
de accu te voorkomen.
94
80JM040
79J120
KNOP VOOR DE
KOPLAMPVERSTELLING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze knop kunt u de koplampen
afstellen op basis van de beladingsgraad
van de auto.
Het volgende schema toont de standen
van de knop in relatie tot beladingsgraad
van de auto.
Beladingsgraad van
de auto
Alleen bestuurder
Bestuurder + 1 passagier
(op de voorstoel)
Bestuurder + 4 passagiers,
zonder bagage
Bestuurder + 4 passagiers
en bagage
Bestuurder +
volle bagageruimte
Stand
knop
0
0
1
2
3
DASHBOARDKASTJE
Trek aan de handgreep om het dash-
boardkastje te openen. Klap voor het
sluiten het klepje weer omhoog totdat
het vergrendelt.
Rijd nooit met een geopend
dashboardklepje om verwon-
dingen bij een ongeval te voorkomen.
ATTENTIE!
95
AANSTEKER EN ASBAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
AANSTEKER
De aansteker werkt als het start-/contact-
slot in stand „ACC” of „ON” staat.
Druk de aansteker voor gebruik geheel
in de zitting en laat hem los. De aanste-
ker springt na verwarming automatisch te-
rug in de oorspronkelijke stand en is dan
klaar voor gebruik.
BELANGRIJK Sluit geen andere acces-
soires aan op de contactbus voor de aan-
steker om schade te voorkomen. De stek-
kers van bepaalde accessoires kunnen het
interne mechanisme van de contactbus
voor de aansteker beschadigen.
ASBAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
U kunt de asbak in een van de beker-
houders op de middenconsole plaatsen.
79J045
Asbak voor
79J047
Zorg dat de sigaretten-
peuken helemaal gedoofd
zijn voordat u de asbak sluit en gooi
nooit afval in de asbak om brand te
voorkomen.
ATTENTIE!
BEWAKINGSLAMPJE
Dit lampje knippert als het start-/
contactslot in stand „OFF” of „ACC”
staat. Het knipperende lampje dient als
afschrikking tegen diefstal omdat het lijkt
alsof de auto is uitgerust met een dief-
stalbeveiliging.
80JM022
96
KLIMAATREGELING
Er zijn drie soorten klimaatregeling:
Verwarming
Handbediende verwarming en
airconditioning
Automatisch geregelde verwarming en
airconditioning
LUCHTROOSTERS
1. Luchtrooster voor ontwaseming of
ontdooiing van de voorruit
2. Luchtroosters voor ontwaseming of
ontdooiing van de zijruiten
3. Vaste luchtroosters aan zijkant
4. Luchtrooster in het midden
5. Onderste luchtroosters
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
80JM044
97
VERWARMINGSSYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BESCHRIJVING VAN HET
BEDIENINGSPANEEL
DRAAIKNOP VOOR
TEMPERATUURREGELING (1)
Met deze draaiknop kunt u de gewenste
temperatuur instellen.
Draaiknop voor aanjagersnelheid (2)
Met deze knop kunt u de aanjager in-
schakelen en de snelheid kiezen.
Draaiknop voor luchtstroom (3)
Met deze knop kunt u een van de
volgende functies inschakelen:
LUCHTROOSTER AAN DE
ZIJKANT
Als deze „open” is, komt er lucht uit
ongeacht de stand van het luchtrooster.
63J045
(1) (2) (3)
(4)
63J193
63J048
Verwarmen (c)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters onder en aan
de zijkant en uit de luchtroosters voor
ontwaseming van de voorruit en in min-
dere mate ook uit de luchtroosters voor
ontwaseming van de zijruiten.
Ontwasemen/ontdooien (e)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters voor ont-
waseming van de voorruit en de zijruiten
en uit de luchtroosters aan de zijkant.
Ventilatie (a)
Luchtstroom met de ingestelde tempera-
tuur uit de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant.
79J065
79J066
Functie Bi-level (b)
Luchtstroom met de ingestelde tempera-
tuur uit de onderste luchtroosters en
koelere lucht uit de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant. Als de draaiknop
voor de temperatuurregeling (1) helemaal
in de stand KOUD of WARM staat, is de
temperatuur van de lucht uit de onderste
luchtroosters en uit de luchtroosters in
het midden en aan de zijkant dezelfde.
79J067
79J068
Verwarmen en ontwasemen (d)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters onder en aan
de zijkant en uit de luchtroosters voor
ontwaseming van de voorruit en de zij-
ruiten.
79J069
(g)(f)
63J047
Drukknop voor luchttoevoer (4)
Met deze knop kunt u een van de
volgende mogelijkheden kiezen:
Buitenlucht (f)
Als u deze mogelijkheid kiest, dooft het
lampje en wordt buitenlucht aangevoerd.
98
99
Geforceerde ventilatie
Stel de bedieningsknoppen op dezelfde
manier in als voor de natuurlijke ventilatie,
met uitzondering van de draaiknop voor
de aanjagersnelheid die niet in stand
„OFF” mag staan.
Normale verwarming
(toevoer van buitenlucht)
Selecteer „VERWARMEN” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de draaiknop voor de tem-
peratuurregeling en de draaiknop voor de
aanjagersnelheid in de gewenste stand. Als
u de aanjagersnelheid verhoogt, neemt ook
de toevoer van warme lucht toe.
Snelle verwarming
(met gebruik van luchtrecirculatie)
Stel de bedieningsknoppen op dezelfde
manier in als voor de normale verwarming,
met uitzondering van de „LUCHT-
RECIRCULATIE” die moet worden in-
geschakeld. Als u deze manier van ver-
warmen lange tijd gebruikt, kan de lucht-
kwaliteit in het interieur verslechteren
en kunnen de ruiten beslaan. Gebruik
deze methode dus alleen om het interieur
snel op te warmen en schakel zo snel
mogelijk over op normale verwarming.
Verwarming hoofd/voeten
Selecteer „BI-LEVEL” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de draaiknop voor de tem-
peratuurregeling en de draaiknop voor de
aanjagersnelheid in de gewenste stand. Als
de draaiknop voor de temperatuur-
regeling niet geheel in stand KOUD of
WARM staat, dan is de lucht uit de lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant
koeler dan de lucht uit de onderste lucht-
roosters.
Ontwasemen/Voeten verwarmen
Selecteer „VERWARMEN EN ONT-
WASEMEN” en „BUITENLUCHT”, draai
de draaiknop voor de temperatuur-
regeling in de gewenste stand en de draai-
knop voor de aanjagersnelheid op de
hoogste stand. Als de voorruit ontwasemd
is, zet dan de knop voor de aanjagersnel-
heid op de gewenste stand.
Ontwaseming
Selecteer „ONTWASEMING” en
„BUITENLUCHT”, draai de draaiknop
voor de temperatuurregeling in de
gewenste stand (hoe hoger de tempera-
tuurinstelling des te sneller de ontwase-
ming) en de draaiknop voor de aanjager-
snelheid op de hoogste stand. Als de voor-
ruit ontwasemd is, zet dan de knop voor
de aanjagersnelheid op de gewenste stand.
.
Luchtrecirculatie (g)
Als u deze mogelijkheid kiest, gaat het
lampje branden, wordt de toevoer van
buitenlucht afgesloten en wordt de lucht-
recirculatie in het interieur ingeschakeld.
Wij raden u aan de luchtrecirculatie in te
schakelen in tunnels, op stoffige wegen of
als u de lucht in het interieur snel wilt
afkoelen. Hiermee wordt voorkomen dat
vervuilde lucht het interieur bereikt.
De mogelijkheden „BUITENLUCHT” en
„LUCHTRECIRCULATIE” worden af-
wisselend ingeschakeld als u de knop voor
de luchttoevoer indrukt.
OPMERKING Schakel de functie
„LUCHTRECIRCULATIE” niet te lang in:
de luchtkwaliteit in het interieur kan ver-
slechteren. Daarom is het raadzaam de
functie „BUITENLUCHT” af en toe in te
schakelen.
INSTRUCTIES VOOR DE
WERKING VAN HET SYSTEEM
Natuurlijke ventilatie
Selecteer „VENTILATIE” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de knop voor de tempe-
ratuurregeling in de gewenste stand en de
knop voor de aanjagersnelheid in stand
„OFF” zodat tijdens het rijden koele lucht
in de auto wordt gevoerd.
79J070
100
OPMERKING Voor maximaal ontwase-
men moet naast de onder Ontwaseming
beschreven instelling, de draaiknop op de
maximum temperatuur worden ingesteld
en de luchtstroom uit de luchtroosters
aan de zijkant naar de zijruiten worden
gericht.
HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BESCHRIJVING VAN HET
BEDIENINGSPANEEL
DRAAIKNOP VOOR
TEMPERATUURREGELING (1)
Met deze draaiknop kunt u de gewenste
temperatuur instellen.
Draaiknop voor aanjagersnelheid (2)
Met deze knop kunt u de aanjager
inschakelen en de snelheid kiezen.
79J103
63J048
Draaiknop voor luchtstroom (3)
Met deze knop kunt u een van de volgen-
de functies inschakelen:
101
Verwarmen (c)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters onder en aan
de zijkant en in mindere mate uit de lucht-
roosters voor ontwaseming van de voor-
ruit en de zijruiten.
Ontwasemen/ontdooien (e)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters voor ont-
waseming van de voorruit en de zijruiten
en uit de luchtroosters aan de zijkant.
Ventilatie (a)
Luchtstroom met de ingestelde tempera-
tuur uit de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant.
79J065
79J066
Functie Bi-level (b)
Luchtstroom met de ingestelde tempera-
tuur uit de onderste luchtroosters en
koelere lucht uit de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant. Als de draaiknop
voor de temperatuurregeling (1) helemaal
in de stand KOUD of WARM staat, is de
temperatuur van de lucht uit de onder-
ste luchtroosters en uit de luchtroosters
in het midden en aan de zijkant dezelfde.
79J067
79J068
Verwarmen en ontwasemen (d)
Lucht met de ingestelde temperatuur
stroomt uit de luchtroosters onder en aan
de zijkant en uit de luchtroosters voor
ontwaseming van de voorruit en de zij-
ruiten.
79J069
(g)(f)
63J047
Drukknop voor luchttoevoer (4)
Met deze knop kunt u een van de volgen-
de mogelijkheden kiezen:
Buitenlucht (f)
Als u deze mogelijkheid kiest, dooft het
lampje en wordt buitenlucht aangevoerd.
102
Drukknop airconditioning (5)
Druk voor het inschakelen van de aircon-
ditioning op de knop „A/C” en zet de
draaiknop voor de aanjagersnelheid in een
andere stand dan „OFF”.
Als de airconditioning is ingeschakeld, dan
brandt het lampje in de knop.
Druk voor uitschakeling van de aircon-
ditioning nogmaals op de knop „A/C”.
Tijdens de werking van de airconditioning
kunt u kleine toerentalwisselingen van de
motor bemerken. Dit is normaal omdat
het systeem zo is ontworpen dat de com-
pressor in- en uitschakelt om de juiste
temperatuur te behouden. Een beperkt
gebruik van de compressor bespaart
brandstof.
INSTRUCTIES VOOR DE
WERKING VAN HET SYSTEEM
Natuurlijke ventilatie
Selecteer „VENTILATIE” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de knop voor de tempe-
ratuurregeling in de gewenste stand en de
knop voor de aanjagersnelheid in stand
„OFF” zodat tijdens het rijden koele lucht
in de auto wordt gevoerd.
Geforceerde ventilatie
Stel de bedieningsknoppen op dezelfde
manier in als voor de natuurlijke venti-
latie, met uitzondering van de draaiknop
voor de aanjagersnelheid die niet in stand
„OFF” mag staan.
Normale verwarming
(toevoer van buitenlucht)
Selecteer „VERWARMEN” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de draaiknop voor de tem-
peratuurregeling en de draaiknop voor de
aanjagersnelheid in de gewenste stand. Als
u de aanjagersnelheid verhoogt, neemt ook
de toevoer van warme lucht toe.
Snelle verwarming
(met gebruik van luchtrecirculatie)
Stel de bedieningsknoppen op dezelfde
manier in als voor de normale verwarming,
met uitzondering van de „LUCHTRECIR-
CULATIE” die moet worden ingeschakeld.
Als u deze manier van verwarmen lange
tijd gebruikt, kan de luchtkwaliteit in het
interieur verslechteren en kunnen de
ruiten beslaan. Gebruik deze methode dus
alleen om het interieur snel op te warmen
en schakel zo snel mogelijk over op
normale verwarming.
Luchtrecirculatie (g)
Als u deze mogelijkheid kiest, gaat het
lampje branden, wordt de toevoer van
buitenlucht afgesloten en wordt de lucht-
recirculatie in het interieur ingeschakeld.
Wij raden u aan de luchtrecirculatie in te
schakelen in tunnels, op stoffige wegen of
als u de lucht in het interieur snel wilt
afkoelen. Hiermee wordt voorkomen dat
vervuilde lucht het interieur bereikt.
De mogelijkheden „BUITENLUCHT” en
„LUCHTRECIRCULATIE” worden afwis-
selend ingeschakeld als u de knop voor
de luchttoevoer indrukt.
OPMERKING Schakel de functie
„LUCHTRECIRCULATIE” niet te lang in:
de luchtkwaliteit in het interieur kan ver-
slechteren. Daarom is het raadzaam de
functie „BUITENLUCHT” af en toe in te
schakelen.
103
Snelle koeling
(met gebruik van luchtrecirculatie)
Stel de bedieningsknoppen op dezelfde
manier in als voor de normale koeling, met
uitzondering van de „LUCHTRECIRCU-
LATIE” die samen met de maximale aan-
jagersnelheid moet worden geselecteerd.
OPMERKINGEN
Schakel de functie „LUCHTRECIRCU-
LATIE” niet te lang in: de luchtkwaliteit
in het interieur kan verslechteren. Daar-
om is het raadzaam de functie „BUI-
TENLUCHT” af en toe in te schakelen.
Als uw auto in de zon heeft gestaan met
gesloten ruiten, dan koelt de auto snel-
ler af als u de ruiten even openzet en
u gelijktijdig de airconditioning inscha-
kelt met de knop voor de luchttoevoer
in stand „BUITENLUCHT” en de
aanjager op de hoogste snelheid zet.
Lucht drogen
Schakel de airconditioning in (knop
„A/C”), draai de knop voor de lucht-
stroom in de gewenste stand, selecteer
„BUITENLUCHT” en draai de draaiknop
voor de temperatuurregeling en de draai-
knop voor de aanjagersnelheid in de
gewenste stand.
OPMERKING De airconditioning kan
goed gebruikt worden om de ruiten
schoon te houden, omdat de lucht wordt
ontvochtigd, ook met warme lucht door
middel van de functies „ONTWASEMEN”
of „VERWARMEN EN ONTWASEMEN.
OPMERKING Voor maximale ontdooi-
ing/ontwaseming:
kies „ONTWASEMEN” en „BUITEN-
LUCHT”,
schakel de airconditioning in (knop
„A/C”),
zet de draaiknop voor de aanjagersnel-
heid in de hoogste stand,
zet de draaiknop voor de tempera-
tuurregeling op de maximale tempera-
tuur,
richt de luchtstroom uit de lucht-
roosters aan de zijkant op de zijruiten.
Verwarming hoofd/voeten
Selecteer „BI-LEVEL” en „BUITEN-
LUCHT”, draai de draaiknop voor de tem-
peratuurregeling en de draaiknop voor de
aanjagersnelheid in de gewenste stand. Als
de draaiknop voor de temperatuurregeling
niet geheel in stand KOUD of WARM
staat, dan is de lucht uit de luchtroosters
in het midden en aan de zijkant koeler dan
de lucht uit de onderste luchtroosters.
Normale koeling
Schakel de airconditioning in (knop
„A/C”), draai de knop voor de lucht-
stroom in stand „VENTILATIE” en draai
de draaiknop voor de temperatuurregeling
en de draaiknop voor de aanjagersnelheid
in de gewenste stand. Als u de aanjager-
snelheid verhoogt, neemt ook de toevoer
van koele lucht toe.
U kunt de knop voor de luchttoevoer
zowel in stand „BUITENLUCHT” als in
stand „LUCHTRECIRCULATIE” zetten.
Als u „LUCHTRECIRCULATIE” kiest,
neemt de koelingscapaciteit toe.
79J070
104
OPMERKING De airconditioning maakt
gebruik van het koelmiddel HFC-134a,
meestal aangeduid met „R-134a”. Het
koelmiddel R-134a heeft in 1993 het koel-
middel R-12 in de automobielindustrie
vervangen. Er zijn ook andere koelmid-
delen beschikbaar, inclusief het gerecy-
cleerde koelmiddel R-12. In uw auto mag
alleen het type R-134a gebruikt worden.
BELANGRIJK Als u het verkeerde koel-
middel gebruikt, kan de airconditioning
beschadigd worden. Gebruik uitsluitend
R-134a. Meng of vervang het koelmiddel
R-134a niet met of door een ander type
koelmiddel.
AUTOMATISCHE
KLIMAATREGELING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BESCHRIJVING VAN HET
BEDIENINGSPANEEL
1. Keuzeknop temperatuur
2. Keuzeknop voor aanjagersnelheid
3. Keuzeknop voor luchttoevoer
4. Keuzeknop voor luchtstroom
5. Drukknop ontwasemen
6. Drukknop „OFF” (uitschakeling)
7. Drukknop airconditioning
8. Drukknop „AUTO”
9. LCD-display
ONDERHOUD
Als de airconditioning lange tijd niet wordt
gebruikt, bijvoorbeeld in de winter, kun-
nen de prestaties minder zijn als u het sys-
teem weer inschakelt. Schakel de aircon-
ditioning regelmatig in om de doelmatig-
heid en de levensduur van het systeem te
garanderen. Laat de airconditioning ten
minste een keer per maand bij draaiende
motor een minuut werken. Op deze wijze
kan het koelmiddel circuleren en wordt
de smeerolie verspreid waardoor de
interne onderdelen beter beschermd
worden.
De airconditioning is voorzien van lucht-
filters. Reinig of vervang de luchtfilters
zoals is aangegeven in de paragraaf „Ge-
programmeerd onderhoud” in het deel
„CONTROLES EN ONDERHOUD”.
Laat deze werkzaamheden bij voorkeur
door het Fiat Servicenetwerk uitvoeren
omdat het onderste opbergvak verwijderd
moet worden.
105
(1) (9) (2)
(
7
) (
3
)(
5
)(
4
)(
6
)(
8
)
79JF008
(1)
(7)
79JF013
Keuzeknop temperatuur (1)
Draai de knop (1) om de temperatuur in
te stellen.
Drukknop airconditioning (7)
Met de drukknop (7) kan de airconditio-
ning worden in- en uitgeschakeld.
Druk op de knop om de airconditioning
in te schakelen: op het LCD-display ver-
schijnt de melding „A/C ON”. Druk nog-
maals op de knop om de airconditioning
uit te schakelen: op het LCD-display dooft
de melding „A/C ON”.
106
(2)
80JM047
(3)
(a)
(b)
79JF009
Keuzeknop voor aanjagersnelheid (2)
Met de knop (2) kan de aanjager worden
ingeschakeld en de snelheid worden
geregeld.
Als de knop „AUTO” (8) is ingedrukt, dan
wordt de aanjagersnelheid automatisch
geregeld door het klimaatregelsysteem om
de ingestelde temperatuur te handhaven.
Keuzeknop voor luchttoevoer (3)
Met de knop (3) kan de luchttoevoer
volgens een van de volgende methoden
worden gekozen.
Als de knop „AUTO” (8) is ingedrukt, dan
wordt de luchttoevoer automatisch
geregeld door het klimaatregelsysteem om
de ingestelde temperatuur te handhaven.
LUCHTRECIRCULATIE (a)
Als deze methode is gekozen, dan is de
toevoer van buitenlucht afgesloten en
wordt de lucht in het interieur gerecircu-
leerd. Wij raden u aan de luchtrecirculatie
in te schakelen op plaatsen met veront-
reinigde lucht zoals in tunnels of als u de
lucht in het interieur snel wilt afkoelen.
BUITENLUCHT (b)
Als deze methode is gekozen, dan wordt
lucht van buiten toegevoerd.
Telkens als u op de knop voor de lucht-
toevoer drukt, wijzigt de luchttoevoer
tussen „BUITENLUCHT” en „LUCHT-
RECIRCULATIE”.
OPMERKING Schakel de functie
„LUCHTRECIRCULATIE” niet te lang in,
omdat de luchtkwaliteit in het interieur
daardoor kan verslechteren. Kies daarom
af en toe de functie „BUITENLUCHT”.
107
(4)
(c)
(d)
(e)
(f)
80JM049
79J065
79J066
79J068
79J067
Keuzeknop voor luchtstroom (4)
Met de knop (4) kan de luchtverdeling
volgens een van de volgende methoden
worden ingesteld. De gekozen functie
wordt aangegeven op het LCD-display.
Als de knop „AUTO” (8) is ingedrukt, dan
wordt de luchtverdeling automatisch
geregeld door het klimaatregelsysteem om
de ingestelde temperatuur te handhaven.
Ventilatie (c)
Luchtstroom met een geregelde tempe-
ratuur uit de luchtroosters in het midden
en aan de zijkant.
Bi-level (d)
Luchtstroom met een geregelde tempe-
ratuur uit de luchtroosters in de been-
ruimten en koelere lucht uit de lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant.
Als de keuzeknop voor de temperatuur-
regeling (1) helemaal in de stand KOUD
(COLD) of WARM (HOT) staat, is de
temperatuur van de lucht uit de lucht-
roosters in de beenruimte en uit de lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant
dezelfde.
Verwarmen (e)
Luchtstroom met een geregelde tempe-
ratuur uit de luchtroosters in de been-
ruimte en de luchtroosters aan de zijkant,
en in mindere mate uit de luchtroosters
voor ontwaseming van de voorruit en de
zijruiten.
Verwarmen en ontwasemen (f)
Luchtstroom met een geregelde tempe-
ratuur uit de luchtroosters in de been-
ruimten, uit de luchtroosters voor
ontwasemen van de voorruit en de zij-
ruiten en uit de luchtroosters aan de
zijkant.
108
(5
)
80JM050
(
7
) (
6
)
(8)
(1)
80JM126
80JM051
Drukknop ontwasemen (5)
Druk op de knop (5) om de ontwaseming
in te schakelen.
Ontwaseming
Luchtstroom met een geregelde tempe-
ratuur uit de luchtroosters voor ontwa-
semen van de voorruit en de zijruiten en
uit de luchtroosters aan de zijkant.
OPMERKING Na het indrukken van knop
(5) voor het inschakelen van de ontwa-
seming, schakelt ook de airconditioning
in en wordt de luchttoevoer automatisch
op „BUITENLUCHT” gezet. Echter bij
zeer lage temperaturen schakelt de air-
conditioning niet in.
BEDIENINGSINSTRUCTIES
VOOR HET SYSTEEM
Automatische werking
Het klimaatregelsysteem kan automatisch
werken. Om het systeem automatisch het
klimaat in het interieur te laten regelen
moet de volgende procedure worden
aangehouden:
Start de motor.
Druk op knop „AUTO” (8).
Stel de gewenste temperatuur in met
de keuzeknop voor de temperatuur (1).
Voor het handhaven van de ingestelde
temperatuur worden de aanjagersnelheid,
de luchttoevoer en de luchtstroom auto-
matisch geregeld.
Eventueel kan m. b. v. knop (7) de air-
conditioning met de hand op basis van de
persoonlijke voorkeur, worden in- of
uitgeschakeld. Als u de airconditioning
uitschakelt, dan kan het klimaatregel-
systeem de temperatuur in het interieur
niet verlagen tot onder de temperatuur
van de buitenlucht.
Druk op de knop „OFF” (6) om het
klimaatregelsysteem uit te schakelen.
OPMERKING Bij een probleem in het
verwarmingssysteem of de airconditioning
gaat het opschrift „AUTO” op het LCD-
display knipperen. Laat het systeem door
het Fiat Servicenetwerk controleren.
109
(11)
(10)
80JM127 79J070
OPMERKING
Begin met een temperatuurinstelling
van 22°C (72°F) om de aangenaamste
temperatuur te vinden.
Als u de keuzeknop voor de tempera-
tuur (1) draait totdat er „HI” of „LO”
op het LCD-display verschijnt, werkt de
klimaatregeling met de maximale ver-
warmings- of koelingscapaciteit en werkt
de aanjager op de hoogste snelheid.
Om de toevoer van koude lucht als het
koud is en warme lucht als het warm
is, te vermijden, vertraagt het systeem
de inschakeling van de aanjager zolang
er geen verwarmde of gekoelde lucht
beschikbaar is.
Als uw auto in de zon heeft gestaan
met gesloten ruiten, dan koelt de auto
sneller af als u de ruiten even openzet.
Ook tijdens de automatische werking
kunt u handmatig enkele functies aan-
passen. De handmatig gekozen instel-
lingen worden aangehouden, terwijl alle
andere functies automatisch geregeld
blijven.
Om de automatische regeling voor de
aanjagersnelheid (knop 2), de lucht-
toevoer (knop 3) en de luchtstroom
(knop 4) te herstellen, moet u op knop
„AUTO” (8) drukken.
Zorg dat de interieurtemperatuursensor
(10) (tussen het stuurwiel en het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling) of de
zonnestralingsensor (11) (op het dash-
board aan bestuurderszijde) niet afgedekt
worden.
Deze sensoren worden door het auto-
matische systeem gebruikt om de tempe-
ratuur te regelen.
Handmatige bediening
Het klimaatregelsysteem kan ook hand-
matig worden geregeld. Zet de keuze-
knoppen in de gewenste stand.
OPMERKING Voor maximale ontwase-
ming:
druk op de knop (5) voor het inscha-
kelen van de ontwaseming (ook de
airconditioning schakelt in en de lucht-
toevoer wordt automatisch op
„BUITENLUCHT” gezet),
zet de aanjagersnelheid op „HIGH”
(HOOG),
draai de keuzeknop voor de tempera-
tuur totdat het opschrift „HI” op het
LCD-display verschijnt,
richt de luchtstroom uit de luchtroos-
ters aan de zijkant op de zijruiten.
ONDERHOUD
Als de airconditioning lange tijd niet wordt
gebruikt, bijvoorbeeld in de winter, kunnen
de prestaties minder zijn als u het systeem
weer inschakelt. Schakel de airconditioning
regelmatig in om de doelmatigheid en de
levensduur van het systeem te garanderen.
Laat de airconditioning ten minste een keer
per maand bij draaiende motor een minuut
werken. Op deze wijze kan het koelmiddel
circuleren en wordt de smeerolie verspreid
waardoor de interne onderdelen beter
beschermd worden.
110
AUTORADIO
Als u op een erg slecht wegdek rijdt,
kan het geluid door trillingen over-
springen.
Het apparaat is een precisie-instrument.
Open of verwijder de speler nooit en
smeer de draaiende delen nooit met vet
in, ook niet als zich problemen voor-
doen. Breng het apparaat naar het Fiat
Servicenetwerk.
De airconditioning is voorzien van lucht-
filters. Reinig of vervang de luchtfilters
zoals is aangegeven in de paragraaf „Ge-
programmeerd onderhoud” in het deel
„CONTROLES EN ONDERHOUD”.
Laat deze werkzaamheden bij voorkeur
door het Fiat Servicenetwerk uitvoeren
omdat het onderste opbergvak verwijderd
moet worden.
OPMERKING De airconditioning maakt
gebruik van het koelmiddel HFC-134a,
meestal aangeduid met „R-134a”. Het
koelmiddel R-134a heeft in 1993 het koel-
middel R-12 in de automobielindustrie
vervangen. Er zijn ook andere koelmid-
delen beschikbaar, inclusief het gerecy-
cleerde koelmiddel R-12. In uw auto mag
alleen het type R-134a gebruikt worden.
BELANGRIJK Als u het verkeerde koel-
middel gebruikt, kan de airconditioning
beschadigd worden. Gebruik uitsluitend
R-134a. Meng of vervang het koelmiddel
R-134a niet met of door een ander type
koelmiddel.
Een te hoog volume tijdens
het rijden kan zowel uw leven
als het leven van anderen in gevaar
brengen. Regel het volume altijd zo
dat omgevingsgeluiden (bijv. claxons
en sirenes van ambulance, politie
enz.) hoorbaar blijven.
ATTENTIE!
FM/MW/LW-RADIO MET CD-
SPELER EN CD-WISSELAAR
VOORZORGSMAATREGELEN
Als de temperatuur in de auto zeer laag
is en u de CD-speler direct na het in-
schakelen van de verwarming gebruikt,
kan zich condens op de CD vormen of
op de optische delen van de speler
waardoor de weergave slecht kan zijn.
Als er condens op de CD zit, maak de
CD dan met een zachte doek schoon.
Als er condens op de optische delen
van de speler zit, mag de speler mini-
maal een uur niet gebruikt worden
zodat de condens op een natuurlijke
wijze kan verdwijnen.
79J188
111
Nieuwe CD’s kunnen oneffenheden heb-
ben rondom de randen. Als u deze CD’s
gebruikt, kunnen ze niet worden weer-
gegeven of kan het geluid overspringen.
Verwijder deze oneffenheden (C) aan de
randen met een ballpoint (B) voordat u de
CD in het apparaat plaatst.
Neem de CD uit het doosje door in het
midden van het doosje te drukken en de
CD aan de rand omhoog te trekken.
Pak de CD altijd bij de randen vast.
Raak nooit het CD-oppervlak aan.
52D275
CD uitwerpen
Juiste manier om een
CD vast te houden
Verwijder vingerafdrukken en stof van het
CD-oppervlak m.b.v. een zachte doek van-
uit het midden naar de randen.
(B)
(B)
(C)
52D277
Plak geen stickers op het CD-oppervlak
en schrijf nooit met een pen of potlood
op het CD-oppervlak.
VOORZORGSMAATREGELEN
VOOR CD’S
Het apparaat is specifiek ontworpen voor
het afspelen van CD’s met het merk (A).
Geen enkele andere CD kan worden weer-
gegeven.
(A)
52D274
52D347 52D348
112
52D349
52D350
52D351
(A)
52D274
52D291
Gebruik geen oplosmiddelen, antistatische
sprays of ontvetters voor het reinigen van
een CD.
Gebruik geen CD’s met krassen, barsten
of vervormingen enz. Het gebruik van
dergelijke CD’s kan storingen of schade
veroorzaken.
OPMERKINGEN
Gebruik geen in de handel verkrijgba-
re beschermfolies voor CD’s of CD’s
met stabilisatoren enz. omdat deze kun-
nen vastlopen in het inwendige mecha-
nisme en de CD kunnen beschadigen.
Een goede werking is niet gegarandeerd
bij het gebruik van CD-R-schijven die op
een afwijkend formaat zijn beschreven.
Het apparaat is niet geschikt voor de
weergave van CD-RWs.
CD BELUISTEREN
CD’s of CD-ROMS zonder het merk
(A) kunnen niet gebruikt worden.
Bepaalde CD’s met het formaat CD-R\
CD-RW kunnen niet gebruikt worden.
De CD moet met het etiket aan de
bovenzijde in het apparaat worden
geplaatst.
Als er al een CD in het apparaat zit, kan
er geen andere CD geplaatst worden.
Duw de CD niet met kracht in het
apparaat.
Als een lege (onbeschreven) CD wordt
ingestoken, dan wordt de CD uitge-
worpen.
BELANGRIJKE TIPS
Steek nooit uw vingers, uw hand of
voorwerpen in de opening van de CD-
speler.
Steek nooit een CD in het apparaat met
lijmsporen op het etiket of op het uit-
leenetiket van de CD of met lijmsporen
van een verwijderd etiket. Lijmsporen
kunnen het uitwerpen van de CD
verhinderen of storingen veroorzaken.
Stel de CD’s niet bloot aan warmte-
bronnen of direct zonlicht.
113
ALGEMENE INFORMATIE
1. Toets on/off (inschakelen/uitschake-
len) – draaiknop volumeregeling
2. Toets mute
3. Toets Audio
4. Toets Up (selecteren/omhoog zoeken)
5. Toets Down (selecteren/omlaag
zoeken)
Toets on/off
Druk op de toets on/off (1) om het
systeem in te schakelen.
Druk nogmaals op de toets on/off (1) om
het systeem uit te schakelen.
Volume Up/Down
Draai de draaiknop voor de volume-
regeling (1) rechtsom om het volume te
verhogen.
Draai de draaiknop voor de volume-
regeling (1) linksom om het volume te
verlagen.
Mute on/off
Druk op de toets mute (2) om het geluid
tijdelijk uit te zetten.
RADIOANTENNE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De radioantenne op de voorzijde van het
dak kan worden omgeklapt of verwijderd.
Pak de antenne aan de onderkant vast om
hem om te klappen. Draai de antenne
linksom als u hem wilt verwijderen. Draai
de antenne rechtsom als u hem weer wilt
monteren.
BELANGRIJK Om beschadiging aan de
antenne te voorkomen:
Verwijder de antenne voordat u een
wastunnel binnengaat.
Verwijder de antenne of klap hem om
als hij ergens tegen aan kan stoten, bijv.
tegen een laag plafond in een garage
of als u de auto afdekt met een
beschermhoes.
80G143
Druk nogmaals op de toets mute (2) om
het geluid weer in te schakelen.
OPMERKINGEN
Bij ingeschakelde CD-speler wordt de
functie play tijdelijk onderbroken (pauze-
functie) of het volume wordt uitgezet
(mute-functie).
Als het systeem wordt uitgeschakeld of
een willekeurige toets wordt ingedrukt,
wordt de mute-functie automatisch uit-
geschakeld.
Audioregeling
Met deze toets kunt u de volgende functies
regelen: Bass (lage tonen), Treble (hoge
tonen), Balance (balansregeling kanalen
rechts/links), Fader (balansregeling kanalen
voor/achter).
Druk op de toets audio (3) om de gewenste
functie te selecteren.
Telkens als u op de toets audio (3) drukt,
kunt u de beschikbare functies als volgt
wijzigen:
79J189
114
RADIO
4. Toets Up (selecteren/omhoog zoeken)
5. Toets Down (selecteren/omlaag
zoeken)
6. Toets FM/AM
7. Programmeertoets [1] tot [6]
8. Toets voor automatisch zoeken
Radio
Als u op de toets FM/AM (6) drukt nadat
het systeem is uitgeschakeld of een andere
audiobron is ingeschakeld, wordt afge-
stemd op het laatst beluisterde station.
Golfband
Iedere keer als u de radio selecteert met
de toets FM/AM (6), wisselt de golfband
als volgt:
FM1/FM2/LW/MW1/MW2/(FM1)
Handmatige afstemming
Met de toets Up (4) of Down (5) kunt
u op een frequentie afstemmen.
(4): Hogere frequentie
(5): Lagere frequentie
BAS (Bass, lage tonen)/TRE (Treble, hoge
tonen)/BAL (Balance, balansregeling)/FAD
(Fader, fadingeffect)/AVC (Auto Volume
Control, automatische volumeregeling)
(alleen MP3-uitvoering)
Als u opnieuw op de toets audio (3) drukt,
worden de betreffende functies uitge-
schakeld.
Druk op de toets Up (4) of Down (5) om
de geselecteerde functies te regelen.
BAS (Bassen)
(4): Lage tonen versterken
(5): Lage tonen verzwakken
TRE (hoge tonen)
(4): Hoge tonen versterken
(5): Hoge tonen verzwakken
BAL (balansregeling rechts/links)
(4): Volume van de linker
luidspreker verlagen
(5): Volume van de rechter
luidspreker verlagen:
FAD (balansregeling voor/achter)
(4): Volume van de luidspreker
voor verlagen
(5): Volume van de luidspreker
achter verlagen:
AVC (Auto Volume Control, automati-
sche volumeregeling) (alleen MP3-uitvoe-
ring) (4): AVC OFF/AVC1/AVC2/AVC3
(5): AVC3/AVC2/AVC1/AVC OFF
OPMERKING De automatische volume-
regeling AVC regelt automatisch het
geluidsvolume (verhogen of verlagen) op
basis van de snelheid van de auto.
Automatische afstemming
Als u de toets Up (4) of Down (5) loslaat
nadat u de toets 1 of meer seconden hebt
ingedrukt, start het automatisch zoeken
vanaf het eerste te ontvangen station.
(4): Hogere frequentie
(5): Lagere frequentie
OPMERKING Als de AF-functie is in-
geschakeld, wordt er alleen naar RDS-
stations gezocht.
79J190
115
De stations kunnen worden gepro-
grammeerd op FM1, FM2, LW, MW1
en MW2.
Er kunnen maximaal zes stations
worden geprogrammeerd. Als u geen
stations vindt met een sterk ont-
vangstsignaal, kan het aantal gepro-
grammeerde stations lager zijn dan zes.
Nadat de stations geprogrammeerd
zijn, wordt afgestemd op het station dat
is opgeslagen onder toets [1]. Als geen
enkel station wordt gevonden, wordt
op de vorige frequentie afgestemd.
Als de stations worden geherprogram-
meerd, worden de oude gegevens
overschreven door de nieuwe.
Als de AF-functie is ingeschakeld, wordt
er alleen naar RDS-stations gezocht.
Geprogrammeerde stations
selecteren
Als u 2 of meer seconden op een van de
van [1] tot [6] genummerde program-
meertoetsen (7) drukt, wordt afgestemd
op het onder die toets opgeslagen station.
OPMERKING Als u op een toets drukt
waaronder geen station is opgeslagen,
toont het display „---”.
Handmatig programmeren
Als u 2 of meer seconden op een van de
van [1] tot [6] genummerde program-
meertoetsen (7) drukt, wordt afgestemd
op het onder die toets opgeslagen station.
OPMERKINGEN
De stations kunnen worden gepro-
grammeerd op FM1, FM2, LW, MW1
en MW2.
Als de stations worden geherprogram-
meerd, worden de oude gegevens
overschreven door de nieuwe.
Automatisch programmeren
Als u 2 of meer seconden op de toets
voor automatisch zoeken (8) drukt, wor-
den automatisch zes stations met een
sterk signaal op de huidige golfband
geprogrammeerd.
OPMERKINGEN
Het automatisch programmeren kan
worden uitgeschakeld door de toets
voor het automatisch zoeken (8) in
te drukken terwijl het automatisch
programmeren bezig is.
RDS (Radio Data System)
1. Toets on/off – draaiknop
volume-regeling
4. Toets Up (selecteren/omhoog
zoeken)
5. Toets Down (selecteren/omlaag
zoeken)
9. Toets automatische afstemming (AF)
10. Toetsen verkeersinformatie (TA)
11. Keuzetoets programmatype PTY
Wat is het RDS-systeem?
Bepaalde FM-stations zenden extra gege-
vens uit die compatibel zijn met het RDS-
systeem. Dit systeem biedt extra functies
dankzij het gebruik van die gegevens.
De beschikbaarheid van de RDS-service
verschilt per gebied. Houdt u er daarom
rekening mee dat de volgende functies niet
in elk gebied beschikbaar kunnen zijn.
AF (Alternative Frequency)
Er wordt gezocht naar een alternatieve
zender die hetzelfde programma uitzendt,
maar met een betere ontvangst en er
wordt automatisch op deze zender af-
gestemd.
116
REG (Region)
U kunt een gebied instellen waarin u de
AF-functie gebruikt om stations te selec-
teren. Als de REG-functie is ingeschakeld,
is de AF-functie alleen actief in het huidige
gebied.
PS (Program Service Name)
In plaats van de frequentie wordt de naam
van het station weergegeven.
PTY (Program Type)
U kunt programma’s zoeken aan de hand
van het type.
79J191
TA (Traffic Annoucement)
Er wordt gezocht naar stations die ver-
keersinformatie (TP) uitzenden en op
deze stations wordt afgestemd. Stations
die verkeersinformatie uitzenden worden
TP-stations genoemd.
EON (Enhanced Other Network)
De RDS-informatie wordt constant bijge-
werkt op basis van de huidige positie.
De aanduiding „EON” blijft branden
terwijl u RDS-informatie ontvangt.
Ontvangst van alarmberichten
Alarmberichten worden automatisch
uitgezonden en weergegeven.
AF/REG On/Off
Telkens als u op de toets voor automati-
sche afstemming (9) drukt, wijzigt AF/REG
als volgt:
AF ON/REG OFF/AF ON/REG ON/AF
OFF/REG OFF/(AF ON/ REG OFF)
De aanduiding „AF” gaat branden als AF
is ingeschakeld (ON). Ook de aanduiding
„REG” gaat branden als REG is ingescha-
keld (ON).
TA On/off
Druk op de toets voor verkeersinformatie
(10) om de TA-functie in te schakelen en
druk opnieuw op de toets om de TA-
functie uit te schakelen.
Als de TA-functie is ingeschakeld, brandt
de aanduiding „TA”.
De aanduiding „TP” blijft branden terwijl
u TP-informatie ontvangt.
OPMERKINGEN
Als u op de toets Up (4) of Down (5)
drukt terwijl de TA-functie is ingescha-
keld, dan wordt er gezocht naar een
TP-station TP (TP SEEK).
Als u binnen 20 seconden na de in-
schakeling van de TA-functie geen
informatie ontvangt, wordt het zoeken
TP SEEK automatisch een keer uitge-
voerd.
Als u geen enkel TP-station ontvangt,
verschijnt het opschrift „NOTHING”
(niets).
TA Standby
Als bij ingeschakelde CD-speler of CD-
wisselaar verkeersinformatie (TP) wordt
ontvangen als de TA-functie actief is,
wordt automatisch op de radio afgestemd;
als de verkeersinformatie eenmaal is
uitgezonden, wordt weer op de eerder
ingeschakelde audiobron afgestemd.
117
PTY Search
U kunt programma’s zoeken aan de hand
van het type.
Druk op de keuzetoets voor het
programmatype (11) om de PTY-
functie te selecteren
Draai de draaiknop voor de
volumeregeling (1) om het gewenste
programmatype te selecteren.
Draai de draaiknop voor de volume-
regeling (1) rechtsom om de mogelijk-
heden in de volgende volgorde te door-
lopen: (Als u de draaiknop linksom draait,
doorloopt u de lijst in de omgekeerde
volgorde)
NO PTY/NEWS/AFFAIR /INFO/SPORTS/
EDUCATE/DRAMA/CULTURE/SCIEN-
CE/ VARIED/POP/ROCK/EASY M/LIGHT
M/CLASSICS/OTHER M/WEATHER/
FINANCE/CHILDREN/SOCIAL/RELIGION/
PHONE IN/TRAVEL/LEISURE/JAZZ/
COUNTRY/NATION M/OLDIES/FOLK
M/DOCUMENT/(NEWS)
Als u op de toets Up (4) of Down (5)
drukt terwijl PTY is weergegeven,
wordt het zoeken gestart.
OPMERKING Als het geselecteerde
programmatype niet wordt ontvangen,
verschijnt het opschrift „NOTHING” en
vervolgens opnieuw PTY. Als u op de
toets Up (4) of Down (5) drukt, wordt
er opnieuw naar hetzelfde programma-
type gezocht.
CD-SPELER
4. Toets Up (volgende kiezen)
5. Toets Down (vorige kiezen)
12. Toets CD
13. Uitwerptoets CD (eject)
14. Toets korte weergave (scan)
15. Herhaaltoets (repeat)
16. Toets willekeurige weergave
(random)
CD-speler
U kunt de CD-speler selecteren door de
toets CD (12) in te drukken als het
apparaat is uitgeschakeld of als afgestemd
is op een andere audiobron.
OPMERKINGEN
De CD-speler kan niet geselecteerd
worden als er geen CD in de speler zit.
Als is overgeschakeld naar de CD-
wisselaar, moet opnieuw op de CD-
toets (12) worden gedrukt.
79J192
Laden/uitwerpen van een CD
Voordat u een CD plaatst, moet u contro-
leren of het etiket naar boven gekeerd is.
Druk voor het uitnemen van de CD op
de toets eject (13).
OPMERKING De aanduiding „CD IN”
blijft branden zolang de CD in het appa-
raat zit. Steek geen andere CD in het ap-
paraat als de aanduiding „CD IN” brandt.
Muziekstuk selecteren
Met de toets Up (4) of Down (5) kunt
u het gewenste muziekstuk selecteren.
(4): Volgende muziekstuk
(5): Vorige muziekstuk (twee keer
indrukken)
Snel vooruitspoelen/
Snel terugspoelen
De weergavesnelheid neemt toe of af als
u de toets Up (4) of Down (5) ingedrukt
houdt.
(4): Snel vooruitspoelen
(5): Snel terugspoelen
OPMERKINGEN
Als bij ingeschakelde REPEAT het
geselecteerde muziekstuk het einde be-
reikt, wordt het opnieuw weergegeven.
Als u de toets voor snel vooruitspoelen
tot aan het einde van de CD ingedrukt
houdt, wordt teruggekeerd naar het
eerste muziekstuk.
118
SCAN Play
Druk voor een korte weergave (de eerste
10 seconden van ieder muziekstuk worden
weergegeven) op toets (14).
Druk voor het uitschakelen van de korte
weergave opnieuw op toets (14).
De aanduiding „SCN” blijft branden tijdens
de korte weergave.
REPEAT Play
Druk voor het herhalen (hetzelfde muziek-
stuk wordt continu herhaald) op toets (15).
Druk voor het uitschakelen van de herhaal-
functie opnieuw op toets (15).
De aanduiding „RPT” blijft branden tijdens
de herhaling.
RANDOM Play
Druk voor het willekeurig afspelen (de
muziekstukken op de CD worden in wille-
keurige volgorde afgespeeld) op toets (16).
Druk voor het uitschakelen van de wille-
keurige weergave opnieuw op toets (16).
De aanduiding „RDM” blijft branden tijdens
de willekeurige weergave.
CD-WISSELAAR (CD Changer)
De CD-wisselaar is een optional. Raad-
pleeg het Fiat Servicenetwerk voor meer
informatie.
4. Toets Up (volgende kiezen)
5. Toets Down (vorige kiezen)
12. Toets CD
14. Toets korte weergave (scan)
15. Herhaaltoets (repeat)
16. Toets willekeurige weergave
(random)
17. Toets volgende CD
18. Toets vorige CD
CD-wisselaar
U kunt de CD-wisselaar selecteren door
de toets CD (12) in te drukken als het
apparaat is uitgeschakeld of als afgestemd
is op een andere audiobron.
OPMERKINGEN
CD Changer kan niet worden geselec-
teerd als de CD-wisselaar niet is aan-
gesloten of als er geen CD in de
speler zit.
Als is overgeschakeld naar de CD-
speler, moet opnieuw op de CD-toets
(12) worden gedrukt.
Volgende/vorige CD selecteren
U kunt de gewenste CD selecteren door
de toets voor volgende CD (17) of vorige
CD (18) in te drukken.
(17) Volgende CD
(18) Vorige CD
Muziekstuk selecteren
Met de toets Up (4) of Down (5) kunt
u het gewenste muziekstuk selecteren.
(4): Volgende muziekstuk
(5): Vorige muziekstuk (twee keer
indrukken)
79J193
119
DISC SCAN Play
Druk voor een korte CD-weergave (de
eerste 10 seconden van het eerste muziek-
stuk van iedere CD worden weergegeven)
1 of meer seconden op toets (14).
Druk voor het uitschakelen van de korte
CD-weergave opnieuw op toets (14).
De aanduiding „D. SCN” blijft branden
tijdens de versnelde weergave.
REPEAT Play
REPEAT Play
Druk voor het herhalen (hetzelfde muziek-
stuk wordt continu herhaald) op toets (15).
Druk voor het uitschakelen van de
herhaalfunctie opnieuw op toets (15).
De aanduiding „RPT” blijft branden tijdens
de herhaling.
DISC REPEAT Play
Druk voor herhaling van de CD (dezelfde
CD wordt continu herhaald) 1 of meer
seconden op toets (15).
Druk voor het uitschakelen van de
herhaalfunctie opnieuw op toets (15).
De aanduiding „D. RPT” blijft branden
tijdens de herhaling van de CD.
RANDOM Play
RANDOM Play
Druk voor het willekeurig afspelen (de
muziekstukken op de CD worden in
willekeurige volgorde afgespeeld) op
toets (16).
Druk voor het uitschakelen van de wille-
keurige weergave opnieuw op toets (16).
De aanduiding „RDM” blijft branden
tijdens de willekeurige weergave.
DISC RANDOM Play
Druk voor het willekeurig afspelen van
CD’s (de muziekstukken van alle CD’s
worden willekeurig afgespeeld) 1 of meer
seconden op toets (16).
Druk voor het uitschakelen van de wille-
keurige weergave opnieuw op toets (16).
De aanduiding „D. RDM” blijft branden
tijdens de willekeurige weergave.
Snel vooruitspoelen/
Snel terugspoelen
De weergavesnelheid neemt toe of af als
u de toets Up (4) of Down (5) ingedrukt
houdt.
(4): Snel vooruitspoelen
(5): Snel terugspoelen
OPMERKINGEN
Als bij ingeschakelde REPEAT het
geselecteerde muziekstuk het einde be-
reikt, wordt het opnieuw weergegeven.
Als u de toets voor snel vooruitspoelen
tot aan het einde van de CD ingedrukt
houdt, wordt teruggekeerd naar het
eerste muziekstuk.
SCAN Play
SCAN Play
Druk voor een korte weergave (de eerste
10 seconden van ieder muziekstuk worden
weergegeven) op toets (14).
Druk voor het uitschakelen van de korte
weergave opnieuw op toets (14).
De aanduiding „SCN” blijft branden tijdens
de korte weergave.
120
MP3/WMA-SPELER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
4. Toets volgende bestand
5. Toets vorige bestand
12. CD-toets
13. Uitwerptoets
15. Herhaaltoets
16. Toets willekeurig afspelen
17. Toets volgende map
18. Toets vorige map
20. Toets tekstweergave
Wat zijn MP3- en WMA-formaten?
MP3 (MPEG1/2 Audio Layer-II/III) en
WMA (Windows MediaTM Audio) zijn
compressietechnieken voor digitale audio.
De eerste is ontwikkeld door MPEG
(Motion Picture Experts Group) en de
tweede door Microsoft Corporation.
M.b.v. deze compressietechnieken kunnen
de inhoud van circa 10 muziek-CD’s tot
1 CD worden gecomprimeerd (deze ver-
houding heeft betrekking op gegevens op
een CD-R of CD-RW van 650 Mb opge-
slagen met een vaste bitrate van 128 kbps
en een sample-frequency van 44,1 kHz).
79J194
Opmerkingen over het aanmaken
van MP3/WMA-bestanden
MP3 en WMA
Voor een goede audiokwaliteit verdient
het aanbeveling een hoge bitrate en
sample-frequency te kiezen.
Het gebruik van VBR (Variable Bit Rate)
wordt afgeraden omdat de afspeelduur
niet correct wordt weergegeven en de
weergave onderbrekingen kan vertonen.
De geluidskwaliteit is afhankelijk van de
coderingsmethode.
Zie voor meer informatie de handleiding
van uw coderings- en opnamesoftware.
MP3
Aanbevolen wordt een bitrate-instelling
van „128 kbps of hoger” en „vast”.
WMA
Aanbevolen wordt een bitrate-instelling
van „64 kbps of hoger” en „vast”.
Om weergave door dit apparaat
mogelijk te maken, mag de kopieer-
beveiliging van het WMA-bestanden
niet worden ingesteld.
OPMERKING Geef bestanden nooit de
extensie „ .mp3” of „ .wma” als ze niet het
MP3- of WMA-formaat hebben. Er kunnen
geluiden worden weergegeven die niet
alleen de luidsprekers maar ook uw gehoor
kunnen beschadigen.
MP3/WMA-bestanden op een CD
opslaan
Brand geen CD’s met zowel CD-DA-
bestanden als MP3/WMA-bestanden.
Als er op een CD zowel CD-DA als
MP3- of WMA-bestanden staan, dan
kunnen de muziekstukken mogelijk op
een afwijkende wijze of bepaalde
muziekstukken in het geheel niet
worden weergegeven.
Als u MP3- en WMA-bestanden op een
CD opslaat, gebruik dan gescheiden
mappen voor elk van de beide data-
formaten.
Zet geen andere dan MP3- of WMA-
bestanden op de CD en voorkom dat
er onnodige mappen op de CD staan.
De naam moet aan een MP3-/WMA-
bestand worden toegekend op basis
van de volgende richtlijnen, waarbij
de voorschriften van elk file-system
gerespecteerd moeten worden.
121
Laden en uitwerpen
van de CD
Als u een CD plaatst, zorg dan dat het
gedeelte met het etiket aan de bovenzijde
zit. Druk voor het uitwerpen op de uit-
werptoets (13).
OPMERKING: De aanduiding CD IN
blijft branden zolang er in het apparaat een
CD aanwezig is. Plaats geen CD als de
aanduiding CD IN brandt.
Volgende en vorige bestand
U kunt het gewenste bestand selecteren
door op de toets volgende bestand (4) of
op de toets vorige bestand (5) te drukken.
(4): Volgende bestand
(5): Vorige bestand (twee keer indrukken)
Volgende en vorige map
U kunt de gewenste map selecteren door
op de toets volgende map (17) of op de
toets vorige map (18) te drukken.
(17): Volgende map
(18): Vorige map
De extensies „ .mp3” of „ .wma” moe-
ten aan een bestand op basis van het bij-
behorende formaat worden toegekend.
Er kunnen problemen optreden bij de
weergave van een MP3-/WMA-bestand
of de weergave van informatie over het
MP3-/WMA-bestand als de opname
met bepaalde typen opnamesoftware
of CD-recorders heeft plaatsgevonden.
Dit apparaat heeft geen playlist-functie.
Ook als Multisession-recording wordt
ondersteund, verdient het toch aanbe-
veling de „Disc-at-once”-optie te kiezen.
MP3-compressieformaten
Bitrate
MPEG1 Audio Layer II: 64k – 320 kbps
MPEG1 Audio Layer III: 32k – 320 kbps
MPEG2 Audio Layer II: 64k – 320 kbps
MPEG2 Audio Layer III: 8k – 160 kbps
Sample-frequency
MPEG1 Audio Layer II/III: 44.1 k/48 k/
32 kHz
MPEG2 Audio Layer II/III: 22.05 k/24 k/
16 kHz
WMA (Ver. 7, Ver. 8, Ver. 9*)
Bitrate 32 k – 192 kbps
Sample-frequency 44.1 k/48 k/32 kHz
* WMA 9 Professional/LossLess/Voice
worden niet ondersteund.
Ondersteunde bestandssystemen
ISO 9660 Level 1/Level 2, Apple-extension
ISO 9660, Joliet, Romeo
Max. aantal bestanden/mappen
Max. aantal bestanden: 511 (bestanden
+ mappen)
Max. aantal bestanden in een map: 255
Max. aantal bestanden in een submap: 8
Max. aantal mappen: 255 (inclusief
hoofdmap)
MP3/WMA-speler
Om de MP3/WMA-speler te selecteren,
moet u op de CD-toets (12) drukken
bij uitgeschakeld apparaat of als een
andere audiobron is ingeschakeld.
OPMERKING
De MP3/WMA-speler wordt niet
geselecteerd als geen enkele MP3/
WMA-CD is geladen.
Als is overgeschakeld naar het laden
van CD’s, moet opnieuw de CD-
toets (12) worden ingedrukt.
122
Afspeelmogelijkheid REPEAT
(herhalen)
Voor de afspeelmogelijkheid REPEAT
(continue herhaling van het huidige
bestand), moet u op de herhaaltoets (15)
drukken.
Om deze afspeelmogelijkheid te onder-
breken, moet u opnieuw op de herhaal-
toets (15) drukken.
De aanduiding RPT blijft branden tijdens
de herhaling.
Afspeelmogelijkheid RANDOM
(willekeurig afspelen)
Voor de afspeelmogelijkheid RANDOM
(willekeurig afspelen van de bestanden op
de CD), moet u op de toets willekeurig
afspelen (16) drukken.
Om deze afspeelmogelijkheid te onder-
breken, moet u opnieuw op de toets
willekeurig afspelen (16) drukken.
De aanduiding RDM blijft branden tijdens
het willekeurig afspelen.
DIEFSTALBEVEILIGING (SEC)
1. Toets on/off – draaiknop
volumeregeling
4. Toets Up
11. Keuzetoets programmatype
19. Van [1] tot [4] genummerde toetsen
Snel vooruit- en terugspoelen
De afspeelsnelheid neemt toe als u de
toets (4) of (5) ingedrukt houdt.
(4): Snel vooruitspoelen
(5): Snel terugspoelen
OPMERKING
Als de bestanden bij ingeschakelde
REPEAT (herhalen) het einde bereiken,
worden de bestanden weer normaal
afgespeeld.
Als u de toets voor snel vooruitspoelen
ingedrukt houdt tot het einde van de
CD, dan wordt teruggekeerd naar het
eerste bestand.
Tekstweergave
Telkens als u de toets tekstweergave (20)
indrukt bij ingeschakelde MP3/WMA-
speler, wijzigt het display als volgt:
Verstreken speelduur/Naam map/Naam
bestand/(Verstreken speelduur)
OPMERKING: om de tekst te doorlopen,
moet u de toets tekstweergave (20) 2 of
meer seconden ingedrukt houden.
De autoradio is uitgerust met een dief-
stalbeveiliging die bestaat uit een 4-cijfe-
rige identificatiecode. Als de identificatie-
code eenmaal is ingevoerd, dan kan de
autoradio niet meer bediend worden
zonder identificatiecode nadat de voeding
van de autoradio of de accu losgekoppeld
is geweest.
OPMERKINGEN
Als 10 keer een verkeerde identificatie-
code wordt ingevoerd, toont het dis-
play „HELP” en kan de autoradio niet
meer worden ingeschakeld.
Als u uw identificatiecode bent ver-
geten, raadpleeg dan het Fiat Service-
netwerk.
79J195
123
Identificatiecode wissen
De opgeslagen identificatiecode kan wor-
den gewist. Na het wissen van de code
kan een nieuwe identificatiecode worden
ingevoerd. U kunt uw identificatiecode dus
zo vaak wijzigen als u wilt.
Druk op de toets on/off (1) om het
systeem uit te schakelen.
Houd gelijktijdig de toetsen (19) met
de nummers [3] en [4] ingedrukt en
druk 1 of meer seconden op de toets
on/off (1). Het display van de autoradio
toont „SEC”.
Houd de toets Up (4) ingedrukt en
druk op toets (19) met het nummer
[1]. Het display van de autoradio toont
„----”.
Druk op de van [1] tot [4] genummerde
toetsen (19) en voer de identificatie-
code van de gebruiker in. Iedere toets
komt overeen met een cijfer.
Voer de opgeslagen identificatiecode in.
Druk 2 of meer seconden op de keuze-
toets voor het programmatype (11) om
de identificatiecode in te voeren.
Het systeem schakelt ongeveer 10
seconden uit na „----” weergegeven te
hebben.
Identificatiecode gebruiker
invoeren
Als de identificatiecode van de gebruiker
eenmaal is ingevoerd, toont het display van
de autoradio het opschrift „SEC” om u uit
te nodigen de identificatiecode in te voe-
ren als het apparaat weer is ingeschakeld
of als het apparaat verwijderd of de accu
losgekoppeld is geweest.
Het apparaat kan niet gebruikt worden als
de identificatiecode niet in de volgende
volgorde wordt ingevoerd.
OPMERKING Het display van de auto-
radio toont niet het opschrift „SEC” als
de radio na uitschakeling weer binnen 20
seconden wordt ingeschakeld.
Houd de toets Up (4) ingedrukt en druk
op toets (19) met het nummer [1].
Het display van de autoradio toont
„----”.
Druk op de van [1] tot [4] genummerde
toetsen (19) en voer de identificatie-
code van de gebruiker in. Iedere toets
komt overeen met een cijfer. Voer de
opgeslagen identificatiecode in.
Druk 2 of meer seconden op de keuze-
toets voor het programmatype (11) om
de identificatiecode in te voeren.
Het systeem schakelt uit.
Als u het apparaat weer inschakelt,
wordt afgestemd op de radio.
Identificatiecode gebruiker
invoeren
Druk op de toets on/off (1) om het
systeem in te schakelen.
Houd gelijktijdig de toetsen (19) met
de nummers [3] en [4] ingedrukt en
druk 1 of meer seconden op de toets
on/off (1). Het display van de autoradio
toont „SEC”.
Houd de toets Up (4) ingedrukt en
druk op toets (19) met het nummer
[1]. Het display van de autoradio toont
„----”.
Druk op de van [1] tot [4] genummerde
toetsen (19) en voer de identificatie-
code van de gebruiker in. Iedere toets
komt overeen met een cijfer en het
nummer wordt iedere keer hoger als
u de toets indrukt.
Als u bijvoorbeeld u het tweede cijfer
van links wilt verhogen naar 3, moet
u vier keer op de toets (19) met het
nummer [2] drukken.
Druk 2 of meer seconden op de keuze-
toets voor het programmatype (11) om
de identificatiecode in te voeren.
Het systeem schakelt uit na het op-
schrift „SEC” te hebben weergegeven.
Als de identificatiecode eenmaal is
ingevoerd, wordt deze bij inschakeling
van het apparaat gevraagd als het
apparaat is uitgenomen of de accu los-
gekoppeld is geweest.
124
STORINGEN VERHELPEN
Als er storingen in de werking zijn, voer dan de volgende controles uit.
Als de geleverde suggesties niet voldoende zijn om het probleem op te lossen, wendt u dan tot een vestiging van het Fiat Service-
netwerk om het apparaat te laten controleren.
Algemeen
Probleem Mogelijke oorzaak Mogelijke oplossing
Krachtige storing
Slechte werking
In de nabijheid wordt een mobiele telefoon
gebruikt
De veiligheidsfunctie is actief
Als u een mobiele telefoon wilt gebruiken,
gebruik hem dan niet in de buurt van het apparaat.
Als het display van de autoradio „SEC” toont,
voer dan de identificatiecode van de gebruiker in.
Als het display van de autoradio „HELP” toont,
raadpleeg dan het Fiat Servicenetwerk.
Radio
Probleem Mogelijke oorzaak Mogelijke oplossing
Krachtige storing
De automatische afstemming
is niet mogelijk
Het is niet mogelijk stations
met een voldoende sterk
signaal te programmeren via het
automatisch programmeren
Stem goed op het station af
Kies een station door middel van handmatige
afstemming.
Schakel de AF-functie uit.
Schakel de AF-functie uit.
Er is niet goed op het station
afgestemd
Er zijn geen stations met een
voldoende sterk signaal. Als de AF-
functie is ingeschakeld, wordt er alleen
naar RDS-stations gezocht.
Als de AF-functie is ingeschakeld,
wordt er alleen naar RDS-stations
gezocht
125
CD
Probleem Mogelijke oorzaak Mogelijke oplossing
Het geluid is onderbroken
of gestoord
De CD kan niet worden
ingestoken
Maak de CD schoon met een zacht doekje.
Vervang de CD door een andere zonder gebreken.
Plaats de CD pas nadat de andere is uitgenomen
door op de toets eject (13) te drukken.
De CD is vuil.
De CD is defect of vervormd.
Er zit al een CD in de speler
De CD kan niet worden gelezen
De speler heeft een onbekende fout
veroorzaakt
STORINGSMELDINGEN
CD
Display Mogelijke oorzaak Mogelijke oplossing
ERROR 1
ERROR 3
Plaats de CD met het etiket naar boven gekeerd.
Controleer of de CD niet defect of vervormd is.
Als het opschrift ERROR 1 niet verdwijnt, ook
niet als een normale CD wordt ingestoken,
raadpleeg dan het Fiat Servicenetwerk.
Druk als de CD in het apparaat is gestoken, op
de toets eject (13) om de CD uit te nemen.
Als de CD niet kan worden uitgenomen,
raadpleeg dan het Fiat Servicenetwerk.
126
BEDIENINGSKNOPPEN
AUTORADIO OP HET
STUURWIEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De basisfuncties van de autoradio kunnen
worden geregeld met de bedienings-
knoppen op het stuur. Het werking van
deze knoppen wijzigt als het navigatie-
systeem is geïnstalleerd.
Auto’s zonder navigatiesysteem
Volumeregeling:
Verhoog het volume door op toets (1) te
drukken.
Verlaag het volume door op toets (2) te
drukken.
Druk voor de mute-functie op toets (3).
Druk voor het selecteren van de audio-
bron op toets (4).
De autoradio kan ook worden inge-
schakeld door op toets (4) te drukken.
Van radiostation wisselen:
Druk kort (5) (alleen MP3-uitvoering) om
door te gaan naar het volgende opge-
slagen station.
Om naar het voorgaande opgeslagen
station te gaan, moet kort op de toets (6)
(alleen MP3-uitvoering) worden gedrukt.
(3)
(1)
(2)
(4)
(5)
(6)
63J305
Om de opgeslagen radiostations in op
lopende frequentie snel te doorlopen,
moet toets (5) ingedrukt worden
gehouden.
Om de opgeslagen radiostations in af-
lopende frequentie snel te doorlopen,
moet toets (6) ingedrukt worden
gehouden.
Om de selectie op een CD snel te door-
lopen:
Druk op toets (5) om door te gaan naar
het volgende muziekstuk op een CD.
Druk op toets (6) om terug te gaan naar
het vorige muziekstuk op een CD.
Bij auto’s met navigatiesysteem
Raadpleeg de volgende schema’s voor het
gebruik van de bedieningsknoppen op het
stuurwiel.
127
Toets Werking van
Wijze
toets
Radio CD-speler CD-speler (MP3, WMA)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
volume
verhogen
volume snel
verhogen
volume
verlagen
volume snel
verlagen
zoeken naar op-
geslagen radiostation
op een hogere
frequentie
zoeken naar
radiostation op een
hogere frequentie
zoeken naar
opgeslagen
radiostation op een
lagere frequentie
zoeken naar
radiostation op een
lagere frequentie
binnenkomend gesprek: gesprek aannemen
(mits handsfreesysteem is geïnstalleerd)
tijdens gesprek: gesprek beëindigen
(mits handsfreesysteem is geïnstalleerd)
opbellen
spraakbediening activeren (als optionele microfoon is geïnstalleerd)
volume
verhogen
volume snel
verhogen
volume
verlagen
volume snel
verlagen
doorgaan naar
volgend muziekstuk.
snel vooruit zoeken
naar muziekstuk.
teruggaan naar vorig
muziekstuk
snel doorspoelen
van muziekstuk.
volume
verhogen
volume snel
verhogen
volume
verlagen
volume snel
verlagen
doorgaan naar
volgend muziekstuk
doorgaan naar
volgende map
teruggaan naar vorig
muziekstuk
teruggaan naar
vorige map
Navigatiesysteem compleet met
kaarten
(3)
(1)
(2)
(4)
(5)
(6)
79J233
128
Toets Werking van
Wijze
toets
Mediaspeler SD-kaart (MP3, WMA)
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
Kort
indrukken
Langer
indrukken
volume verhogen
volume snel verhogen
volume verlagen
volume snel verlagen
doorgaan naar volgend
muziekstuk.
doorgaan naar
volgende map
teruggaan naar
vorig muziekstuk
teruggaan naar vorige
map
binnenkomend gesprek: gesprek aannemen
(mits handsfreesysteem is geïnstalleerd)
tijdens gesprek: gesprek beëindigen
(mits handsfreesysteem is geïnstalleerd)
opbellen
spraakbediening activeren
(als optionele microfoon is geïnstalleerd)
volume verhogen
volume snel verhogen
volume verlagen
volume snel verlagen
doorgaan naar volgend
muziekstuk.
doorgaan naar
volgende map
teruggaan naar
vorig muziekstuk
teruggaan naar vorige
map
Navigatiesysteem compleet met
kaarten
(3)
(1)
(2)
(4)
(5)
(6)
79J233
129
A
A
N
N
D
D
E
E
R
R
E
E
B
B
E
E
D
D
I
I
E
E
N
N
I
I
N
N
G
G
S
S
O
O
R
R
G
G
A
A
N
N
E
E
N
N
E
E
N
N
V
V
O
O
O
O
R
R
Z
Z
I
I
E
E
N
N
I
I
N
N
G
G
E
E
N
N
60G407
HANDREMHENDEL ........................................................... 130
PEDALEN ............................................................................... 131
VERSNELLINGSPOOK ....................................................... 132
DOP VAN DE BRANDSTOFTANK ............................... 132
NEERKLAPBARE ZITPLAATSEN ACHTER .................. 134
ZONNEKLEPPEN ................................................................ 137
SCHAKELAAR PLAFONDLAMPJE .................................. 138
SPOTS (voor bepaalde uitvoeringen/markten) .............. 138
VERWARMDE VOORSTOELEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 139
HANDGREPEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 140
MOTORKAP ......................................................................... 140
BEKER-/BLIKJESHOUDER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 142
CHASSISHAKEN .................................................................. 143
GEREEDSCHAP VOOR VERWISSELEN WIEL ............ 144
OPBERGVAK OP RUGLEUNING VAN VOORSTOEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 145
TASSENHAAK ...................................................................... 145
SJOROGEN VOOR BAGAGE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 145
HOEDENPLANK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 146
VERLICHTING BAGAGERUIMTE ................................... 146
RADIOANTENNE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ..................................... 147
INSTALLATIE VAN RADIOZENDAPPARATUUR ..... 147
BEVESTIGINGSPUNTEN VOOR
IMPERIAAL OF ALLESDRAGERS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................. 147
4
130
HANDREMHENDEL
1. Inschakelen
2. Ontgrendelen
3. Uitschakelen
De handremhendel is tussen de voor-
stoelen geplaatst. Om de handrem in te
schakelen, moet u het rempedaal intrappen
en de handremhendel omhoog trekken.
Om de handrem uit te schakelen, moet u
het rempedaal intrappen, de handrem-
hendel iets omhoog trekken, met uw duim
de knop op het uiteinde van de hendel
indrukken en de hendel laten zakken
totdat hij in de uiterste stand staat.
(2)
(3)
(1)
54G039
Voordat u parkeert, bij auto’s
met handgeschakelde ver-
snellingsbak, moet u controleren of de
eerste versnelling of de achteruit (“R”)
is ingeschakeld; bij auto’s met
automatische versnellingsbak moet de
versnellingsbak in stand “P” (Parkeren)
staan. Zorg dat u de handrem volledig
hebt aangetrokken, ongeacht of
de versnelling is ingeschakeld of de
parkeerstand.
ATTENTIE!
Als de auto onder extreem
koude klimatologische om-
standigheden wordt geparkeerd,
houd dan de volgende procedure aan:
1) Schakel de handrem in.
2) Handgeschakelde versnellingsbak:
zet de motor uit en schakel de eer-
ste versnelling of de achteruit in.
Automatische versnellingsbak: zet
de versnellingspook in „P” (parke-
ren) en zet de motor uit.
3) Verlaat de auto bij uitgezette
motor en plaats wiggen voor en
achter de wielen.
4) Schakel de handrem uit.
Als u weer wilt wegrijden, vergeet dan
nooit om eerst de handrem in te
schakelen voordat de wiggen worden
verwijderd.
ATTENTIE!
Rijd nooit met ingeschakelde
handrem om oververhitting
van de achterremmen te voorkomen.
Door oververhitting kan de werking
in gevaar worden gebracht en de
levensduur van het remsysteem verkort
of permanent beschadigd worden.
Als de handrem niet in staat is de
auto stevig op zijn plaats te houden
of niet volledig kan worden vrijgezet,
wendt u dan onmiddellijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Trek bij auto’s met automatische versnel-
lingsbak, altijd de handrem aan voordat de
versnellingspook in stand „P” (PARKEREN)
wordt gezet. Als u op een helling parkeert
en de versnellingspook in stand „P” zet
voordat de handrem wordt aangetrokken,
dan kan er door het gewicht van de auto
een probleem ontstaan als voor het weg-
rijden de versnellingspook weer uit stand
„P” moet worden gezet.
Trek de handrem altijd vol-
ledig aan voordat u de auto
verlaat, om te voorkomen dat de
auto onverwachts in beweging komt
en letsel of schade veroorzaakt.
ATTENTIE!
131
(1) (2) (3)
79J072
Handgeschakelde versnellingsbak
79J154
Automatische versnellingsbak
PEDALEN
Koppelingspedaal (1)
(bij handgeschakelde versnellingsbak)
Het koppelingspedaal wordt gebruikt om
de aandrijving van de wielen te onder-
breken als u de motor start, de auto stil-
zet of als u schakelt. Als u het pedaal
intrapt, wordt de koppeling ontkoppeld.
BELANGRIJK Laat tijdens het rijden uw
voet niet op het koppelingspedaal rusten.
Hierdoor kan de koppeling eerder slijten
of beschadigen of de vertraging bij af-
remmen op de motor kan onverwacht
afnemen.
Rempedaal (2)
Uw auto is voorzien van schijfremmen voor
en achter of schijfremmen voor en trom-
melremmen achter. Als u het rempedaal
intrapt, worden zowel de voor- als ach-
terremmen ingeschakeld.
Er kan af en toe een piepgeluid tijdens het
gebruik van de remmen hoorbaar zijn. Dit
is een normaal verschijnsel, dat veroor-
zaakt wordt door omgevingsfactoren
zoals temperatuur, vocht, sneeuw.
Gaspedaal (3)
Dit pedaal regelt het motortoerental. Als
u het gaspedaal intrapt, neemt het
motorvermogen toe en dus de snelheid
van de auto.
Laat het Fiat Servicenetwerk
de remmen controleren bij
een overmatig piepgeluid of als het
piepgeluid iedere keer tijdens het
remmen optreedt.
ATTENTIE!
Laat de remmen niet werken
door het rempedaal lang-
durig ingetrapt te houden en laat de
voet niet op het pedaal rusten. Hier-
door kunnen de remmen oververhit
raken, dat kan leiden tot een
onvoorspelbare remwerking, een
veel langere remweg of blijvende
beschadiging van de remmen.
ATTENTIE!
132
VERSNELLINGSPOOK
De auto heeft of een handgeschakelde of
een automatische versnellingsbak.
De bedieningspook voor de verschillende
versnellingsbaktypen staat hierna afge-
beeld. Zie voor meer informatie over het
gebruik van de versnellingsbak, de para-
graaf „Gebruik van de versnellingsbak” in
het deel „WEGWIJS IN UW AUTO”.
Handgeschakelde versnel-
lingsbak: om correct te kun-
nen overschakelen, moet het koppe-
lingspedaal volledig worden inge-
trapt. Om deze reden mag er niets
onder de pedalen liggen: controleer
of matten goed bevestigd zijn en de
pedalen niet hinderen.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Laat tijdens het rijden de
hand niet op de versnellingspook rusten,
want de uitgeoefende kracht, ook al is
deze gering, kan leiden tot een voortijdige
slijtage van de onderdelen in de versnel-
lingsbak.
63J051
80J2033
DOP VAN
BRANDSTOFTANK
De dop van de brandstoftank bevindt zich
aan de linkerachterzijde van de auto.
U opent het tankklepje door aan de hen-
del te trekken onder de bestuurdersstoel.
U kunt het klepje eenvoudig dichtklappen.
Verwijder de tankdop lang-
zaam omdat de brandstof
onder druk kan staan en naar buiten
kan spuiten; kans op verwonding.
ATTENTIE!
Benzine is zeer ontvlambaar.
Rook niet terwijl u tankt en
zorg dat er geen open vuur of vonken
in de buurt zijn.
ATTENTIE!
Handgeschakelde 5-versnellingsbak
(benzinemotoren)
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
(dieselmotoren)
77J021
Automatische versnellingsbak
133
79J048
79J049
Dop van brandstoftank verwijderen:
Open het tankklepje.
Draai de dop linksom en verwijder de
dop.
OPMERKING Tijdens het tanken kan de
dop (2) aan de houder (1) op het klepje
worden gehaakt.
Dop van brandstoftank monteren:
Draai de dop rechtsom totdat enkele
„kliks” worden gehoord.
Sluit het tankklepje.
79K053
(1)
(2)
56KN078
Als u de dop moet vervangen,
gebruik dan een origineel
Fiat-onderdeel of soortgelijk. Een on-
geschikte dop kan leiden tot storingen
in het brandstofsysteem of het emissie-
reductiesysteem of tot lekkage tijdens
een ongeval.
ATTENTIE!
134
BELANGRIJK Als u de rugleuning naar
voren klapt, voorkom dan dat er vuil in
de zittingen voor de vergrendelingen komt.
Door vuil kunnen de vergrendelingen be-
schadigd raken en verhinderd worden dat
de rugleuning van de achterzitplaats goed
vergrendelt.
Trek de riem (1) naar achteren en haak
de zitplaats los.
OPKLAPBARE
ACHTERZITPLAATSEN
De achterzitplaatsen van uw auto kunnen
worden opgeklapt om de bagageruimte te
vergroten.
Zitplaatsen naar voren klappen:
Maak de gordelbanden vast in de daar-
voor bestemde sluitingen.
BELANGRIJK Als u de rugleuning neer-
klapt, zorg dan dat de gordelbanden in de
daarvoor bestemde sluitingen zitten, om
te voorkomen dat ze vast komen te zitten
in het midden van de rugleuning van de
zitplaats, in het scharniermechanisme of
in het blokkeermechanisme en beschadigd
kunnen worden. Zorg dat de gordelband
niet gedraaid is.
Berg de sluitingen van de veiligheids-
gordels van de middelste en rechter
zitplaats in de stand op die op de af-
beelding is aangegeven.
BELANGRIJK Als u de achterzitplaatsen
naar voren klapt, moeten de sluitingen van
de veiligheidsgordels van de middelste en
rechter zitplaats eerst in de stoel worden
opgeborgen, om te voorkomen dat ze vast
komen te zitten en beschadigen.
Plaats de verstelbare hoofdsteun geheel
omlaag.
Trek aan de ontgrendelhendel op
iedere rugleuning en klap de rugleunin-
gen naar voren.
79J121
79J213
(1)
63J057
79J123
Als u de achterzitplaatsen
loshaakt en opklapt, pas dan
op dat u uw gezicht of handen niet
verwond.
ATTENTIE!
135
Maak de riem (2) los door op de haak
te drukken zoals aangegeven op de
afbeelding.
Maak de riem (2) vast aan de hoofd-
steun voor zoals aangegeven op de
afbeelding.
BELANGRIJK Als u de omgeklapte zit-
plaatsen vastmaakt met een riem, stel de
lengte van de riem dan af om te voorko-
men dat de zitplaatsen in beweging komen.
Kantel de zitplaatsen geheel naar voren.
79J124
(2)
79J125
(2)
63J059
Bagage of andere lading
moet altijd in de bagage-
ruimte worden geplaatst waarbij de
achterzitplaatsen rechtop moeten
staan. Als u ook lading in de ruimte
van het interieur met opgeklapte ach-
terzitplaatsen moet vervoeren, zorg
dan dat de lading goed bevestigd is
om te voorkomen dat de lading gaat
schuiven en de inzittenden kan ver-
wonden. De lading mag nooit boven
de rugleuningen uitkomen.
ATTENTIE!
136
Laat de zitplaats zakken totdat hij vast-
haakt in de oorspronkelijke stand.
BELANGRIJK
Als u de achterzitplaatsen weer in de
normale stand zet, zorg dan dat er geen
vuil in de vergrendelingen komt. Vuil
kan verhinderen dat de achterzitplaat-
sen stevig vergrendeld worden.
Als u de achterzitplaatsen weer in de
normale stand zet, zorg dan dat zich
niets onder de zitting bevindt om
beschadigingen te voorkomen.
Controleer of de achterzitplaatsen
goed vergrendeld zijn. Als dat niet
het geval is, is het rode deel van de
ontgrendelriem zichtbaar.
Zitplaatsen achter in normale stand
zetten:
Maak de riem los van de hoofdsteun en
bevestig hem aan de achterzijde van de
zitplaats.
79J126 79J129 79J168
Als u de achterzitplaatsen
weer in de normale stand
zet, pas dan op dat uw vingers niet
tussen het blokkeermechanisme en de
vloer klem komen te zitten.
ATTENTIE!
137
BELANGRIJK Controleer na het vast-
zetten van de zitplaatsen of ze goed
vergrendeld zijn. Als dit niet het geval is,
dan is de rode band van de ontgrendel-
hendel zichtbaar.
63J130 79J127
VERGRENDELD
ONTGRENDELD
Rood
Steek de hand nooit in de
openingen voor de vergren-
delingen van de rugleuning, omdat
uw vinger afgekneld en verwond kan
raken.
ATTENTIE!
Kantel de rugleuningen omhoog totdat
ze vergrendelen.
Nadat de zitplaatsen zijn teruggeplaatst,
moet u de zitplaatsen heen en weer
bewegen om te controleren of ze goed
vastzitten.
79J161
ZONNEKLEPPEN
De zonnekleppen kunnen omlaag worden
geklapt naar de voorruit of naar de zijruit
worden gedraaid, zodat u niet verblind
wordt door te sterk buitenlicht.
BELANGRIJK Pak de zonnekleppen alleen
bij de harde kunststof delen vast om
beschadiging te voorkomen.
138
OPMERKING Het aantal portieren dat
gekoppeld is aan de werking van het
plafondlampje hangt af van de technische
specificaties van de auto. Als er een scha-
kelaar (met rubberen dop) is gemonteerd
op de portierstijl zoals aangegeven op de
afbeelding, dan wordt het plafondlampje
door het betreffende portier bediend.
SPOTS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk op de schakelaar om de verlichting
in of uit te schakelen.
SCHAKELAAR
PLAFONDLAMPJE
De schakelaar heeft drie standen die als
volgt werken:
ON (1)
De verlichting brandt constant, ongeacht
of de portieren open of dicht zijn.
DOOR (2)
De verlichting gaat branden als u een por-
tier opent.
OFF (3)
De verlichting blijft gedoofd, ook als u een
portier opent.
Nadat u alle portieren hebt gesloten, blijft
de verlichting nog ongeveer 15 seconden
branden en dooft daarna geleidelijk. Als
u tijdens deze periode de sleutel in het
start-/contactslot steekt, dan gaat de
verlichting direct geleidelijk uit.
Als u de sleutel uit het start-/contactslot
verwijdert, gaat de verlichting ongeveer
15 seconden branden, waarna deze
geleidelijk dooft.
(1)(2)(3)
64J104
79J075
79J074
139
VERWARMDE
VOORSTOELEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het contactslot in stand “ON” staat,
kunt u op een of beide schakelaars druk-
ken om de bijbehorende stoel te verwar-
men. Het lampje in de schakelaar zal gaan
branden. Om de stoelverwarming uit
te schakelen, moet u nogmaals op de
schakelaar drukken. Het lampje in de
schakelaar zal doven.
79J076
Verkeerd gebruik van de
stoelverwarming kan gevaar-
lijk zijn. Degene die op de stoel zit kan
brandwonden oplopen, ook bij tame-
lijk lage temperaturen, als hij/zij een
dunne broek draagt, een minirok of
korte broek en de verwarming een
lange tijd ingeschakeld laat.
Schakel de stoelverwarming niet in als
degene die op de stoel zit de volgende
kenmerken heeft:
– Personen met een beperkte gevoe-
ligheid in de onderste ledematen en
gehandicapte oude mensen.
– Kinderen of personen met een erg
gevoelige huid.
– Personen die in slaap zijn gevallen
of verkeren onder invloed van alcohol
of andere middelen die slaperigheid
veroorzaken.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Om beschadiging van de
onderdelen van de stoelverwarming te
voorkomen:
Stel de voorstoelen niet bloot aan
krachtige stoten, zoals door springende
kinderen.
Bedek de stoelen niet met isolerend
materiaal zoals dekens of kussens.
86G064
140
HANDGREPEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De handgrepen dienen voor het gemak
van de passagiers.
BELANGRIJK Hang niet aan de handgreep
om beschadiging van de handgreep en de
bekleding te voorkomen.
54G249 79J077
MOTORKAP
Motorkap openen:
Trek aan de ontgrendelhandgreep
linksonder het dashboard aan be-
stuurderszijde. Op deze wijze wordt
de motorkap iets geopend.
80J045
Druk met de vinger op de ontgren-
delhendel onder de motorkap, zoals
aangegeven op de afbeelding. Terwijl
u de hendel indrukt, opent u de
motorkap.
141
Til de motorkap verder op totdat hij
voldoende omhoog staat om de steun-
stang te kunnen plaatsen.
79JM022
Als de steunstang verkeerd
geplaatst wordt, kan de
motorkap onverwacht dichtvallen.
ATTENTIE!
Motorkap sluiten:
Til de motorkap iets op en verwijder
de steunstang uit de opening. Plaats de
steunstang terug in de borgklem.
Laat de motorkap tot vlak boven de
bumper zakken en laat de motorkap
dichtvallen. Controleer of de motorkap
op de juiste wijze vergrendeld is.
Om veiligheidsredenen moet
de motorkap tijdens het
rijden altijd goed gesloten zijn. Con-
troleer daarom altijd of de motorkap
goed vergrendeld is door het vergren-
delmechanisme. Als u tijdens het rijden
merkt dat de motorkap niet goed is
vergrendeld, stop dan onmiddellijk en
sluit de motorkap op de juiste wijze.
ATTENTIE!
142
BEKER-/
BLIKJESHOUDER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De beker/blikjeshouders bevinden zich in
de middenconsole.
Gebruik de beker/ blikjes-
houders niet voor warme
dranken of om scherpe of harde voor-
werpen in op te bergen, omdat ze bij
bruusk remmen kunnen wegschieten
en de inzittenden verwonden.
ATTENTIE!
FLESSENHOUDER
In de uitsparing kan een fles, mits goed
afsluitbaar, worden geplaatst.
Trek het deksel omhoog om de houder
te openen.
79J051
79J052
80JM087
80JM055
80JM143
Voor
Achter
143
(1)
79JF019
(2)
79J080
Voor
Achter
(3)
79J081
(3)
79J132
Zijkanten (voor bepaalde
uitvoeringen/markten)
CHASSISHAKEN
De chassishaken zijn aan de voorzijde (1),
achterzijde (2) en aan de zijkanten (3) van
de auto geplaatst (voor bepaalde uitvoer-
ingen/markten). De haken (1) en (2) kun-
nen in noodgevallen worden gebruikt. De
haken (3) (voor bepaalde uitvoeringen/
markten) kunnen worden gebruikt voor
het vervoer op een aanhanger/trein.
Zie voor het slepen van de auto de
instructies in het hoofdstuk „NOOD-
GEVALLEN” in het deel „LADEN EN
SLEPEN VAN DE AUTO”.
Gebruik de chassishaken niet
om een andere auto te slepen
of om de auto over de weg te laten
slepen.
De haken (1) en (2) mogen uitsluitend
in noodgevallen gebruikt worden, bij-
voorbeeld als uw auto of een andere
auto vastzit in modder of sneeuw.
De haken (3) (indien aanwezig) kun-
nen worden gebruikt voor het vervoer
op een aanhanger/trein.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Om beschadiging van de
auto te voorkomen, mogen de haken (1)
en (2) nooit worden gebruikt als beves-
tiging tijdens het vervoer op een aan-
hanger of trein.
144
79JM014
79J083
(1)
80J048
79J085
Plaats het gereedschap voor
het verwisselen van een wiel
na gebruik weer zorgvuldig terug, om
te voorkomen dat het bij een ongeval
letsel kan veroorzaken.
ATTENTIE!
79J086
GEREEDSCHAP VOOR
VERWISSELEN WIEL
De krik, de krikslinger en de wielbout-
sleutel zijn in de bagageruimte geplaatst.
Om het reservewiel uit te nemen, moet
u de centrale blokkeerschroef (1) linksom
draaien en verwijderen.
Om de krik te verwijderen, moet u de
aansluiting linksom draaien en de krik uit
de steunbeugel trekken.
Om de krik terug te plaatsen, moet u de
krik in de steunbeugel plaatsen en de aan-
sluiting rechtsom draaien totdat de krik
vastzit.
De krik dient uitsluitend voor
het verwisselen van een wiel
van de auto waarbij de krik geleverd
is of voor auto’s van hetzelfde model.
Gebruik de krik niet voor het opkrik-
ken van andere auto’s. Gebruik de krik
beslist nooit voor het uitvoeren van
werkzaamheden onder de auto. Als de
krik niet juist geplaatst wordt, kan de
opgekrikte auto van de krik vallen. Op
een sticker op de krik is het maximum
hefvermogen aangegeven; de krik mag
nooit voor een zwaardere last worden
gebruikt. Lees voordat u de krik ge-
bruikt zorgvuldig de instructies voor
het opkrikken van de auto in het deel
„NOODGEVALLEN” van dit boek.
ATTENTIE!
145
OPBERGVAK OP
RUGLEUNING
VOORSTOEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit vak dient voor het opbergen van
lichte en zachte voorwerpen, zoals hand-
schoenen, kranten of tijdschriften.
60B119
Berg geen scherpe of harde
voorwerpen op in het vak.
Bij een ongeval kunnen voorwerpen
zoals flessen en bekers de inzittenden
achter verwonden.
ATTENTIE!
80JM058
79J087
SJOROGEN VOOR
BAGAGE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Vier sjorogen voor het vastzetten van
bagage bevinden zich op de vloer in de
bagageruimte. Hieraan kan een als optional
leverbaar elastisch net worden bevestigd
om te voorkomen dat bagage tijdens het
rijden verschuift.
TASSENHAAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
IN DE BAGAGERUIMTE
Aan deze haak kan een tas of andere
soortgelijke voorwerpen worden gehaakt.
Gebruik deze haak niet voor grote of
zware voorwerpen.
146
HOEDENPLANK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze hoedenplank houdt de bagage of
andere lading in de bagageruimte uit het
zicht.
Plaats geen voorwerpen op
de hoedenplank, ook geen
kleine of lichte voorwerpen, omdat
ze bij een ongeval kunnen worden
weggeslingerd en zo de inzittenden
kunnen verwonden of het zicht van
de bestuurder kunnen belemmeren.
ATTENTIE!
BAGAGERUIMTE-
VERLICHTING
Als u de achterklep opent en de bagage-
ruimteverlichting staat in stand „ON” (1),
dan blijft de verlichting constant branden
zolang de achterklep geopend blijft.
Als de bagageruimteverlichting in stand
„OFF” (2) staat, blijft de verlichting ge-
doofd, ongeacht of de achterklep geopend
of gesloten is.
BELANGRIJK Laat de achterklep niet
lange tijd openstaan met de bagageruimte-
verlichting in stand „ON” om het ontladen
van de accu te voorkomen.
79J128
79J162
(1) (2)
79J053
147
RADIOANTENNE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De radioantenne op de voorzijde van het
dak kan worden omgeklapt of verwijderd.
Pak de antenne aan de onderkant vast om
hem om te klappen. Draai de antenne
linksom als u hem wilt verwijderen. Draai
de antenne rechtsom als u hem weer wilt
monteren.
BELANGRIJK Om beschadiging aan de
antenne te voorkomen:
Verwijder de antenne voordat u een
wastunnel binnengaat.
Verwijder de antenne of klap hem om
als hij ergens tegen aan kan stoten, bijv.
tegen een laag plafond in een garage
of als u de auto afdekt met een
beschermhoes.
80G143
INSTALLATIE VAN
RADIOZENDAPPARATUUR
Vraag als u radiozendapparatuur in uw
auto wilt installeren, advies aan het Fiat
Servicenetwerk over de frequentieband,
maximaal zendvermogen, opstelling van
de antenne op de auto en de voorwaar-
den voor de installatie en/of het gebruik.
Indien dit soort apparaten niet correct
worden ingebouwd of niet geschikt zijn
voor het autotype kunnen er ernstige
storingen in de elektronische systemen
van de auto ontstaan.
BEVESTIGINGSPUNTEN
VOOR IMPERIAAL OF
ALLESDRAGERS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
U kunt de allesdragers gebruiken voor
bevestiging van de imperiaal die leverbaar
is via het Fiat Servicenetwerk. Als u een
imperiaal gebruikt, houdt u dan aan de
instructies en voorzorgsmaatregelen die in
dit deel vermeld staan en die bij de impe-
riaal geleverd zijn.
Controleer of de imperiaal solide
bevestigd is.
Gebruik voor het bevestigen van de
verschillende voorwerpen (zoals ski’s
en fietsen) de daarvoor bestemde hulp-
stukken die leverbaar zijn via het Fiat
Servicenetwerk. Houd bij de montage
van deze hulpstukken zorgvuldig de
bijgeleverde instructies aan. Plaats
voorwerpen niet direct op het dak om
beschadiging te voorkomen.
Het gewicht van de allesdragers plus
de bagage mag maximaal 50 kg zijn.
Bovendien mag het gewicht van de
auto (volbeladen inclusief het gewicht
van de bestuurder, de passagiers, de
lading in de bagageruimte, de lading
op het dak en het gewicht op de trek-
haak) nooit het maximum toelaatbaar
totaalgewicht van de auto overschrij-
den dat is aangegeven in het deel
„TECHNISCHE GEGEVENS”
.
148
79J088
79J089
Allesdragers
Bevestigingspunten voor imperiaal
Bevestig de lading stevig op de alles-
dragers volgens de geleverde instructies.
Plaats de zwaarste voorwerpen onder-
op en verdeel de lading zo gelijkmatig
mogelijk.
Vervoer geen voorwerpen die te ver
in de lengte (bumper) of in de breedte
uitsteken, zodat het zicht op de weg
niet wordt belemmerd.
Maak de voorste en achterste uiteinden
van lange voorwerpen (houtpanelen,
surfplanken enz.) aan de voor- en ach-
terzijde van de auto vast. Bescherm de
gespoten plaatdelen van de auto zodat
ze niet door de bevestigingstouwen
beschadigd worden.
Controleer regelmatig of de allesdragers
nog goed vastzitten en in goede staat
zijn.
Bij auto’s met bevestigingspunten voor
allesdragers, moet u de bevestigings-
punten afdekken als u ze niet gebruikt.
Bij abrupte manoeuvres of
als de lading niet goed is
vastgezet, kan de lading van het dak
worden geslingerd en personen ver-
wonden of andere auto’s beschadigen.
Zet de lading goed vast en vermijd
abrupte manoeuvres zoals met spin-
nende wielen optrekken, scherpe
bochten met hoge snelheid en bruusk
remmen. Controleer regelmatig of de
lading nog goed vastzit.
Grote, brede, lange of platte voor-
werpen kunnen de aerodynamica van
de auto beïnvloeden of door de wind
worden meegenomen, waardoor de
controle over de auto vermindert en
er kans is op ongelukken. Rijd lang-
zaam en voorzichtig als u dit soort
lading vervoert.
ATTENTIE!
149
W
W
E
E
G
G
W
W
I
I
J
J
S
S
I
I
N
N
U
U
W
W
A
A
U
U
T
T
O
O
60G408
BELANGRIJK UITLAATGAS ............................................. 150
DAGELIJKSE CONTROLES .............................................. 150
MOTOROLIEVERBRUIK .................................................... 151
MOTOR STARTEN ............................................................. 152
GEBRUIK VAN DE VERSNELLINGSBAK ...................... 156
GEBRUIK VAN DE 2WD/4WD-KEUZESCHAKELAAR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 159
REMSYSTEEM ....................................................................... 161
ESP
®
(ELECTRONIC STABILITY PROGRAM
– ELEKTRONISCHE STABILITEITSREGELING)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 164
INRIJPERIODE ...................................................................... 167
KATALYSATOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) ............................ 167
BRANDSTOFBESPARING ................................................. 168
5
150
DAGELIJKSE
CONTROLES
VOORDAT U WEGRIJDT
Zorg dat de ruiten, de spiegels, de ver-
lichting en de reflectoren schoon en in
goede staat zijn.
Controleer visueel de volgende onder-
delen:
diepte van de groeven in het loopvlak
van de banden
onregelmatige slijtage, scheuren en
beschadigingen
– bevestiging van de wielbouten
aanwezigheid van vreemde voor-
werpen zoals spijkers, steentjes enz.
Zie voor meer informatie het hoofdstuk
“Banden” in het deel “CONTROLES EN
ONDERHOUD”.
Controleer op eventuele lekkage van
vloeistoffen en olie.
OPMERKING Het is normaal als er water
uit de airconditioning komt nadat het
systeem gebruikt is.
Zorg dat de motorkap goed gesloten
is.
Controleer of de koplampen en achter-
lichten, de richtingaanwijzers, de rem-
lichten en de claxon goed werken.
Stel de stoelen en de hoofdsteunen
(voor bepaalde uitvoering/markten) in.
BELANGRIJK
UITLAATGAS
52D334
Vermijd het inademen van
uitlaatgas omdat het kool-
monoxide bevat, een geur- en kleur-
loos gas dat dodelijk kan zijn. Aan-
gezien koolmonoxide moeilijk is op
te merken, moet u de volgende voor-
zorgsmaatregelen in acht nemen om
te voorkomen dat dit gas het interieur
binnendringt.
Laat de motor niet draaien in de ga-
rage of in andere afgesloten ruimten.
Parkeer de auto niet te lang met
draaiende motor, ook niet in de open-
lucht. Als u korte tijd in de auto zit
met stationair draaiende motor, zet
dan de knop voor de luchttoevoer op
“BUITENLUCHT” en de aanjager op
de hoogste snelheid.
Start de auto niet als de achterklep
geopend is, zorg dat alle ruiten en het
opendak (voor bepaalde uitvoeringen/
markten) dicht zijn, zet de knop voor
de luchttoevoer op “BUITENLUCHT”
en de aanjager op de hoogste snelheid.
ATTENTIE!
Voor een goede werking van
het ventilatiesysteem van uw
auto, moet het ventilatierooster onder
de voorruit vrij van sneeuw, bladeren
enz. zijn.
Houd het gebied rondom de uitlaat-
pijp vrij van sneeuw of ander mate-
riaal om te voorkomen dat het uit-
laatgas zich onder de auto ophoopt.
Deze voorzorgsmaatregel is heel
belangrijk als u de auto parkeert in
slechte weersomstandigheden.
Laat het uitlaatsysteem regelmatig
controleren op eventuele beschadi-
gingen of lekkage. Laat afwijkingen in
het systeem onmiddellijk repareren.
ATTENTIE!
151
Niveau van de olie voor de stuur-
bekrachtiging (voor bepaalde uitvoering/
markten)
Niveau van de ruitensproeiervloeistof
Niveau van het elektrolyt in de accu
Werking van de motorkaphaak
Trek de ontgrendelhandgreep van de
motorkap naar u toe. Bedenk dat het
niet mogelijk is de motorkap volledig
te openen zonder dat u de beveiligings-
haak hebt losgehaakt. Controleer
de juiste werking van de haak en zorg
dat de motorkap goed is gesloten. Zie
voor het smeerprogramma “Haken,
scharnieren en vergrendelingen” in de
paragraaf “CHASSIS EN CARROSSERIE”
in het hoofdstuk “Geprogrammeerd
periodiek onderhoud” in het deel
“CONTROLES EN ONDERHOUD”.
Controleer een keer per maand of iedere
keer als u tankt, de bandenspanning met
een manometer. Controleer ook de span-
ning van het reservewiel
Controleer het rempedaal en de hand-
remhendel.
Stel de buitenspiegels in.
Controleer of naast uzelf ook de pas-
sagiers de veiligheidsgordels hebben
omgelegd.
Controleer of alle controlelampjes gaan
branden als u de contactsleutel in stand
“ON” of “START” draait.
Controleer de werking van alle meters.
Controleer of het LAMPJE VAN HET
REMSYSTEEM dooft als u de handrem
loszet.
Voer een keer per week of iedere keer als
u tankt, de volgende controles uit in de
motorruimte:
Motoroliepeil
Niveau van de koelvloeistof
Niveau van de remvloeistof
60A187S
Zorg dat de motorkap goed
gesloten is voordat u weg-
rijdt. Hierdoor voorkomt u dat de
motorkap tijdens het rijden onver-
wachts kan opengaan en uw zicht
belemmert, wat tot ongelukken kan
leiden.
ATTENTIE!
MOTOROLIEVERBRUIK
Het is normaal dat de motor olie verbruikt
tijdens de werking.
Het motorolieverbruik hangt af van de
viscositeit van de olie, de kwaliteit en de
bedrijfsomstandigheden van de auto.
Het motorolieverbruik neemt toe als
u met hoge snelheid rijdt, veelvuldig
accelereert en afremt, en als de auto
zwaar beladen is.
Bovendien verbruikt een nieuwe motor
meer olie omdat de zuigers, zuigerveren
en de cilinderwanden nog niet op elkaar
zijn ingelopen.
Nieuwe motoren bereiken een normaal
olieverbruik nadat ongeveer 5 000 km is
afgelegd.
152
MOTOR STARTEN
VOORDAT U DE MOTOR START
OPMERKING De versnellingspoken op
de afbeelding hebben betrekking op de
handgeschakelde 5-versnellingsbak (bij
uitvoeringen met benzinemotor) en de
automatische versnellingsbak.
Zorg dat de handrem volledig is aan-
getrokken.
Handgeschakelde versnellingsbak: zet
de versnellingspook in stand “N” (vrij)
en trap het koppelingspedaal volledig
in. Houd het pedaal ingetrapt tijdens
het starten van de motor.
Automatische versnellingsbak: zet de
versnellingspook in stand “P” (Parkeren)
(Zo nodig kan een afgeslagen motor bij
een rijdende auto worden gestart met
de pook in stand “N”).
OPMERKING: Auto’s met automatische
versnellingsbak hebben een beveiliging die
de werking van de startmotor blokkeert als
de versnellingsbak in een andere stand dan
“P” (Parkeren) staat.
Olieverbruik: Max. 1,0 L iedere
1000 km
Houd bij de beoordeling van het oliever-
bruik rekening met de mogelijkheid dat
de olie verdund kan zijn en dat het werke-
lijke verbruik moeilijk meetbaar is.
Bijvoorbeeld bij een auto die vaak voor
korte ritten wordt gebruikt en die een nor-
maal olieverbruik heeft, laat de oliepeilstok
geen daling van het motorolieverbruik zien,
zelfs niet na 1000 km of meer. Dit is het
gevolg van geleidelijke verdunning van de
olie met brandstof of vocht, waardoor het
lijkt alsof het olieniveau ongewijzigd blijft.
Houd er ook rekening mee dat de stoffen
die de verdunning veroorzaken kunnen
verdampen en als de auto regelmatig met
hogere snelheid gaat rijden, bijvoorbeeld
op de snelweg; dit kan leiden tot een over-
matige daling van het motorolieniveau na
een rit met hoge snelheden.
Controleer voor het starten
van de motor of de handrem
is aangetrokken en de versnellings-
pook in vrij staat (of in stand “P”
(Parkeren) bij auto’s met automatische
versnellingsbak).
ATTENTIE!
BELANGRIJK Het is raadzaam om ge-
durende de eerste kilometers niet de
maximale prestaties van uw auto te eisen
(snel accelereren, langdurig rijden met
hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
BELANGRIJK Laat de sleutel niet in het
start-/contactslot zitten als de motor stil-
staat, zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
MT
80JS008
153
STARTEN MET EEN KOUDE
MOTOR (benzine-uitvoeringen)
Start de motor zonder het gaspedaal in
te trappen door de contactsleutel in stand
“START” te draaien. Laat de sleutel los
zodra de motor aanslaat.
BELANGRIJKE TIPS
Stop onmiddellijk met het laten draaien
van de startmotor als de motor is aan-
geslagen, om beschadiging van het start-
systeem te voorkomen.
Start de motor iedere keer niet langer
dan 15 seconden. Als de motor bij de
eerste poging niet aanslaat, wacht dan
ongeveer 15 seconden voordat u
opnieuw probeert te starten.
Als de motor niet aanslaat nadat u 15
seconden geprobeerd hebt de motor te
starten, wacht dan nog eens 15 seconden,
trap vervolgens het gaspedaal 1/3 van de
slag in en probeer de motor opnieuw te
starten. Laat de sleutel en het gaspedaal los
zodra de motor aanslaat.
Als het nog niet lukt de motor te starten,
probeer dan gedurende de gehele start-
procedure het gaspedaal volledig inge-
trapt te houden. Op deze wijze herstelt
de motor zich als hij is verzopen.
STARTEN MET EEN KOUDE
MOTOR (Dieseluitvoeringen)
Draai de contactsleutel in stand “ON” en
wacht tot het lampje van de voorgloei-
bougies dooft. Start de motor door de
contactsleutel in stand “START” te draai-
en. Laat de sleutel los zodra de motor is
aangeslagen.
BELANGRIJKE TIPS
Schakel de startmotor niet langer dan
30 seconden in. Als de motor niet aan-
slaat, wacht dan 15 seconden en start
vervolgens opnieuw. Als de motor bij de
derde poging nog niet aanslaat, wendt
u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
Als de auto lange tijd stil heeft gestaan
bij zeer lage temperaturen (–20 °C),
moet u de sleutel in de startstand
houden en het starten pas beëindigen
als het motortoerental is opgelopen tot
tussen 800 en 1000 toeren/min.
STARTEN MET WARME MOTOR
Start de motor door de sleutel in stand
“START” te draaien. Laat de sleutel los
zodra de motor is aangeslagen.
VOORZORGSMAATREGELEN
VOOR HET UITZETTEN
VAN DE MOTOR MET
TURBOCOMPRESSOR
Laat voordat u de motor uitzet na berg-
opwaarts of met hoge snelheid te hebben
gereden, de motor een of meer minuten
stationair draaien (als dat niet verboden
is) zodat de turbocompressor en de
motorolie kunnen afkoelen. Hierdoor
voorkomt u dat de kwaliteit van de
motorolie overmatig afneemt en de lagers
van de turbocompressor kunnen worden
beschadigd.
STARTEN VAN EEN
D20AA-DIESELMOTOR
NA HET AFSLAAN DOOR
GEBREK AAN BRANDSTOF
De motor slaat af als er geen brandstof
meer aanwezig is. Om de motor weer
te starten, moet u de auto stilzetten, de
sleutel ongeveer 5–10 seconden in stand
“ON” houden om de motor van brand-
stof te voorzien en vervolgens de motor
starten zoals hiervoor beschreven is.
DIESELROETFILTER
Het roetfilter vangt de roetpartikels uit
het uitlaatgas op en kan onder bepaalde
rijomstandigheden verstopt raken. Het
roetfilter wordt gereinigd tijdens een
regeneratieproces, waarbij de roetdeeltjes
in het filter worden verbrand door de
temperatuur van het uitlaatgas tijdens het
rijden of bij stationair draaien te verhogen.
Als er een bepaalde hoeveelheid roet-
deeltjes in het roetfilter is opgevangen, dan
wordt het automatisch geregenereerd om
verstopping te voorkomen.
Als de regeneratie van het roetfilter
begonnen is tijdens het rijden en doorgaat
bij stationair draaiende motor, dan wordt
het motortoerental circa 100 toeren per
minuut verhoogd en schakelt de ventilateur
van het motorkoelsysteem in.
154
Kom niet in de buurt van het
uitlaatsysteem als de motor
draait. Tijdens de regeneratie van het
roetfilter kan de temperatuur van het
uitlaatgas stijgen.
ATTENTIE!
OPMERKING Tijdens het rijden of bij
stationair draaiende motor kan er witte
rook uit de uitlaat komen afhankelijk van
het type brandstof dat gebruikt wordt.
Dit is een gevolg van de automatische
regeneratie van het roetfilter en heeft
geen invloed op de rijeigenschappen van
de auto.
64J244
Lampje voor het roetfilter
Als het waarschuwingslampje van het roet-
filter tijdens het rijden gaat branden, dan
begint het filter verstopt te raken. Als het
lampje brandt, moet het roetfilter gere-
genereerd worden. Om het roetfilter te
regenereren moet de auto met een snel-
heid van ten minste 50 km/h (31 mph)
rijden totdat het lampje dooft (gedurende
maximaal 30 minuten afhankelijk van de
snelheid van de auto).
Respecteer echter altijd de geldende snel-
heidslimieten en houd rekening met de
andere weggebruikers.
Als het lampje tijdens het rijden met de
auto dooft, dan is de regeneratie van het
roetfilter voltooid.
BELANGRIJK Controleer of het roefilter
geregenereerd wordt als het bijbehorende
lampje brandt. Als het roetfilter niet ge-
regenereerd wordt, dan kan dat tot een
onregelmatige werking van de auto leiden
die veroorzaakt worden door een verstopt
roetfilter.
AUTO MET STARTSYSTEEM
ZONDER SLEUTEL
Het start-/contactslot kan worden bediend
zonder de sleutel te gebruiken mits de af-
standsbediening zich in het interieur van
de auto (met uitzondering van de bagage-
ruimte) bevindt. Om het start-/contact-
slot te kunnen draaien, moet het eerst
worden ingedrukt.
56KN082
79JF001
Daarom kan de motor iets meer geluid
produceren (ook door het geluid van de
ventilateur) en/of kan de uitlaatgas-
temperatuur iets verhoogd zijn door de
verbranding van de roetdeeltjes.
155
Uitvoeringen met
handgeschakelde versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het van
stand “LOCK” in stand “ACC” te draaien.
Om het start-/contactslot van stand
“ACC” in stand “LOCK” te draaien, moet
u het start-/contactslot indrukken en naar
links draaien.
Uitvoeringen met automatische
versnellingsbak
Druk het start-/contactslot in om het te
kunnen draaien.
Als het lampje van het “Keyless”-systeem
op het instrumentenpaneel blauw brandt,
dan kan het start-/contactslot worden
gedraaid. Als het lampje rood brandt, dan
kan het start-/contactslot niet worden
gedraaid.
OPMERKING
Als het lampje van het “Keyless start”-
systeem blauw brandt, dan kan het
start-/contactslot in stand “ACC” wor-
den gedraaid. Als u het start-/contact-
slot indrukt, dan brandt het blauwe
lampje enkele seconden en dooft ver-
volgens om het systeem te beschermen.
Om het blauwe lampje vervolgens weer
in te schakelen, moet u het start-/con-
tactslot loslaten en opnieuw indrukken.
Als het rode lampje van het “Keyless
Start”-systeem gaat branden, dan is de
afstandsbediening waarschijnlijk niet
in de auto of is de batterij van de
afstandsbediening leeg.
OPMERKING
Als de batterij van de afstandsbediening
leeg is of als er sterke radiogolven of
-storingen zijn, kan het bereik beperkt
zijn of kan de afstandsbediening niet
werken.
Als de afstandsbediening zich te dicht
bij de ruiten bevindt, kan deze mogelijk
niet werken.
Het start-/contactslot kan niet worden
gedraaid als de afstandsbediening zich
op het dashboard, in het dashboard-
kastje, in het portiervak, op de zonne-
klep of op de vloer bevindt
BELANGRIJK De afstandsbediening is een
kwetsbaar elektronisch apparaat. Stel om
beschadigingen te voorkomen, de afstands-
bediening niet bloot aan krachtige schok-
ken, vocht of hoge temperaturen (zoals
op het dashboard in direct zonlicht).
Als bij start-/contactslot in stand “ACC”
(zonder ingestoken sleutel) een portier
een bepaalde tijd geopend is, dan start de
motor mogelijk niet als het start-/contact-
slot op “START” wordt gedraaid. Als de
motor niet start, sluit dan alle portieren
of draai het start-/contactslot in stand
“LOCK” en start de motor nogmaals.
Het start-/contactslot kan ook worden
gedraaid door de sleutel in de daarvoor
bestemde opening te steken. Zie de
paragraaf “Start-/contactslot” in het deel
“BEDIENINGSORGANEN OP DE STUUR-
KOLOM”.
156
N (Vrij)
Met de pook in deze stand kan een af-
geslagen motor opnieuw worden gestart
als de auto in beweging is. Als u de pook
in stand “N” zet bij stationair draaiende
motor moet het rempedaal ingetrapt
worden gehouden om de auto op zijn
plaats te houden.
D (Rijden)
Dit is de pookstand voor normaal rijden.
Als de versnellingspook in stand “D” staat,
dan vindt het overschakelen automatisch
plaats in relatie tot de gaspedaalbediening.
Hoe hoger de snelheid van de auto des
te dieper het gaspedaal moet worden
ingetrapt voor het terugschakelen.
3 (3 Laagste versnellingen)
Deze stand van de versnellingspook is
vooral geschikt op lange en niet al te steile
hellingen. In deze stand kan worden afge-
remd op de motor tijdens lange flauwe
afdalingen. De versnellingsbak gebruikt
uitsluitend de eerste drie versnellingen.
2 (2 Laagste versnellingen)
Deze stand van de versnellingspook biedt
meer trekkracht bij het oprijden van steile
hellingen of een groter afremeffect op de
motor tijdens afdalingen.
GEBRUIK VAN
DE VERSNELLINGSBAK
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
MET 4 VERSNELLINGEN
Versnellingspook
De versnellingspook kan uitsluitend uit
stand “P” (Parkeren) worden gezet, als het
start-/contactslot in stand “ON” staat en
het rempedaal is ingetrapt.
77J021
77J028
Standen van de pook bij een automatische
versnellingsbak
Automatische versnellingsbak met 4 versnellingen
Houd bij stilstaande auto
altijd het rempedaal inge-
trapt voordat vanuit “P” (Parkeren)
of “N” een versnelling vooruit of de
achteruit wordt ingeschakeld. Hier-
door wordt voorkomen dat de auto
onverwacht gaat rijden als een ver-
snelling wordt ingeschakeld.
ATTENTIE!
Gebruik de versnellingspook zoals hier-
onder is beschreven:
P (Parkeren)
Gebruik deze stand van de pook om de
versnellingsbak te blokkeren bij een ge-
parkeerde auto of als de motor wordt
gestart. Zet de pook uitsluitend in stand
“P” als de auto volledig stilstaat.
R (Achteruit)
Zet bij stilstaande auto de pook in deze
stand om de achteruit in te schakelen.
Zorg ervoor dat de auto volledig stilstaat
voordat de achteruit wordt ingeschakeld.
157
Handgeschakelde 5-versnellingsbak
(voor benzinemotoren)
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
(voor dieselmotoren)
L (1 Laagste versnelling)
Deze stand van de versnellingspook biedt
maximale trekkracht bij het oprijden van
steile hellingen of het rijden in diepe sneeuw
of modder of het maximale afremeffect op
de motor tijdens steile afdalingen.
OPMERKING
Als u een versnelling wilt inschakelen bij
een snelheid die boven de maximum snel-
heid van de gekozen versnelling ligt, dan
zal de versnellingsbak pas terugschakelen
zodra de snelheid is gedaald tot onder
de maximum snelheid van de gekozen
versnelling.
BELANGRIJK Respecteer de volgende
voorschriften om beschadiging van de
automatische versnellingsbak te voor-
komen:
Zorg ervoor dat de auto volledig stil-
staat voordat stand “P” of “R” wordt
ingeschakeld.
Schakel niet van stand “P” of “N” naar
“R”,“D”, “3”, “2” of “L” als de motor
met een hoger toerental dan het
stationaire toerental draait.
Geef niet onnodig gas als de versnel-
lingsbak in een rijstand (“R”, “D”,“3”,
“2” of “L”) staat en de auto stilstaat.
Gebruik het gaspedaal niet om de auto
op zijn plaats te houden op een helling.
Gebruik de remmen van de auto.
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Wegrijden
Trap voor het wegrijden het koppelings-
pedaal in en schakel de eerste versnelling
in. Schakel de handrem uit en laat het kop-
pelingspedaal geleidelijk opkomen. Als u een
verandering in het geluid van de motor
hoort, trap dan het gaspedaal langzaam in
terwijl u het koppelingspedaal langzaam
verder laat opkomen.
Schakelen
Alle versnellingen vooruit zijn gesynchro-
niseerd om eenvoudig en geluidloos
te kunnen schakelen. Trap altijd het kop-
pelingspedaal volledig in voordat u
schakelt.
79J002
80J2033
158
– Verlaag de snelheid en
schakel terug naar een lagere
versnelling voordat u een lange of stei-
le afdaling maakt. Met een lagere ver-
snelling kunt u op de motor afremmen.
– Gebruik de remmen niet langdurig
om oververhitting en daardoor bescha-
diging te voorkomen
– Als u op gladde wegen rijdt, vermin-
der dan eerst vaart en schakel dan pas
terug. Door te grote of onverwachtse
snelheidswisselingen kunnen de banden
hun grip verliezen, waardoor u de con-
trole over de auto kunt verliezen.
– Zorg ervoor dat de auto volledig
stilstaat voordat de achteruit wordt
ingeschakeld.
ATTENTIE!
79J217
Om correct te kunnen over-
schakelen, moet het koppe-
lingspedaal volledig worden ingetrapt.
Om deze reden mag er niets onder
de pedalen liggen: controleer of mat-
ten goed bevestigd zijn en de pedalen
niet hinderen.
ATTENTIE!
BELANGRIJK
Om beschadiging aan de koppeling te
voorkomen, mag u het koppelingspedaal
niet als steun voor uw voet gebruiken
als u rijdt of om de auto stil te houden
op een helling. Trap het koppelingspe-
daal tijdens het overschakelen geheel in.
Geef geen gas tijdens het op- of terug-
schakelen van een versnelling. Het
geven van “tussengas” tijdens het op- of
terugschakelen kan de levensduur van de
motor beperken en het soepel over-
schakelen verhinderen.
Maximaal toegestane
terugschakelsnelheden
Bij uitvoeringen met
1.6-benzinemotor
Overschakeling km/h (mph)
Van 2 naar 1 50 (31)
Van 3 naar 2 90 (56)
Van 4 naar 3 135 (84)
Van 5 naar 4 180 (113)*
Overschakeling km/h (mph)
Van 2 naar 1 40 (25)
Van 3 naar 2 70 (43)
Van 4 naar 3 120 (74)
Van 5 naar 4 160 (99)
Van 6 naar 5 200 (124)*
Bij uitvoeringen met
2.0-dieselmotor
(*) OPMERKING Deze maximum snelheid
is mogelijk niet haalbaar bij bepaalde rijom-
standigheden en/of conditie van de auto.
BELANGRIJK Controleer voordat u terug-
schakelt of de snelheid van de auto lager
is dan de maximaal toegestane snelheid van
de versnelling die u wilt inschakelen om
ernstige schade aan de motor te voor-
komen.
Bij auto’s met toerenteller
Houd een gematigd toerental aan om
te voorkomen dat het rode gebied van de
toerenteller bereikt wordt.
Achteruit inschakelen
bij handgeschakelde
6-versnellingsbak
(bij uitvoeringen met dieselmotor)
Om de achteruit in te schakelen, moet
u de ring omhoog trekken en de pook
naar rechts en vervolgens naar achteren
plaatsen.
Handgeschakelde 6-versnellingsbak
(voor dieselmotoren)
159
GEBRUIK VAN
KEUZEKNOP
2WD/4WD
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met het 4×4-systeem kunt u met de 2WD/
4WD-keuzeschakelaar de aandrijving
kiezen op basis van de rijomstandigheden.
Er zijn drie standen: “2WD” (alleen voor-
wielaandrijving), “4WD AUTO” en “4WD
LOCK”, die kunnen worden ingeschakeld
met de 2WD/4WD-schakelaar ook als de
auto rijdt, mits de voorwielen in de recht-
uitstand staan.
BESCHRIJVING VAN
DE DRIE STANDEN VAN
HET 4×4-SYSTEEM
2WD
In deze stand worden alleen de voor-
wielen aangedreven. Gebruik deze stand
bij normale rijomstandigheden (droge en
harde ondergrond).
4WD AUTO
In deze stand worden bij normale snel-
heden zowel de voor- als de achterwielen
aangedreven, waardoor de trekkracht
groter wordt ten opzichte van tweewiel-
aandrijving. Gebruik deze stand op rulle
of gladde wegen (bedekt met ijs, sneeuw,
modder enz.).
Als de AUTOMATISCHE werking is
gekozen, beoordeelt het 4×4-systeem
de rijomstandigheden met behulp van
sensorsignalen.
Als de voorwielen doorslippen, dan
verbetert de elektronische koppeling de
trekkracht van de achterwielen. Deze
functie verbetert de stabiliteit tijdens het
rijden op een onregelmatig wegdek en op
besneeuwde hellingen of soortgelijke
wegen.
Ook onder normale rijomstandigheden op
geplaveide wegen wordt er minder motor-
koppel aan de achterwielen geleverd en
meer aan de voorwielen, waardoor ook
het brandstofverbruik verbetert.
80J009
4WD LOCK
In deze stand worden de voor- en achter-
wielen aangedreven bij lage snelheden.
Gebruik deze stand als het wegrijden in
stand “4WD AUTO” moeizaam gaat op
wegen met modder, zand of sneeuw.
OPMERKINGEN
Gebruik op natte wegen de auto niet in
stand “4WD LOCK” om beschadiging
van de transmissie te voorkomen.
Als de snelheid van de auto toeneemt,
wordt de stand “4WD LOCK” auto-
matisch uitgeschakeld en de stand
“4WD AUTO” ingeschakeld.
Als het contactslot in stand “OFF”
staat, wordt de stand “4WD LOCK”
uitgeschakeld.
160
WERKING VAN DE 2WD/
4WD-KEUZESCHAKELAAR
Gebruik de 2WD/4WD-keuzeschakelaar
als volgt:
2WD/4WD-keuzeschakelaar
inschakelen
De 2WD/4WD-keuzeschakelaar wordt
ingeschakeld als u de sleutel in het start-/
contactslot draait.
Vanuit stand 2WD naar
stand 4WD AUTO
Als u de 2WD/4WD-keuzeschakelaar in
de neutrale stand zet, gaat de aanduiding
“4WD AUTO” branden.
Vanuit stand 4WD AUTO
naar stand 4WD LOCK
Druk enkele seconden op de “4WD
LOCK”-schakelaar totdat de aanduiding
“4WD LOCK” gaat branden.
79J040
79J100
Vanuit stand 4WD AUTO of 4WD
LOCK naar stand 2WD
Als u de“2WD”-schakelaar indrukt, dooft
de aanduiding “4WD AUTO” of “4WD
LOCK”.
OPMERKINGEN
De 2WD/4WD-keuzeschakelaar kan
zowel bij stilstaande auto als bij rijdende
auto worden gebruikt.
Zorg dat de voorwielen in de rechtuit-
stand (stuur in de middenstand) staan
voordat u de 2WD/4WD-keuze-
schakelaar bedient.
Als u bij het nemen van bochten, gas-
geven of vaart minderen de 2WD/
4WD-keuzeschakelaar gebruikt of
de stand “4WD AUTO” of “4WD
LOCK” uitschakelt, kan dit een schok
teweeg brengen; dit duidt echter niet
op een storing in het systeem.
Als bij ingeschakelde “4WD LOCK”-
stand de snelheid van de auto toeneemt,
wordt automatisch de stand “4WD
AUTO” ingeschakeld.
Echter, als u snelheid mindert, wordt
niet automatisch de “4WD LOCK”-
stand weer ingeschakeld. Hiervoor
moet u de “4WD LOCK”-schakelaar
indrukken afhankelijk van de rijomstan-
digheden.
Vanuit stand 4WD LOCK
naar stand 4WD AUTO
Als u de “4WD LOCK”-schakelaar indrukt,
gaat de aanduiding “4WD AUTO” branden.
161
Bedenk dat u met een 4x4-auto niet
overal kunt rijden. Houdt u aan de
volgende rij-instructies:
Rijd niet in water, bijvoorbeeld door
een rivier.
Rijd niet in gebieden waarbij de voor-
wielen continu doorslaan, zoals op
zand of in modder.
Als een van de wielen los van de
grond komt, bijvoorbeeld als u van
de weg afraakt, vermijd dan het door-
slaan van het wiel.
Als de aanduiding “4WD AUTO” of
“4WD LOCK” blijft branden of tijdens
het rijden gaat branden, kunnen er
storingen zijn in het 4x4-systeem. Laat
het systeem door het Fiat Service-
netwerk controleren.
BELANGRIJK Onregelmatig versleten
banden kunnen de juiste werking van de
2WD/4WD-keuzeschakelaar in gevaar
brengen. Houd voor uw banden het
onderhoudsprogramma aan. Zie “Banden”
en “Geprogrammeerd onderhoud” in het
deel “CONTROLES EN ONDERHOUD”
voor de juiste wieluitlijnprocedure.
REMSYSTEEM
De remweg neemt toe met de snelheid
van de auto. De remweg bij bijvoorbeeld
60 km/h is ongeveer 4 keer langer dan die
bij een snelheid van 30 km/h. Begin met
remmen voordat u het punt bereikt waar-
op geremd moet worden en verminder
geleidelijk vaart.
Als u met de auto met hoge snelheid
door zand of water rijdt of als een wiel
van de weg afraakt, wordt het verschil
in toerental tussen de voor- en achter-
wielen groter (de wielen slaan door).
Als deze omstandigheden langere tijd
optreden, dan stijgt ook de olietempe-
ratuur in de transmissie-onderdelen.
In dat geval gaat de aanduiding “4WD
AUTO” knipperen en wordt automa-
tisch de 2WD-stand ingeschakeld om de
transmissie-onderdelen te beschermen;
parkeer de auto op een veilige plaats
en laat de motor stationair draaien;
na enige tijd gaat de aanduiding
“4WD AUTO” opnieuw branden en
wordt de stand “4WD AUTO” weer
ingeschakeld.
BELANGRIJKE TIPS
Gebruik de stand “4WD LOCK” nooit
als u op verharde wegen rijdt. Gebruik
de stand “4WD LOCK” niet op een nat
wegdek. Als u de stand “4WD LOCK”
gebruikt onder bovengenoemde om-
standigheden, wordt de transmissie
zwaar belast en kan er ernstige schade
ontstaan. Bovendien slijten de banden
sneller en stijgt het brandstofverbruik.
60G165A
162
REMBEKRACHTIGER
Uw auto is voorzien van een rem-
bekrachtiger. Bij gebrek aan vermogen
vanwege een motorstoring of andere
storingen, blijft het systeem werken dank
zij een vermogensreserve en kunt u de
auto stilzetten door het rempedaal één
keer in te trappen en ingetrapt te houden.
De vermogensreserve wordt gedeeltelijk
gebruikt als u het rempedaal intrapt en
vermindert iedere keer als u het rem-
pedaal intrapt. Bedien het rempedaal daar-
om soepel en gelijkmatig en vermijd pom-
pend remmen.
ABS (ANTIBLOKKEERSYSTEEM)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het ABS voorkomt het doorslippen van
de wielen door de remdruk elektronisch
te regelen. Het zorgt er ook voor dat u
de controle over het stuur behoudt bij
bruusk remmen of op gladde wegen.
Het ABS treedt automatisch in werking;
een speciale remtechniek is dus niet ver-
eist. U hoeft slechts het rempedaal in te
trappen zonder noodzaak om de druk op
het rempedaal te variëren. Het ABS treedt
iedere keer in werking als de wielen
dreigen te blokkeren. Het rempedaal kan
iets trillen als het ABS in werking treedt.
OPMERKING Het ABS werkt niet als de
snelheid van de auto lager is dan 6 km/h.
Als er water in de remtrom-
mel van de remmen dringt,
kunnen de prestaties van het remsys-
teem onvoldoende en onberekenbaar
zijn. Nadat u in water hebt gereden
of nadat u de auto hebt gewassen,
moet u de juiste werking van de rem-
men controleren. Probeer de remmen
uit terwijl u met lage snelheid rijdt.
Als de remmen minder goed werken
dan normaal, laat ze dan drogen door
ze continu te bedienen terwijl u
langzaam rijdt, totdat de normale
werking hersteld is.
ATTENTIE!
Ook zonder vermogens-
reserve in het remsysteem
kunt u de auto stilzetten door het
rempedaal in te trappen, maar is er
meer kracht vereist dan normaal. De
remweg zal echter langer zijn.
ATTENTIE!
Remassistentiesysteem
Het assistentiesysteem herkent een nood-
stop aan de bedieningswijze van het rem-
pedaal en zal de remdruk zo hoog mogelijk
houden ook in het geval de bestuurder
ongewild de druk op het rempedaal ver-
laagt.
OPMERKING Als het rempedaal snel en
krachtig wordt ingetrapt, dan kan het rem-
pedaal een trillend geluid produceren. Dit
is normaal en een indicatie dat het rem-
assistentiesysteem correct geactiveerd is.
163
Op bepaalde oppervlakken
(grind, besneeuwde wegen
enz.) kan de remweg van een auto
met ABS iets langer zijn dan die van
een auto met een traditioneel rem-
systeem. Bij een normaal remsysteem
kunnen geblokkeerde wielen zich in-
graven in het grind of in de sneeuw-
laag waardoor de remweg korter
wordt, terwijl het ABS dit weerstands-
effect minimaliseert. Houd een gro-
tere afstand aan voor het remmen als
u op dit soort wegen rijdt.
Op geplaveide wegen kunnen zeer
getalenteerde bestuurders de remweg
met een conventioneel remsysteem
iets verkorten ten opzichte van een
remsysteem met ABS.
In beide bovengenoemde gevallen
biedt het ABS echter het voordeel dat
de auto bestuurbaar blijft. Bedenk
echter dat het ABS niet in staat is
alle gevolgen van het rijden op ge-
accidenteerde wegen, bij slechte
weersomstandigheden of bij een ver-
keerde inschatting van de bestuurder
te compenseren. Gebruik uw gezonde
verstand en rijd niet te hard.
ATTENTIE!
1. Storingslampje ABS Type 1
2. Storingslampje ABS Type 2
3. Storingslampje remsysteem
(1) (2)
(3)
65D451
Als tijdens het rijden het
ABS-storingslampje ((1) of
(2)) op het instrumentenpaneel gaat
branden, kan er een storing zijn in het
ABS. Laat het systeem onmiddellijk
door het Fiat Servicenetwerk contro-
leren. Mocht het ABS niet werken,
dan werkt het remsysteem zoals een
normaal remsysteem zonder ABS.
ATTENTIE!
Als het ABS-storingslampje
((1) of (2)) en het storings-
lampje van het remsysteem (3) op het
instrumentenpaneel blijven branden
of tijdens het rijden gelijktijdig gaan
branden, dan betekent dit dat de
antiblokkeerfunctie en de elektronische
remdrukverdeling (remdrukbegrenzing
van de achterwielen) niet kunnen
worden geactiveerd. In dat geval kun-
nen de achterwielen makkelijk door-
slippen en kan de achterzijde van de
auto, in het ergste geval, uitbreken
tijdens het remmen op een gladde
weg of als u bruusk remt, ook op een
droog wegdek.
Wendt u onmiddellijk tot het Fiat
Servicenetwerk om het ABS te laten
controleren. Rijd voorzichtig en ver-
mijd bruusk remmen.
ATTENTIE!
164
HOE WERKT HET ABS
Een computer controleert voortdurend de
draaisnelheid van de wielen en vergelijkt
de snelheidswijzigingen van de wielen
tijdens het remmen. Als de draaisnelheid
van de wielen plotseling vermindert en de
wielen dreigen door te slippen, wordt de
remdruk een aantal keren per seconden
aangepast om de voorkomen dat de
wielen blokkeren. Tijdens het starten of
als wordt geaccelereerd na krachtig rem-
men, dan kan tijdelijk de werking van de
ABS-motor of een trillend geluid worden
gehoord, dat duidt op het resetten en de
zelfcontrole van het ABS.
Het ABS werkt mogelijk niet
correct als de auto wordt
voorzien van banden of velgen met
andere specificaties dan die staan
aangegeven in het instructieboek.
Dit komt doordat het ABS werkt op
basis van de snelheidswijzigingen van
de wielen. Als u de banden of velgen
vervangt, monteer dan alleen banden
of velgen van het juiste type en met
de juiste afmetingen die in het in-
structieboek zijn aangegeven.
ATTENTIE!
ESP
®
is een geregistreerd handelsmerk van
Daimler AG.
Het ESP
®
(Electronic Stability Program,
elektronische stabiliteitsregeling) helpt om
de auto onder controle te houden in
bochten zowel bij onder- als overstuur.
Het systeem helpt bovendien om de tractie
te behouden bij het accelereren op
onverharde of gladde wegen. Hiervoor
regelt het systeem het motorvermogen
en bedient het selectief de remmen.
Bovendien helpt het ESP
®
om het door-
slaan van de wielen te voorkomen door
de remdruk te regelen.
Het ESP
®
optimaliseert de
stabiliteit tijdens het rijden
niet onder alle omstandigheden en
regelt niet het gehele remsysteem van
de auto. Het ESP
®
sluit eventuele on-
gelukken niet uit, zoals ongelukken
die veroorzaakt worden door een te
hoge snelheid in bochten of door
aquaplaning. Alleen door voorzich-
tig en geconcentreerd te rijden kun-
nen ongelukken worden voorkomen.
Ook bij auto’s die zijn uitgerust met
ESP
®
moet altijd veilig worden gereden.
Het ESP
®
bestaat uit de volgende drie sys-
temen:
SYSTEEM VOOR
STABILITEITSREGELING
Het stabiliteitsregelsysteem van de auto
zorgt voor een geïntegreerde regeling van
diverse systemen, zoals het remsysteem
met ABS, tractieregeling, regeling van het
motorkoppel enz. Dit systeem regelt
automatisch de remmen en het motor-
koppel om het slippen en uitbreken van de
auto te voorkomen in bochten, op gladde
wegen of bij plotselinge stuurbewegingen.
SYSTEEM VOOR
TRACTIEREGELING
Het systeem voor tractieregeling helpt bij
het voorkomen van spinnende banden
tijdens het wegrijden of accelereren op
gladde wegen. Het systeem werkt alleen
als geconstateerd wordt dat een of meer-
dere wielen doorslaan of hun grip dreigen
te verliezen. Als dit zich voordoet, grijpt
het systeem automatisch in op de voor- en
achterremmen en vermindert het motor-
vermogen om het spinnen te beperken.
OPMERKING Als u de motor start of
direct nadat de auto in beweging is, kunt
u enkele seconden een klik horen. Dit
betekent dat het hiervoor beschreven
systeem een zelfcontrole uitvoert. Dit
geluid duidt niet op een storing.
ATTENTIE!
ESP
®
(ELECTRONIC STABILITY PROGRAM –
ELEKTRONISCHE STABILITEITSREGELING)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
165
ABS
(ANTI-LOCK BRAKING SYSTEM,
ANTIBLOKKEERSYSTEEM)
Het ABS voorkomt het doorslippen door
de remdruk elektronisch te regelen. Het
zorgt er ook voor dat u de controle over
het stuur behoudt bij bruusk remmen of
remmen op gladde wegen. Het ABS treedt
automatisch in werking; speciale rem-
technieken zijn dus niet nodig. Trap het
rempedaal in zonder te pompen. Het ABS
treedt in werking als de wielen dreigen te
blokkeren. Als het ABS in werking is
getreden, kunt u een trilling in het rem-
pedaal bemerken.
(Zie voor meer informatie over het ABS,
“Remsysteem” in het deel “WEGWIJS IN
UW AUTO”.)
OPMERKING Als het ABS is geactiveerd,
kunt u een roffelend geluid horen en/of
een trilling in het rempedaal bemerken.
Dit is normaal en betekent dat de druk
van de remvloeistof op de juiste wijze
wordt geregeld.
Het ESP
®
kan mogelijk niet
goed werken als andere
banden gebruikt worden dan de
banden die staan aangegeven in het
instructieboek. Houdt u bij het ver-
vangen van de banden strikt aan de
afmetingen en de typen die staan
aangegeven in het instructieboek.
Het ESP
®
kan mogelijk niet goed wer-
ken als de bandenspanning anders is
dan de spanning die is voorgeschre-
ven voor de banden. Het ESP
®
kan
mogelijk niet goed werken als met
sneeuwkettingen wordt gereden. Het
ESP
®
kan mogelijk niet goed werken
als de banden te veel versleten zijn.
Vervang de banden als de slijtage-
indicatoren zichtbaar zijn in de
groeven van het loopvlak.
Het ESP
®
is geen vervanging voor
winterbanden of sneeuwkettingen op
besneeuwde weggedeelten.
ATTENTIE!
Het ESP
®
kan mogelijk niet
juist werken als motorcom-
ponenten (zoals een uitlaatdemper)
niet standaard zijn of extreem ver-
sleten zijn. Voer geen modificaties
uit aan de wielophanging van de
auto, omdat hierdoor de juiste wer-
king van het ESP
®
-systeem in gevaar
kan worden gebracht.
ATTENTIE!
Hierna worden de ESP
®
-lampjes beschre-
ven.
SLIP-LAMPJE (SLIPPEN)
52KM133
Als een van de ESP
®
-systemen wordt
geactiveerd behalve het ABS, gaat het
SLIP-lampje op het instrumentenpaneel 5
keer per seconde knipperen.
BELANGRIJK Als het SLIP-lampje tijdens
het rijden gaat branden en blijft branden,
kan er een storing zijn gesignaleerd in de
ESP
®
-systemen (behalve ABS). Laat de
systemen door het Fiat Servicenetwerk
controleren.
OPMERKING Als het SLIP-lampje tijdens
het rijden gaat branden en blijft branden,
om aan te geven dat er een storing is in
de ESP
®
-systemen (behalve ABS), dan
werkt het remsysteem als een traditioneel
ABS zonder de extra eigenschappen van
het ESP
®
.
166
OPMERKING
Als u de accu loskoppelt en vervolgens
weer aansluit, worden de functies van de
ESP
®
-systemen behalve het ABS uitge-
schakeld en gaat het waarschuwingslampje
voor slippen 1 keer per seconde knippe-
ren. Voer in dat geval de volgende proce-
dure uit om de ESP
®
-systemen weer te
activeren:
rijd enkele seconden rechtuit met een
snelheid hoger dan 15 km per uur en
voorkom het doorslippen van de ban-
den;
het SLIP-lampje dooft en de ESP
®
-
systemen worden weer geactiveerd.
Het kan enige seconden duren voordat
het SLIP-lampje dooft, afhankelijk van de
condities van het wegdek.
ESP-lampje
66J031
Bij een storing in de ESP
®
-systemen
(behalve ABS) gaat het ESP-lampje op
het instrumentenpaneel branden
BELANGRIJK Als het ESP-lampje tijdens
het rijden gaat branden of blijft branden,
kan er een storing zijn gesignaleerd in de
ESP
®
-systemen (behalve ABS). Laat de
systemen door het Fiat Servicenetwerk
controleren.
OPMERKING Als het ESP-lampje tijdens
het rijden gaat branden of blijft branden,
om aan te geven dat er een storing is in
de ESP
®
-systemen (behalve ABS), dan
werkt het remsysteem als een traditio-
neel ABS zonder de extra eigenschap-
pen van het ESP
®
.
Schakelaar ESP OFF
66J032
Het is raadzaam tijdens het rijden de ESP
®
ingeschakeld te laten, zodat u alle ESP
®
-
systemen kunt benutten.
Het kan nodig zijn de ESP
®
-systemen
(behalve ABS) uit te schakelen als de
auto in zand, modder of sneeuw vastzit,
waarbij de banden moeten spinnen.
Schakelaar ESP OFF
Als u de schakelaar ESP OFF in het midden
van het dashboard indrukt om de ESP
®
-
systemen (behalve ABS) uit te schakelen,
gaat het lampje ESP OFF op het
instrumentenpaneel branden.
Na de uitschakeling van de ESP
®
-systemen
(behalve ABS), moet u ervoor zorgen dat
ze weer geactiveerd worden voordat
u weer op de normale manier verder rijdt.
Als u opnieuw op de schakelaar ESP OFF
drukt, dooft het lampje ESP OFF en
worden alle ESP
®
-systemen geactiveerd.
ABS-lampje/Lampje remsysteem
Zie “Remsysteem” in het deel “WEGWIJS
IN UW AUTO”.
62J142
167
INRIJPERIODE
BELANGRIJK De prestaties en de be-
trouwbaarheid van de motor hangen af
van hoe de auto tijdens de inrijperiode
behandeld wordt en of de voorzorgs-
maatregelen in acht zijn genomen. Het is
vooral belangrijk om tijdens de eerste 1 000
km de volgende voorzorgsmaatregelen in
acht te nemen.
Laat na het starten van de motor, de
motor geleidelijk opwarmen.
Laat de motor niet lange tijd met een
constant toerental draaien.
De bewegende delen lopen beter in als
u het motortoerental varieert.
Als u de auto lange tijd niet gebruikt
hebt, rijd dan langzaam weg. Vermijd
met vol gas optrekken.
Vermijd bruusk remmen, vooral tijdens
de eerste 300 km.
Rijd niet met een lage snelheid als u een
hoge versnelling hebt ingeschakeld.
Rijd met een gematigde snelheid.
Trek geen aanhangers tijdens de
eerste 1 000 km.
KATALYSATOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het doel van de katalysator is om de uit-
stoot van schadelijke bestanddelen uit de
uitlaat van uw auto te verminderen. Het
is verboden loodhoudende benzine te
gebruiken in auto’s die zijn uitgerust met
een katalysator omdat hierdoor de onder-
delen van de katalysator die zorgen voor
vermindering van de schadelijke bestand-
delen, worden uitgeschakeld.
De katalysator is zo ontworpen dat hij de
gehele levensduur van uw auto meegaat
bij een normaal gebruik van uw auto met
loodvrije benzine en vereist geen speciale
onderhoudswerkzaamheden. Het is ech-
ter zeer belangrijk dat de motor goed is
afgesteld. Als de motor niet start vanwege
een verkeerde afstelling, kan de katalysa-
tor oververhit raken. Hierdoor kunnen
de katalysator en andere onderdelen van
de auto onherstelbaar beschadigen.
BELANGRIJK Om mogelijke schade aan
de katalysator of andere onderdelen van
de auto tot een minimum te beperken:
Zorg dat de motor altijd in optimale
staat verkeert.
Als de motor niet goed werkt, vooral
als het starten niet lukt of de prestaties
minder zijn, laat de motor dan onmid-
dellijk controleren.
Voorkom dat de motor afslaat of het
contact wordt uitgeschakeld als de
auto met ingeschakelde versnelling in
beweging is.
Probeer de motor niet te starten door
de auto aan te duwen, aan te slepen of
van een helling af te laten rollen.
68KM085
168
Laat de motor niet stationair draaien
bij losgenomen of verwijderde bougie-
kabels, zoals bij ouderwetse diagnose-
werkzaamheden.
Laat de motor niet lange tijd stationair
draaien als u denkt dat er storingen zijn.
Zorg dat er altijd voldoende brandstof
in de brandstoftank zit.
54G584S
Als u de auto parkeert of
met de auto rijdt, zorg dan
dat de katalysator en de andere onder-
delen van de uitlaat niet oververhit
raken. Parkeer of start de motor niet
boven ontvlambare materialen, zo-
als gras of droge bladeren, omdat
deze in aanraking kunnen komen met
het hete uitlaatsysteem.
ATTENTIE!
BRANDSTOFBESPARING
Door het opvolgen van de volgende aan-
wijzingen bespaart u brandstof.
Laat de motor niet lange tijd
stationair draaien.
Als u de auto langer dan een minuut
parkeert met draaiende motor, zet dan
de motor uit en start hem later opnieuw.
Als u een koude motor opwarmt, laat hem
dan stationair draaien totdat de wijzer-
naald van de temperatuurmeter de stand
“C” bereikt (als het niet verboden is de
motor stationair te laten draaien). In deze
stand is de motor voldoende opgewarmd
om weg te rijden.
Vermijd snel optrekken
Snel optrekken bij stoplichten of bij stop-
borden verhoogt het brandstofverbruik
onnodig en verkort de levensduur van de
motor. Rijd langzaam weg.
Voorkom onnodig afremmen
Verminder geen vaart en stop niet als dit
niet nodig is. Probeer zo veel mogelijk een
gematigde en constante snelheid aan te
houden. Als u afremt en vervolgens weer
gas geeft, verbruikt u veel brandstof.
Houd een constante
kruissnelheid aan
Probeer zo veel mogelijk een constante
snelheid aan te houden, aangepast aan de
wegcondities en de verkeerssituatie.
Houd het luchtfilter schoon
Door een vuil luchtfilter is de brandstof-
toevoer naar de motor veel groter dan
de hoeveelheid geleverde lucht. Hierdoor
wordt brandstof verspild omdat er geen
volledige verbranding plaatsvindt.
Houd het gewicht van de auto
zo laag mogelijk
Hoe zwaarder de auto, hoe hoger het
brandstofverbruik. Verwijder onnodige
bagage en andere lading.
Houd de banden op
de juiste spanning
Als de spanning te laag is, neemt het
brandstofverbruik toe vanwege de hogere
rolweerstand van de banden. Houd de ban-
den op de juiste spanning. De juiste ban-
denspanning is aangegeven op een infor-
matieplaatje op het portier of de portier-
stijl aan bestuurderszijde.
60A183S
169
A
A
A
A
N
N
W
W
I
I
J
J
Z
Z
I
I
N
N
G
G
E
E
N
N
V
V
O
O
O
O
R
R
H
H
E
E
T
T
R
R
I
I
J
J
D
D
E
E
N
N
60G409
MET HOGE SNELHEID RIJDEN ...................................... 170
BERGOPWAARTS/-AFWAARTS RIJDEN ..................... 170
OP GLADDE WEGEN RIJDEN ........................................ 171
6
170
MET HOGE SNELHEID
RIJDEN
Als u met hoge snelheid rijdt, houdt u dan
aan de volgende aanwijzingen:
De remweg neemt aanzienlijk toe bij
een hogere snelheid. Begin met remmen
ruim voor het punt waarop u gestopt
moet zijn, zodat u indien nodig extra
ruimte hebt voor het remmen.
Als het regent, kunt u te maken krijgen
met “Aquaplaning”, ofwel een verlies
van direct contact tussen het wegdek en
de banden van de auto, dat veroorzaakt
wordt door het dunne laagje water dat
zich heeft gevormd. Bij aquaplaning kan
het zeer moeilijk zijn de auto te sturen
of te remmen en kunt u dus de con-
trole over de auto verliezen. Beperk
uw snelheid als het wegdek nat is.
Bij een hoge snelheid kan de auto
door sterke zijwind uit koers worden
gedrukt. Verminder vaart en bereidt
u voor op onverwachtse koersaf-
wijkingen van de auto als u uit
een tunnel komt, in bochten of als u
andere auto’s inhaalt enz.
BERGOPWAARTS/-
AFWAARTS RIJDEN
Als u een steile helling oprijdt, kan
de auto langzamer gaan rijden door
onvoldoende vermogen. Schakel in dat
geval terug naar een lagere versnelling
voor meer vermogen. Schakel snel te-
rug om verlies van snelheid te voor-
komen.
Als u van een helling afrijdt, kunt u
beter op de motor afremmen door
terug te schakelen.
(Zowel met handgeschakelde als auto-
matische versnellingsbak mogelijk).
52D078
Draag altijd veiligheids-
gordels. Ook als er airbags
gemonteerd zijn voor de zitplaatsen
voor, moeten de bestuurder en alle
passagiers altijd goed worden be-
schermd door de veiligheidsgordels.
Zie “Veiligheidsgordels en kinder-
zitjes” voor de instructies over het
juiste gebruik van de veiligheidsgor-
dels.
Rijd nooit onder invloed van alcohol
of verdovende middelen omdat dit uw
capaciteit om veilig te rijden ernstig
kan schaden, waardoor de kans op
ongevallen toeneemt. Rijd ook niet
als u vermoeid, geïrriteerd, misselijk
of gestrest bent.
ATTENTIE!
Houd het rempedaal niet
te lang ingetrapt of trap het
niet te vaak in als u een lange en
steile afdaling maakt, omdat de rem-
men oververhit kunnen raken en de
remcapaciteit in gevaar kan worden
gebracht. Als u deze voorzorgsmaat-
regelen niet opvolgt, kunt u de con-
trole over de auto verliezen.
ATTENTIE!
171
OP GLADDE WEGEN
RIJDEN
Rijd op een nat wegdek langzamer dan op
een droog wegdek om te voorkomen dat
de wielen doorslippen als u remt. Als u
op beijzelde, besneeuwde of modderige
wegen rijdt, verlaag dan de snelheid en
vermijd bruusk gasgeven, abrupt remmen
of bruuske stuurbewegingen.
4×4-MODELLEN
Uw 4×4 is ontwikkeld om de aandrijving
van de auto te verbeteren op gladde
wegen. Echter de aandrijving van uw 4×4
is niet ongelimiteerd bij overvloedige
sneeuw, modder of diep rul zand; rijd daar-
om niet met uw 4×4 in deze omstandig-
heden. De 4×4-uitvoeringen zijn geen
sport- of terreinwagens en zijn niet ont-
worpen voor off-road-gebruik.
SNEEUWKETTINGEN
Sneeuwkettingen moeten indien nodig
gebruikt worden om de trekkracht te
vergroten of omdat het wettelijk is voor-
geschreven. Gebruik sneeuwkettingen die
geschikt zijn voor de afmetingen van de
op uw auto gemonteerde banden.
Controleer bovendien of er voldoende
speling is tussen het spatbord en de
gemonteerde sneeuwkettingen.
Monteer de sneeuwkettingen op de voor-
wielen volgens de door de fabrikant
bijgeleverde instructies. Trek, indien nodig,
de sneeuwkettingen na als u ongeveer 1 km
hebt gereden. Rijd langzaam met gemon-
teerde sneeuwkettingen.
BELANGRIJKE TIPS
Als u hoort dat de sneeuwkettingen
de carrosserie raken, stop dan en trek
ze na.
Als uw auto is uitgerust met wiel-
deksels, verwijder dan eerst de wiel-
deksels voordat u sneeuwkettingen
monteert, om beschadiging te voor-
komen.
BELANGRIJK Draai bij afdalingen NOOIT
de contactsleutel in stand “OFF” omdat dan
het emissieregelsysteem kan beschadigen.
79J029
60G 089 S
60G089S
172
BELANGRIJK Laat de auto niet langer dan
enkele minuten schommelen, omdat dan
de motor oververhit kan raken en de
versnellingsbak beschadigd kan worden.
ALS UW AUTO VASTZIT
Als uw auto in sneeuw, modder of zand
vastzit, volg dan de volgende aanwijzingen
op:
Schakel telkens heen en weer tussen
de eerste versnelling en de achteruit
om de auto te laten schommelen, zo-
dat er een extra stuwkracht ontstaat.
Trap het gaspedaal geleidelijk in om het
doorslaan van de wielen te voorkomen.
Neem uw voet van het gaspedaal ter-
wijl u schakelt.
Laat de motor niet met te hoge toeren-
tallen draaien. Als de wielen te veel
doorslaan, kunnen de wielen nog dieper
wegzakken waardoor de auto nog
moeilijker is los te krijgen.
Als uw auto blijft vastzitten na het laten
schommelen van de auto, laat hem dan
door een andere auto lostrekken.
Zorg dat niemand in de buurt
van de auto blijft als u de
auto laat schommelen en laat de
wielen niet sneller draaien dan
40 km/h, aangegeven op de snel-
heidsmeter, om verwonding of be-
schadiging te voorkomen.
ATTENTIE!
54G 638 S
54G638S
Naast de aanwijzingen voor
het rijden in dit deel, moeten
ook de volgende voorzorgsmaat-
regelen in acht worden genomen.
Controleer of uw banden in goede
staat zijn en de juiste banden-
spanning hebben. Zie voor meer
informatie “Banden” in het deel
“CONTROLES EN ONDERHOUD”.
ATTENTIE!
Gebruik geen banden die ver-
schillen van de banden die
door Fiat zijn voorgeschreven. Gebruik
nooit banden van een ander type of
met andere afmetingen. Dit geldt voor
zowel de voor- als de achterwielen.
Zie voor meer informatie over de voor-
geschreven banden, het informatie-
plaatje op de portierstijl aan
bestuurderszijde.
Gebruik nooit banden waarvan de
bandenmaat groter is dan voorge-
schreven of speciale schokdempers en
veren om uw auto te verhogen, omdat
u daarmee de rijeigenschappen van
uw auto wijzigt. Te grote banden kun-
nen bovendien tegen de carrosserie
schuren en de auto beschadigen of
de doelmatigheid van de banden in
gevaar brengen.
Nadat u in water hebt gereden, moet
u bij lage snelheid de juiste werking
van de remmen controleren. Als de
remmen minder goed werken dan
normaal, droog ze dan door het rem-
pedaal even ingetrapt te houden
terwijl u langzaam doorrijdt, totdat
de normale remwerking hersteld is.
ATTENTIE!
173
L
L
A
A
D
D
E
E
N
N
E
E
N
N
S
S
L
L
E
E
P
P
E
E
N
N
V
V
A
A
N
N
D
D
E
E
A
A
U
U
T
T
O
O
54G215
LADEN VAN DE AUTO .................................................... 174
TREKKEN VAN AANHANGERS ..................................... 174
SLEPEN VAN DE AUTO
(SLEPEN ZONDER BESTUURDER) ................................ 179
7
174
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER
Uw Fiat is ontworpen voor het vervoer
van personen en normale bagage, en niet
voor het trekken van aanhangers. Fiat ont-
raadt u dan ook om de auto te gebruiken
voor het trekken van een aanhanger als
er geen specifieke regelgeving is over het
toegestane trekvermogen. Door het trek-
ken van een aanhanger kunnen de rij-
eigenschappen en de levensduur van de
auto verminderd worden en neemt het
brandstofverbruik toe.
In enkele landen zijn er regelingen van
kracht die het trekken van een aanhanger
binnen bepaalde gewichtslimieten toestaan
(maximum toelaatbaar aanhangergewicht
op kenteken of bij wet bepaald, waarbij
de laagste waarde geldt). De auto’s die in
deze landen zijn geregistreerd, kunnen
worden gebruikt voor het trekken van
lichte aanhangers, mits het gewicht van
deze aanhanger niet de maximum toege-
stane waarden overschrijdt.
Houdt u altijd aan de specificaties en de
aanbevelingen in dit deel als u uw Fiat
gebruikt voor het trekken van een aan-
hanger. In dat geval is het van essentieel
belang dat u de juiste aanhanger en trek-
inrichtingen kiest. Raadpleeg een expert
op het gebied van aanhangers.
LADEN VAN DE AUTO
De auto is ontworpen voor een specifieke
belasting. Het laadvermogen van de
auto wordt begrensd door het maximum
totaal geladen gewicht (GVWR) en de
maximum asbelastingen (GAWR, voor en
achter). Het totale gewicht van de auto
is opgenomen in het deel “TECHNISCHE
GEGEVENS”.
GVWR – Maximum toegestaan gewicht
bij een volbeladen auto (inclusief inzitten-
den, accessoires en lading, en gewicht op
de trekhaak indien een aanhanger wordt
getrokken).
GAWR – (Voor en achter) Maximum toe-
gestane gewicht op een afzonderlijke as.
Het totale gewicht van de beladen auto
en het gewicht op de voor- en achteras
kunnen alleen worden bepaald door
weging van de auto. Deze gewichten
moeten worden vergeleken met de waar-
den voor GVWR en GAWR (voor en
achter). Als het totaal gewicht van de auto
of de belasting op de afzonderlijke as
hoger is dan de vastgestelde waarden,
moet u lading verwijderen totdat de
toegelaten waarden zijn bereikt.
Voorkom overbelading van
de auto. Het totale gewicht
(gewicht van de auto plus inzittenden,
accessoires, lading en gewicht op de
trekhaak indien een aanhanger wordt
getrokken) mag nooit het maximaal
toelaatbare gewicht van de auto
(GVWR) overschrijden. Zorg boven-
dien dat de lading zo verdeeld is dat
het gewicht op de voor- of achteras
niet de maximaal toegestane asbe-
lastingen (GAWR) overschrijdt.
ATTENTIE!
De lading moet gelijkmatig
verdeeld worden. Om per-
soonlijk letsel of beschadigingen aan
de auto te voorkomen, moet de lading
altijd zo bevestigd zijn dat deze bij
bruusk remmen niet verschuift. De
zwaarste voorwerpen moeten onder-
op en zo ver mogelijk naar voren in
de bagageruimte worden geplaatst.
Als u lading opstapelt, zorg dan dat
de lading niet boven de rugleuningen
achter uitsteekt.
ATTENTIE!
De montage van trekhaak-
constructies aan de as of aan
de bumper van de auto zijn verboden.
ATTENTIE!
Bevestig de veiligheids-
kettingen niet aan de
bumper van de auto. Zorg dat de
aansluitingen niet kunnen losraken.
ATTENTIE!
Sluit de aanhangerverlichting
niet rechtstreeks aan op het
elektrische systeem van de auto, om
mogelijke beschadiging van het sys-
teem te voorkomen.
ATTENTIE!
REMMEN
Als de remmen van de aan-
hanger worden gebruikt,
houdt u dan aan de instructies van
de fabrikant. Sluit het remsysteem
van de aanhanger niet aan op het
remsysteem van de auto; ook mag
een eventuele elektrische voeding
niet van de bestaande bedrading
worden afgetakt.
ATTENTIE!
175
VEILIGHEIDSKETTINGEN
De auto en de aanhanger moeten met
elkaar verbonden worden door middel
van vangkettingen. De kettingen moeten
gekruist onder de trekhaak worden aan-
gebracht, op een zodanige wijze dat de
aanhangerkoppeling niet in aanraking komt
met het wegdek als de aanhanger van de
trekkogel losraakt. Houdt u bij het vast-
haken van de veiligheidskettingen aan de
aanwijzingen van de fabrikant. Zorg dat
er voldoende speling is om bochten te
nemen. Zorg dat de kettingen beslist niet
in aanraking komen met het wegdek.
AANHANGERVERLICHTING
Controleer of de aanhanger voorzien is
van verlichting die voldoet aan de wette-
lijke bepalingen. Controleer ook of de aan-
hangerverlichting goed werkt voordat
u met de aanhanger gaat rijden.
BELANGRIJK Bij het trekken van een aan-
hanger worden de motor, de transmissie
en de remmen zwaarder belast. Trek
absoluut geen aanhanger tijdens de
eerste 1000 km van uw nieuwe auto.
TREKHAKEN
Monteer uitsluitend trekhaakconstructies
die zijn ontworpen voor bevestiging aan
het chassis van uw auto en passende trek-
kogels die zijn afgestemd op de montage
aan de gekozen trekhaakconstructie.
176
SPIEGELS
Controleer of de spiegels van uw auto aan
de wettelijke voorschriften voldoen als
u een aanhanger trekt. Als dit niet het geval
is, monteer dan eerst de juiste spiegels
voordat u een aanhanger gaat trekken.
LADEN VAN DE
AANHANGER/AUTO
Om de auto en de aanhanger op de juiste
wijze te laden, moet u weten hoe u het
totaal gewicht van de aanhanger en het
gewicht op de trekhaak kunt berekenen.
Het totaal gewicht van de aanhanger is het
gewicht van de aanhanger plus lading.
U kunt het totaal gewicht van de aanhan-
ger op dezelfde manier meten (inclusief
alle lading) als bij auto’s.
Het gewicht op de trekhaak geeft de neer-
waartse kracht aan die wordt uitgeoefend
op de trekhaak bij een volbeladen aan-
hanger en met de trekhaak op de normale
hoogte. Dit gewicht kan gemeten worden
met een gewone personenweegschaal.
Het gewicht van een beladen aanhanger
(totaal gewicht van de aanhanger) mag
nooit het “maximum toegestane aanhanger-
gewicht” overschrijden.
De lading moet zo in de aanhanger ver-
deeld worden dat het gewicht op de trek-
haak gelijk is aan ongeveer 10% van het
totaal gewicht van de aanhanger, maar mag
niet het “maximaal toelaatbare gewicht op
de trekhaak” overschrijden. Het is raadzaam
om het totaal gewicht van de aanhanger
en het gewicht op de trekhaak te meten
voordat u met een aanhanger gaat rijden,
zodat u kunt controleren of de lading op
de juiste wijze verdeeld is.
BANDEN
Als u een aanhanger moet
trekken, moeten de banden
van de auto en de aanhanger beslist
de voorgeschreven spanning hebben:
vooral de banden van de auto moeten
de juiste bandenspanning hebben. Als
een bandenspanning bij een vol be-
laden auto vermeld is, moeten de
banden op die spanning worden ge-
bracht. De banden van de aanhanger
moeten op spanning worden ge-
bracht volgens de instructies die door
de fabrikant van de aanhanger zijn
geleverd.
ATTENTIE!
Als het gewicht van de aan-
hanger niet goed verdeeld is,
kan de auto instabiel worden en de
aanhanger gaan slingeren. Controleer
of het gewicht op de trekhaak gelijk
is aan ongeveer 10% van het totaal
gewicht van de aanhanger, en dat
tegelijkertijd het “maximaal toelaat-
bare gewicht op de trekhaak” niet is
overschreden. Controleer bovendien
of de lading goed bevestigd is. Als dit
niet het geval is, kan dit leiden tot
ongelukken.
ATTENTIE!
177
AANVULLENDE AANWIJZINGEN
VOOR HET TREKKEN VAN
AANHANGERS
Voorkom overbelading van
de aanhanger en de auto.
Het totaal gewicht van de aanhanger
mag nooit het “maximum toegestane
aanhangergewicht” overschrijden. Het
totaal gewicht van de auto (gewicht
van de auto plus inzittenden, acces-
soires en lading, inclusief het gewicht
van de trekhaak en het gewicht van
de aanhanger op de trekhaak) mag
nooit de waarde (GVWR) overschrijden
die is aangegeven in het deel “TECH-
NISCHE GEGEVENS”.
ATTENTIE!
Sluit de aanhangerverlichting
aan en bevestig de veilig-
heidskettingen iedere keer als een
aanhanger wordt getrokken.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Door het trekken van een
aanhanger wordt de auto zwaarder belast,
waardoor de onderhoudswerkzaamheden
aan de auto vaker moeten worden uitge-
voerd. Houdt u aan het geprogrammeerde
onderhoudsschema voor het gebruik
onder zware omstandigheden.
De auto gedraagt zich anders
tijdens het trekken van een
aanhanger. Houdt u aan de volgende
voorzorgsmaatregelen om uw veilig-
heid en die van anderen te garanderen.
– Zorg dat van richting veranderen,
stoppen en achteruitrijden voor u geen
problemen opleveren voordat u met
een aanhanger in het verkeer gaat
rijden. Trek pas een aanhanger als u
dat op een zekere en veilige manier
kunt doen.
– Overschrijd nooit de maximaal toe-
gestane snelheid die geldt voor het
trekken van aanhangers of 80 km/h
(de laagste waarde geldt).
– Rijd niet met een zodanige snelheid
dat de aanhanger kan gaan slingeren
of stuiteren. Verlaag onmiddellijk uw
snelheid zodra u merkt dat de aan-
hanger slingert of stuitert.
– Beperk de snelheid bij regen en op
gladde of hobbelige wegen, om te
voorkomen dat u de controle over de
auto verliest.
– Laat u door een andere persoon
helpen als u achteruit moet rijden.
Houdt u aan de veiligheidsafstanden.
De remweg wordt langer als u een
aanhanger trekt. Houd om veilig-
heidsredenen per 16 km/h van uw
snelheid de lengte van uw auto met
aanhanger als minimum afstand tot uw
voorligger (80 km/h : 16 = 5 x ca. 10 m
= ca. 50 m). Deze afstand moet wor-
ATTENTIE!
den vergroot op gladde of
hellende wegen.
– Als de aanhanger is uitgerust met
een oplooprem, moet geleidelijk ge-
remd worden om stoten door het
blokkeren van de wielen van de aan-
hanger te voorkomen.
– Beperk de snelheid in bochten en
houd in bochten een constante snel-
heid aan. Als u in bochten afremt of
gasgeeft, kunt u de controle over de
auto verliezen. Bedenk dat de mini-
mum draaicirkel groter is dan nor-
maal omdat de wielen van de aan-
hanger dichter bij de binnenzijde
van de bocht rollen dan de wielen
van de auto.
– Vermijd gasgeven en bruusk rem-
men. Voer geen snelle manoeuvres
uit, behalve als dat nodig is.
– Beperk de snelheid bij zijwind en
houd rekening met luchtverplaatsin-
gen als zware auto’s u dichtbij pas-
seren met hoge snelheid.
– Let goed op als u inhaalt. Houd
rekening met de lengte van uw aan-
hanger als u van rijbaan wisselt; geef
deze manoeuvres tijdig aan.
– Beperk de snelheid en schakel terug
voordat u aan een lange afdaling
begint. Het is gevaarlijk tijdens een
afdaling terug te schakelen.
ATTENTIE!
178
– Belast de remmen niet
teveel, zodat ze niet over-
verhit raken waardoor de werking
vermindert. Rem zo veel mogelijk op
de motor af.
– Bij het trekken van een aanhanger
kan de motor van de auto oververhit
raken tijdens zeer warme dagen of als
lang bergopwaarts wordt gereden.
Let op de temperatuurmeter van de
motor. Zet bij oververhitting de auto
op een veilige plaats aan de kant van
de weg stil. Zie “Oververhitte motor”
in het deel “NOODGEVALLEN”.
ATTENTIE!
60A186
Houdt u altijd aan de vol-
gende procedure als u de
auto met aanhanger parkeert:
– Rem in alle veiligheid.
– Houd het rempedaal ingetrapt en
vraag aan een andere persoon pas-
sende wiggen tegen de wielen van de
auto en de aanhanger te plaatsen.
– Laat het rempedaal langzaam los
totdat de wiggen bij de wielen belast
zijn.
– Schakel de handrem in.
– Handgeschakelde versnellingsbak:
schakel de eerste versnelling of de
achteruit in en zet de motor uit.
– Automatische versnellingsbak: zet
de versnellingspook in stand “P”
(parkeren) en zet de motor uit.
ATTENTIE!
Wegrijden na het parkeren:
– Trap het koppelingspedaal
in en start de motor.
– Schakel de versnelling in, zet de
handrem los en verplaats u langzaam
van de wiggen.
– Stop de auto terwijl u het rem-
pedaal ingetrapt houdt.
– Laat de wiggen door een andere
persoon weghalen.
ATTENTIE!
179
SLEPEN VAN DE AUTO
(SLEPEN ZONDER
BESTUURDER)
Uw auto kan door een ander voertuig
(bijv. een Camper) worden gesleept mits
een geschikte sleepinrichting wordt
gebruikt. De toepasbare sleepinrichting
is afhankelijk van de specificaties van uw
auto: d.w.z. of de auto 2-wiel- of 4-wiel-
aandrijving heeft.
Zie de tabel met sleepinstructies om de
juiste sleepmethode voor uw auto te
kiezen, en houdt u strikt aan de volgende
aanwijzingen. Zorg dat u de juiste sleep-
voorzieningen gebruikt. Tijdens het
slepen mag niet harder worden gereden
dan 90 km/h.
Max. toegestane verticale
belasting (EU) op de trekhaak
50 kg (110 lbs)
Maximaal toegestane uitsteek “a”
810 mm (31,9 inch)
Houdt u tijdens het slepen
van de auto aan de volgende
instructies om ongevallen en bescha-
diging van de auto te voorkomen.
Houdt u aan de wettelijke bepalin-
gen met betrekking tot de verlichting
van de auto en de stangen of de
sleeppunten.
ATTENTIE!
Gebruik tijdens het slepen
van de auto altijd een veilig-
heidsketting.
ATTENTIE!
79J158
BELANGRIJK Als een auto met automa-
tische versnellingsbak wordt gesleept
met vier wielen op de grond, dan kan de
automatische versnellingsbak beschadigd
raken.
180
A: AUTO’S MET
2 AANGEDREVEN WIELEN
MET HANDGESCHAKELDE
OF AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK (NIET DE
STAND 2-WIELAANDRIJVING
BIJ 4-WIELAANDRIJVING)
Plaats de voorwielen op rolbokken
volgens de door de fabrikant van de
rolbokken geleverde instructies.
Zet de handrem los.
54G212
SLEEPMETHODE A
AAN DE VOORZIJDE:
VOORWIELEN OP ROLBOKKEN
EN ACHTERWIELEN OP DE GROND
VERSNEL-
LINGSBAK
A/T
M/T
M/T
54G641
SLEEP-
METHODE
A
A B
B
TABEL SLEEPINSTRUCTIES
AANDRIJVING
2-WIELAANDRIJVING
4-WIELAANDRIJVING
inclusief de stand
2-WIELAANDRIJVING
181
79J130
SLEEPMETHODE B
AAN DE VOORZIJDE:
ALLE 4 WIELEN OP DE GROND
B: AUTO’S MET
2 AANGEDREVEN WIELEN
MET HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
(NIET DE STAND
2-WIELAANDRIJVING
BIJ 4-WIELAANDRIJVING)
Zet de pook van de handgeschakelde
versnellingsbak in de vrijstand.
Draai het start-/contactslot in stand
“ACC” zodat het stuurwiel ontgren-
delt.
Zet de handrem los.
BELANGRIJK De stuurkolom is niet be-
stand tegen de druk die tijdens het slepen
uitgeoefend wordt door de voorwielen.
Ontgrendel altijd het stuurslot voordat er
gesleept wordt.
182
B: AUTO’S MET
4 AANGEDREVEN WIELEN
MET HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
(INCL. DE STAND
2-WIELAANDRIJVING
BIJ 4-WIELAANDRIJVING)
BELANGRIJK De auto met 4-wielaan-
drijving mag nooit worden gesleept met
de voor- of achterwielen op het wegdek
(en de versnellingbak in vrij). Dit kan tot
onherstelbare schade aan de versnellings-
bak leiden.
Zet de 2WD/4WD-schakelaar in stand
“2WD”.
Zet de pook van de handgeschakelde
versnellingsbak in de vrijstand.
Draai het start-/contactslot in stand
“ACC” zodat het stuurwiel ont-
grendelt.
Zet de handrem los.
BELANGRIJK De stuurkolom is niet be-
stand tegen de druk die tijdens het slepen
uitgeoefend wordt door de voorwielen.
Ontgrendel altijd het stuurslot voordat er
gesleept wordt.
79J175
79J176
183
C
C
O
O
N
N
T
T
R
R
O
O
L
L
E
E
S
S
E
E
N
N
O
O
N
N
D
D
E
E
R
R
H
H
O
O
U
U
D
D
V
V
A
A
N
N
D
D
E
E
A
A
U
U
T
T
O
O
60G410
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA ...... 185
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
– BENZINE-UITVOERINGEN .......................................... 186
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
– DIESEL-UITVOERINGEN ............................................... 188
AANBEVOLEN ONDERHOUD BIJ ZWARE
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN .................................... 190
AANDRIJFRIEM .................................................................... 191
MOTOROLIE EN OLIEFILTER ......................................... 191
TRANSMISSIEOLIE .............................................................. 195
OLIE VAN AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK (AT) ................................................. 196
KOELVLOEISTOF VAN MOTORKOELSYSTEEM ....... 198
RUITENSPROEIERVLOEISTOF ........................................ 201
LUCHTFILTER ...................................................................... 201
BOUGIES (benzine-uitvoeringen) ..................................... 202
BRANDSTOFFILTER (dieseluitvoeringen) ..................... 204
REMMEN ................................................................................ 205
STUURINRICHTING .......................................................... 207
KOPPELINGSPEDAAL ........................................................ 208
BANDEN ............................................................................... 208
ACCU ..................................................................................... 213
ZEKERINGEN ....................................................................... 215
GLOEILAMPEN VERVANGEN ......................................... 221
RUITENWISSERBLADEN VOOR/ACHTER ................. 227
AIRCONDITIONING ......................................................... 230
8
184
60B128S
Wees voorzichtig bij het uit-
voeren van werkzaamheden
aan de auto, om persoonlijk letsel te
voorkomen. Houdt u strikt aan de
volgende aanwijzingen:
– Controleer, om beschadiging van
het airbagsysteem en de gordelspan-
ners te voorkomen (of het ongewenst
inschakelen van deze systemen), of
de accu is losgekoppeld en of het con-
tactslot ten minste 90 seconden in
stand “LOCK” staat, voordat u werk-
zaamheden aan de elektrische instal-
latie van uw auto uitvoert. Raak de
onderdelen van het airbagsysteem, de
onderdelen van de gordelspanners of
de bedrading niet aan.
De bedrading is omwikkeld met gele
tape of met een gele mantel; ook de
verbindingsstekkers zijn geel zodat ze
makkelijk te herkennen zijn.
– Laat de motor niet stationair draai-
en in een garage of in andere afge-
sloten ruimtes.
ATTENTIE!
– Houd handen, kleding, ge-
reedschap en andere voor-
werpen op afstand van de ventilator
en de aandrijfriem als de motor
draait. De ventilator kan automatisch
inschakelen.
– Als u onderhoudswerkzaamheden
moet uitvoeren bij een draaiende
motor, controleer dan of de handrem
is ingeschakeld en de versnellingsbak
in de vrijstand staat (auto’s met hand-
geschakelde versnellingsbak).
– Raak de kabels van de ontsteking
of andere onderdelen van het ont-
stekingssysteem niet aan tijdens het
starten van de motor of als de motor
al draait, om elektrische schokken te
voorkomen.
– Raak de warme motor, het spruit-
stuk, de uitlaatpijpen, de katalysator,
de radiateur en de vloeistofleidingen
van het motorkoelsysteem niet aan.
– Rook niet en veroorzaak geen von-
ken of vuur in de nabijheid van ben-
zine of in de buurt van de accu, om
brand te voorkomen.
– Begeef u niet onder de auto als
deze alleen wordt ondersteund door
de bijgeleverde krik.
ATTENTIE!
– Let er op dat er niet per
ongeluk kortsluiting tussen
de plus- en minpolen van de accu
ontstaat.
– Houd afgewerkte olie, koelvloeistof
en andere vloeistoffen buiten het
bereik van kinderen en dieren.
Afgewerkte vloeistoffen moeten wor-
den afgevoerd volgens de wettelijke
bepalingen; loos ze niet in de grond,
in het riool enz.
ATTENTIE!
185
ONDERHOUDSSCHEMA
In de volgende tabellen staan de onder-
houdsintervallen voor het periodiek on-
derhoud aan uw auto aangegeven. In de
tabellen staat aangegeven (in mijlen, kilo-
meters en maanden) wanneer controles,
registraties, smeringen en andere werk-
zaamheden moeten worden uitgevoerd.
Deze intervallen kunnen kleiner zijn als
uw auto onder zware gebruiksomstandig-
heden gebruikt wordt (zie “Aanbevolen
onderhoud bij zware gebruiksomstandig-
heden”).
BELANGRIJK De servicebeurten van het
Geprogrammeerd Onderhoud zijn door
de fabrikant voorgeschreven. Het niet
uitvoeren van deze servicebeurten kan
het vervallen van de garantie tot gevolg
hebben.
BELANGRIJK Gebruik voor het vervan-
gen van onderdelen van de auto bij voor-
keur originele Fiat-onderdelen.
Vertrouw het onderhoud in
principe toe aan het Fiat
Servicenetwerk. Als u toch zelf onder-
houd of kleine reparaties verricht,
controleer dan of u over het juiste
speciale gereedschap en de nood-
zakelijke originele Fiat-onderdelen en
de voorgeschreven bedrijfsvloeistof-
fen beschikt. Voer niet zelf onder-
houdswerkzaamheden uit, als u daar-
mee geen ervaring hebt.
ATTENTIE!
De schokdempers zijn met
gas onder hoge druk gevuld.
Neem de schokdempers nooit uit el-
kaar en stel ze niet bloot aan vuur.
Plaats ze bovendien niet in de buurt
van verwarmingen of warmtebronnen.
Voor de afvoer van een schokdemper,
moet het gas op een veilige manier
worden afgetapt. Wendt u voor tips
en hulp tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180
●●●
●●●
●●●
●●●
●●●
●●
●●●
●●●
●●
●●
●●●●
●●
●●
186
ONDERHOUDSSCHEMA – BENZINE-UITVOERINGEN
De onderhoudsbeurten moeten iedere 15 000 km worden uitgevoerd
× 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning
eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits,
richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte,
interieur, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
en eventueel sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen voor en achter controleren en wisserbladen
op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage
controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten
remblokken controleren
Remblokken achter (schijfremmen) of remschoenen op conditie
en slijtage controleren
Buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat,
brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen,
bussen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
visueel controleren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem,
remsysteem, hydraulische koppelingbediening, ruitensproeiers,
accu enz.)
Conditie van aandrijfriem voor hulporganen visueel controleren
Brandstofdampopvangsysteem controleren
Handrem controleren en eventueel afstellen
Klepspeling controleren en eventueel afstellen
Uitlaatgasemissie controleren
187
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180
●●●
●●
●●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●●●●
●●●●
●●
●●
●●
●●
●●
× 1000 km
Vergrendelmechanismen van motorkap en achterklep
op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Bougies vervangen (bij bougies met iridium-elektrode iedere
105 000 km of iedere 7 jaar)
Motorolie en oliefilter vervangen
Conditie luchtfilter controleren
Luchtfilterelement vervangen
Koelvloeistof vervangen
Aandrijfriem voor hulporganen vervangen
Visueel de conditie van brandstoftank controleren
Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren
Olieniveau automatische versnellingsbak controleren
Olie handgeschakelde versnellingsbak vervangen
Olie automatische versnellingsbak vervangen
Oliepeil in haakse overbrenging controleren (4×4-uitvoering)
Oliepeil differentieel achter controleren (4×4-uitvoering)
Olie differentieel achter vervangen (4×4-uitvoering)
(alleen de eerste keer bij 15 000 km)
Werking wielophangingen controleren
Stuurinrichting controleren
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Rem- en koppelingsvloeistof vervangen
(of in ieder geval iedere 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of in ieder geval elke 2 jaar)
188
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180
●●●●●●
●●●●●●
●●●●●●
●●●●●●
●●●●●●
●●
●●●●●●
●●●●●●
●●
●●●●●
●●
●●●●●●
ONDERHOUDSSCHEMA – DIESELUITVOERINGEN
De onderhoudsbeurten moeten iedere 15 000 km worden uitgevoerd
× 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning
eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits,
richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte,
interieur, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
en eventueel sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen voor en achter controleren en wisserbladen
op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage
controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten
remblokken controleren
Remblokken achter (schijfremmen) of remschoenen op conditie
en slijtage controleren
Buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat,
brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen,
bussen enz.), en rubber slangen van het rem- en
brandstofsysteem visueel controleren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem,
remsysteem, hydraulische koppelingbediening, ruitensproeiers,
accu enz.)
Conditie van aandrijfriem voor hulporganen visueel controleren
Handrem controleren en eventueel afstellen
Uitlaatgasemissie controleren
Vergrendelmechanismen van motorkap en achterklep
op vervuiling controleren en mechanismen smeren
189
15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 165 180
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●●●●
●●●●
●●
●●
●●
●●
●●
× 1000 km
Motorolie en oliefilter vervangen (uitvoering met DPF) (**)
Conditie luchtfilter controleren
Luchtfilterelement vervangen
Koelvloeistof vervangen
Aandrijfriem voor hulporganen vervangen
Distributieriem vervangen (*)
Brandstoffilter vervangen (of elke 4 jaar)
Visueel de conditie van brandstoftank controleren
Oliepeil handgeschakelde versnellingsbak controleren
Olie handgeschakelde versnellingsbak vervangen
Oliepeil in haakse overbrenging controleren (4×4-uitvoering)
Oliepeil differentieel achter controleren (4×4-uitvoering)
Olie differentieel achter vervangen (4×4-uitvoering)
(alleen de eerste keer bij 15 000 km)
Werking wielophangingen controleren
Stuurinrichting controleren
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Rem- en koppelingsvloeistof vervangen
(of in ieder geval iedere 2 jaar)
Pollenfilter vervangen (of in ieder geval iedere 2 jaar)
(*) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer,
langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar.
(**) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij kwaliteitsverlies, dat wordt aangegeven door middel van een melding of
een brandend waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel; ververs de motorolie en het oliefilter in ieder geval om de 2 jaar.
Onderhoudsinterval
Iedere 15 000 km (9 000 mijl) of 12 maanden
Iedere 45000 km (27000 mijl) of 36 maanden
Iedere 36 maanden
Iedere 7 500 km (4 500 mijl) of 6 maanden
Iedere 7 500 km (4 500 mijl) of 6 maanden
Iedere 30000 km (18000 mijl) of 24 maanden
Iedere 10 000 km (6 000 mijl) of 8 maanden
Iedere 2500 km (1500 mijl)
Iedere 30000 km (18000 mijl) of 24 maanden
Iedere 30000 km (18000 mijl) of 24 maanden
Iedere 15000 km (9000 mijl) of 12 maanden
Iedere 15000 km (9000 mijl) of 12 maanden
Alleen eerste keer:
15000 km (9000 mijl) of 12 maanden
Daarna vanaf tweede keer:
Iedere 30000 km (18000 mijl) of 24 maanden
gerekend vanaf 0 km (0 mijl) of 0 maanden
Iedere 15000 km (9000 mijl) of 12 maanden
Iedere 45000 km (27000 mijl) of 36 maanden
Onderhoud
I
R
R
R
R
R
R
I
R
R
I
I
R
I
R
Iridiumbougies
(sterk geadviseerd)
Nikkelbougies
(standaardtype)
190
AANBEVOLEN ONDERHOUD BIJ ZWARE GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Als de auto vaak gebruikt wordt onder zware omstandigheden die overeenkomen met de codes in de volgende tabel, laat dan de
onderhoudswerkzaamheden bij het aangegeven interval uitvoeren.
G - - - -
H Trekken van aanhangers (indien toegestaan)
Onderhoudswerkzaamheden
I Controleren en herstellen of zo nodig vervangen
R Vervangen
OPMERKING 4WD: 4-wielaandrijving
Code zware gebruiksomstandigheden
A Veel korte ritten
B Rijden op slechte en/of onverharde wegen
C Rijden op stoffige wegen
D Rijden bij extreem lage temperaturen en/of op wegen met strooizout
E Veel korte ritten bij extreem lage temperaturen
F Gebruik van loodhoudende benzine
Onderhoud
Aandrijfriem voor hulporganen (V-aandrijfriem)
Distributieriem (dieselmotor)
Motorolie en oliefilter (benzinemotor)
Motorolie en oliefilter (dieselmotor)
Bougies
Luchtfilterelement
(Indien nodig, vaker controleren of vervangen)
Olie van automatische versnellingsbak
Wiellagers
Ashoezen aandrijfassen/cardanas (4WD)
Olie handgeschakelde versnellingsbak
Olie haakse overbrenging (4WD) Differentieelolie (4WD)
Pollenfilterelement van airconditioning (indien aanwezig)
(Vaker reinigen als de luchtopbrengst van de airconditioning
vermindert)
Code zware
omstandigheden
B C D
A D
A C D E F H
A C D E H
A B C E F H
C
B E H
B C D H
B D E H
B E H
C D
191
MOTOROLIE
EN OLIEFILTER
OLIESPECIFICATIE VOOR
BENZINEMOTOREN
Controleer of de gebruikte motorolie
voldoet aan de specificaties API SL, SM
of ACEA A3 aanbevolen product SELENIA
K SAE 5W-40 met de kwalificatie Fiat
9.55535-M2.
OLIESPECIFICATIE VOOR
DIESELMOTOREN
Controleer of de gebruikte motorolie
voldoet aan de specificaties API CF of
ACEA B4 aanbevolen product SELENIA
WR SAE 5W-40 met de kwalificatie Fiat
9.55535-N2.
AANDRIJFRIEM
63J132
DEF: 4.5 – 5.5 mm
(0.18 – 0.22 in.)
DEF: 3 – 5 mm
(0.12 – 0.20 in.)
DEF: 7 – 8 mm
(0.28 – 0.31 in.)
AC
GE
: druk van 100 N (10 kg, 22 lbs)
GE: Dynamo
DEF: Doorbuiging
AC: Aircocompressor
Houd handen, haren, kleding,
gereedschap en andere voor-
werpen op afstand van de ventilator
en de aandrijfriem als de motor draait.
ATTENTIE!
Benzine-uitvoeringen
Controleer de juiste spanning van de
aandrijfriem. Een te slap gespannen riem
kan tot gevolg hebben dat de accu niet
voldoende wordt opgeladen, de motor
oververhit raakt, de stuurbekrachtiging en
de airconditioning niet goed werken, en
bovendien tot een overmatige slijtage van
de riem. Als u met uw duim op de riem
drukt halverwege tussen de poelies, moet
de riem doorbuigen zoals hierna is aan-
gegeven.
De riemen moeten ook op eventuele
beschadiging gecontroleerd worden.
Als de riem vervangen of afgesteld moet
worden, wendt u dan tot het Fiat Service-
netwerk.
Voor dieseluitvoeringen
De spanning van de riemen wordt auto-
matisch afgesteld.
192
1. MIN
2. MAX
3. Peilstok
BELANGRIJK Als het oliepeil niet regel-
matig gecontroleerd wordt, kan de motor
ernstig beschadigen door het tekort aan
olie.
BIJVULLEN
Verwijder de olievuldop en giet langzaam
olie in de vulopening totdat het oliepeil
het bovenste merkteken op de oliepeil-
stok heeft bereikt. Giet niet teveel olie in
de opening. Dit is net zo schadelijk als een
tekort aan olie. Start de motor na het
bijvullen en laat de motor een minuut
stationair draaien. Zet de motor uit,
wacht ongeveer 5 minuten en controleer
dan opnieuw het oliepeil.
OLIEPEIL CONTROLEREN
Het is belangrijk dat de motorolie op het
voorgeschreven niveau wordt gehouden,
om een efficiënte smering van de motor
te garanderen. Het oliepeil moet gecon-
troleerd worden als de auto op een vlakke
ondergrond staat. Het oliepeil kan ver-
keerd worden aangegeven als de auto op
een hellend vlak staat. Het oliepeil moet
gecontroleerd worden voordat u de mo-
tor start of ten minste 5 minuten na het
uitzetten van de motor.
De oliepeilstok heeft een gele kleur zodat
het peil beter kan worden afgelezen. Trek
de oliepeilstok uit, veeg de olie van de peil-
stok met een schone doek, steek de peil-
stok weer in de motor en trek hem op-
nieuw uit. Het oliepeil moet tussen het
bovenste en onderste merkteken op de
peilstok staan. Als het oliepeil zich dicht
bij het onderste merkteken bevindt, vul
dan olie bij tot aan het bovenste merk-
teken.
80G064 81A147
Openen
Benzine-uitvoeringen
(3)
(2) (1)
79J170
Dieseluitvoeringen
Sluiten
193
Aanhaalmoment van aftapplug:
Benzine-uitvoeringen:
35 Nm (3,5 kgm, 25,3 lb·ft)
Dieseluitvoeringen: 20 Nm
(2,0 kgm; 14,4 lbf/ft)
Monteer de aftapplug met de afdicht-
ring.
Draai de plug met het voorgeschreven
aanhaalmoment vast met behulp van
een sleutel.
OPMERKING (Dieseluitvoeringen)
Telkens als u de olie ververst, moet het
controlesysteem dat aangeeft wanneer de
olie opnieuw ververst moet worden, wor-
den gereset, ongeacht of het lampje van
de oliedruk knippert of niet. Wendt u tot
het Fiat Servicenetwerk voor meer infor-
matie over het resetten van het systeem.
MOTOROLIE EN OLIEFILTER
VERVANGEN
Olie aftappen bij een nog niet afgekoelde
motor.
Verwijder de olievuldop.
Plaats een daarvoor bestemde opvang-
bak onder de aftapplug.
Verwijder de aftapplug m.b.v. een pas-
sende sleutel en tap vervolgens de
motorolie af.
54G091S
Openen
Sluiten
De motorolie kan erg heet
zijn en verwondingen aan
de vingers en de handen veroorzaken
als de aftapplug wordt losgedraaid.
Wacht tot de aftapplug zodanig is af-
gekoeld dat u hem met blote handen
kunt aanraken.
ATTENTIE!
60G306
Zowel afgewerkte als nieuwe
motorolie is giftig en gevaar-
lijk; daarom moet de olie samen met
de gebruikte filters bewaard worden
buiten het bereik van kinderen en
dieren, om contact of per ongeluk
inslikken te voorkomen.
Langdurig en herhaaldelijk contact
met afgewerkte motorolie kan huid-
tumoren veroorzaken.
Contact met afgewerkte olie kan
huidirritaties veroorzaken.
ATTENTIE!
Om zo min mogelijk in aan-
raking te komen met afge-
werkte olie, moet u tijdens het olie-
verversen kleding met lange mouwen
en vloeistofdichte handschoenen dra-
gen (bijv. vaatwashandschoenen). Bij
contact tussen de olie en de huid,
moet u uw huid overvloedig afspoelen
met water en zeep.
Breng de met olie bevuilde kleding en
doeken naar een wasserette.
De afgewerkte olie en filters moeten
gerecycleerd of afgevoerd worden
volgens de wettelijke procedures.
ATTENTIE!
194
1. Oliefilter
2. 3/4 slag
Aanhaalmoment oliefilter
Benzine-uitvoeringen: 3/4 slag,
of 14 Nm (1,4 kgm; 10,1 lbf/ft)
Dieseluitvoeringen: 28 Nm
(2,8
kgm; 20,2 lbf/ft
)
BELANGRIJK Om olielekkage te voor-
komen, moet gecontroleerd worden of
het filter goed is aangedraaid; draai het
filter echter niet te vast aan.
OLIEFILTER VERVANGEN
Draai het oliefilter linksom m.b.v. een
passende sleutel los en verwijder het
filter.
Maak met een schone doek het con-
tactoppervlak op de motor voor het
nieuwe filter schoon.
Breng een beetje motorolie aan op de
kunststof afdichtring van het nieuwe
filter.
Draai het filter met de hand vast tot-
dat de pakking in contact komt met het
montagevlak.
1. Losdraaien
2. Vastdraaien
BELANGRIJK Om er zeker van te zijn dat
het oliefilter goed vastzit, is het belang-
rijk dat u de exacte stand kunt vaststellen
waar de pakking van het filter voor het
eerst het montagevlak raakt.
Draai m.b.v. een passende sleutel het
filter vast (voer het aangegeven aan-
tal slagen uit) vanaf contactpunt met
het montagevlak (of met het voorge-
schreven aanhaalmoment).
54G092
(1)
(2)
79J142 54G093
Vastdraaien (gezien vanaf de bovenzijde van het filter)
195
Olie bijvullen en op lekkage
controleren
Vul olie bij via de vulopening en plaats
vervolgens de dop terug.
Zie voor de oliehoeveelheid de vul-
lingstabel in het deel “TECHNISCHE
GEGEVENS”.
Start de motor en controleer op
eventuele lekkage bij het filter en de
aftapplug. Laat de motor ten minste
5 minuten draaien op diverse toeren-
tallen.
Zet de motor uit, wacht ongeveer 5
minuten en controleer dan opnieuw het
oliepeil en vul het zo nodig bij. Con-
troleer opnieuw op eventuele lekkage.
BELANGRIJKE TIPS
Voor het olie verversen, raden wij aan
een origineel Fiat-filter te gebruiken. Als
een ander filter is aangeschaft, contro-
leer dan of dat van dezelfde kwaliteit
is en houdt u aan de instructies van de
fabrikant.
Olielekkage rondom het filter of de
aftapplug duidt op een verkeerde
montage of geeft aan dat de pakking
beschadigd is. Als lekkage wordt ge-
constateerd of als u er niet zeker van
bent dat het filter goed is vastgedraaid,
wendt u dan tot het Fiat Servicenet-
werk.
Olie voor haakse
overbrenging (4WD)
Olie voor differentieels achter
(4WD) (olie voor hypoïde
tandwielen API GL-5)
TRANSMISSIE-OLIE
OLIE HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK/OLIE
HAAKSE OVERBRENGING
(4WD)/OLIE DIFFERENTIEEL
ACHTER (4WD)
Als u olie moet bijvullen, gebruik dan
olie met de juiste viscositeit, zoals in de
volgende afbeelding is aangegeven.
Wij raden u aan de volgende olie te
gebruiken:
TUTELA XVI SAE 75W-90, API GL-4, FIAT
9.55550-MZ4 Contractual Technical Re-
ference N° F808.G08, voor de tandwielen
van handgeschakelde versnellingsbakken in
de benzine-uitvoeringen.
TUTELA XVI SAE 75W-90, API GL-3,
FIAT 9.55550-MZ4 Contractual Technical
Reference N° F808.G08, voor de tand-
wielen van handgeschakelde versnellings-
bakken in de dieseluitvoeringen.
Olie voor hypoïde tandwielen TUTELA
W90/M – DA SAE 80W-90 API GL -5,
voor de tandwielen van de haakse over-
brenging en het achterdifferentieel (4WD).
54G095
54G096
79JM023
Olie voor handgeschakelde
versnellingsbakken in de
benzine-uitvoeringen (API GL-4)
Niveau van de versnellingsbakolie
controleren
Het oliepeil kan worden gecontroleerd
aan de hand van de volgende procedure:
Parkeer de auto op een vlakke onder-
grond, schakel de handrem in en zet
vervolgens de motor uit.
Verwijder de olievulplug (1) of (2).
Olie voor handgeschakelde
versnellingsbakken in
de dieseluitvoeringen (API GL-3)
196
BELANGRIJK Als u de plug vastdraait,
breng dan afdichtingsmiddel Loctite 510
of een soortgelijk afdichtingsmiddel aan
op de schroefdraad van de plug, om olie-
lekkage te voorkomen.
Olie van de versnellingsbak
vervangen
Deze handeling vereist specifieke proce-
dures, materialen en gereedschappen;
wendt u daarom tot het Fiat Servicenet-
werk.
(1)
(2)
79J 143
79J143
Handgeschakelde versnellingsbak
Nadat u met de auto hebt
gereden, kan de olie erg heet
zijn en brandwonden veroorzaken.
Wacht tot de olievulplug zodanig is
afgekoeld dat u hem met de blote
handen kunt aanraken, voordat u de
transmissie-olie controleert.
ATTENTIE!
Voel met uw vinger in de vulopening.
Als het oliepeil tot aan de onderkant
van de vulopening staat, is het oliepeil
juist. Monteer in dat geval de plug.
Als het oliepeil te laag is, vul dan olie
bij via de olievulopening (1) of (2) tot-
dat het oliepeil de onderrand van de
vulopening heeft bereikt en monteer
vervolgens de plug.
Aanhaalmoment vul-/
niveauplug (1) en (2)
Handgeschakelde versnellingsbak/
Haakse overbrenging:
21 Nm (2,1 kgm; 15,2 lbf/ft)
Achterdifferentieel:
23 Nm (2,3 kgm; 17,0 lbf/ft)
OPMERKING Wendt u voor de controle
van de olie in de haakse overbrenging
(4WD) tot het Fiat Servicenetwerk, om-
dat er speciale gereedschappen, materialen
en procedures voorgeschreven zijn.
(2)
79J005
Differentieel achter (4WD)
OLIE VAN
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK (AT)
OLIESPECIFICATIES
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk voor
informatie over het juiste olietype dat
gebruikt moet worden.
OLIENIVEAU CONTROLEREN
BELANGRIJK Rijden met een te hoog of
te laag olieniveau kan de versnellingsbak
ernstig beschadigen.
Controleer het olieniveau van de auto-
matische versnellingsbak als deze de nor-
male bedrijfstemperatuur heeft.
Ga als volgt te werk voor de controle van
niveau:
Breng de versnellingsbakolie op tem-
peratuur door met de auto te rijden
of door de motor stationair te laten
draaien totdat de temperatuurmeter
de normale bedrijfstemperatuur aan-
geeft.
Rijd nog circa 10 minuten door met
de auto.
BELANGRIJK Om schade aan de auto-
matische versnellingsbak te voorkomen
mag er nooit een andere olie worden ge-
bruikt dan die door het Fiat Servicenetwerk
is voorgeschreven.
197
OPMERKING Controleer het olieniveau
niet nadat er een lange afstand met hoge
snelheden of in stadsverkeer bij hoge tem-
peraturen is gereden of als er een aan-
hanger is getrokken. Wacht totdat de olie
is afgekoeld (ongeveer 30 minuten), an-
ders is de meting van het olieniveau niet
betrouwbaar.
Parkeer de auto op een horizontaal
vlak.
Trek de handrem aan en start de motor
terwijl de versnellingspook in stand “P
(Parkeren) staat. Laat de motor
2 minuten stationair draaien en laat
de motor stationair draaien tijdens de
controle van het olieniveau.
Houd het rempedaal ingetrapt en zet
de versnellingspook in elk van de stan-
den en wacht telkens drie seconden in
elke stand. Zet de pook vervolgens in
stand “P” (Parkeren).
De handgreep van de oliepeilstok voor
de automatische versnellingsbak (A/T)
is rood of oranje, zodat deze eenvoudig
kan worden herkend. Trek de peilstok
uit, reinig deze en plaats de peilstok vol-
ledig terug.
Controleer het laagste niveau aan beide
zijden van de peilstok. Het olieniveau
moet tussen de twee merktekens in het
gedeelte “HOT” op de peilstok staan.
1. FULL HOT
2. LOW HOT
3. Onderste punt = olieniveau
Vul de versnellingsbak uitsluitend bij
met de voorgeschreven olie via de
opening voor de peilstok totdat het
juiste niveau is bereikt.
BELANGRIJK Plaats de peilstok na de con-
trole of de bijvulling volledig in de zitting.
OLIE VERVANGEN
Deze handeling vereist specifieke proce-
dures, materialen en gereedschappen; laat
daarom de betreffende werkzaamheden
bij het Fiat Servicenetwerk uitvoeren.
63J125
52K M 1 44
52KM144 54G317
Houd het rempedaal in-
getrapt tijdens de verplaat-
singen van de versnellingspook om te
voorkomen dat de auto onverwacht
gaat rijden.
ATTENTIE!
198
56K N 090
56KN090
Benzine-uitvoeringen
LOW
FUL
L
F U L L
FUL L
79J M 0 15
79JM015
Dieseluitvoeringen
KOELVLOEISTOF VAN
MOTORKOELSYSTEEM
MOTORKOELVLOEISTOF
KIEZEN
Om optimale prestaties en een lange
levensduur van de motor te garanderen,
raden wij het gebruik aan van PARA-
FLU UP.
Dit type koelvloeistof is uitermate
geschikt voor het koelsysteem van uw
auto omdat het:
Zorgt dat de motor op de juiste tem-
peratuur blijft.
Een goede bescherming biedt tegen
bevriezing en oververhitting.
Een optimale bescherming garandeert
tegen corrosie en roest.
Als u niet de juiste koelvloeistof gebruikt,
kan het motorkoelsysteem beschadigd
worden. Het Fiat Servicenetwerk kan
u adviseren over het juiste type koel-
vloeistof.
BELANGRIJK Eventuele schade aan het
koelsysteem kan worden voorkomen door
de volgende aanwijzingen op te volgen:
Gebruik altijd een silicaatvrije koel-
vloeistof op basis van ethyleenglycol,
die met gedestilleerd water in de juiste
mengverhouding verdund is.
Controleer of de koelvloeistof met
50% gedestilleerd water is verdund en
in geen geval meer dan 70%. Hogere
concentraties kunnen oververhitting
veroorzaken.
Gebruik geen onverdunde koelvloei-
stof of alleen water.
Voeg geen andere middelen of be-
schermvloeistoffen toe. Deze kunnen
niet geschikt zijn voor het koelsysteem.
Meng geen verschillende soorten koel-
vloeistof. Als u dit wel doet, dan kun-
nen de pakkingen vroegtijdig slijten
en/of de motor oververhit raken of
ernstig beschadigen.
KOELVLOEISTOFNIVEAU
CONTROLEREN
Het niveau van de koelvloeistof moet
worden gecontroleerd bij het expansie-
reservoir, niet in de radiateur. Het niveau
van de koelvloeistof bij een koude motor
moet tussen de merktekens “FULL” en
“LOW” staan.
199
KOELVLOEISTOF BIJVULLEN
De motorkoelvloeistof is
schadelijk of dodelijk bij in-
slikken of inademen. Vermijd het in-
slikken van antivries of koelvloeistof.
Probeer bij inslikken niet het braken
op te wekken. Neem onmiddellijk
contact op met een eerste-hulppost
of een arts. Vermijd het inademen van
warme nevel of dampen; in dat ge-
val moet de betrokkene in de open-
lucht worden gebracht. Bij contact
van de koelvloeistof met de ogen di-
rect met overvloedig water uitspoe-
len en een arts raadplegen. Spoel uw
handen overvloedig als u deze pro-
ducten hebt aangeraakt. Deze oplos-
singen kunnen ook voor dieren gif-
tig zijn. Houd ze daarom buiten het
bereik van kinderen en dieren.
ATTENTIE!
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
Het mengsel dat u gebruikt, moet 50%
antivries bevatten.
Als u verwacht dat de minimum om-
gevingstemperatuur op de plaats waar
u de auto gebruikt onder –35 °C
(–31 °F) komt, moet de concentratie
antivries hoger zijn (maximaal 60%);
houdt u aan de instructies op de ver-
pakking van het antivriesmiddel.
Plaats de dop weer op het reservoir en
zorg dat de pijl op de dop en de pijl op
het reservoir samenvallen. Als dit niet
het geval is, kan er koelvloeistof weg-
lekken.
Het is zeer gevaarlijk de dop
van het reservoir te openen
als de temperatuur van de koelvloei-
stof hoog is, omdat de vloeistof en de
damp onder druk kunnen ontsnappen
en verwondingen kunnen veroorza-
ken. Wacht tot de koelvloeistof is af-
gekoeld voordat u de dop verwijderd.
ATTENTIE!
Als het niveau van de koelvloeistof onder
het opschrift “LOW” staat, moet het wor-
den bijgevuld.
Wacht tot de motor is afgekoeld en ver-
wijder de dop door deze langzaam links-
om te draaien zodat de druk ontsnapt. Vul
koelvloeistof bij tot aan het opschrift
“FULL”. Overschrijd dit opschrift niet.
200
KOELVLOEISTOF VERVANGEN
79J007
Til het reservoir omhoog, verwijder het
en maak het volledig leeg.
Draai de aftapplug aan de onderzijde
van de radiateur los en tap de koel-
vloeistof af in een daarvoor geschikte
opvangbak.
Monteer het reservoir en vul het met
koelvloeistof tot aan het merkteken
“FULL”.
Draai de aftapplug op de radiateur
dicht.
Vul de radiateur met koelvloeistof en
monteer de dop van de radiateur.
Laat na het vullen de motor ongeveer
2-3 minuten stationair draaien, zodat
de lucht uit het koelsysteem kan ont-
snappen.
Zet de motor uit.
60A212
Controleer opnieuw het niveau van de
koelvloeistof in de radiateur. Als het
niveau gedaald is, vul dan koelvloeistof
bij.
BELANGRIJK De koelvloeistof moet ver-
vangen worden als de auto op een vlakke
ondergrond staat.
Voor dieseluitvoeringen
Wij raden u aan de koelvloeistof door het
Fiat Servicenetwerk te laten vervangen.
Het is gevaarlijk de dop van
de radiateur te verwijderen
bij een hoge koelvloeistoftempera-
tuur, omdat er zeer hete vloeistof en
damp onder druk kan ontsnappen.
Wacht tot de koelvloeistof is afge-
koeld voordat u de dop verwijderd.
ATTENTIE!
Benzine-uitvoeringen
Verwijder bij een koude motor de dop
van de radiateur door hem langzaam
linksom te draaien totdat hij niet meer
verder kan. Druk de dop niet omlaag als
u de dop losdraait. Wacht tot de druk is
ontsnapt, druk vervolgens de dop om-
laag terwijl u de dop linksom blijft draai-
en.
201
LUCHTFILTER
Een met stof verstopt luchtfilter veroor-
zaakt een hogere weerstand bij aan-
zuiging, waardoor het rendement van de
motor vermindert en het brandstofver-
bruik toeneemt.
BELANGRIJK Als de ruitensproeierpomp
bij een leeg reservoir wordt ingeschakeld,
kan de pomp en de pompmotor bescha-
digd raken.
79J091
Voor en achter
RUITENSPROEIER-
VLOEISTOF
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir zit. Vul zo nodig bij met
TUTELA PROFESSIONAL SC35, eventu-
eel verdund met water.
Gebruik geen antivriesmid-
delen in het reservoir van de
ruitensproeiers. Als er antivries op de
ruiten wordt gesproeid, kan het zicht
ernstig belemmerd worden en de lak
van de auto beschadigen.
ATTENTIE!
Rijdt niet met een leeg rui-
tensproeierreservoir: de rui-
tensproeiers zijn van fundamenteel
belang voor een optimaal zicht.
ATTENTIE!
Enkele in de handel verkrijg-
bare ruitensproeiervloeistof-
fen zijn licht ontvlambaar. In de mo-
torruimte bevinden zich warme on-
derdelen die bij contact de vloeistof
kunnen doen ontbranden.
ATTENTIE!
(4)
(5)
(1)
(2)
(3)
(2)
79J F 0 20
79JF020
80J M 0 67
80JM067
Voor benzine-
uitvoeringen
Voor benzine-
uitvoeringen
202
(1)
80J M 1 25
80JM125
79J M 0 16
79JM016
Bij uitvoeringen met dieselmotor
60G102
Juist
Verkeerd
Luchtfilterelement verwijderen:
Maak de toevoerslang (1) van het lucht-
filter los.
Verwijder de bouten (2), draai de bout
(3) los en til het luchtfilterhuis (4) op.
BELANGRIJK Let er tijdens het optillen
van het luchtfilterhuis op dat niet tegen de
motoroliepeilstok (5) wordt gestoten om
beschadiging te voorkomen.
Haak de klemmen aan de zijkant los en
verwijder het filterelement uit het lucht-
filterhuis. Als het element vervuild is,
vervang het dan door een nieuwe.
BOUGIES
(benzine-uitvoeringen)
Bougies met nikkel-elektrode (conventio-
nele type): controleer de bougies regel-
matig op de eventuele aanwezigheid van
koolafzettingen. Koolafzettingen op de
bougies verhinderen de vorming van een
krachtige vonk.
Verwijder de koolafzettingen met ijzer-
draad of een speld en stel vervolgens de
afstand tussen de elektroden af.
Toegang tot de bougies:
Draai de drie bouten (1) los en verwij-
der vervolgens het gehele luchtfilter.
Koppel zo nodig de stekker (2) los,
terwijl de borglip ingedrukt wordt
gehouden.
Verwijder de bouten van de bougie-
doppen.
Trek de doppen van de bougies.
OPMERKING Controleer bij de montage
of de bougiekabels, de doppen, de pakking
van het luchtfilter en de ringen op de juiste
manier bevestigd zijn.
203
Elektrode-afstand “a”:
K16HPR-U11
SILFR6A11
1,0 – 1,1 mm (0,039 – 0,043 inch)
BELANGRIJK Als u de bougies vervangt,
gebruik dan altijd bougies van het voor uw
auto voorgeschreven merk en type. Zie
voor de bougietypen het deel “TECHNI-
SCHE GEGEVENS”. Als u een ander merk
bougies wilt gebruiken dan het voor-
geschreven merk, wendt u dan tot het
Fiat Servicenetwerk.
54G106
BELANGRIJKE TIPS
Maak de bougiekabels los door aan de
dop en niet aan de kabel te trekken. An-
ders kan de kabel beschadigd worden.
Raak tijdens onderhoudswerkzaamhe-
den de centrale elektrode van bougies
met een iridium/platina elektrode niet
aan (bougies met smalle centrale elek-
trode), omdat deze snel kan beschadi-
gen.
60G160S
Losdraaien
Vastdraaien
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
Bij de montage moeten de bougies met
de hand worden vastgedraaid, om be-
schadiging van de schroefdraad te voor-
komen. Draai de bougies vast met een
momentsleutel op 25 Nm (2,5 kgm;
18,0 lbf/ft). Voorkom dat vuil via de
openingen van de bougies in de motor
komt als u de bougies verwijdert.
Gebruik absoluut geen bougies met
schroefdraad met onjuiste afmetingen.
204
OPMERKING Als de motor is uitgerust
met hoogspanningsbougiekabels en u
ondervindt problemen bij de ontsteking
(bijvoorbeeld moeilijk starten van de
motor, overslaan enz.), moet de oorzaak
niet alleen gezocht worden in de bougies
maar ook in de veroudering van de bou-
giekabels (meestal na 80 000 km of 5 jaar
gebruik). Als door het vervangen van de
bougies het probleem niet wordt opge-
lost, laat dan de bougiekabels en het ont-
stekingssysteem door het Fiat Servicenet-
werk controleren.
BRANDSTOFFILTER
(dieseluitvoeringen)
Het brandstoffilter dient ook als opvang
voor water.
Tap het water af als het lampje van het
brandstoffilter gaat branden. Water
aftappen:
Plaats een opvangbakje of doeken
onder de aftapmond van het brand-
stoffilter.
Draai de aftapplug (1) iets los. Het
water wordt afgevoerd.
Draai de aftapplug dicht zodra er geen
water maar dieselbrandstof uitstroomt.
Draai de aftapplug vast.
(1)
79J147
205
OPMERKING Bij schijfremmen is het nor-
maal dat het vloeistofniveau geleidelijk
daalt als de remblokken slijten.
REMMEN
REMVLOEISTOF
Controleer visueel het niveau van de rem-
vloeistof in het reservoir in de motor-
ruimte. Controleer of het vloeistofniveau
tussen de merktekens “MAX” en “MIN”
staat. Als het niveau dicht bij het merk-
teken “MIN” staat, vul dan bij met rem-
vloeistof TUTELA TOP 4 SAE J1704 of
DOT4 tot aan het “MAX”-niveau.
79J 148
79J148
Het niet opvolgen van de
volgende instructies kan per-
soonlijk letsel of ernstige schade aan
het remsysteem veroorzaken.
– Als de remvloeistof in het reservoir
onder een bepaald niveau komt, gaat
het lampje van de remmen op het in-
strumentenpaneel branden (bij draai-
ende motor en uitgeschakelde hand-
rem). Als het lampje gaat branden,
wendt u dan onmiddellijk tot het Fiat
Servicenetwerk om het remsysteem
te laten controleren.
– Als het vloeistofniveau in het reser-
voir snel daalt, dan is er een lekkage
in het remsysteem. In dat geval moet
het systeem zo snel mogelijk door het
Fiat Servicenetwerk gecontroleerd
worden.
ATTENTIE!
– Remvloeistof kan letsel
aan de ogen veroorzaken en
de lak beschadigen. Let goed op als
u het reservoir vult.
– Gebruik alleen SAE J1704 of DOT4
remvloeistoffen. Gebruik opgevangen
vloeistof niet opnieuw en gebruik
geen vloeistoffen die in oude of niet
hermetisch afgesloten flacons zijn
bewaard. Er mogen absoluut geen
vuildeeltjes en andere vloeistoffen
in het reservoir van de remvloeistof
terechtkomen.
ATTENTIE!
Remvloeistof is bij inslikken
schadelijk of dodelijk, en ook
gevaarlijk bij contact met de huid en
de ogen. Probeer bij inslikken niet het
braken op te wekken. Neem onmid-
dellijk contact op met een eerste-
hulppost of een arts. Bij contact met
de ogen direct met overvloedig water
uitspoelen en een arts raadplegen.
Spoel uw handen overvloedig af als
u dit product hebt aangeraakt. Rem-
vloeistof kan ook voor dieren giftig
zijn. Houd de vloeistof daarom buiten
het gebruik van kinderen en dieren.
ATTENTIE!
206
Meet bij draaiende motor de afstand tus-
sen het rempedaal en de vloer terwijl het
rempedaal met een kracht van ongeveer
30 kg (66 lbs) is ingetrapt. De minimum
vereiste afstand staat aangegeven. Aange-
zien het remsysteem van uw auto zelfre-
gulerend is, hoeft het pedaal niet afgesteld
te worden.
Als de afstand tussen het pedaal en de
vloer kleiner is dan de minimum vereiste
afstand, laat de auto dan door het Fiat
Servicenetwerk controleren.
OPMERKING Als u de afstand tussen het
rempedaal en de vloer meet, hoeft u geen
rekening te houden met de dikte van de
vloermat.
REMPEDAAL
Controleer of het rempedaal op het juiste
punt stopt en niet “sponzig” aanvoelt op
het moment dat het wordt ingetrapt. In
het tegengestelde geval moet u het rem-
systeem door het Fiat Servicenetwerk la-
ten controleren. Voer bij twijfel over de
slag van het rempedaal de volgende con-
trole uit:
Minimum afstand tussen
pedaal en vloer (“a”):
40 mm (1,6 inch)
54G108 60G104S
Als het remsysteem een van
de hierna vermelde onge-
makken vertoont, laat het systeem
dan onmiddellijk door het Fiat Service-
netwerk controleren.
– Onvoldoende remvertraging
– Ongelijkmatig remmen (de remmen
werken niet in dezelfde mate op alle
wielen).
– Te grote slag van het pedaal.
– Zware bediening van het rempedaal
– Overmatige geluidsproductie
– Trillingen in het pedaal (tijdens het
remmen).
ATTENTIE!
207
STUURINRICHTING
Speling van het stuurwiel (“c”):
0 – 30 mm (0,0 – 1,2 inch)
Controleer de speling van het stuurwiel
door het stuurwiel langzaam van links
naar rechts te draaien en de afstand van
de stuurwielverdraaiing te meten voor-
dat u een lichte weerstand voelt. De spe-
ling moet tussen de aangegeven waarden
liggen.
Controleer of het stuur soepel draait door
het langzaam helemaal naar rechts en links
te draaien in een vrije ruimte. Als de spe-
ling niet binnen de aangegeven waarden
ligt of als zich iets anders ongewoons
voordoet, laat dan de stuurinrichting door
het Fiat Servicenetwerk controleren.
HANDREM
Remtand (“b”): 4° – 9°
Uitgeoefende kracht
op de hendel (1):
200 N (20 kg; 44 lbs)
Controleer of de handrem goed is afge-
steld door het aantal door de tanden ge-
maakte klikken te tellen terwijl u de hand-
remhendel langzaam omhoog trekt tot-
dat de maximale slag is bereikt. De hand-
remhendel moet stoppen na het aange-
geven aantal tanden en de achterwielen
moeten volledig geblokkeerd zijn. Als de
handremhendel verkeerd is afgesteld of
als de remmen blijven slepen als de hen-
del volledig omlaag is gezet, laat dan de
handrem door het Fiat Servicenetwerk
controleren en/of afstellen.
54G109
80J M 0 08
80JM008
208
BANDEN
De voorgeschreven bandenspanning voor
en achter van uw auto staan op een spe-
cifiek plaatje vermeld. De bandenspanning
voor en achter moet overeenkomen met
de aangegeven waarden.
De aangegeven waarden gelden niet voor
het noodreservewiel.
BANDEN CONTROLEREN
Controleer de banden van de auto ten
minste een keer per maand en ga daarbij
als volgt te werk:
Controleer de bandenspanning met
een geschikte manometer en herstel
eventueel de bandenspanning. Con-
troleer ook de spanning van het
noodreservewiel.
KOPPELINGSPEDAAL
PEDAAL EN VLOEISTOF
CONTROLEREN
Controleer regelmatig de werking van het
koppelingspedaal en het niveau van de
koppelingsvloeistof. Als de koppeling pas
ontkoppelt bij een volledig ingetrapt
koppelingspedaal, laat dan de koppeling
door het Fiat Servicenetwerk controleren.
Als het niveau van de koppelingsvloeistof
dicht bij het merkteken “MIN” staat, vul
dan bij met remvloeistof TUTELA TOP 4
SAE J1704 of DOT4 tot aan het “MAX”
niveau.
79J148
54G307
209
1. Slijtage-indicator in het loopvlak
2. Merkteken voor de indicator
Controleer of de profieldiepte van het
loopvlak niet minder is dan 1,6 mm
(0,06 inch). Hiervoor dienen speciale
slijtage-indicatoren in het loopvlak van
de band. Als de indicatoren zichtbaar
zijn op het loopvlak, is de profieldiepte
van het loopvlak gelijk of minder dan
1,6 mm (0,06 inch) en moeten de ban-
den dus vervangen worden.
Controleer op slijtage, scheuren en an-
der soort schade. Banden die scheuren
vertonen of andere schade moeten
worden vervangen. Als een band teke-
nen van ongewone slijtage vertoont,
laat de band dan door het Fiat Service-
netwerk controleren.
Controleer of de wielbouten nog goed
vastzitten.
Controleer of er geen spijkers, scherpe
steentjes of andere scherpe voorwerpen
in de banden zitten.
54G136
– De bandenspanning moet
bij koude banden worden ge-
controleerd. Anders krijgt u mogelijk
verkeerde waarden.
– Pomp de band geleidelijk op tot de
voorgeschreven waarde en controleer
regelmatig de bandenspanning.
– Pomp de banden niet op tot te lage
of te hoge waarden.
Als de banden onvoldoende zijn op-
gepompt, kan de auto een afwijkend
rijgedrag vertonen of kan de band van
de velg lopen, waardoor er ongeluk-
ken kunnen ontstaan en schade aan
de band of aan de velg.
Als de banden te hard zijn opgepompt
kunt u een klapband krijgen, wat on-
gelukken en ernstig persoonlijk letsel
tot gevolg kan hebben. Bovendien kan
de auto een afwijkend rijgedrag gaan
vertonen met kans op ongelukken.
ATTENTIE!
Als tegen stoepranden wordt
gebotst of op slechte wegen
(stenen of keien) wordt gereden, kun-
nen de banden beschadigd worden en
de wieluitlijning van de auto in ge-
vaar worden gebracht. Laat daarom
de banden en de wieluitlijning regel-
matig door het Fiat Servicenetwerk
controleren.
ATTENTIE!
210
Fiat zijn goedgekeurd als standaard-
uitrusting of als optional van de auto.
BELANGRIJK Als u de originele banden
vervangt door banden met een andere
bandenmaat, kan de snelheidsmeter of de
kilometerteller een verkeerde waarde
aangeven. Neem eerst contact op met het
Fiat Servicenetwerk voordat u banden
aanschaft met een bandenmaat die anders
is dan de oorspronkelijke.
BELANGRIJK Als bij de modellen met
vierwielaandrijving (4WD) een band wordt
vervangen door een band met een andere
bandenmaat of verschillende merken voor
de vier banden worden gebruikt, dan kan
de transmissie beschadigen.
BANDEN PER AS OMWISSELEN
Om onregelmatige slijtage van de banden
te voorkomen en de levensduur te ver-
lengen, moet u de wielen verwisselen zo-
als op de afbeelding is aangegeven. Ver-
wissel de wielen elke 10 000 km (6 000 mijl)
van as. Nadat u de wielen verwisseld hebt,
moet u de banden voor en achter op de
voorgeschreven spanning brengen. Dit
staat aangegeven op het informatieplaatje.
– Monteer op uw auto ban-
den van hetzelfde type en
met dezelfde bandenmaat, zodat de
auto goed bestuurbaar blijft en u een
perfecte controle over de auto be-
houdt. Monteer op de wielen van de
auto geen banden van een ander
type of met een andere bandenmaat.
Het type band en de bandenmaat
moeten overeenkomen met hetgeen
door Fiat is voorgeschreven als stan-
daarduitrusting of als optional van
uw auto.
– Als u de velgen en banden van de
auto vervangt door andere velgen en
banden die op de markt beschikbaar
zijn, kunnen de stuureigenschappen
en de wegligging van de auto aan-
zienlijk veranderen.
– Daarom mogen alleen velg-band-
combinaties gebruikt worden die door
ATTENTIE!
54G114
Verwisselen van de 4 banden
211
NOODRESERVEWIEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
1. Slijtage-indicator in het loopvlak
2. Merkteken voor de indicator
Uw auto is voorzien van een noodreserve-
wiel met kleine afmetingen, dat minder
ruimte inneemt in de bagageruimte. Daar-
naast heeft het noodreservewiel een be-
perkt gewicht zodat bij een lekke band het
wiel makkelijker verwisseld kan worden.
Het noodreservewiel mag alleen gebruikt
worden in noodgevallen en voor korte stuk-
ken. De bandenspanning van het nood-
reservewiel moet ten minste een keer per
maand gecontroleerd worden. Gebruik
een goede draagbare manometer die is
ingesteld op 4,2 bar (60 psi). Controleer
bovendien of het noodreservewiel goed
in de zitting is bevestigd.
Gebruik nooit gelijktijdig twee nood-
reservewielen op dezelfde auto.
54G115
Het noodreservewiel mag
alleen tijdelijk, in noodge-
vallen worden gebruikt. Als u het
noodreservewiel te lang gebruikt, kan
de band scheuren en kunt u de con-
trole over de auto verliezen. Als u de
auto gebruikt met een gemonteerd
noodreservewiel, houd dan met het
volgende rekening:
– Het rijgedrag van de auto is anders.
– Rijd niet sneller dan 80 km/h
(50 mph).
– Vervang het noodreservewiel zo snel
mogelijk door een wiel en een band
met standaard afmetingen.
– Het gebruik van het noodreserve-
wiel vermindert de bodemvrijheid van
de auto.
– De aanbevolen bandenspanning voor
het noodreservewiel is 4,2 bar (60 psi).
– Monteer geen sneeuwkettingen op
het noodreservewiel. Alleen als het
absoluut noodzakelijk is kan het
noodreservewiel in plaats van een van
de achterwielen gemonteerd worden.
ATTENTIE!
– De levensduur van het loop-
vlak van een noodreservewiel
is veel korter dan die van de stan-
daard op de auto gemonteerde ban-
den. Vervang de band onmiddellijk als
de slijtage-indicatoren op het loop-
vlak verschijnen.
– Als u de band van een noodreser-
vewiel moet vervangen, gebruik dan
een band met exact dezelfde maat
en structuur.
ATTENTIE!
WIELEN VERWISSELEN
Ga voor het verwisselen van een wiel als
volgt te werk:
Haal de krik, het gereedschap en het
noodreservewiel uit de auto.
Draai de wielbouten los zonder ze te
verwijderen.
Krik de auto op (volg de betreffende
instructies in het deel “NOOD-
GEVALLEN”).
Verwijder de wielbouten en het wiel.
212
Verwijder voordat het wiel wordt
gemonteerd, modder en vuil van de
contactvlakken op de wielnaaf en het
wiel m.b.v. een schone doek. Let er bij
het schoonmaken van de naaf op dat
deze na een rit zeer heet kan zijn.
Draai de centreerpen (1) in een van de
boutgaten in de wielnaaf.
BELANGRIJK Draai de centreerpen niet
te vast om beschadiging te voorkomen.
Plaats het wiel over de centreerpen.
Draai de wielbouten met het conische
uiteinde in de boutgaten van de naaf,
behalve in het boutgat waarin de cen-
treerpen is gemonteerd. Draai elke
bout met de hand vast totdat het wiel
stevig aan de naaf vastzit.
79J196
Aanhaalmoment voor
de wielbouten: 85 Nm
(8,5 kgm; 61,5 lbf/ft)
Laat de krik zakken en draai de wiel-
bouten m.b.v. de sleutel met het voor-
geschreven aanhaalmoment kruiselings
vast in de volgorde die op de afbeelding
is aangegeven.
Gebruik de originele wiel-
bouten en draai ze direct na
het vervangen van een wiel met het
voorgeschreven aanhaalmoment vast.
Afwijkende wielbouten of niet goed
vastgedraaide wielbouten kunnen los-
lopen of zelfs volledig uitlopen en
oorzaak zijn van een ongeval. Als
u niet beschikt over een moment-
sleutel, laat dan het aanhaalmoment
van de wielbouten controleren door
het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
81A057
(1)
79J M 0 17
79JM017
Verwijder de centreerpen en monteer
de resterende wielbout.
– Controleer voordat u de
auto opkrikt of de pook bij
een auto met automatische versnel-
lingsbak in “P” (Parkeren) of met een
handgeschakelde versnellingsbak in
“R” (Achteruit) staat.
– Krik de auto nooit op als de versnel-
lingsbak in “N” (Vrij) staat, omdat er
anders door instabiliteit van de krik on-
gelukken kunnen gebeuren.
ATTENTIE!
213
U auto is uitgerust met een onderhouds-
vrije accu. Er hoeft dus geen water te wor-
den bijgevuld. Wij raden u echter aan de
accu, de accupolen en de accubeugel regel-
matig te controleren op eventuele oxida-
tie. Oxidatie kan worden verwijderd met
een hard borsteltje en verdunde ammo-
niak of in water opgelost zuiveringszout.
Spoel na het verwijderen van de oxide-
resten met schoon water.
De optische meter op de accu geeft in-
formatie over de conditie van de accu.
Maak de minpool van de accu los om ont-
lading te voorkomen, als de auto een maand
of langer stilstaat.
60A269
ACCU
– Accu’s ontwikkelen ont-
vlambare waterstof; ze moe-
ten daarom ver verwijderd van open
vuur en vonken gehouden en bewaard
worden om het risico op explosies te
voorkomen. Om dezelfde reden is het
verboden te roken tijdens werkzaam-
heden die in de buurt van de accu
worden uitgevoerd.
– Maak de minpool van de accu los
voordat er controle- of onderhouds-
werkzaamheden aan de accu worden
uitgevoerd. Let op dat u geen kort-
sluiting veroorzaakt door gelijktijdig
contact tussen metalen voorwerpen,
de accuklemmen en de auto.
– Als u de motor moet starten m.b.v.
een hulpaccu, houdt u dan aan de be-
treffende instructies in het deel
“NOODGEVALLEN”, om persoonlijk
letsel of schade aan de auto of de
accu te voorkomen.
ATTENTIE!
WIELDEKSEL
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
1. of 2. Gereedschap met plat uiteinde
Uw auto is uitgerust met twee soorten
gereedschap (een pijpsleutel en een krik-
slinger), waarvan er een een plat uiteinde
heeft.
Gebruik het gereedschap met het platte uit-
einde voor het verwijderen van het wiel-
deksel, zoals op de afbeelding is aangege-
ven.
Controleer bij het terugplaatsen van het
wieldeksel of het zo geplaatst is dat het
het ventiel niet kan beschadigen of afge-
dekt is.
54G117
60G309
214
Accu’s bevatten giftige stof-
fen, waaronder zwavelzuur
en lood. Deze stoffen vormen een
mogelijk risico voor het milieu en de
gezondheid. Defecte accu’s moeten
afgevoerd en gerecycleerd worden op
basis van wettelijke voorschriften en
mogen niet met normaal huisvuil
worden afgevoerd. Voorkom dat de
accu breekt tijdens het verwijderen uit
de auto. Bij breuk kan er zwavelzuur
uitstromen dat letsel kan veroorzaken.
ATTENTIE!
(1)
(2)
(3)
(4)
51KM039
(1)
(2)
(4)
(3)
51KM041
Pb
(5)
(6)
51KM042
ACCU VERVANGEN
Accu vervangen:
1. Maak de kabel los van de minpool (1).
2. Maak de kabel los van de pluspool (2).
3. Verwijder de bevestigingsbout (3) en
de klem (4).
4. Verwijder de accu.
Accu monteren:
1. Monteer de accu in omgekeerde volg-
orde van het verwijderen.
2. Draai de bevestigingsbout en de ka-
bels van de accu stevig vast.
5. Symbool van huisvuilbak met een kruis
6. Chemisch symbool voor lood “Pb”
Het symbool in detailafbeelding (5) (dat
op het accu-etiket is aangebracht) geeft
aan dat defecte accu’s niet met het nor-
male huisvuil mogen worden afgevoerd.
Het chemische symbool voor lood “Pb”
(6) geeft aan dat de accu een percentage
lood bevat dat hoger is dan 0,004%.
Controleer of defecte accu’s op de juiste
wijze worden afgevoerd en gerecycleerd
zodat mogelijk schadelijke gevolgen die bij
een onjuiste afvoermethode kunnen ont-
staan voor het milieu en de gezondheid,
worden voorkomen. Het hergebruik van
materialen draagt bij aan een behoud van
de natuurlijke grondstoffen. Wendt u voor
meer informatie over het afvoeren of het
recycleren van lege batterijen tot het Fiat
Servicenetwerk.
OPMERKING Als de accu wordt los-
gekoppeld, worden enkele functies van de
auto gereset en/of uitgeschakeld.
Deze functies moeten worden gereset
nadat de accu weer is aangesloten.
Bij uitvoeringen met benzinemotor
Bij uitvoeringen met dieselmotor
215
ZEKERINGEN IN
DE MOTORRUIMTE
De hoofdzekering, de primaire zekeringen
en enkele afzonderlijke zekeringen bevin-
den zich in de motorruimte. Als de hoofd-
zekering doorbrandt, werkt geen enkele
elektrisch onderdeel. Als een primaire
zekering doorbrandt, werkt geen enkel
elektrisch onderdeel van de betreffende
elektrische groep. Als u de hoofdzekering,
een primaire of een afzonderlijke zekering
moet vervangen, gebruik dan originele Fiat-
onderdelen.
60G111
63J 095
63J095
Als de hoofdzekering of een
primaire zekering doorbrandt,
laat dan de auto door het Fiat Service-
netwerk controleren. Gebruik altijd
originele Fiat-onderdelen. Gebruik
nooit ander materiaal (zoals een
draad) om een zekering tijdelijk te
vervangen om brand of beschadiging
van de elektrische installatie te
voorkomen.
ATTENTIE!
ZEKERINGEN
De auto is uitgerust met drie soorten
zekeringen:
Hoofdzekering
De hoofdzekering wordt direct door de
accu gevoed.
Primaire zekeringen
Deze zekeringen zitten tussen de hoofd-
zekering en de afzonderlijke zekeringen en
worden gebruikt voor groepen elektrische
verbruikers.
Afzonderlijke zekeringen
Deze zekeringen zijn voor de afzonder-
lijke elektrische circuits.
Gebruik het tangetje in de zekeringenkast
voor het verwijderen van een zekering. De
stroomsterkte (ampèrage) van iedere
zekering staat op het deksel van het kastje
aangegeven.
OPMERKING Zorg dat er in de zekerin-
genkast altijd reservezekeringen zitten.
216
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
62J085
(28)
(27)(26)(25)
(6) (7) (9) (11)
(12) (13) (14) (15) (16) (17) (18) (19)
(24)
(8) (10)
(22)(21)
(23)
(20)
79J092
Alle elektrische verbruikers
Elektrische ruitbediening, ruitenwissers,
startmotor
Achterlicht, achterruitverwarming,
portiervergrendeling, waarschuwingsknipper-
lichten/claxon, interieurverlichting
Verwarming, aircocompressor,
stuurbekrachtiging
Ventilateur koelsysteem, mistlampen voor,
koplampen
Zekering koplamp (rechts)
Zekering koplamp (links)
Zekering mistlampen voor
Zekering regeleenheid stuurbekrachtiging
Zekering ABS-pompmotor
Zekering ventilateur koelsysteem
Zekering ABS-magneetkleppen
Zekering motorstartcircuit
Zekering start-/contactslot
Zekering aanjager
80 A
50 A
50 A
80 A
80 A
15 A
15 A
20 A
60 A
40 A
30 A
30 A
30 A
50 A
30 A
ZEKERINGEN IN DE MOTORRUIMTE
Voor uitvoeringen met benzinemotor
Hoofdzekering/Primaire zekering
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
217
20 A
15 A
15 A
15 A
Zekering aircocompressor
Zekering gasklepactuator
Zekering automaat (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Zekering brandstofinspuiting
Relais automaat (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Relais aircocompressor
Relais brandstofpomp
Relais ventilateur voor condensor
Relais mistlampen voor
Zekering gasklepactuator
FI HOOFD
Relais motorstartcircuit
Relais ventilateur koelsysteem
Relais blokkering versn.pook
Hoofdzekering/Primaire zekering
(16)
(17)
(18)
(19)
(20)
(21)
(22)
(23)
(24)
(25)
(26)
(27)
(28)
(29)
218
(6) (7)
(4) (5)(2)(1)
(3)
79J172
(33)
(30)(29)(28)
(8) (9) (14)
(16)(15) (17) (18) (19) (20) (21) (22)
(27)
(10) (11) (13)(12)
(25)(24)
(26)
(23)
(32)
(31)
79J149
80 A
30 A
140 A
50 A
30 A
30 A
30 A
15 A
15 A
20 A
50 A
60 A
40 A
30 A
30 A
30 A
50 A
30 A
(34) (35)
(36)
(37)
(38)
79J173
Voorgloeibougies
Brandstofvoorverwarming
Alle elektrische verbruikers
Verlichting
Hulpverwarming
Hulpverwarming
Hulpverwarming
Zekering koplamp (rechts)
Zekering koplamp (links)
Zekering mistlampen voor
Startcircuit
Zekering regeleenheid stuurbekrachtiging
Zekering ABS-pompmotor
Zekering ventilateur koelsysteem
Zekering ABS-magneetkleppen
Zekering motorstartcircuit
Startcircuit
Zekering aanjager
Voor uitvoeringen met dieselmotor
Hoofdzekering/Primaire zekering
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
(16)
(17)
(18)
219
10 A
20 A
30 A
20 A
10 A
10 A
15 A
Zekering aircocompressor
Zekering brandstofpomp
Zekering ventilateur voor condensor
Zekering brandstofinspuiting
Relais 3 hulpverwarming
Relais aircocompressor
Relais brandstofpomp
Relais ventilateur voor condensor
Relais mistlampen voor
Relais 2 hulpverwarming
Relais hulpverwarming
Relais motorstartcircuit
Relais ventilateur koelsysteem
Relais ventilateur koelsysteem
Relais ventilateur koelsysteem
Brandstofvoorverwarming
Hoofdcircuit brandstofinspuiting
EPI
Brandstofinspuiting
INJ DVR
Hoofdzekering/Primaire zekering
(19)
(20)
(21)
(22)
(23)
(24)
(25)
(26)
(27)
(28)
(29)
(30)
(31)
(32)
(33)
(34)
(35)
(36)
(37)
(38)
220
15 A
15 A
10 A
10 A
15 A
15 A
30 A
30 A
10 A
15 A
10 A
10 A
10 A
20 A
15 A
10 A
15 A
10 A
10 A
15 A
30 A
15 A
10 A
79J093
79J011
Achterruitwisser
Bobine
Achteruitrijverlichting
Instrumenten
Accessoires
Accessoires 2
Elektrische ruitbediening
Ruitenwissers voor
IG1 SIG
Airbag
ABS antiblokkeersysteem
Achterlichten
Remlichten
Portiervergrendeling
Verlichting 4WD
ST SIG
Stoelverwarming
IG 2 SIG
Mistachterlicht
Plafondverlichting
Achterruitverwarming
Claxon/alarmknipperlichten
Fiat CODE (startblokkering)
ZEKERINGEN ONDER HET DASHBOARD
Hoofdzekering/Primaire zekering
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
(16)
(17)
(18)
(19)
(20)
(21)
(22)
(23)
221
GLOEILAMPEN
VERVANGEN
De zekeringen zijn ook aan de bestuur-
derszijde onder het dashboard geplaatst.
Trek het deksel van het zekeringenkastje
los. De stroomsterkte (ampèrage) van
iedere zekering staat op het deksel van het
kastje aangegeven.
Doorgebrande zekeringen
moeten altijd worden ver-
vangen door andere met dezelfde
stroomsterkte (ampèrage). Maak nooit
gebruik van noodoplossingen, zoals
een stukje aluminium of een kabeltje,
om een doorgebrande zekering te
vervangen. Als na het vervangen van
een zekering, de nieuwe zekering bin-
nen korte tijd doorbrandt, dan is er
waarschijnlijk een ernstiger elektrisch
probleem. Laat in dat geval de auto
onmiddellijk door het Fiat Servicenet-
werk controleren.
ATTENTIE!
65D046
OK
DOORGEBRAND
– Direct nadat de lampen
gedoofd zijn, kunnen ze nog
zo heet zijn dat ze verwondingen aan
de vingers kunnen veroorzaken. Dit
geldt met name voor de halogeen-
lampen in de koplampen. Vervang de
lampen pas nadat ze zijn afgekoeld.
– De lampen van de koplampen
bevatten halogeengas onder druk. Bij
een ongeval kunnen deze lampen
openbarsten en persoonlijk letsel
veroorzaken; behandel deze lampen
dus zeer voorzichtig.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Als er transpiratievocht
op de lamp komt, kunnen de halogeen-
lampen oververhit raken en openbarsten
zodra u ze heeft ingeschakeld. Wij raden
u daarom aan nieuwe lampen met een
schone doek vast te pakken.
BELANGRIJK Als een lamp vaak vervangen
moet worden, dan moet het elektrische
systeem door het Fiat Servicenetwerk
gecontroleerd worden.
PLAFONDLAMPJE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Verwijder het lampenglas met behulp van
een schroevendraaier die beschermd is met
een zachte doek, zoals aangegeven op de
afbeelding. Om het lampenglas weer te
monteren, moet u het in de zitting druk-
ken.
De lamp kan worden uitgenomen door
hem naar buiten te trekken. Controleer
na het vervangen of de contactveren de
lamp goed op zijn plaats houden.
60G115
222
KOPLAMPEN
Open de motorkap; Maak de stekker (1)
los. Verwijder de rubber kap (2). Druk
de borgveer (3) naar voren en haak deze
los. Verwijder de lamp. Monteer een
nieuwe lamp in omgekeerde volgorde van
de verwijdering.
(2)
(1)
(3)
80J M 0 69
80JM069
(3)
80J M 1 13
80JM113
(2)
(4)
(3)
(1)
79J M 0 26
79JM026
OPMERKING De stand van de borgveer
(3) is via de opening in het lamphuis
zichtbaar.
Voor uitvoeringen
met dieselmotor
Toegang tot de gloeilamp van de koplamp
aan de luchtfilterzijde:
Draai de bout (1) los.
Til het luchtfilter (2) op en trek de slang
(4) van het luchtfilter (2).
Draai de bouten (3) los en verwijder de
slang (4) van het luchtfilter.
223
RICHTINGAANWIJZERS
OP FLANKEN
De gloeilamp is niet demontabel, daarom
moet de gehele unit worden vervangen.
Druk de verlichtingsunit met de duim naar
links in de zitting en verwijder de unit.
64J195
OVERIGE VERLICHTING
Lamphouder
1. Verwijderen
2. Monteren
Om een lamphouder uit de zitting te
verwijderen, moet u de lamphouder
linksom draaien en vervolgens uit de
zitting trekken. Om de lamphouder weer
te monteren, moet u hem in de zitting
duwen en rechtsom draaien.
(1)
(1)
(2)
(2)
54G123
(1)
(2)
(3)
(4)
54G124
Lampen
3. Verwijderen
4. Monteren
Er zijn twee typen gloeilampen: glasfitting-
lampen (1) en glas/metaalfittinglampen (2).
Voor het verwijderen en monteren van een
glasfittinglamp (1), moet u de lamp uit de
houder trekken of in de houder drukken.
Om een glas/metaalfittinglamp uit een lamp-
houder te verwijderen, moet u de lamp iets
indrukken en linksom draaien. Om een
nieuwe lamp te monteren, moet u de lamp
in de houder duwen en rechtsom draaien.
U kunt een afzonderlijke lamp of de lamp-
houder als volgt bereiken.
224
(1) (2)
80J M 1 23
80JM123
(1)
(2)
80J M 1 14
80JM114
80J M 0 71
80JM071
(3)
79J M 0 25
79JM025
Richtingaanwijzer voor (1)
Buitenverlichting voor (2)
Mistlampen voor
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
OPMERKING Het vervangen van een
lamp gaat makkelijker als het stuur naar
links wordt gedraaid voor vervanging van
de rechter lamp en omgekeerd.
Steek een platte schroevendraaier in
opening (2) en maak de snelsluitingen
(1) los door de schroevendraaier op de
aangegeven wijze te draaien.
Verwijder de bouten (3).
Open het kap in de wielkuip. Druk op
de borgveer en koppel de stekker los.
Draai de lamphouder linksom en
verwijder hem.
225
80J M 1 31
80JM131
80J M 0 68
80JM068
Achterlichtunit
(achterlicht, remlicht,
richtingaanwijzer enz.)
Plafondlampje
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Verwijder het lampenglas met behulp van
een platte schroevendraaier die beschermd
is met een zachte doek, zoals aangegeven
op de afbeelding. Plaats het plafondlampje
in de zitting en druk het vast.
75F087
Kentekenplaatverlichting
226
(2)
63J127
(1)
63J106
(3)(3) (4)
80J M 0 76
80JM076
Derde remlicht
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Derde remlicht verwijderen:
Open de achterklep en draai de
moeren (1) los, zoals aangegeven op
de afbeelding.
Sluit de achterklep. Verwijder het
derde remlicht (2) van de achterklep.
Druk de borglippen (3) naar binnen en
trek de lamphouder (4) uit.
Vervang de gloeilampen.
Voer voor de montage van het derde
remlicht de hiervoor beschreven han-
delingen in omgekeerde volgorde uit.
79J015
Bagageruimteverlichting
227
Druk de borging (1) in de richting van
de wisserarm (2) en verwijder het
wisserblad van de arm zoals op de af-
beelding is aangegeven.
Haak de borging los van het uiteinde
van de wisserarm en verwijder het
wisserblad zoals is aangegeven.
54G130
WISSERBLADEN
RUITENWISSERS/
ACHTERRUITWISSER
De wisserbladen moeten worden vervan-
gen als ze verdroogd of beschadigd zijn of
als ze strepen op de ruit achterlaten.
Houdt u bij het monteren van nieuwe wis-
serbladen aan de volgende procedure:
BELANGRIJK Tijdens het vervangen van
de wisserbladen, mag de arm van de
ruitenwisser niet over de ruit bewegen,
om krassen of breuk te voorkomen.
OPMERKING Enkele wisserbladen kun-
nen anders zijn dan de in dit hoofdstuk
beschreven wisserbladen, afhankelijk van
de technische specificaties van de auto.
Neem in dat geval contact op met het Fiat
Servicenetwerk voor meer informatie
over de juiste vervangingsprocedure.
WISSERBLADEN VERVANGEN
Til de wisserarm van de voorruit.
OPMERKING Als u beide wisserarmen
moet optillen van de voorruit, til dan
eerst de wisserarm aan de bestuurders-
zijde op. Kantel bij het terugplaatsen,
eerst het wisserblad aan de passagierszijde
op de ruit. In het andere geval kunnen de
wisserbladen elkaar raken.
Rijden met versleten ruiten-
wisserbladen is zeer gevaar-
lijk, omdat ze het zicht onder slechte
weersomstandigheden aanzienlijk
beperken.
ATTENTIE!
54G129
70G119
228
60A260
54G132
54G133
65D151
54G134
Type A
(Verwijderen/Monteren)
1. Bevestiging aan uiteinde
Type B
(Verwijderen/Monteren)
1. Bevestiging aan uiteinde
Type C
OPMERKING Verbuig bij type C de
houder van het wisrubber niet verder dan
nodig is. Het kan anders breken.
229
54G135
65D151
80G146
1. Borging
Als het nieuwe wisrubber niet voorzien
is van de twee metalen strips, verwijder
deze dan uit het oude rubber en zet ze
over in het nieuwe.
Monteer het nieuwe wisrubber in om-
gekeerde volgorde van demontage met
de bevestiging aan het uiteinde naar de
wisserarm gericht (behalve bij type C).
BELANGRIJK Controleer of het wis-
rubber correct bevestigd is in alle houders.
Borg het uiteinde van het wisrubber in de
zitting.
Monteer het wisserblad op de wisser-
arm en controleer of de borgnok ver-
grendeld is in de arm.
WISSERBLADEN VAN
ACHTERRUITWISSER
VERVANGEN
Til de wisserarm van de achterruit.
Maak het wisserblad los van de arm
zoals is aangegeven.
Verwijder het wisserblad zoals is
aangegeven.
OPMERKING Verbuig het uiteinde van de
houder voor het wisrubber niet verder
dan nodig is. Het kan anders breken.
230
1. Borging
Als het nieuwe wisrubber niet voorzien
is van de twee metalen strips, verwijder
deze dan uit het oude rubber en zet ze
over in het nieuwe.
Monteer het nieuwe wisrubber in
omgekeerde volgorde van demontage.
BELANGRIJK Controleer of het wisrubber
correct bevestigd is in alle houders.
Monteer het wisserblad aan de arm van
de achterruitwisser in omgekeerde volg-
orde van demontage.
AIRCONDITIONING
Als u de airconditioning niet gebruikt
gedurende een lange periode, bijvoorbeeld
in de winter, dan is de werking mogelijk
niet optimaal als u de airconditioning weer
gaat gebruiken. Om de optimale prestaties
en levensduur van de airconditioning te
behouden, moet het systeem regelmatig
worden ingeschakeld.
Laat de airconditioning ten minste een keer
per maand bij draaiende motor een minuut
werken. Op deze wijze kan de circulatie
van het koelmiddel en de smeerolie helpen
de interne onderdelen te beschermen.
54G135
231
N
N
O
O
O
O
D
D
G
G
E
E
V
V
A
A
L
L
L
L
E
E
N
N
60G411
OPKRIKKEN VAN DE AUTO .......................................... 232
NOODSTART ...................................................................... 233
SLEPEN ................................................................................... 235
DE STARTMOTOR WERKT NIET ................................. 236
DE MOTOR IS VERZOPEN .............................................. 236
DE MOTOR RAAKT OVERVERHIT ............................... 236
DE POOK VAN DE AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK KAN NIET UIT
STAND “P” (PARKEREN) WORDEN GEZET ............. 238
9
232
Plaats het reservewiel dicht bij het op-
gekrikte wiel, zoals op de afbeelding is
aangegeven, mocht de krik eventueel
verschuiven.
Plaats de krik verticaal en krik de auto
vervolgens op door de handgreep
rechtsom te draaien totdat de boven-
zijde van de krik in de daarvoor be-
stemde beugel van de carrosserie valt.
Krik de auto verder langzaam en ge-
lijkmatig op totdat de band van de
grond is. Krik de auto niet hoger op dan
nodig is.
OPKRIKKEN
VAN DE AUTO
Zet de auto stil op een stevige en vlak-
ke ondergrond.
Schakel de handrem en vervolgens de
achteruit (“R”) in (auto’s met handge-
schakelde versnellingsbak).
79JM014
75F062
Controleer voordat u de
auto opkrikt of de pook bij
een auto met automatische versnel-
lingsbak in “P” (Parkeren) of met een
handgeschakelde versnellingsbak in
“R” (Achteruit) staat.
– Krik de auto nooit op als de ver-
snellingsbak in “N” (Vrij) staat,
omdat er anders door instabiliteit van
de krik ongelukken kunnen gebeuren.
ATTENTIE!
Schakel de waarschuwingsknipperlich-
ten in als de auto in het verkeer staat.
Blokkeer de voor- en achterzijde van
het wiel diagonaal ten opzichte van het
wiel dat opgekrikt wordt.
54G253
233
NOODSTART
(met een hulpaccu)
– De krik mag uitsluitend
gebruikt worden voor het
verwisselen van wielen.
– Krik de auto niet op op een hellend
wegdek.
– Krik de auto uitsluitend op door de
krik in de daarvoor bestemde beugel
bij het te verwisselen wiel te plaatsen.
– Controleer of de krik ten minste
51 mm (2 inch) is opgekrikt voordat
de krik in contact komt met de flens.
Als de krik minder dan 51 mm (2 inch)
van zijn maximale stand is ingeklapt,
kan hij breken.
– Begeef u niet onder de auto als de
auto op de krik steunt.
– Laat de motor niet draaien als de
auto op de krik steunt en zorg dat alle
passagiers de auto hebben verlaten.
ATTENTIE!
79J017
79J018
Voorwiel
Achterwiel
– Probeer de motor niet te
starten als de accu bevroren
is. Anders kan de accu openbarsten.
– Verbind de startkabels en houd
uw handen en de kabels ver verwijderd
van poelies, aandrijfriemen of elektro-
ventilatoren.
– Accu’s ontwikkelen ontvlambare
waterstof; ze moeten daarom ver
verwijderd van open vuur en vonken
gehouden en bewaard worden om het
risico op explosies te voorkomen. Om
dezelfde reden is het verboden te
roken tijdens werkzaamheden die in
de buurt van de accu worden uitge-
voerd.
– Als de voor het starten gebruikte
hulpaccu in een andere auto gemon-
teerd is, controleer dan of de twee
auto’s niet met elkaar in verbinding
staan.
– Als de accu van uw auto herhaal-
delijk zonder duidelijke reden
ontlaadt, laat de auto dan door het
Fiat Servicenetwerk controleren.
ATTENTIE!
234
Schakel alle systemen van de auto uit,
behalve die systemen die om veilig-
heidsredenen ingeschakeld dienen te
blijven (bijvoorbeeld koplampen of
waarschuwingsknipperlichten).
Verbind de kabels als volgt:
Sluit het uiteinde van de eerste
kabel aan op de pluspool (+) van de
lege accu (1).
Sluit het andere uiteinde aan op de
pluspool (+) van de hulpaccu (2).
Sluit het uiteinde van de tweede
kabel aan op de minpool () van de
hulpaccu (2).
– Sluit het andere uiteinde aan op een
stevig en ongelakt metalen onder-
deel, bijvoorbeeld de motorsteun (3)
van de auto met de lege accu (1).
Als de gebruikte hulpaccu in een andere
auto gemonteerd is, start dan de
motor van die auto. Laat de motor met
een iets versneld stationair toerental
draaien.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de kabels in omgekeerde
volgorde.
BELANGRIJK De auto mag niet worden
gestart door hem aan te duwen of te
slepen. Hierdoor kan de katalysator
onherstelbaar beschadigen. Gebruik voor
het starten van een auto met een lege
accu de daarvoor bestemde kabels.
PROCEDURE VOOR EEN
NOODSTART
Gebruik voor een noodstart uitsluitend
een accu van 12V. Plaats een accu van
12V dicht bij uw auto, zodat de start-
kabels met beide accu’s kunnen wor-
den verbonden. Als u een accu gebruikt
die in een andere auto is gemonteerd,
VOORKOM DAN DAT DE AUTO’S
ELKAAR RAKEN. Schakel de handrem
van beide auto’s volledig in.
– Om persoonlijk letsel en
schade aan de accu of de
auto te voorkomen, moeten de
instructies voor de noodstart zorg-
vuldig en in de vermelde volgorde
worden opgevolgd.
Roep bij twijfel de hulp in van een
erkende pechhulpdienst.
ATTENTIE!
(1)
(3)
(2)
54G079
Sluit de kabel absoluut niet
direct aan op de minpool (–)
van de lege accu, om explosies te
voorkomen.
ATTENTIE!
235
AUTO’S MET TWEE
AANGEDREVEN WIELEN (2WD)
MET HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK.
Auto’s met handgeschakelde versnellings-
bak kunnen op twee manieren worden
gesleept.
Slepen vanaf de voorzijde met de voor-
wielen los van de grond en de achter-
wielen op de grond. Controleer of
de handrem losstaat voordat de auto
gesleept wordt.
Slepen vanaf de achterzijde met de
achterwielen los van de grond en de
voorwielen op de grond, mits het
stuurwiel is ontgrendeld en de trans-
missie in goede staat verkeert. Voor-
dat de auto gesleept wordt, moet
gecontroleerd worden of de versnel-
lingsbak in de vrijstand staat en het
stuurslot ontgrendeld is (contact-
sleutel in stand “ACC”) en het stuur-
wiel vastgezet is met een passend
blokkeermechanisme voor het slepen.
BELANGRIJK De stuurkolom is niet
bestand tegen de druk die tijdens het
slepen uitgeoefend wordt door de voor-
wielen. Ontgrendel altijd het stuurslot
voordat er gesleept wordt.
AUTO’S MET
VIERWIELAANDRIJVING (4WD)
De auto kan op een van de volgende
manieren gesleept worden:
Met alle vier de wielen op een auto-
ambulance.
Met de voor- of achterwielen los van
de grond en de andere twee wielen op
rolbokken.
BELANGRIJK Als de auto gesleept wordt
met de voor- en/of achterwielen op de
grond, kan de vierwielaandrijving bescha-
digd worden.
SLEPEN
Als uw auto gesleept moet worden, wendt
u dan tot een professionele sleepdienst.
Het Fiat Servicenetwerk kan u gedetail-
leerde instructies leveren.
BELANGRIJK Om tijdens het slepen scha-
de aan te auto te voorkomen, moet u het
juiste materiaal gebruiken en de auto op
de juiste manier slepen.
AUTO’S MET 2 AANGEDREVEN
WIELEN (2WD)
MET AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Auto’s met automatische versnellings-
bak kunnen op twee manieren worden
gesleept.
Slepen vanaf de voorzijde met de voor-
wielen los van de grond en de achter-
wielen op de grond. Controleer of de
handrem losstaat voordat de auto
gesleept wordt.
Slepen vanaf de achterzijde met de ach-
terwielen los van de grond en de voor-
wielen op de grond.
BELANGRIJK Als de auto met de voor-
wielen op de grond wordt gesleept, dan
kan de automatische versnellingsbak
beschadigen.
236
DE MOTOR
IS VERZOPEN
Als de motor verzopen is, kan het starten
zeer moeizaam verlopen. Als dit gebeurt,
trap dan het gaspedaal volledig in en houd
het ingetrapt terwijl u de motor start.
Schakel de startmotor niet langer dan 15
seconden in.
DE MOTOR RAAKT
OVERVERHIT
De motor kan onder bepaalde zware
gebruiksomstandigheden oververhit raken.
Als de temperatuurmeter van de koel-
vloeistof tijdens het rijden een overver-
hitte motor aangeeft, ga dan als volgt te
werk:
Schakel de airconditioning uit (indien
aanwezig).
Stop de auto zo snel mogelijk op een
veilige plaats.
Laat de motor enkele minuten stationair
draaien totdat de meter weer normale
waarden aangeeft (tussen “H” en “C”).
DE STARTMOTOR
WERKT NIET
Probeer met ingeschakelde koplampen
het start-/contactslot in stand “START”
te zetten, zodat de lading van de accu
gecontroleerd kan worden. Als de licht-
opbrengst van de koplampen terug-
loopt of de koplampen uitschakelen,
dan is de accu leeg of maken de klem-
men onvoldoende contact. Laad de
accu op of controleer of de klemmen
goed zijn aangesloten.
Als de lichtopbrengst van de koplampen
goed is en blijft, controleer dan de
zekeringen. Als het niet duidelijk is
waarom de startmotor niet werkt, is
er waarschijnlijk een veel complexer
elektrisch probleem. Laat in dat geval
de auto onmiddellijk door het Fiat
Servicenetwerk controleren.
Als er stoom uit de motor
komt, zet dan de auto op
een veilige plaats stil en zet de motor
onmiddellijk uit zodat hij kan afkoe-
len. Open de motorkap niet zolang
er stoom ontsnapt. Pas nadat de
stoom verdwenen is, kunt u de mo-
torkap openen om te controleren of
de koelvloeistof nog kookt. Wacht in
dat geval tot de koelvloeistof afge-
koeld is en rijdt daarna pas verder.
ATTENTIE!
237
Als er geen lekkages worden gevonden,
vul dan voorzichtig koelvloeistof bij
in het reservoir en eventueel in de
radiateur. Zie “Koelvloeistof” in het
deel “CONTROLES EN ONDER-
HOUD VAN DE AUTO”.
Als de temperatuurmeter niet daalt tot
de normale waarden, ga dan als volgt te
werk:
Zet de motor uit en controleer of de
aandrijfriem en de poelie van de water-
pomp niet beschadigd zijn of loszitten.
Probeer eventuele defecten te verhel-
pen.
Controleer het niveau van de koel-
vloeistof in het reservoir. Als het
niveau onder het merkteken “LOW”
staat, controleer dan de radiateur, de
waterpomp en de slangen van de ver-
warming en de radiateur op eventuele
lekkage. Als er lekkages worden ge-
vonden die de oververhitting kunnen
hebben veroorzaakt, laat dan de motor
niet draaien zolang deze problemen niet
zijn opgelost.
79J007
– Het is gevaarlijk de dop
van de radiateur te ver-
wijderen bij een hoge koelvloeistof-
temperatuur, omdat er zeer hete
vloeistof en stoom onder druk kan
ontsnappen. De dop mag alleen ver-
wijderd worden als de koelvloeistof-
temperatuur is gedaald.
– Om persoonlijk letsel te voorkomen,
is het raadzaam handen, gereedschap
en kleding ver verwijderd te houden
van de elektroventilator van het
motorkoelsysteem en van de elektro-
ventilator van de airconditioning
(indien aanwezig). Deze elektro-
ventilatoren kunnen onverwachts
automatisch inschakelen.
ATTENTIE!
238
(1)
68K M 0 37
68KM037
(1)
68K M 0 38
68KM038
DE POOK VAN
DE AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
KAN NIET UIT STAND
“P” (PARKEREN)
WORDEN GEZET
UITVOERINGEN MET
STUUR LINKS
Auto’s met een automatische versnel-
lingsbak hebben een versnellingspook met
een elektrische blokkering als de auto ge-
parkeerd wordt. Als de accu van de auto
leeg is of er een andere elektrische storing
aanwezig is, kan de automatische versnel-
lingsbak niet op de normale manier uit
stand “P” (Parkeren) worden gezet.
Starten met een hulpaccu kan een oplos-
sing bieden. Als dat niet het geval is,
ga dan als volgt te werk. Door deze pro-
cedure kan de versnellingspook uit stand
“P” (Parkeren) worden gezet.
Controleer of de handrem geheel is
aangetrokken.
Zet de motor uit als deze draait.
Controleer of het start-/contactslot in
de stand “ON” of “ACC” staat.
Verwijder de dop (1) van de knop.
Zet de pook in de gewenste stand, ter-
wijl de ontgrendelknop met de sleutel
of een platte schroevendraaier wordt
ingedrukt.
Dit is een noodprocedure. Als deze pro-
cedure moet worden herhaald of als de
procedure niet werkt, laat dan uw auto
door het Fiat Servicenetwerk repareren.
UITVOERINGEN MET
STUUR RECHTS
Auto’s met een automatische versnellings-
bak hebben een versnellingspook met een
elektrische blokkering als de auto gepar-
keerd wordt. Als de accu van de auto leeg
is of er een andere elektrische storing aan-
wezig is, kan de automatische versnel-
lingsbak niet op de normale manier uit
stand “P” (Parkeren) worden gezet. Star-
ten met een hulpaccu kan een oplossing
bieden. Als dat niet het geval is, ga dan als
volgt te werk. Door deze procedure kan
de versnellingspook uit stand “P” (Parke-
ren) worden gezet.
Controleer of de handrem geheel is
aangetrokken.
Zet de motor uit als deze draait.
Controleer of het start-/contactslot in
de stand “ON” of “ACC” staat.
Zet de pook in de gewenste stand,
terwijl de ontgrendelknop (1) wordt
ingedrukt.
Dit is een noodprocedure. Als deze pro-
cedure moet worden herhaald of als de
procedure niet werkt, laat dan uw auto
door het Fiat Servicenetwerk repareren.
239
O
O
N
N
D
D
E
E
R
R
H
H
O
O
U
U
D
D
V
V
A
A
N
N
D
D
E
E
C
C
A
A
R
R
R
R
O
O
S
S
S
S
E
E
R
R
I
I
E
E
60G412
TIPS OM ROESTVORMING TE VOORKOMEN ......... 240
REINIGEN EN WASSEN VAN DE AUTO .................... 242
10
240
Omgevingsinvloeden
die roestvorming bevorderen
Strooizout, zilte en vochtige zeelucht
en luchtverontreiniging bevorderen
roestvorming op metalen delen.
Een hoog vochtigheidsgehalte bevordert
roestvorming, vooral als de temperatuur
dicht bij nul is.
Als op bepaalde plaatsen van de auto
lange tijd vocht zit, kan roestvorming
eerder ontstaan, ook als andere delen
helemaal droog zijn.
Bij hoge temperaturen in bepaalde
delen van de auto die niet goed geven-
tileerd worden, kan het vocht niet
verdampen waardoor roestvorming
eerder kan ontstaan.
Het is dus belangrijk de auto zo schoon
en droog mogelijk te houden (vooral de
onderzijde). Het is bovendien raadzaam
de lakbeschadigingen onmiddellijk bij te
werken.
HOE KUNT U ROESTVORMING
VOORKOMEN
Was de auto regelmatig
Het regelmatig wassen van de auto is de
beste manier om de carrosserie in goede
staat te houden en roestvorming te voor-
komen.
Was de auto ten minste een keer in de
winter en aan het einde van het winter-
seizoen. Houd de auto schoon en droog,
vooral de onderzijde.
Als u in de winter vaak over wegen met
strooizout rijdt, moet u de auto ten
minste een keer per maand wassen. Als
de auto wordt gebruikt in gebieden aan
zee, moet u de auto ook een keer per
maand wassen.
Zie voor meer informatie over het
wassen van de auto, de paragraaf
“Wassen van de auto” in dit hoofdstuk.
TIPS OM
ROESTVORMING
TE VOORKOMEN
Een goed en regelmatig onderhoud van
de auto is essentieel om roestvorming te
voorkomen. Hierna staan enkele tips en
aanwijzingen vermeld om de auto tegen
roest te beschermen. Wij raden u aan
deze aandachtig te lezen en op te volgen.
BELANGRIJKE INFORMATIE
OVER ROESTVORMING
Belangrijkste oorzaken
van roestvorming
Ophoping of aanwezigheid van strooi-
zout, vuil, vocht of chemische produc-
ten op moeilijk bereikbare delen aan
de onderzijde van de auto of het chas-
sis.
Beschadigingen, krassen of andere
schade aan de laklaag die veroorzaakt
zijn door lichte aanrijdingen of door
de schurende werking van zand en
steentjes.
241
Reinigen van het interieur
en de bagageruimte
Controleer regelmatig of er onder de
vloerbedekking van de auto geen water,
vocht of modder aanwezig is, waardoor
roestvorming kan ontstaan.
Voer deze controle vaker uit als u met de
auto op onverharde wegen rijdt in erg
vochtige gebieden.
Vervoer eventuele bijtende substanties
(bijv.: chemische producten, mest, reini-
gingsmiddelen) in hermetisch afgesloten
verpakkingen. Verwijder eventuele lekka-
ge direct en laat de auto drogen.
Zet de auto in een overdekte,
droge en goed geventileerde
ruimte
Zet de auto niet in een vochtige en slecht
geventileerde ruimte. Als uw garage niet
goed geventileerd wordt, kan de garage
vochtig zijn vooral als u de auto vaak wast
of als u de auto in de garage parkeert als
hij nog niet droog is. Als de garage vochtig
is en niet goed geventileerd wordt, kan
er eerder of sneller roestvorming ontstaan
ook als de ruimte verwarmd is.
Vuilafzettingen verwijderen
Verwijder zorgvuldig vuilafzettingen als:
strooizout, pek, teer, hars, vogeluitwerp-
selen of sporen van industriële verontrei-
niging omdat deze zeer schadelijk zijn
voor de laklaag. Gebruik eventueel een
speciaal reinigingsmiddel voor de laklaag
en volg daarbij nauwgezet de gebruiks-
aanwijzingen op.
Lak bijwerken
Controleer de carrosserie van de auto
zorgvuldig en werk eventuele lakbescha-
digingen onmiddellijk bij om roestvorming
te voorkomen. Laat bij grote beschadi-
gingen of diepe krassen de laklaag even-
tueel bijwerken door een gespecialiseerd
bedrijf.
Breng geen extra antiroest-
middelen aan in de buurt
van of op de componenten van het
uitlaatsysteem (bijv.: katalysator,
uitlaatpijpen). Deze componenten
ontwikkelen hoge temperaturen
waardoor de antiroestmiddelen over-
verhit kunnen raken: brandgevaar.
ATTENTIE!
242
Stoffen bekleding
Reinig de stoffen bekleding met een
stofzuiger en gebruik voor vlekken een
neutrale zeep en een vochtige zachte
doek. Verwijder zeepresten met een
met water bevochtigde zachte doek.
Herhaal deze handelingen totdat de vlek
is verwijderd en gebruik anders een
specifiek reinigingsmiddel voor stoffen
bekleding; houdt u aan de gebruiksaan-
wijzingen.
Veiligheidsgordels
Reinig de veiligheidsgordels met water en
neutrale zeep. Gebruik geen sterke schoon-
maakmiddelen, bleekmiddelen of kleur-
middelen die de vezels van de gordel
kunnen aantasten.
Vinyl vloerbedekking
Reinig de vinyl vloerbedekking met een
borstel en water en voeg eventueel
neutrale zeep toe; daarna de vloerbedek-
king overvloedig met water afnemen en
in de schaduw laten drogen.
Vloermatten
Reinig de vloermatten met een stofzuiger.
Verwijder vlekken met een schone doek
bevochtigd met water en neutrale zeep;
daarna afspoelen met een vochtige doek
en water. Herhaal deze handelingen tot-
dat de vlek is verwijderd en gebruik
anders een specifiek middel voor het
reinigen van vloermatten; houdt u aan de
gebruiksaanwijzingen.
REINIGEN VAN
DE CARROSSERIE
BELANGRIJK Periodiek onderhoud van
de carrosserie is uitermate belangrijk om
de glans van de lak te behouden en roest
te voorkomen.
REINIGEN EN WASSEN
VAN DE AUTO
GEBRUIK NOOIT ontvlam-
bare producten zoals op-
losmiddelen, petroleum, benzine,
bleekmiddelen of erg agressieve
huismiddelen voor het reinigen van
de carrosserie of de interne delen van
de auto. Dergelijke producten kunnen
persoonlijk letsel of schade aan de
auto veroorzaken.
ATTENTIE!
REINIGEN VAN
INTERIEURDELEN
Vinyl bekleding
Reinig de vinyl onderdelen met een spons
of een zachte doek bevochtigd met een
oplossing van koud water en neutrale zeep
en laat de oplossing enkele minuten
inwerken.
Wrijf vervolgens met een schone zachte
doek over het oppervlak om het vuil te
verwijderen en laat het drogen. Herhaal
indien nodig deze handelingen.
76G044A
243
Ga voor de juiste wasmethode als volgt
te werk en parkeer de auto niet direct
in de zon:
Spoel de onderzijde en de wielkuipen
met een harde waterstraal af.
BELANGRIJK
Tijdens het wassen van de auto:
Richt geen straal stoom of heet water
met een temperatuur hoger dan 80 °C
(176 °F) op de kunststof onderdelen.
Reinig de motorruimte niet met een
hogedrukreiniger om beschadiging van
de motorcomponenten te voorkomen.
Spoel de accu niet af en verwijder even-
tueel achtergebleven waterresten. Als
er water in de accu dringt, kan er
lekkage ontstaan.
Spoel de carrosserie af en reinig de
carrosserie met een zachte spons. Ge-
bruik geen borstels of harde sponzen
die krassen kunnen achterlaten op de
lak of op de kunststof onderdelen (de
beschermdeksels en de koplamp-
glazen zijn vaak van kunststof).
BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen
van de gespoten of de kunststof onder-
delen veel water; reinig deze onderdelen
niet zonder water om beschadiging te
voorkomen.
Was de carrosserie met een zachte
spons of doek met een milde zeep-
oplossing. Spoel de spons of de doek
regelmatig uit in de zeepoplossing.
BELANGRIJK Als u een speciaal reini-
gingsmiddel voor de carrosserie gebruikt,
houdt u dan strikt aan de gebruiksaan-
wijzingen. Was de carrosserie nooit met
agressieve huishoudelijke middelen.
– Was de auto nooit of zet
de auto nooit in de was bij
een draaiende motor.
– Aan de onderzijde van de auto en
bij de spatborden bevinden zich
scherpe delen. Draag handschoenen
en een jas met lange mouwen om uw
handen en armen te beschermen als
u deze delen reinigt.
– Voordat u na het wassen van de
auto wegrijdt, moet u de werking van
de remmen controleren.
ATTENTIE!
60B212S
244
IN DE WAS ZETTEN
Voor een betere bescherming van de
carrosserie en meer glans, raden wij u aan
de auto na het wassen in de was te
zetten en te polijsten.
Gebruik uitsluitend was en polish van
optimale kwaliteit.
Houdt u strikt aan de instructies die op de
verpakking van de was en de polish
vermeld staan.
Spoel de auto goed af met stromend
water.
Droog de carrosserie met een schone,
zachte zeem of doek en laat de auto in
de schaduw drogen.
Controleer de lak op eventuele
beschadigingen en werk de lak zo
nodig als volgt bij:
Reinig de beschadigde plekken en laat
ze drogen.
Schud de lakflacon voor gebruik en
breng de lak vervolgens met een
kwastje aan.
– Laat de lak goed drogen.
BELANGRIJK Als u de auto in een was-
tunnel wast, let dan op de uitstekende
delen (spoilers enz.). Raadpleeg bij twijfel
het personeel van de wastunnel.
60B211S
245
A
A
L
L
G
G
E
E
M
M
E
E
N
N
E
E
I
I
N
N
F
F
O
O
R
R
M
M
A
A
T
T
I
I
E
E
IDENTIFICATIEGEGEVENS .............................................. 246
BRANDSTOFVERBRUIK – CO
2
-EMISSIE ...................... 247
11
246
1. Benzine-uitvoeringen
2. Dieseluitvoeringen
MOTORCODE
De motorcode is in het cilinderblok inge-
slagen, zoals aangegeven op de afbeelding.
IDENTIFICATIEGEGEVENS
CHASSISNUMMER
Het chassisnummer en/of het motor-
serienummer worden niet alleen voor de
registratie gebruikt maar ook voor de
identificatie van de auto. Wij raden u aan
de identificatiegegevens van uw auto aan
het Fiat Servicenetwerk mee te delen als
u het Servicenetwerk wilt raadplegen
over eventuele onderhoudswerkzaam-
heden of daarover informatie wilt in-
winnen.
79J019
60G152
(2)
(1)
79J174
Alleen voor bepaalde uitvoeringen
247
BRANDSTOFVERBRUIK – CO
2
-EMISSIE
Overeenkomstig de geldende EU-richtlijn. M/T: Handgeschakelde versnellingsbak 2WD: 2-wielaandrijving
A/T: Automatische versnellingsbak 4WD: 4-wielaandrijving
1.6 16V 2.0 Multijet
1.6 L 2WD 1.6 L 4WD 2.0 L 2WD 2.0 L 4WD
aandrijving aandrijving aandrijving aandrijving
Stadsverkeer (l/100km) M/T 7,9 8,2 6,4 7,0
(l/100km) A/T 9,2
Buitenweg (l/100km) M/T 5,2 5,5 4,4 4,6
(l/100km) A/T 5,9
Gecombineerd (l/100km) M/T 6,2 6,5 5,1 5,4
CO
2
(g/km) M/T 143 149 134 142
(l/100km) A/T 7,2
CO
2
(g/km) A/T 165
OPMERKING Omdat deze gegevens zijn gemeten onder voorgeschreven omstandigheden kan het brandstofverbruik van de
auto in de praktijk afwijken van deze gegevens.
Bewust onbedrukt gehouden pagina.
249
T
T
E
E
C
C
H
H
N
N
I
I
S
S
C
C
H
H
E
E
G
G
E
E
G
G
E
E
V
V
E
E
N
N
S
S
MOTOR ................................................................................. 250
INSPUITING – ONTSTEKING ......................................... 250
ELEKTRISCHE ONDERDELEN ........................................ 251
LAMPEN ................................................................................. 251
TRANSMISSIE ....................................................................... 252
REMMEN ................................................................................ 252
WIELOPHANGING ............................................................ 252
STUURINRICHTING .......................................................... 252
WIELEN .................................................................................. 253
AFMETINGEN ...................................................................... 253
GEWICHTEN ....................................................................... 254
PRESTATIES .......................................................................... 254
VULLINGSTABEL ................................................................ 254
12
250
TECHNISCHE GEGEVENS
OPMERKING Technische gegevens kunnen aan M/T: Handgeschakelde versnellingsbak 2WD: 2-wielaandrijving
wijzigingen onderhevig zijn zonder aankondiging vooraf A/T: Automatische versnellingsbak 4WD: 4-wielaandrijving
MOTOR 1.6 16V 2.0 Multijet
Typecode
Aantal en opstelling cilinders
Boring x slag
Cilinderinhoud
Compressieverhouding
Maximum vermogen (EU) kW
pk
bijbehorend toerental t/min
Maximum koppel (EU) Nm
kgm
bijbehorend toerental t/min
Brandstof
INSPUITING – ONTSTEKING 1.6 16V 2.0 Multijet
Brandstofsysteem
Ontsteking
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening
wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand
veroorzaken.
ATTENTIE!
M16A (DOHC) – Euro 5
4 in lijn
78,0 x 83,0 mm (3,07 × 3,27 inch)
1.598 cm
3
(97,5 cu. in)
10,5 : 1
88
120
6.000
156
15,9
4.400
Loodvrije benzine 95 RON
(specificatie EN228)
D20AA – Euro 5
4 in lijn
83,0 x 90,4 mm (3,27 × 3,56 inch)
1.956 cm
3
(119,3 cu. in)
16,5 : 1
99,2
135
3.500
320
32,6
1.500
Dieselbrandstof voor motorvoertuigen
(Specificatie EN590)
Elektronische Multipoint Inspuiting
Elektronische Single Spark ontsteking
Elektronisch geregelde directe
“Common Rail” Multijet-inspuiting
Compressie
12 V – 60/55 W
12 V – 55 W
12 V – 21 W
12 V – 21 W
12 V – 5 W
12 V – 21/5 W
12 V – 5 W
12 V – 21 W
12 V – 10 W
12 V – 5 W
12 V – 21 W
12 V – 8 W
12 V – 5 W
H4
H11
PY21W
P21W
W5W
P21/5W
W5W
P21W
P21W
W5W (8W)
W5W
251
12V 36Ah
NGK SILFR6A11
DENSO K16HPR-U11
12V 60Ah
Zie deel “CONTROLES EN ONDERHOUD VAN DE AUTO”
ELEKTRISCHE ONDERDELEN 1.6 16V 2.0 Multijet
Accu
Bougies Iridium
Nikkel
Zekeringen
LAMPEN VERMOGEN TYPE
Grootlicht/dimlicht
Mistlampen voor
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers achter
Parkeerlichten
Remlichten/achterlichten
Kentekenplaatverlichting
Achteruitrijverlichting
Plafondverlichting
Bagageruimteverlichting
Mistachterlicht
Remlichten
Derde remlicht
252
REMMEN
Voetrem Voor
Achter
Handrem
Rembekrachtiger
WIELOPHANGING
Voor
Achter
STUURINRICHTING
Type
Draaicirkel (tussen stoepranden)
Schijfremmen (Ø 280 mm – 11 in.)
Schijfremmen (Ø 280 mm – 11 in.)
Bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
10˝
Onafhankelijke wielophanging, type McPherson
Met torsiebrug
Tandheugel met elektrische bekrachtiging
11 m (433 in.)
TRANSMISSIE
Aandrijving 4WD
Koppeling
Versnellingsbak 1.6 16V M/T
1.6 16V A/T
2.0 Multijet
4 × 4 met elektronisch geregelde differentieelsper
Enkelvoudige droge plaat met drukgroep
en hydraulische bediening
5 versnellingen + achteruit
4 versnellingen + achteruit
6 versnellingen + achteruit
10 mm (0,39 inch)
1 ± 1 mm (0,0393 ± 0,0393 inch)
– 0° 23’ ± 1°
– 0° 10’ ± 1°
3° 40’ ± 2°
3° 32’ ± 2°
253
4.115 (162,0)
1.755 (69,1)
1.620 (63,8)
2.500 (98,4)
1.495 (58,9)
1.495 (58,9)
190 (7,5)
270/670
4.115 (162,0)
1.755 (69,1)
1.620 (63,8)
2,500 (98,4)
1.495 (58,9)
1.495 (58,9)
190 (7,5)
270/670
4.115 (162,0)
1.755 (69,1)
1.620 (63,8)
2.500 (98,4)
1.495 (58,9)
1.495 (58,9)
190 (7,5)
270/670
4.115 (162,0)
1.755 (69,1)
1.620 (63,8)
2.500 (98.4)
1.495 (58,9)
1.495 (58,9)
190 (7,5)
270/670
AFMETINGEN 1.6 16V 2.0 Multijet
mm (inch)
2-wielaandrijving 4-wielaandrijving 2-wielaandrijving 4-wielaandrijving
Totale lengte
Totale breedte
Totale hoogte
Wielbasis
Spoorbreedte Voor
Achter
Bodemvrijheid (standaard A)
Inhoud bagageruimte dm
3
WIELEN
Banden 205/60 R16
Velgen 16 × 6J
Bandenspanning De bandenspanningen staan op een sticker die op het bestuurdersportier is aangebracht.
Tot 4 inzittenden zijn de waarden die voor “Eco Tire”-banden worden vermeld de aanbevolen
waarden om het laagste brandstofverbruik te bereiken.
Voor 280 kPa (2,80 kg/cm², 40 psi) – Achter 260 kPa (2,60 kg/cm², 38 psi)
OPMERKING Bij meer dan 4 inzittenden moeten de waarden op de sticker met bandeninformatie
worden aangehouden.
Aanbevolen sneeuwkettingen Radiale/axiale dikte
Aanbevolen winterbanden 195/65 R15, 205/60 R16
Wieluitlijning Toespoor voor
Camber voor
2-wielaandrijving
4-wielaandrijving
Caster voor
2-wielaandrijving
4-wielaandrijving
6,6 liter (11,6 Imp pt)
6,5 liter (11,4 Imp pt)
50 liter (11,0 Imp gal)
3,9 liter (6,9 Imp pt)
(verversing incl. oliefilter)
2,5 liter (4,4 Imp pt)
5,8 liter (10,2 Imp pt)
(tijdens revisie)
2,5 liter (4,4 Imp pt)
0,6 liter (1,1 Imp pt)
0,8 liter (1,4 Imp pt)
254
2WD (M/T)
2WD (A/T)
4WD (M/T)
4WD
4WD
2WD
4WD
2WD
4WD
185 km/h
175 km/h
190 km/h
180 km/h
6,5 liter (11,4 Imp pt)
50 liter (11,0 Imp gal)
4,4 liter (7,7 Imp pt)
(verversing incl. oliefilter)
2,0 liter (3,5 Imp pt)
2,0 liter (3,5 Imp pt)
0,6 liter (1,1 Imp pt)
0,8 liter (1,4 Imp pt)
1.190 (2.623)
1.250 (2.755)
1.335 (2.943)
1.370 (3.020)
PRESTATIES 1.6 16V 2.0 Multijet
Maximaal toelaatbare snelheid na
inrijperiode
M/T
A/T
VULLINGSTABEL (indicatieve waarden) 1.6 16V 2.0 Multijet
Koelvloeistof
(inclusief expansiereservoir)
Brandstoftank
Motorolie
Olie versnellingsbak
Olie haakse overbrenging
Olie Achterdifferentieel
GEWICHTEN KG (LBS) 1.6 16V 2.0 Multijet
Gewicht in rijklare staat (met brandstof,
reservewiel, gereedschap en accessoires)
255
A
A
P
P
P
P
E
E
N
N
D
D
I
I
X
X
CONFORMITEITSVERKLARING .................................... 258
13
256
257
258
CONFORMITEITSVERKLARING
Calsonic Kansel Corp. verklaart bij deze dat het volgende product geheel en alleen onder zijn verantwoordelijkheid valt,
voldoet aan de 1995/5/EU-voorschriften voor Radio- en Telecommunicatie-apparatuur en is goedgekeurd na uitgevoerde
tests die in wettelijke normen zijn vastgelegd, zoals hierna is vermeld.
Product: regelsysteem van het Intelligent Key System (Keyless Start)
Nummer Model/type: S62J1
Jaar EU-keur: 2004
CONFORMITEITSVERKLARING
Calsonic Kansel Corp. verklaart bij deze dat het volgende product geheel en alleen onder zijn verantwoordelijkheid valt,
voldoet aan de 1995/5/EU-voorschriften voor Radio- en Telecommunicatie-apparatuur en is goedgekeurd na uitgevoerde
tests die in wettelijke normen zijn vastgelegd, zoals hierna is vermeld.
Product: regelsysteem van het Intelligent Key System (Keyless Start)
Nummer Model/type: TS001
Jaar EU-keur: 2004
259
CONFORMITEITSVERKLARING
Calsonic Kansel Corp. verklaart bij deze dat het volgende product geheel en alleen onder zijn verantwoordelijkheid valt,
voldoet aan de 1995/5/EU-voorschriften voor Radio- en Telecommunicatie-apparatuur en is goedgekeurd na uitgevoerde
tests die in wettelijke normen zijn vastgelegd, zoals hierna is vermeld.
Product: zender van Keyless Entry System
Nummer Model/type: TS002
Jaar EU-keur: 2004
CONFORMITEITSVERKLARING
Calsonic Kansel Corp. verklaart bij deze dat het volgende product geheel en alleen onder zijn verantwoordelijkheid valt,
voldoet aan de 1995/5/EU-voorschriften voor Radio- en Telecommunicatie-apparatuur en is goedgekeurd na uitgevoerde
tests die in wettelijke normen zijn vastgelegd, zoals hierna is vermeld.
Product: zender van Keyless Entry System
Nummer Model/type: R51K0
Jaar EU-keur: 2007
Bewust onbedrukt gehouden pagina.
261
Autoradio
– Algemene informatie .......................... 113
– Antenne ........................................ 113-147
– Autoradio .............................................. 110
Bedieningstoetsen op het stuurwiel .. 126
– CD-speler ............................................. 117
– CD-wisselaar ........................................ 118
– Diefstalbeveiliging ................................ 122
– MP3/WMA-speler ............................... 120
– Radio ...................................................... 114
– RDS (Radio Data System) ................. 115
– Storingen zoeken ................................. 124
– Storingsmeldingen ............................... 125
– Voorzorgsmaatregelen
en waarschuwingen ............................. 111
Bagageruimte
– Achterklep (openen) .......................... 23
– Bagageruimteverlichting ..................... 146
– Hoedenplank ........................................ 146
– Inhoud .................................................... 253
– Sjorogen bagageruimte ....................... 145
– Vergroten (zitplaatsen omklappen) ... 134
Banden
– Controle ............................................... 208
– Noodreservewiel ................................ 211
– Specificaties ........................................... 253
– Van as verwisselen .............................. 210
Bedieningshendel verlichting ................... 63
Bedieningsorganen en voorzieningen
(overige) ................................................... 129
Bedieningsorganen op de stuurkolom ... 57
Beker/blikjeshouder .................................. 142
Bewakingslampje ........................................ 95
Bougies ................................................ 202-251
Brandstof
– Actieradius ............................................ 88
– Brandstofbesparing ............................. 168
– Brandstoffilter ...................................... 204
– Brandstofmeter .................................... 84
– Dop van de brandstoftank ................. 132
– Gemiddeld verbruik ............................ 87
– Huidig verbruik (meter) ..................... 85
– Tanken ............................................. 10-254
– Verbruik ................................................ 247
Buitentemperatuurmeter ......................... 88
Buitenverlichting ........................................ 63
Carrosserie in de was zetten ................ 244
Centrale portiervergrendeling ................ 13
Chassishaken ............................................... 143
Chassisnummer .......................................... 246
Claxon .......................................................... 68
CO
2
-emissie ............................................... 247
Contactslot ................................................. 58
Controles en onderhoud van de auto ... 183
Cruise-control (snelheidsregelaar) ........ 69
2WD/4WD-keuzeschakelaar ............ 92-159
Aandrijfriem (onderhoud) ...................... 191
Aansteker .................................................... 95
Aanwijzingen voor het rijden .................. 169
ABS ............................................................... 162
Accu ..................................................... 213-251
– Vervangen ............................................. 214
Achterklep ................................................... 23
Achterruitsproeier
– Bediening ............................................... 66
Achterruitverwarming .............................. 93
Achterruitwisser
– Bediening ............................................... 66
– Wisserbladen vervangen .................... 229
Afmetingen .................................................. 253
Airbag ........................................................... 47
– Algemene opmerkingen ..................... 55
– Flankrichtingaanwijzers ...................... 50
– Frontairbags .......................................... 48
– Gordijn-headbags ................................ 50
– Onderhoud ........................................... 54
– Werking van het systeem .................. 52
Airconditioning (onderhoud) .................. 230
Airconditioning, handbediend ................. 100
Algemene informatie ................................. 245
Allesdrager (bevestigingen) ...................... 147
Appendix ..................................................... 255
Asbak ............................................................ 95
A
A
L
L
F
F
A
A
B
B
E
E
T
T
I
I
S
S
C
C
H
H
R
R
E
E
G
G
I
I
S
S
T
T
E
E
R
R
14
262
Inrijperiode .................................................. 167
Instrumentenpaneel ................................... 73
– Verlichting (lichtsterkte regelen) ..... 90
Interieurverlichting .................................... 138
Isofix kinderzitjes .................................... 41-42
Katalysator ................................................ 167
Keyless Entry System ................................ 18
Keyless Start System ................................. 15
Kilometertotaalteller ................................ 89
Kinderen
– Bevestigen met veiligheidsgordel ..... 42
– Kinderveiligheidsslot ........................... 22
– Kinderzitje ............................................ 37
– Montage van “Isofix”-kinderzitje ...... 42
Klimaatregeling, automatisch ................... 102
Knop voor koplampverstelling ................ 94
Koelvloeistof motor
– Bijvullen ................................................. 199
– Niveau controleren ............................ 198
– Specificaties ........................................... 198
– Vervangen ............................................. 200
Koplampen
– Gloeilampen vervangen ...................... 222
Koplampverstelling .................................... 94
Koppeling ............................................ 131-208
Krik ............................................................... 144
Laden en slepen van de auto ................. 173
Laden van de auto ..................................... 174
Lampen
– Typen ..................................................... 251
– Vervangen ............................................. 221
Lampje te hoge motortemperatuur ....... 85
Lampjes en indicatoren ............................. 74
Luchtfilter .................................................... 201
Luchtrecirculatie ............................... 100-104
Mistachterlicht (verlichting) ................... 64
Mistlampen voor ........................................ 91
Modificaties (belangrijk) ............................ 6
Motor
– Bougies .................................................. 202
– De motor is verzopen ....................... 236
– De motor raakt oververhit ............... 236
– De startmotor werkt niet ................. 236
– Koelvloeistof ........................................ 198
– Koelvloeistoftemperatuurmeter ...... 85
– Luchtfilter .............................................. 201
– Motorcode ............................................ 246
– Motorolie en oliefilter ........................ 193
– Noodstart ............................................. 233
– Starten ................................................... 152
– Technische gegevens .......................... 250
Motor starten ............................................. 152
Motorkap ..................................................... 140
Motorolie
– Bijvullen ................................................. 192
– Controle levensduur motorolie ....... 89
– Niveau controleren ............................ 192
– Olieverbruik ......................................... 151
Dagelijkse controles ................................ 150
Dagteller ...................................................... 87
Dashboard ...................................................71-72
Dashboardkastje ........................................ 94
Dead lock .................................................... 14
Dieselroetfilter ........................................... 153
Dimlicht ....................................................... 63
– Gloeilampen vervangen ...................... 222
ESP (Electronic Stability Program,
elektronische stabiliteitsregeling)
– Bedieningsknop .............................. 92-164
Ethyl-/methylalcohol (mengsels) ............. 10
Extra veiligheidssystemen (airbag) ......... 47
Fiat CODE (startblokkering) ................. 11
Gereedschap ............................................. 144
Gewichten ................................................... 254
Gordelspanners .......................................... 45
Grootlicht .................................................... 63
– Gloeilampen vervangen ...................... 222
Handgrepen .............................................. 140
Handremhendel .......................................... 130
Hoedenplank ............................................... 146
Identificatiegegevens van de auto .......... 246
Imperiaal (bevestigingen) .......................... 147
Informatiedisplay ........................................ 85
Inleiding ........................................................ 5
263
– Openen/sluiten .................................... 12
Prestaties ..................................................... 254
Radioantenne ................................... 113-147
Radiozendapparatuur (inbouw) .............. 147
Remmen
– Handremhendel .......................... 130-207
– Rembekrachtiger ................................. 162
– Rempedaal ............................................ 206
– Remsysteem ......................................... 252
– Remvloeistof ......................................... 205
Remsysteem ................................................ 161
Richtingaanwijzers ..................................... 64
– Gloeilampen vervangen ...................... 223
Rijstijl
– Bergopwaarts/-afwaarts ..................... 170
– Bij hoge snelheid .................................. 170
– Op gladde wegen ................................ 171
Ruiten
– Ruitbediening, elektrisch .................... 24
– Ruitbediening, handmatig ................... 24
Ruitensproeiers
– Bediening ............................................... 65
– Carrosserie wassen ............................ 242
– Ruitensproeiervloeistof ...................... 201
Ruitensproeiervloeistof ............................ 201
Ruitenwissers
– Bediening ............................................... 65
– Wisserbladen vervangen .................... 227
Sjorogen bagageruimte ........................... 145
Slepen van de auto .................................... 235
– Instructies .............................. 180-181-182
– Sleeppunten .......................................... 143
– Slepen zonder bestuurder ................. 179
Sleutels ......................................................... 11
– Batterij vervangen ............................... 20
– Keyless Entry ........................................ 18
Sneeuwkettingen ........................................ 171
Snelheidsmeter ........................................... 83
Spiegels
– Binnenspiegel ........................................ 27
– Buitenspiegels ....................................... 27
– Elektrische verstelling ......................... 28
– Ontwaseming ....................................... 93
Spotje (schakelaar) .................................... 138
Start-/contactslot ....................................... 58
Startblokkering ........................................... 11
Stuurinrichting ................................... 207-252
Stuurwiel
– Bedieningsknoppen autoradio .......... 68
– Hendel voor stuurwielverstelling ..... 67
Symbolen op accu-etiket .......................... 4
Tankdop ..................................................... 132
Tankstation ................................................. 3
Tassenhaak .................................................. 145
Technische gegevens ................................. 249
– Specificaties ........................................... 191
– Vervangen ............................................. 193
Motoroliefilter (vervangen) ..................... 194
Motorolieverbruik ..................................... 151
Motortemperatuurmeter ......................... 85
MP3/WMA-speler ...................................... 120
Noodgevallen ............................................ 231
Noodreservewiel .............................. 144-211
Noodstart (met een hulpaccu) ............... 233
Olie automatische versnellingsbak
– Niveau controleren ............................ 196
– Specificaties ........................................... 196
– Vervangen ............................................. 197
Onderhoud
– Onderhoudsschema ........................... 185
– Zwaar gebruik van de auto ............... 190
Onderhoud van de carrosserie .............. 239
Opbergvak op rugleuning voorstoel ...... 145
Opkrikken van de auto ............................. 232
Originele onderdelen/ruildelen ............... 2
Pedalen ....................................................... 131
Plafondlampje
– Gloeilamp vervangen .......................... 221
Plafondlampje (schakelaar) ....................... 138
Portieren
– Centrale portiervergrendeling ...... 13-19
– Dead Lock ............................................ 14
– Keyless Start ......................................... 15
– Kinderveiligheidsslot ........................... 22
264
Verstelbare hoofdsteunen ....................... 30
Verwarmingssysteem
en airconditioning ................................... 96
– Airconditioning, handbediend ........... 100
– Klimaatregeling, automatisch ............ 104
– Verwarming .......................................... 97
Voertuigidentificatie .................................. 246
Voordat u wegrijdt .................................... 9
Voorruit ontwasemen ............... 98-101-107
Vullingstabel .......................................... 10-254
Waarschuwingsknipperlichten ............. 91
Wegwijs in uw auto .................................. 149
Wielen
– Specificaties ........................................... 253
– Vervangen ............................................. 144
Wielophanging ............................................ 252
Wisserbladen voor/achter ....................... 227
– Vervangen .................................... 227-229
Zekeringen ................................................ 215
Zitplaatsen
– Opbergvak in rugleuning .................... 145
– Opklapbare achterzitplaatsen ........... 134
– Stoelverwarming voor ........................ 139
– Voor (afstellen) .................................... 29
Zonnekleppen ............................................. 137
Toerenteller ................................................ 84
Transmissie ................................................. 252
Transmissie-olie
– Niveau controleren ............................ 195
– Specificaties ........................................... 195
– Vervangen ............................................. 196
Trekhaak ...................................................... 174
Trekken van een aanhanger .................... 174
Uitlaatgas (belangrijk)............................... 150
Veiligheidsgordels
– Belangrijke aanwijzingen .................... 31
– Bevestiging ............................................ 36
– Controle ............................................... 37
– Gebruik ................................................. 33
– Gordelspanners ................................... 45
– Hoogteverstelling ................................ 36
Velgen (specificaties) ................................. 253
Verlichting (lichtsterkte regelen) ............ 90
Versnellingsbak
– Als de pook van de automaat
niet uit stand “P” (Parkeren)
kan worden gezet. ............................... 238
– Automatische ....................................... 156
– Gebruik ................................................. 156
– Handmatig ............................................. 157
– Olie verversen ............................ 196-197
– Oliepeil controleren .................. 195-196
– Versnellingspook ................................. 132
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN DE AUTO AAN HET EINDE
VAN DE LEVENSDUUR
Al jaren werkt Fiat hard aan de bescherming van het milieu door de doorlopende verbetering van de productieprocessen en de
ontwikkeling van producten die steeds milieuvriendelijker zijn. Om de cliënten de best mogelijke service te garanderen in overeen-
stemming met de milieunormen en conform de verplichtingen die voortvloeien uit de 2000/53/EU-richtlijn voor auto’s die aan het
einde van hun levensduur zijn, biedt Fiat aan haar cliënten de mogelijkheid de eigen auto* aan het einde van zijn levensduur in te
leveren zonder extra kosten.
De Europese richtlijn voorziet er namelijk in dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder en/of
eigenaar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft. In vrijwel alle landen van de EU konden tot 1 januari 2007 alleen au-
to’s zonder kosten worden teruggegeven die vanaf 1 juli 2002 op kenteken waren gezet; vanaf 2007 is het zonder kosten teruggeven
van de auto niet meer afhankelijk van het jaar waarin de auto op kenteken is gezet, “indien het betrokken voertuig voorzien is van de
essentiële voertuigonderdelen, met name motor en carrosserie, en geen afval bevat dat aan het afgedankte voertuig is toegevoegd”.
Voor de afgifte van uw auto aan het einde van zijn levensduur kunt u zich zonder aanvullende verplichtingen tot het Fiat Service-
netwerk wenden of tot een van de inzamelings- en verwerkingsbedrijven die door Fiat zijn goedgekeurd. Dergelijke bedrijven zijn
zorgvuldig uitgekozen en bieden een kwaliteitservice voor de inzameling, de verwerking en het hergebruik van onderdelen van
buiten gebruik gestelde auto’s met respect voor het milieu.
Voor informatie over de inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u terecht bij het Fiat Servicenetwerk of bel het gratis nummer
00800 3428 0000 of raadpleeg de Fiat internetsite.
* Auto met maximaal 9 zitplaatsen voor personenvervoer en een maximaal toelaatbaar gewicht van 3,5 t.
N
N
O
O
T
T
I
I
T
T
I
I
E
E
S
S
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V.
B. U. After Sales Importeur voor Nederland:
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - Singaporestraat 92-100 - 1175 RA Lijnden
Druknummer 530.02.124 - 07/2009 - 1
a
editie
Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
13

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Fiat-Sedici-2009

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Fiat Sedici 2009 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Fiat Sedici 2009 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 3,11 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info