444594
194
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/274
Pagina verder
INSTRUCTIEBOEK
FIATPUNTO
530.02.145 NL
INSTRUCTIEBOEK
FIATPUNTO
Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Punto.
Wij hebben dit boek samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden.
Dit instructieboek bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat volledig te
benutten.
Wij raden u aan de waarschuwingen en tips aandachtig te lezen die worden voorafgegaan door de symbolen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
bescherming van het milieu.
In de bijgevoegde “Service- en garantiehandleiding” vindt u de extra service van Fiat:
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboek alle uitvoeringen van de Fiat Punto
beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting,
de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
BRANDSTOF TANKEN
Tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen
conform de Europese specificatie EN590.
Het gebruik van andere producten of mengsels kan de
motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van
de garantie tot gevolg hebben.
MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken; zet de ver-
snellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig
in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de
contactsleutel in stand MAR en wacht tot de waarschu-
wingslampjes
Y
en
m
doven; draai de contact-
sleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de
motor aanslaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de
katalysator hoge temperaturen. Parkeer de auto dus
niet op gras of boven droge bladeren, dennennaalden
of ander ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem dat
continu controles uitvoert op de componenten die
van invloed zijn op de uitlaatgasemissie, zodat over-
matige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monte-
ren die stroom verbruiken (waardoor de accu lang-
zaam kan ontladen), wendt u dan tot het Fiat Service-
netwerk, dat kan controleren of de elektrische instal-
latie van de auto geschikt is voor het extra stroom-
verbruik.
CODE-card
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de
auto. Wij raden u aan de elektronische code van de
CODE-card altijd bij u te hebben.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste
manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto
gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt
ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten
laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEK…
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwin-
gen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onder-
houd van uw auto. Let vooral op de symbolen
"
(vei-
ligheid van de inzittenden)
#
(bescherming van het
milieu) ! (conditie van de auto).
ABSOLUUT LEZEN!
K
WEGWIJS IN UW AUTO
F0U0001m
fig. 1
1. Verstelbare luchtroosters zijkant – 2. Vaste luchtroosters zijkant – 3. Linker hendel: bediening buitenverlichting
4. Instrumentenpaneel – 5. Rechter hendel: bediening ruitenwissers voor/achter, tripcomputer – 6. Bedieningsknop-
pen op het dashboard – 7. Verstelbare luchtroosters midden – 8. Vast luchtrooster boven – 9. Frontairbag passagiers-
zijde – 10. Dashboardkastje – 11. Autoradio (voor bepaalde uitvoeringen/markten) – 12. Bedieningsknoppen verwar-
ming/ventilatie/airconditioning – 13. Contactslot – 14. Frontairbag bestuurderszijde – 15. Hendel stuurwielverstelling
16. Schakelaarpaneel: koplampverstelling/digitaal display/multifunctioneel display – 17. Gidsverlichting.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
3
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsorganen, de instrumenten en de lampjes kunnen per uitvoering
verschillen.
FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de au-
to uitgerust met een elektronische startblokkering. Het
systeem schakelt automatisch in als de contactsleutel
wordt uitgenomen.
In iedere sleutel zit een elektronische component ge-
monteerd die bij het starten van de motor een signaal ont-
vangt via een speciale antenne die in het start-/contact-
slot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten om-
gezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de re-
geleenheid van het CODE-systeem gezonden, die, als de
code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk
maakt.
WERKING
Als u bij het starten van de motor de sleutel in stand MAR
draait, dan stuurt het Fiat CODE-systeem een code naar
de regeleenheid van de motor die, als de code wordt her-
kend, de blokkering van de functies opheft.
De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van
het Fiat CODE-systeem de door de sleutel verzonden co-
de heeft herkend.
Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP zet, scha-
kelt de Fiat CODE de functies van de elektronische regel-
eenheid van de motor uit.
Als bij het starten de code niet wordt herkend, gaat op
het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje
Y
branden.
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto
zijn plaatjes met een bepaalde kleur aangebracht, met daar-
op symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgs-
maatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met
het betreffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap fig. 2 is een plaatje aangebracht, waar-
op de betekenis van de symbolen wordt verklaard.
F0U0002m
fig. 2
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
4
DE SLEUTELS
CODE CARD fig. 3
(optional voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij de auto worden twee sleutels geleverd en de CODE-
card waarop staan aangegeven:
A de elektronische code;
B de mechanische code van de sleutels die bij aanvraag
van duplicaatsleutels aan het Fiat Servicenetwerk moet
worden overhandigd.
Wij raden u aan de elektronische code A-fig. 3 altijd bij u
te hebben.
BELANGRIJK Om schade aan de elektronische schake-
lingen in de sleutels te voorkomen, mogen de sleutels niet
aan directe zonnestraling worden blootgesteld.
Draai in dat geval de sleutel in stand STOP en vervolgens
in stand MAR; als de motor geblokkeerd blijft, probeer
het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als
de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot het Fiat Ser-
vicenetwerk.
Als het lampje
Y
tijdens het rijden gaat branden
Als het lampje
Y
gaat branden, betekent dit dat het
systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering
van de spanning).
Als het lampje
Y
blijft branden, wendt u dan tot het
Fiat Servicenetwerk.
Bij krachtige stoten kunnen de elektroni-
sche componenten in de sleutel beschadigd
worden.
F0U0003m
fig. 3
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
5
6
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0004m
fig. 4
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING fig. 4
De metalen baard A dient voor:
het start-/contactslot;
de sloten van de portieren;
het ver-/ontgrendelen van de tankdop (voor bepaalde
uitvoeringen/markten).
Als u op de knop B drukt, wordt de metalen baard in-/
uitgeklapt.
Als de auto wordt verkocht, moeten alle
sleutels en de CODE-card overhandigd wor-
den aan de nieuwe eigenaar.
Druk de knop B alleen in als de sleutel ver
genoeg van het lichaam (vooral de ogen)
en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoor-
beeld kledingstukken) is verwijderd. Laat de sleu-
tel nooit onbeheerd achter om te voorkomen dat
anderen, met name kinderen, de sleutel kunnen
gebruiken en per ongeluk op de knop drukken.
ATTENTIE!
Knop
Ë
dient voor het ontgrendelen van de portieren en
de achterklep.
Knop Á dient voor het vergrendelen van de portieren en
de achterklep.
Knop
R
dient voor het op afstand openen van de ach-
terklep.
Als de portieren worden ontgrendeld, wordt de interi-
eurverlichting een bepaalde tijd ingeschakeld.
7
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ASR
OFF
F0U0005m
fig. 5
F0U0006m
fig. 6
Batterij van de sleutel met afstandsbediening
vervangen fig. 6
Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk:
druk op de knop A en klap de metalen baard B uit;
draai de schroef C in stand
:
m.b.v. een kleine schroe-
vendraaier;
trek de batterijhouder D naar buiten en vervang de bat-
terij E; let daarbij goed op de polariteit;
plaats de batterijhouder D in de sleutel en draai de
schroef C in stand
Á
.
Informatie van het lampje op het dashboard
Als de portieren worden vergrendeld, gaat het bewa-
kingslampje A-fig. 5 ongeveer 3 seconden branden en daar-
na knipperen (bewakingsfunctie).
Als u de portieren vergrendelt en een of meer portieren
of de achterklep zijn niet goed gesloten, dan gaan het lamp-
je en de richtingaanwijzers snel knipperen.
Lege batterijen zijn schadelijk voor het mi-
lieu. Ze moeten in daarvoor bestemde con-
tainers worden gedeponeerd of kunnen in-
geleverd worden bij het Fiat Servicenetwerk. Dit
zal vervolgens zorgdragen voor de afvoer.
FRONTJE VAN AFSTANDSBEDIENING
VERVANGEN fig. 7
Volg voor het vervangen van het frontje van de afstands-
bediening de in de figuur afgebeelde procedure.
Extra afstandsbedieningen bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herken-
nen. Als u in de loop der tijd een nieuwe afstandsbedie-
ning nodig hebt, kunt u zich tot het Fiat Servicenetwerk
wenden. Neem dan de CODE-card, een identiteitsbewijs
en het kentekenbewijs mee.
fig. 7
F0U0007m
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
8
MECHANISCHE SLEUTEL fig. 8
De metalen baard A zit vast aan de sleutel.
De sleutel dient voor:
het start-/contactslot;
de sloten van de portieren;
het ont-/vergrendelen van de tankdop
(voor bepaalde uitvoeringen/markten).
DIEFSTALALARM
Het diefstalalarm van de auto is opgenomen in het Fiat
Lineaccessori-programma.
fig. 8
F0U0008m
9
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
10
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Hieronder worden alle met de sleutels in te schakelen functies samengevat (met en zonder afstandsbediening):
Type sleutel
Mechanische sleutel
Sleutel met afstandsbediening
Knipperen richtingaanwijzers
(alleen met sleutel
met afstandsbediening)
Bewakingslampje
Ontgrendelen
sloten
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Ë
kort
indrukken
2 x knipperen
Uitschakelen
Sloten van
buitenaf
vergrendelen
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Á
kort indrukken
1 x knipperen
3 seconden conti-
nu branden en ver-
volgens knipperen
bewakingslampje
Dead lock
inschakelen
(indien aanwezig)
Knop
Á
twee keer
indrukken
3 x knipperen
2 x knipperen en
vervolgens knippe-
ren
bewakingslampje
Achterklepslot
ontgrendelen
Knop
R
kort indrukken
2 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
Ruiten openen
(indien van
toepassing)
Knop
Ë
langer
dan 2 seconden
indrukken
2 x knipperen
Uitschakelen
Ruiten sluiten
(indien van
toepassing)
Knop
Á
langer
dan 2 seconden
indrukken
1 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
BELANGRIJK Het openen van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor ontgrendeling van de portieren; het
sluiten van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor vergrendeling van de portieren.
11
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
fig. 9
F0U0009m
Als het start-/contactslot is geforceerd
(bijv. bij een poging tot diefstal) moet u,
voordat u weer met de auto gaat rijden, de wer-
king van het slot laten controleren bij het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Neem altijd de sleutel uit het contact-
slot als de auto wordt verlaten, om on-
voorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen
te voorkomen. Vergeet niet de handrem aan te
trekken. Schakel de eerste versnelling in als de
auto op een helling omhoog staat en de achter-
uit bij een helling omlaag (gezien vanuit de rij-
richting). Laat kinderen nooit alleen achter in
de auto.
ATTENTIE!
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in drie standen worden gedraaid fig. 9:
STOP: motor uit, sleutel uitneembaar, stuurslot inge-
schakeld. Enkele elektrische installaties werken (bijv.
autoradio, centrale portiervergrendeling).
MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
AVV: motor starten (stand zonder vergrendeling).
Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP en nogmaals starten.
Verwijder de sleutel nooit uit het contact-
slot als de auto nog in beweging is. Bij de
eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automa-
tisch. Dit geldt in alle gevallen, ook als de auto
gesleept wordt.
ATTENTIE!
Het is streng verboden om de-/montage-
werkzaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurko-
lom vereist zijn (bijv. bij montage van een dief-
stalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties
van het systeem, de garantie en de veiligheid in
gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE!
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, trek de sleutel uit het start-/
contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in
stand MAR draait.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
12
INSTRUMENTENPANEEL
Uitvoeringen met digitaal display
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Digitaal display
Uitvoeringen met
multifunctioneel display
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Multifunctioneel display
F0U0010m
fig. 10
F0U0011m
fig. 11
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
13
Sport-uitvoeringen (uitvoeringen
met multifunctioneel display)
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Multifunctioneel display
Uitvoeringen met instelbaar
multifunctioneel display
A Snelheidsmeter
B Brandstofmeter met waarschu-
wingslampje brandstofreserve
C Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
D Toerenteller
E Instelbaar multifunctioneel display
F0U0012m
fig. 12
F0U0013m
fig. 13
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
14
INSTRUMENTEN
De achtergrondkleur en de vormgeving van de instru-
menten kunnen per uitvoering verschillen.
SNELHEIDSMETER fig. 14
Geeft de snelheid van de auto aan.
TOERENTELLER fig. 15
De toerenteller geeft het toerental per minuut van de mo-
tor aan.
BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische in-
spuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als
de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het
motorvermogen zal afnemen.
Bij stationair draaiende motor kan de toerenteller onder
bepaalde omstandigheden een geleidelijke of herhaalde
toerentalstijging aangeven.
Dit is een normaal verschijnsel dat kan optreden als bij-
voorbeeld de airconditioning of de elektroventilateur wordt
ingeschakeld. In deze gevallen dient een geringe toerental-
stijging voor het behoud van de lading van de accu.
BRANDSTOFMETER fig. 16
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof aan die in de
tank aanwezig is:
E brandstoftank leeg;
F brandstoftank vol.
Het waarschuwingslampje A geeft aan dat er nog onge-
veer 7 liter brandstof aanwezig is.
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank: door een on-
regelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator bescha-
digen.
Zie de paragraaf “Tanken”.
fig. 15
F0U0015m
fig. 14
F0U0014m
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
15
16
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0016m
fig. 16
F0U0017m
fig. 17
Als het waarschuwingslampje B gaat branden (op enkele
uitvoeringen verschijnt ook een melding op het multi-
functionele display), dan is de koelvloeistoftemperatuur
te hoog; zet in dat geval de motor uit en wendt u tot het
Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als de wijzernaald op de indicatie E staat
en het waarschuwingslampje A knippert, dan is er een
storing in het systeem. Wendt u in dat geval tot het Fiat
Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
fig. 17
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoel-
vloeistof, zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt
dan ongeveer 50°C.
Bij normaal gebruik van de auto kan de wijzernaald op
verschillende posities in het bereik staan, afhankelijk van
de gebruiksomstandigheden van de auto.
C Lage koelvloeistoftemperatuur.
H Hoge koelvloeistoftemperatuur.
Als de wijzer van de koelvloeistoftempera-
tuurmeter in het rode gebied komt, zet dan
onmiddellijk de motor uit en wendt u tot
het Fiat Servicenetwerk.
17
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0018m
fig. 18
Opmerking Bij uitgenomen contactsleutel wordt bij het
openen van een van de voorportieren het display verlicht
en worden enkele seconden de tijd en de kilometer- of
mijltotaalteller weergegeven.
Opmerking De weergave op het instrumentenpaneel
blijft branden totdat de bestuurder schakelt of totdat de
rijomstandigheden zodanig wijzigen dat schakelen voor
een optimaal verbruik niet meer nodig is.
DIGITAAL DISPLAY
BEGINSCHERM fig. 18
Op het beginscherm kan het volgende worden weerge-
geven:
A Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is in-
geschakeld).
B Tijd (wordt altijd weergegeven, ook bij uitgenomen
sleutel en gesloten voorportieren).
C Kilometerteller (weergave kilometer-/mijltotaalteller)
en informatie Tripcomputer.
D Weergave Start&Stop-functie
(voor bepaalde uitvoeringen/markten).
E Gear Shift Indicator (schakeladvies)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten).
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 20
+ Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar bo-
ven te doorlopen of de weergegeven waarde te ver-
hogen.
MENU Kort indrukken voor toegang
ESC
tot het menu en/of naar het volgende scherm te
gaan of de keuze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om terug te keren naar het
beginscherm.
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar be-
neden te doorlopen of de weergegeven waarde te ver-
lagen.
Opmerking Bij de knoppen + en hangt de werking
van het volgende af:
Lichtsterkte interieur regelen
– als het beginscherm wordt weergegeven, dan kunt u hier-
mee de lichtsterkte van het instrumentenpaneel, van de
autoradio en van de automatische klimaatregeling regelen.
Setup-menu
– binnen het menu kunt u het menu naar boven of bene-
den doorlopen;
– tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of ver-
lagen.
SETUP-MENU
Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch”
wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen
+ en worden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden
kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoeren.
Het setup-menu kan worden ingeschakeld door de knop
MENU ESC kort in te drukken.
Door de knoppen + en telkens in te drukken, kunt u
de lijst van het setup-menu doorlopen.
De werking is vanaf dit moment afhankelijk van de gese-
lecteerde menuoptie.
Een menuoptie selecteren
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u in het
menu de instelling selecteren die u wilt wijzigen;
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
18
F0U0019m
fig. 20
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de in-
stelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar de daar-
voor geselecteerde menuoptie in het menu.
“Klokje instellen” selecteren
– druk kort op de knop MENU ESC om de eerste een-
heid (uren) te veranderen;
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de in-
stelling opslaan en tegelijkertijd verdergaan naar de vol-
gende menuoptie van het setup-menu (minuten);
– na het instellen van de tijd keert u terug naar de eerder
geselecteerde menuoptie.
Als u de knop MENU ESC even ingedrukt houdt
– als u zich in het menu bevindt, dan verlaat u het setup-
menu;
– als u zich in een menuoptie bevindt, dan verlaat u die
menuoptie;
– worden alleen de reeds opgeslagen instellingen bewaard
(reeds bevestigd door het indrukken van de knop MENU
ESC).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als het menu na
het verstrijken van een bepaalde tijd wordt afgesloten,
dan blijven alleen de reeds opgeslagen instellingen bewaard
(reeds bevestigd door het kort indrukken van de knop
MENU ESC).
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
19
Druk kort op de knop MENU ESC om vanuit het begin-
scherm te navigeren. Druk op de knop + of om in het
menu te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (instelling “SPEEd”) toeganke-
lijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegan-
kelijk.
Het menu bestaat uit de volgende opties:
SPEEd
CornEr (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Hour
–bUZZ
Eenheid
– BAG P
drl (voor bepaalde uitvoeringen/markten).
SPEEd
(Snelheidslimiet instellen)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h
of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt over-
schreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie het
hoofdstuk “Lampjes en meldingen”).
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt het opschrift (SPEEd) en de ingestelde meeteen-
heid (km/h of mph);
– druk op de knop + of om de snelheidslimiet in te scha-
kelen (On) of uit te schakelen (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop
+ of de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en
worden bevestigd door het indrukken van de knop MENU
ESC;
Opmerking De waarde kan worden ingesteld tussen
30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph, afhankelijk van
de ingestelde meeteenheid (zie de paragraaf “Meeteen-
heid (Unit) instellen”). Elke keer als u de knop +/ indrukt,
wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als
u de knop + of ingedrukt houdt, lopen de cijfers auto-
matisch snel door of terug. Als u dicht bij de gewenste
waarde bent, kan de instelling worden voltooid door de
knop telkens in te drukken.
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert (On);
– druk op de knop ; op het display knippert (Off);
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
CornEr
(In-/uitschakeling cornering lights)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kunnen de “Cornering lights” worden
in of uitgeschakeld. Ga als volgt te werk om de lichten in
of uit (ON/OFF) te schakelen:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert “On” of “Off”, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
20
Hour
(Instellen klokje)
Met deze functie kunt u het klokje instellen.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
peren de “uren”;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
peren de “minuten”;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
bUZZ
(Volumeregeling buzzer (bUZZ)
Met deze functie kan het volume van het akoestische sig-
naal (buzzer) worden ingesteld, dat klinkt bij de melding
van een storing/waarschuwing en bij het indrukken van
de knoppen MENU ESC, + en .
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt het opschrift (bUZZ);
– druk op de knop + of om het gewenste volume in te
stellen (instelling mogelijk op 8 niveaus).
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Unit
(Meeteenheid instellen)
Met deze functie kunt u de meeteenheid instellen.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt het opschrift (Unit) en de ingestelde meeteenheid
(km) of (mijl);
– druk op de knop + of om de gewenste meeteenheid
in te stellen.
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
21
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
Bag P
(Inschakeling/Uitschakeling van de frontairbag aan
passagierszijde en de zij-airbag voor de bescher-
ming van borstkas/bekken - sidebag)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kan de passagiersairbag worden in-/uit-
geschakeld.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop MENU ESC en druk, nadat op het dis-
play de melding (BAG P OFF) (voor uitschakeling) of
de melding (BAG P On) (voor inschakeling) is versche-
nen door het indrukken van de knop + of , opnieuw
op de knop MENU ESC;
op het display verschijnt de melding om de instelling te
bevestigen;
selecteer door het indrukken van de knop + of (YES)
(voor bevestiging van de inschakeling/uitschakeling) of
(no) (om te annuleren);
druk kort op de knop MENU ESC; er verschijnt een
bevestiging van de gekozen instelling en er wordt te-
ruggekeerd naar het menuscherm of, wanneer de knop
even ingedrukt wordt gehouden, naar het beginscherm
zonder op te slaan.
drl
(In-/uitschakeling dagverlichting)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kunt u de dagverlichting in- of uitscha-
kelen.
Ga voor het in- of uitschakelen van deze functie als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt een submenu;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert On of Off, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het scherm van het submenu of houd de knop even
ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het
hoofdmenu zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhan-
kelijk van waar u zich in het menu bevindt.
22
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De auto kan zijn uitgerust met een multifunctioneel dis-
play dat tijdens de rit nuttige informatie levert aan de be-
stuurder op basis van de instelling voor de gewenste ge-
gevens.
BEGINSCHERM fig. 21
Op het beginscherm kan het volgende worden weerge-
geven:
A Datum.
B Kilometerteller (weergave kilometer-/mijltotaalteller).
C Tijd (wordt altijd weergegeven, ook bij uitgenomen
sleutel en gesloten voorportieren).
D Buitentemperatuur.
E Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is in-
geschakeld).
F Weergave Start&Stop-functie (voor bepaalde uitvoe-
ringen/markten).
G Gear Shift Indicator (schakeladvies) (voor bepaalde uit-
voeringen/markten).
Opmerking Bij het openen van een voorportier wordt
het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en
de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 21
F0U0020m
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
23
24
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
fig. 24
F0U2050i
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De auto is uitgerust met een instelbaar multifunctioneel
display dat tijdens de rit nuttige informatie levert aan de
bestuurder op basis van de instelling voor de gewenste
gegevens.
BEGINSCHERM fig. 24
Op het beginscherm kan het volgende worden weerge-
geven:
A Tijd
B Datum
D Kilometerteller (weergave kilometer-/mijltotaalteller)
E Informatie over de status van de auto (geopende por-
tieren, kans op gladheid enz.)
F Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is in-
geschakeld)
G Buitentemperatuur
H Weergave Start&Stop-functie (
voor bepaalde uitvoeringen/markten).
I Gear Shift Indicator (schakeladvies)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten).
25
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BEDIENINGSKNOPPEN MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY/INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY fig. 23
+
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar boven
te doorlopen of de weergegeven waarde te verhogen.
MENU Kort indrukken voor toegang tot menu en/of
ESC
naar het volgende scherm te gaan of de keuze
te bevestigen.
Even ingedrukt houden om terug te keren naar het
beginscherm.
Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar beneden
te doorlopen of de weergegeven waarde te verlagen.
Opmerking Bij de knoppen + en hangt de werking
van het volgende af:
Lichtsterkte interieur regelen
– als het beginscherm wordt weergegeven, dan kunt u hier-
mee de lichtsterkte van het instrumentenpaneel, van de
autoradio en van de automatische klimaatregeling regelen.
Setup-menu
– binnen het menu kunt u het menu naar boven of bene-
den doorlopen;
– tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of ver-
lagen.
F0U0019m
fig. 23
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
26
SETUP-MENU
multifunctioneel display/instelbaar
multifunctioneel display
Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch”
wordt weergegeven. De functies kunnen met de knop-
pen + en worden gekozen, waarna u keuzemogelijk-
heden kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoe-
ren. Bij enkele onderdelen (Klokje en Meeteenheid in-
stellen) is er een submenu.
Het setup-menu kan worden geactiveerd door de knop
MENU ESC kort in te drukken.
Door de knop + of steeds in te drukken, kunt u de lijst
van het setup-menu doorlopen.
De werking is afhankelijk van de geselecteerde menuoptie.
Een menuoptie selecteren in het hoofdmenu zonder submenu:
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u in het
hoofdmenu de instelling selecteren die u wilt wijzigen;
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de in-
stelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar de eer-
der geselecteerde menuoptie in het hoofdmenu.
Een menuoptie selecteren in het hoofdmenu met submenu:
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, wordt de eer-
ste menuoptie van het submenu weergegeven;
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kunt u alle menuopties van het submenu doorlopen;
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de
menuoptie van het submenu selecteren en verschijnt het
betreffende instellingenmenu;
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kan de nieuwe instelling van deze menuoptie in het
submenu worden geselecteerd;
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de in-
stelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar de daar-
voor geselecteerde menuoptie in het submenu.
“Datum” en “Klokje instellen” selecteren:
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de in-
stelling selecteren die u wilt wijzigen (bijv. uren /minuten
of jaar /maand /dag);
– met de knop + of (door de knop telkens in te druk-
ken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
– als u de knop MENU ESC kort indrukt, kunt u de instel-
ling opslaan en tegelijkertijd doorgaan naar de volgende
menuoptie. Als deze menuoptie de laatste is, dan wordt
teruggekeerd naar de daarvoor geselecteerde menuoptie.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
27
Als u de knop MENU ESC langer indrukt:
– als u zich in het hoofdmenu bevindt, dan verlaat u het
setup-menu;
– als u zich op een ander punt in het menu bevindt (in-
stellen van een menuoptie in een submenu, in een sub-
menu of instellen van een menuoptie in het hoofdmenu),
dan keert u terug naar het hoofdmenu;
– worden alleen de reeds opgeslagen instellingen bewaard
(reeds bevestigd door het indrukken van de knop MENU
ESC).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als het menu na
een bepaalde tijd verdwijnt, worden alleen de door u op-
geslagen wijzigingen (bevestigd door het kort indrukken
van de knop MENU ESC) bewaard.
Het menu heeft de volgende opties:
– MENU
– BEEP SNELHEID
CORNERING LIGHTS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
– REGENSENSOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
INSCHAKELEN/GEGEVENS TRIP B
– KLOKJE INSTELLEN
– DATUM INSTELLEN
– EERSTE PAGINA
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
– ZIE RADIO
– AUTOCLOSE
– MEETEENHEID
– TAAL
– VOLUME WAARSCHUWINGEN
– VOLUME TOETSEN
– BEEP/BUZZ. GORDELS
– SERVICE
– AIRBAG/BAG PASSAGIER
– DAGVERLICHTING
– MENU VERLATEN.
fig. 27
F0U0019m
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
28
FUNCTIES DISPLAY
(zie Multifunctioneel display of
Instelbaar multifunctioneel display)
BEEP SNELHEID
(Instelling snelheidslimiet)
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h
of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt over-
schreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofd-
stuk “Lampjes en meldingen”).
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt het opschrift (Beep Snelh.);
– druk op de knop + of om de snelheidslimiet in te scha-
kelen (On) of uit te schakelen (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop
+ of de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en
worden bevestigd door het indrukken van de knop
MENU ESC.
Opmerking De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en
200 km/h of tussen 20 en 125 mph, afhankelijk van de in-
gestelde meeteenheid, zie de paragraaf “Meeteenheid in-
stellen (Meeteenheid)” hierna. Elke keer als u de knop
+ / indrukt, wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of
verlaagd. Als u de knop + of ingedrukt houdt, lopen de
cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de
juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de
knop telkens in te drukken en los te laten.
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert (On);
– druk op de knop ; op het display knippert (Off);
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
INDEX
TECHNISCHE
GEGEVENS
ONDERHOUD
EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
STARTEN
EN RIJDEN
VEILIGHEID
WEGWIJS
IN UW
AUTO
29
REGENSENSOR
(Gevoeligheid regensensor instellen)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kan de gevoeligheid van de regensensor
worden ingesteld op 4 niveaus.
Ga voor het instellen van het niveau als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert het “niveau” van de ingestelde gevoeligheid;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
CORNERING LIGHTS
(“Cornering lights” in-/uitschakelen – Mistlampen
voor met Cornering lights-functie)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kunnen de “Cornering lights” worden
in of uitgeschakeld. Ga als volgt te werk om de lichten in
of uit (ON/OFF) te schakelen:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert “On” of “Off”, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
30
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
INSCHAKELEN/GEGEVENS TRIP B
(Trip B)
Met deze functie kan de weergave van Trip B (dagteller)
worden ingeschakeld (On) of uitgeschakeld (Off).
Zie voor meer informatie de paragraaf “Tripcomputer”.
Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
TIJD INSTELLEN
(Klok instellen)
Met deze functie kan het klokje worden ingesteld m.b.v.
twee submenu’s: “Tijd” en “Formaat”.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnen de twee submenu’s “Tijd” en “Formaat”;
– druk op de knop + of om tussen de submenu’s te na-
vigeren;
– druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wij-
zigen, kort op de knop MENU ESC;
als het submenu “Tijd” is gekozen: druk kort op de knop
MENU ESC; op het display knipperen de “uren”;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
peren de “minuten”;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
als het submenu “Formaat” is gekozen: druk kort op de
knop MENU ESC; op het display knippert de tijdsaandui-
ding;
– druk op de knop + of voor weergave van de tijd in
“24h” of “12h”.
31
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Opmerking Elke keer als u de knop + of indrukt, wordt
de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de
knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel
door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt
u de exacte waarde in door de knop telkens in te druk-
ken en los te laten.
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
EERSTE PAGINA
(weergave van informatie
op het beginscherm van het display)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kan het type informatie geselecteerd wor-
den dat in het beginscherm op het display weergegeven
moet worden. U kunt kiezen voor weergave van de da-
tum of voor weergave van de turbodruk.
Ga voor het selecteren als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt “Eerste pagina”;
– druk nogmaals kort op de knop MENU ESC; op het dis-
play verschijnen de opties “Datum” en “Info motor”;
– druk op de knop + of om de weergave te selecteren
die u op het beginscherm van het display wilt hebben;
Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop
MENU ESC om terug te keren naar het scherm van het
submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het scherm van het hoofdmenu zonder op te
slaan.
– druk nogmaals lang op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhan-
kelijk van waar u zich in het menu bevindt.
DATUM INSTELLEN
(Datum instellen)
Met deze functie kan de datum worden ingesteld
(dag – maand – jaar).
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert de “dag” (dd);
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert de “maand” mm;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert het “jaar” (jjjj);
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren.
32
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
AUTOCLOSE
(Centrale portiervergrendeling bij rijdende auto)
Als deze functie is ingeschakeld (On), worden de portie-
ren automatisch vergrendeld als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van
deze functie als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt een submenu;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het scherm van het submenu of houd de knop even
ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het
hoofdmenu zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhan-
kelijk van waar u zich in het menu bevindt.
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, wordt op het
display, na de startcontrole, de informatie weergegeven
die door middel van de functie “Eerste pagina” in het menu
is ingesteld.
ZIE RADIO
(Herhaling informatie audiosysteem)
Met deze functie kan op het display de informatie over
de autoradio worden weergegeven.
– Radio: frequentie of RDS-bericht van het geselecteerde
radiostation, automatisch zoeken of AutoSTore inscha-
kelen;
– audio-CD, MP3-CD: nummer van het muziekstuk;
– CD-wisselaar: CD-nummer en nummer muziekstuk.
Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van
de informatie van het audiosysteem op het display als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert (On) of (Off), afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
33
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “mijl”, geeft
het display de hoeveelheid verbruikte brandstof aan in
“mpg”,
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
als het submenu “Temperatuur” is gekozen: druk kort op
de knop MENU ESC; op het display wordt “°C” of “°F”
weergegeven, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren.
Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop
MENU ESC om terug te keren naar het scherm van het
submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het scherm van het hoofdmenu zonder op te
slaan.
– druk nogmaals lang op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhan-
kelijk van waar u zich in het menu bevindt.
MEETEENHEID
(Meeteenheid instellen)
Met deze functie kunnen de meeteenheden worden inge-
steld in drie submenu’s: “Afstand”, “Verbruik” en “Tem-
peratuur”.
Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als
volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnen de drie submenu’s;
– druk op de knop + of om tussen de drie submenu’s
te navigeren;
– druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wijzi-
gen, kort op de knop MENU ESC;
als het submenu “Afstand” is gekozen: druk kort op de
knop MENU ESC; op het display wordt “km” of “mijl”
weergegeven, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
als het submenu “Verbruik” is gekozen: druk kort op de
knop MENU ESC; op het display wordt “km/l”, “l/100km”
of “mpg” weergegeven, afhankelijk van de instelling;
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “km”, kan de
meeteenheid verbruik worden ingesteld op “km/l” of
“l/100 km”.
34
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
TAAL
(Taal instellen)
U kunt de taal van het display instellen: Italiaans, Duits,
Engels, Spaans, Frans, Portugees, Pools, Nederlands en
Turks.
Ga om de gewenste taal in te stellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert de ingestelde “taal”;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
VOLUME WAARSCHUWINGEN
(Instelling volume geluidssignaal storingen/
waarschuwingen)
Het volume van het akoestische signaal (buzzer) dat klinkt
voor het melden van een storing of waarschuwing, kan
ingesteld worden op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert het “niveau” van het ingestelde volume;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
35
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
VOLUME TOETSEN
(Volumeregeling knopbediening)
Het akoestische signaal dat klinkt bij het indrukken van
de knoppen MENU ESC, + en , kan worden ingesteld
op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert het “niveau” van het ingestelde volume;
– druk op de knop + of om de instelling uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm zonder op te
slaan.
BUZZ. GORDELS
(Herinschakeling buzzer voor melding
SBR-systeem )
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem
door het Fiat Servicenetwerk is uitgeschakeld (zie de pa-
ragraaf “SBR-systeem” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
SERVICE
(Geprogrammeerd Onderhoud)
Met deze functie kan worden weergegeven hoeveel kilo-
meters nog resteren voordat een servicebeurt moet wor-
den uitgevoerd.
Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert de afstand in km of mijl, afhankelijk van de instelling
(zie de paragraaf “Meeteenheid”);
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt
om terug te keren naar het beginscherm.
Opmerking Het “Geprogrammeerd Onderhoudssche-
ma” voorziet elke 30.000 km (of iedere 18.000 mijl) in
een servicebeurt; deze weergave verschijnt automatisch
als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of 1.240
mijl). De weergave wordt elke 200 km (of elke 124 mijl)
opnieuw weergegeven. Onder de 200 km wordt de weer-
gave met kleinere intervallen weergegeven. De weergave
in km of mijl is afhankelijk van de ingestelde meeteenheid.
Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de con-
tactsleutel in stand MAR draait, verschijnt op het display
het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilome-
ters/mijlen dat resteert tot de volgende servicebeurt.
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk voor het uitvoeren
van de werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” en
voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
36
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
AIR BAG/BAG PASSAGIER
(Inschakeling/Uitschakeling van de frontairbag
aan passagierszijde en de zij-airbag voor de
bescherming van borstkas/bekken - sidebag)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kan de passagiersairbag worden in-/uit-
geschakeld.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop MENU ESC en druk, na het verschij-
nen op het display van het bericht (Bag pass: Off) (voor
uitschakelen) of het bericht (Bag pass: On) (voor in-
schakelen) door op de knop + of te drukken, nog-
maals op de knop MENU ESC;
op het display verschijnt het bericht om de instelling te
bevestigen;
selecteer door het indrukken van de knop + of (Ja)
(voor bevestiging van de inschakeling/uitschakeling) of
(Nee) (om te annuleren);
druk kort op de knop MENU ESC; er verschijnt een
bevestiging van de gekozen instelling en er wordt te-
ruggekeerd naar het menuscherm of, wanneer de knop
even ingedrukt wordt gehouden, naar het beginscherm
zonder op te slaan.
DAGVERLICHTING (D.R.L.)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Met deze functie kunt u de dagverlichting in- of uitscha-
kelen.
Ga voor het in- of uitschakelen van deze functie als volgt
te werk:
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display ver-
schijnt een submenu;
– druk kort op de knop MENU ESC; op het display knip-
pert On of Off, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop + of om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren
naar het scherm van het submenu of houd de knop even
ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het
hoofdmenu zonder op te slaan;
– druk nogmaals lang op de knop MENU ESC om terug
te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhan-
kelijk van waar u zich in het menu bevindt.
MENU VERLATEN
Laatste functie waarmee de instellingen uit het menu-
scherm worden afgesloten.
Druk kort op de knop MENU ESC om terug te keren naar
het beginscherm zonder op te slaan.
Als u de knop indrukt, wordt teruggekeerd naar het
eerste menupunt (Beep Snelheid).
37
Weergegeven gegevens
Buitentemperatuur
Geeft de buitentemperatuur aan.
Autonomie
Geeft globaal het aantal kilometers aan dat nog gereden
kan worden met de brandstof in de brandstoftank, waarbij
ervan uit wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert. Op
het display verschijnt de indicatie “----” als:
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl)
– de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand aan die de auto heeft afgelegd vanaf het
begin van een nieuwe rit.
Gemiddeld verbruik
Geeft globaal het gemiddelde brandstofverbruik aan vanaf
het begin van een nieuwe rit.
Huidig verbruik
Geeft doorlopend de wijziging in het brandstofverbruik aan.
Als de auto stilstaat met draaiende motor wordt
“----” op het display weergegeven.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid van de auto aan op basis van
de tijd die verstreken is vanaf het begin van een nieuwe rit.
TRIPCOMPUTER
Algemeen
Met de “Tripcomputer” kan, als de contactsleutel in stand
MAR staat, op het display informatie worden weergege-
ven over de werking van de auto. Deze functie bestaat uit
“Trip A” en “Trip B” die onafhankelijk van elkaar werken
en betrekking hebben op de hele rit van de auto.
Beide functies kunnen op nul worden gezet (reset – begin
van een nieuwe rit).
“Trip A” geeft informatie over:
– Buitentemperatuur
– Autonomie (actieradius)
– Afgelegde afstand
– Gemiddeld verbruik
– Huidig verbruik
– Gemiddelde snelheid
– Reistijd.
“Trip B”, alleen aanwezig op het multifunctionele display,
geeft informatie over:
– Afgelegde afstand B
– Gemiddeld verbruik B
– Gemiddelde snelheid B
– Reistijd B.
Opmerking De functie “Trip B” kan worden uitgescha-
keld (zie de paragraaf “Inschakeling Trip B”). De gegevens
“Autonomie” en “Huidig verbruik” kunnen niet op nul wor-
den gezet.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
38
F0U0022m
fig. 28
– even ingedrukt houden voor het op nul zetten (reset) en
het beginnen van een nieuwe rit.
Nieuwe rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
– “handmatig” door de gebruiker, door het indrukken van
de betreffende knop;
– “automatisch” wanneer de “afgelegde afstand” de waarde
99999,9 km of 9999,9 km, afhankelijk van het geïnstalleerde
display, bereikt of wanneer de “reistijd” de waarde 99.59
(99 uur en 59 minuten) bereikt;
– iedere keer als de accu losgekoppeld is geweest.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het
scherm van “Trip A” wordt weergegeven, dan worden al-
leen de gegevens van “Trip A” op nul gezet.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het
scherm van “Trip B” wordt weergegeven, dan worden al-
leen de gegevens van “Trip B” op nul gezet.
Procedure voor het begin van een rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u, met de sleutel
in stand MAR, langer dan 2 seconden op de knop TRIP
drukken.
Trip verlaten
De functie Trip verlaten: houd de knop MENU ESC langer
dan 2 seconden ingedrukt.
Reistijd
Geeft de verstreken tijd aan vanaf het begin van een nieu-
we rit.
BELANGRIJK Als er geen informatie is, verschijnt bij alle
functies op de Tripcomputer de aanduiding “----” in plaats
van de waarde. Wanneer de normale werking weer her-
steld is, worden de waarden van de functies weer op nor-
male wijze weergegeven. De waarden die voor de storing
werden weergegeven, worden niet op nul gezet en er wordt
geen nieuwe rit begonnen.
Bedieningsknop TRIP fig. 28
Met de knop TRIP, op het uiteinde van de rechter hendel,
krijgt u, als de contactsleutel in stand MAR staat, toegang
tot de hiervoor beschreven gegevens en kunnen de gege-
vens op nul worden gezet om een nieuwe rit te beginnen:
– kort indrukken voor weergave van de verschillende ge-
gevens;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
39
F0U0023m
fig. 29
Verstellen in lengterichting fig. 29
Zet de hendel A omhoog en schuif de stoel voor- of ach-
teruit: als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en
de handen op de stuurwielrand steunen.
Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een
stilstaande auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE!
Controleer of de zitplaats goed geblok-
keerd is door hem naar voren en naar ach-
teren te schuiven, nadat de hendel is losgelaten.
Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze
onverwachts verschuiven, waardoor u de contro-
le over de auto kunt verliezen.
ATTENTIE!
De stoffen bekleding van uw auto is lang-
durig bestand tegen slijtage bij een normaal
gebruik van de auto. Hevig en/of langdurig
wrijven met kledingaccessoires zoals metalen ges-
pen, sierknopen en klittenbandsluitingen, moet ech-
ter absoluut worden vermeden omdat hierdoor gro-
te druk ontstaat op een bepaalde plek op de be-
kleding, waardoor deze plek kan slijten en de be-
kleding beschadigd wordt.
ZITPLAATSEN VOOR
Hoogteverstelling fig. 29
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Trek de hendel B uit en verplaats hiermee de zitting naar
wens omhoog of omlaag.
BELANGRIJK De verstelling is alleen mogelijk als u op de
stoel zit.
Verstellen van de rugleuning fig. 29
Draai de knop C.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Voor maximale veiligheid moet u de rug-
leuning rechtop zetten, tegen de leuning
aan gaan zitten en de gordel goed laten aanslui-
ten op borst en bekken.
ATTENTIE!
Controleer of de stoel goed geblokkeerd
is door hem naar voren en naar achteren
te schuiven.
ATTENTIE!
Rugleuning naar voren klappen
(3-deurs uitvoering) fig. 30
Trek voor toegang tot de zitplaatsen achter aan de hand-
greep A, kantel de rugleuning naar voren, waarbij tevens
de stoel vrij naar voren kan schuiven door tegen de rug-
leuning te duwen.
Als de rugleuning wordt teruggeklapt, dan wordt de stoel
in de oorspronkelijke stand teruggeschoven (geheugen-
mechanisme).
Elektrische lendensteunverstelling fig. 31
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bedien de knoppen E om elektrisch het steunvlak van de
rugleuning aan te passen.
fig. 31
F0U0025m
fig. 30
F0U0024m
40
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De stoffen bekleding van uw auto is lang-
durig bestand tegen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de auto. Hevig
en/of langdurig wrijven met kledingaccessoires zo-
als metalen gespen, sierknopen en klittenbandslui-
tingen, moet echter absoluut worden vermeden om-
dat hierdoor grote druk ontstaat op een bepaalde
plek op de bekleding, waardoor deze plek kan slij-
ten en de bekleding beschadigd wordt.
Stoelverwarming fig. 32
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk met de sleutel in stand MAR op de knop F om de
functie in of uit te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje
op de knop branden.
ZITPLAATSEN ACHTER
Zie voor het neerklappen van de zitplaatsen achter de pa-
ragraaf “Bagageruimte vergroten” in dit hoofdstuk.
fig. 32
F0U0026m
41
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De hoofdsteunen moeten zo worden in-
gesteld dat ze het hoofd ondersteunen en
niet de nek. Alleen in deze positie bieden ze be-
scherming.
ATTENTIE!
Voor een optimale bescherming moet de rugleuning zo zijn
ingesteld dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht
mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
HOOFDSTEUNEN
VOOR fig. 33
Deze zijn op enkele uitvoeringen in hoogte verstelbaar en
vergrendelen automatisch in de gewenste stand.
Instellen:
omhoog verplaatsen: trek de hoofdsteun omhoog tot-
dat deze hoorbaar vergrendelt;
omlaag verplaatsen: druk op de knop A en duw de hoofd-
steun omlaag.
Om de hoofdsteunen voor te verwijderen, moet u gelijk-
tijdig de knoppen A en B aan de zijkant van de twee steu-
nen indrukken en de hoofdsteunen uittrekken.
fig. 33
F0U0027m
42
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ACHTER fig. 34
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Om de hoofdsteun omhoog te plaatsen, moet u de hoofd-
steun uittrekken totdat hij hoorbaar in de stand (gebruiks-
stand) vergrendelt.
Druk om de hoofdsteun in de zitting te plaatsen op de knop
A en laat de hoofdsteun in de zitting op de rugleuning zak-
ken.
Om de hoofdsteunen achter te verwijderen, moet u ge-
lijktijdig de knoppen A en B aan de zijkant van de twee steu-
nen indrukken en de hoofdsteunen uittrekken.
BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter gebruikt worden,
moeten de hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
Het stuur mag alleen worden versteld als
de auto stilstaat en de motor is uitgezet.
ATTENTIE!
STUURWIEL
Het stuurwiel kan zowel in lengterichting als in hoogte wor-
den versteld.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
ontgrendel de hendel A-fig. 35 door deze naar voren te
drukken (stand 1);
plaats het stuur in de gewenste stand;
vergrendel de hendel A door hem naar het stuur te trek-
ken (stand 2).
fig. 35
F0U0029m
fig. 34
F0U0028m
43
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
44
F0U0030m
fig. 36
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL fig. 36
De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmecha-
nisme, waardoor de spiegel bij een krachtig contact met
een inzittende losschiet.
Met het hendeltje A kan de spiegel in twee standen worden
gezet: normale of anti-verblindingsstand.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het is streng verboden om demontage-/
montagewerkzaamheden uit te voeren,
waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een
diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de presta-
ties van het systeem, de garantie en de veiligheid
in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet
meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE!
45
F0U0032m
fig. 38
BUITENSPIEGELS
Verstellen fig. 38
De elektrische verstelling is alleen mogelijk als de contact-
sleutel in stand MAR staat.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
met de schakelaar B kiest u welke spiegel u wilt verstel-
len (links of rechts);
met de schakelaar C kunt u de spiegel in 4 richtingen
verstellen.
ELEKTRONISCH DIMBARE
BINNENSPIEGEL fig. 37
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Enkele uitvoeringen zijn voorzien van een elektronisch
dimbare binnenspiegel met automatische anti-verblin-
dingsfunctie.
Bij inschakeling gaat het lampje A op de spiegel branden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0342m
fig. 37
De spiegel aan bestuurderszijde is bol,
waardoor de afstandswaarneming enigs-
zins wordt beïnvloed.
ATTENTIE!
Ontwaseming/ontdooiing
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De buitenspiegels zijn voorzien van verwarmingselementen
die worden ingeschakeld als de achterruitverwarming wordt
ingeschakeld (door op de knop
(
) te drukken.
BELANGRIJK De functie is voorzien van een tijdschakeling,
waardoor de functie na enige minuten automatisch wordt
uitgeschakeld.
46
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0033m
fig. 39
Tijdens het rijden moeten de spiegels altijd
in stand 1-fig. 39 staan.
Inklappen
De spiegel kan (bijv. bij nauwe doorgangen) van stand
1– fig. 39 in stand 2 worden geklapt.
fig. 40
F0U0034m
VERWARMING EN VENTILATIE
1. Vast luchtrooster boven – 2. Verstelbare luchtroosters in het midden – 3. Vast luchtrooster aan de zijkant – 4. Ver-
stelbare luchtroosters aan de zijkant – 5. Luchtroosters onder voor de zitplaatsen voor – 6. Luchtroosters onder voor
de zitplaatsen achter.
47
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
48
F0U0035m
fig. 41
F0U0271m
fig. 43
F0U0036m
fig. 42
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 44
Draaiknop A voor het regelen van
de luchttemperatuur
(menging van warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht.
VERSTELBARE EN REGELBARE
LUCHTROOSTERS AAN DE ZIJKANT EN IN
HET MIDDEN fig. 41-42-43
A Vast luchtrooster voor de zijruiten.
B Verstelbare luchtroosters aan de zijkant.
C Verstelbare luchtroosters in het midden.
De luchtroosters A zijn niet verstelbaar.
Om de luchtroosters B en C te gebruiken, moet u met de
betreffende schuif de luchtroosters in de gewenste stand
instellen.
LUCHTROOSTERS OPENEN/SLUITEN
Met het wieltje fig. 42 kunt u de luchtroosters openen/
sluiten:
ç = geheel dicht
å = geheel open.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
49
Draaiknop C voor de luchtverdeling
voor lucht uit de luchtroosters in het midden en aan
de zijkanten;
ß
voor luchttoevoer naar de beenruimten en voor een
iets lagere temperatuur uit de luchtroosters op het
dashboard (“bilevel”-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentemperaturen: voor
maximale luchttoevoer naar de beenruimten;
®
voor verwarming van de beenruimten en ontwaseming
van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de voorruit.
Draaiknop B voor het inschakelen/
regelen van de aanjager
p 0 = aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4
-
= aanjager op maximale snelheid
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Knop D voor het in-/uitschakelen van
de luchtrecirculatie
Als u op de knop drukt (lampje op de knop brandt),
schakelt de luchtrecirculatie in.
Als u op de knop drukt (lampje op de knop gedoofd),
schakelt de luchtrecirculatie uit.
fig. 44
F0M0037m
VENTILATIE VAN HET INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te
werk:
draai de knop A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
draai de knop C in stand
;
draai de knop B op de gewenste snelheid.
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
draai de knop C in de gewenste stand;
draai de knop B op de gewenste snelheid.
SNELLE VERWARMING VAN INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop brandt);
draai de knop C in stand
©
;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjagersnel-
heid).
Stel vervolgens de knoppen in om het gewenste comfort te
handhaven en druk op knop D om de luchtrecirculatie uit
te schakelen (lampje op de knop gedoofd); hierdoor wordt
voorkomen dat de ruiten beslaan.
BELANGRIJK Bij een koude motor moet enige minuten
worden gewacht totdat de vloeistof van het systeem de
optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING
VAN DE RUITEN VOOR
(VOORRUIT EN ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
draai de knop C in stand
-
;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid).
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een stand gekozen
worden waarbij het comfort optimaal blijft.
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of
bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur,
raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van
de ruiten te voorkomen:
draai de knop A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
50
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
draai de knop C in stand
-
met de mogelijkheid stand
®
in te schakelen als de ruiten niet beslaan;
draai de knop B op de 2e snelheid.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS fig. 45
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk op de knop A voor het inschakelen van deze functie:
als deze functie wordt ingeschakeld, gaat het lampje op de
knop branden.
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de
functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld.
U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals
de knop A in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de
elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming
te voorkomen.
LUCHTRECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
zodat het lampje op de knop gaat
branden.
Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te scha-
kelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen
dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raad-
zaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders,
vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans
aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhanke-
lijk van de werking van het systeem (“verwarming” of
“koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen
op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
fig. 45
F0U0038m
51
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Draaiknop B voor het inschakelen/regelen
van de aanjager
p 0 = aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4
-
= aanjager op maximale snelheid.
HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 46
Draaiknop A voor het regelen van de
luchttemperatuur
(menging van warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht.
52
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Draaiknop C voor de luchtverdeling
voor lucht uit de luchtroosters in het midden en aan
de zijkanten;
ß
voor luchttoevoer naar de beenruimten en voor een
iets lagere temperatuur uit de luchtroosters op het
dashboard (“bilevel”-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentemperaturen: voor
maximale luchttoevoer naar de beenruimten;
®
voor verwarming van de beenruimten en ontwaseming
van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de voorruit.
fig. 46
F0M0039m
Knop D voor het in-/uitschakelen van de
luchtrecirculatie
Als u op de knop drukt (lampje op de knop brandt),
schakelt de luchtrecirculatie in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje op de knop
gedoofd), schakelt de luchtrecirculatie uit.
Knop E voor het in-/uitschakelen van de
airconditioning
Als u op de knop drukt (lampje op de knop brandt),
schakelt de airconditioning in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje op de knop
gedoofd), schakelt de airconditioning uit.
VENTILATIE VAN HET INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te
werk:
draai de knop A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
draai de knop C in stand
;
draai de knop B op de gewenste snelheid.
AIRCONDITIONING (koelen)
Ga voor een snelle koeling als volgt te werk:
draai de knop A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop brandt);
draai de knop C in stand
;
schakel de airconditioning in door de knop E in te druk-
ken; het lampje op de knop E gaat branden;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjager-
snelheid).
Regeling van de koeling
draai de knop A naar rechts voor verhoging van de tem-
peratuur;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
draai de knop B voor verlaging van de aanjagersnelheid.
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
draai de knop C op het gewenste symbool;
draai de knop B op de gewenste snelheid.
53
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
SNELLE VERWARMING VAN INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop brandt);
draai de knop C in stand
©
;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjagersnel-
heid).
Vervolgens kan een stand gekozen worden waarbij het com-
fort optimaal blijft en op de knop D worden gedrukt om
de luchtrecirculatie uit te schakelen (lampje op de knop
gedoofd).
BELANGRIJK Bij een koude motor moet enige minuten
worden gewacht totdat de vloeistof van het systeem de
optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING
VAN DE RUITEN VOOR
(VOORRUIT EN ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
draai de knop A in het rode vlak;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjagersnel-
heid);
draai de knop C in stand
-
;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd).
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een stand gekozen
worden waarbij het comfort optimaal blijft.
BELANGRIJK De airconditioning kan goed gebruikt wor-
den om de ruiten sneller te ontwasemen, omdat de lucht
wordt ontvochtigd. Stel de bedieningsknoppen in zoals hier-
voor beschreven en schakel de airconditioning in door de
knop E in te drukken; het lampje op de knop gaat branden.
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of
bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur,
raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van
de ruiten te voorkomen:
draai de knop A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door de knop D in te druk-
ken (lampje op de knop gedoofd);
draai de knop C in stand
-
met de mogelijkheid stand
®
in te schakelen als de ruiten niet beslaan;
draai de knop B op de 2e snelheid.
BELANGRIJK De airconditioning is zeer bruikbaar om het
beslaan van de ruiten te voorkomen bij een hoge lucht-
vochtigheid, omdat de in het interieur gevoerde lucht wordt
ontvochtigd.
54
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De airconditioning maakt gebruik van het
koelmiddel R134a. Bij lekkage is dit mid-
del niet schadelijk voor het milieu. Gebruik
in geen geval andere middelen, zoals R12, omdat
anders de componenten van het systeem bescha-
digd kunnen worden.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS fig. 47
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk op de knop A voor het inschakelen van deze functie:
als deze functie wordt ingeschakeld, gaat het lampje op de
knop branden.
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de
functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U
kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals
de knop A in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de
elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming
te voorkomen.
LUCHTRECIRCULATIE INSCHAKELEN
Druk op de knop
zodat het lampje op de knop gaat
branden.
Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te scha-
kelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen
dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raad-
zaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders,
vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans
aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhanke-
lijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koe-
ling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt wor-
den.
Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen
op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand
gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de
werking van de airconditioning door het Fiat Service-
netwerk controleren.
fig. 47
F0U0040m
55
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
56
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 48
A: drukknop voor in-/uitschakelen aircocompressor
B: drukknop voor in- en uitschakelen luchtrecirculatie en
AQS-functie
C: display met informatie over klimaatregeling
D: drukknop voor inschakelen functie MAX-DEF (snelle
ontdooiing/ontwaseming voorruit en zijruiten voor)
E: drukknop voor in-/uitschakelen achterruitverwarming
F: drukknop voor inschakelen functie MONO (gelijkstellen
ingestelde temperaturen) en draaiknop voor regelen
temperatuur aan passagierszijde
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING
MET GESCHEIDEN REGELING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BESCHRIJVING
De auto is uitgerust met een airconditioning met geschei-
den luchttemperatuurregeling voor bestuurders- en passa-
gierszijde. Dit systeem is uitgerust met AQS (Air Quality
System) dat automatisch de luchtrecirculatie inschakelt als
vervuilde buitenlucht wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld in
een file en in tunnels).
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
G: drukknop voor in- en uitschakelen airconditioning
H: verhogen/verlagen aanjagersnelheid
I: drukknoppen voor instelling luchtverdeling
L drukknop voor inschakelen functie AUTO (automati-
sche werking) en draaiknop voor regelen temperatuur
aan bestuurderszijde
M interieurtemperatuursensor.
fig. 48
F0M0041m
57
AIRCONDITIONING INSCHAKELEN
Het systeem kan op verschillende manieren worden
ingeschakeld, maar aangeraden wordt eerst de gewenste
temperaturen op het display in te stellen en daarna de knop
AUTO in te drukken.
Met de airconditioning kan de temperatuur voor de be-
stuurder en de passagier apart worden ingesteld. Het maxi-
male temperatuurverschil is 7°C.
De aircocompressor schakelt alleen in bij draaiende motor
en als de buitentemperatuur hoger is dan 4°C.
AUTOMATISCHE WERKING VAN
DE AIRCONDITIONING (functie AUTO)
Als u de knop AUTO indrukt, regelt het systeem auto-
matisch:
de hoeveelheid naar het interieur toegevoerde lucht;
de luchtverdeling in het interieur;
waarbij alle voorafgaande handmatige instellingen worden
opgeheven.
Tijdens de automatische werking van de airconditioning
verschijnt op het display de melding FULL AUTO.
Tijdens de automatische werking is het altijd mogelijk de
ingestelde temperaturen te veranderen en handmatig een
van de volgende handelingen uit te voeren:
regelen aanjagersnelheid;
instellen luchtverdeling;
in- en uitschakelen luchtrecirculatie en AQS-functie;
inschakelen aircocompressor.
REGELING AANJAGERSNELHEID
Druk op de knop
p
voor het verhogen/verlagen van de
aanjagersnelheid.
Er kunnen 12 snelheden worden gekozen die worden weer-
gegeven door de staafjes op het display:
maximum aanjagersnelheid = alle staafjes verlicht
minimum aanjagersnelheid = één staafje verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld (geen enkel verlicht
staafje), maar alleen als u de aircocompressor hebt uitge-
schakeld met de knop
.
Om de automatische regeling van de aanjagersnelheid weer
in te schakelen, na een handmatige instelling, moet u de
knop AUTO indrukken.
SNELLE ONTWASEMING/ONTDOOIING
VAN DE VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR
(functie MAX-DEF)
Druk op de knop
-
voor de automatische inschakeling
(tijdgeschakeld) van alle functies die noodzakelijk zijn voor
het snel ontdooien/ontwasemen van de voorruit en de
zijruiten voor.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Bij lage buitentemperaturen raden wij u
aan om de recirculatiefunctie niet te ge-
bruiken, omdat hierdoor de ruiten sneller kunnen
beslaan.
ATTENTIE!
De functies zijn:
inschakeling aircocompressor (bij buitentemperatuur bo-
ven 4°C);
uitschakeling van de luchtrecirculatie, indien deze was
ingeschakeld, (lampje op de knop
T
gedoofd);
inschakeling achterruitverwarming (lampje op de knop
-
brandt) en spiegelverwarming;
inschakeling van de maximale luchttemperatuur;
regeling van de luchtopbrengst.
ONTWASEMING/ONTDOOIING
ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
Druk op de knop ( om deze functie in te schakelen: het
lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt in-
geschakeld.
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de
functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld.
U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals
de knop ( in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de
elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming
te voorkomen.
BELANGRIJK Druk op de knop
T
voor luchttoevoer
van buiten (in dat geval is het lampje op de knop gedoofd).
INSCHAKELEN LUCHTRECIRCULATIE
EN AQS-FUNCTIE (Air Quality System)
Druk op de knop
T
.
Er zijn drie mogelijkheden voor de luchtrecirculatie:
automatische werking; op het display verschijnt het op-
schrift AQS en het lampje op de knop
T
is gedoofd;
geforceerde uitschakeling (recirculatie altijd uitgescha-
keld met luchttoevoer van buiten); het lampje op de knop
T
is gedoofd;
geforceerde inschakeling (recirculatie altijd ingeschakeld);
het lampje op de knop
T
brandt.
Als u de knop OFF indrukt, schakelt de klimaatregeling auto-
matisch de luchtrecirculatie in (lampje op de knop
T
brandt).
Als u de knop
T
indrukt, kunt u de luchtrecirculatie uit-
schakelen (lampje op de knop is gedoofd) en omgekeerd.
Als de knop OFF is ingedrukt (lampje op de knop brandt),
kan de AQS-functie (Air Quality System) niet worden in-
geschakeld.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhanke-
lijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koe-
ling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen
op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan, vooral
als de airconditioning niet is ingeschakeld. Het verdient aan-
beveling om de luchtrecirculatie in te schakelen in de file
of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht
het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem lang-
durig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meer-
dere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt
dat de ruiten beslaan.
58
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
AQS-functie (Air Quality System) inschakelen
Met de AQS-functie (opschrift AQS op het display) wordt
de recirculatie automatisch ingeschakeld als vervuilde lucht
wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld bij files en in tunnels).
BELANGRIJK Bij ingeschakelde AQS-functie wordt onge-
veer 15 minuten na het inschakelen van de recirculatie voor
het verversen van de lucht in het interieur, ongeveer 1 mi-
nuut buitenlucht in het interieur gevoerd, ongeacht de ver-
vuilingsgraad van de buitenlucht.
SYNCHRONISATIE VAN INGESTELDE
TEMPERATUREN (functie MONO)
Als u de knop MONO indrukt, wordt de temperatuur aan
bestuurders- en passagierszijde automatisch gelijkgesteld.
Draai aan de knop AUTO of MONO voor het verho-
gen/verlagen van de temperatuur aan beide zijden.
Als u de knop MONO opnieuw indrukt, wordt de functie
uitgeschakeld.
AIRCOCOMPRESSOR IN-/UITSCHAKELEN
Als u op de knop
ò
drukt, wordt de aircocompressor in-
geschakeld.
Inschakelen compressor
lampje op de knop
ò
brandt;
weergave van het symbool
ò
op het display.
Uitschakelen compressor
lampje op de knop
ò
is gedoofd;
doven van het symbool
ò
op het display;
uitschakeling luchtrecirculatie;
uitschakeling AQS-functie.
Bij uitgeschakelde aircocompressor kan de luchttempera-
tuur in het interieur niet lager worden dan de buitentem-
peratuur; in deze situatie knippert het symbool
ò
op het
display.
De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het geheu-
gen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor. U kunt
de aircocompressor weer inschakelen door nogmaals de
knop
ò
of AUTO in te drukken: in dat laatste geval worden
de andere handmatig geselecteerde instellingen opgeheven.
LUCHTVERDELING INSTELLEN
Als u een of meer knoppen Q/E/Z indrukt, dan kunt u
handmatig een van de 7 mogelijke verdelingen van de lucht
naar het interieur kiezen:
Q Luchtstroom naar de luchtroosters van de voorruit
en de zijruiten voor voor ontdooiing/ontwaseming
van de ruiten.
Z Luchtstroom naar de luchtroosters van de been-
ruimte voor en achter. Deze luchtverdeling zorgt
voor een snelle verwarming van het interieur.
59
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Q
Z
E
Luchtstroom verdeeld over de luchtroosters voor
en achter, de luchtroosters in het midden en aan de
zijkant van het dashboard, het luchtrooster achter
en de luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing
van de voorruit en zijruiten voor.
E Luchtstroom naar de luchtroosters in het midden en
aan de zijkant van het dashboard (lichaam passagier).
Q Luchtstroom verdeeld over de luchtroosters
Z in de beenruimte en de luchtroosters voor ontwa-
seming/ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor.
Deze luchtverdeling zorgt voor een goede verwar-
ming van het interieur en voorkomt het eventuele
beslaan van de ruiten.
ZE Luchtstroom verdeeld over de luchtroosters in de
beenruimte (warmere lucht), de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het dashboard en het
luchtrooster achter (koelere lucht).
EQ Luchtstroom verdeeld over de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het dashboard, het lucht-
rooster achter en de luchtroosters voor het ont-
dooien/ontwasemen van de voorruit en de zijruiten
voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede ven-
tilatie van het interieur en voorkomt het eventuele
beslaan van de ruiten.
BELANGRIJK Voor de werking van de airconditioning moet
minstens één knop van de luchtverdeling Q/E/Z worden
ingedrukt. Hierna kunnen de knoppen van de luchtverde-
ling Q/E/Z niet meer worden uitgeschakeld.
BELANGRIJK Druk op de knop OFF om het systeem weer
in te schakelen: alle functies die waren opgeslagen voor het
uitzetten van de motor, worden opnieuw ingesteld.
Voor het hervatten van de automatische werking van de
luchtverdeling na een handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
EXTRA VERWARMING
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het
interieur bij koud weer en bij een lage temperatuur van de
koelvloeistof in de motor.
Onder bovengenoemde klimatologische omstandigheden
wordt het systeem automatisch ingeschakeld als de motor
wordt gestart en de aanjager ten minste op de 1e snelheid
staat (één staafje verlicht).
De hulpverwarming schakelt automatisch uit als de inge-
stelde temperatuur is bereikt.
BELANGRIJK De hulpverwarming wordt niet ingeschakeld
als de accu onvoldoende is opgeladen.
AIRCONDITIONING UITSCHAKELEN
Druk op de knop OFF.
Op het display verschijnen de volgende gegevens:
opschrift OFF;
weergave buitentemperatuur;
weergave ingeschakelde luchtrecirculatie (lampje op de
knop
T
brandt).
60
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0042m
fig. 49
De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht tijdens het rijden overdag. De-
ze dagverlichting is in bepaalde landen verplicht
en waar niet verplicht, toegestaan. De dagver-
lichting is geen vervanging voor het dimlicht tij-
dens het rijden in tunnels of in het donker. Het
gebruik van de dagverlichting is afhankelijk van
de wettelijke voorschriften van het land waarin
u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
ATTENTIE!
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel bedient u de buitenverlichting. De
verlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand
MAR staat. Als u de buitenverlichting inschakelt, gaat ook
de verlichting van het instrumentenpaneel en van de be-
dieningsknoppen op het dashboard branden.
DAGVERLICHTING (DRL) fig. 49
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u met de sleutel in stand MAR de draaiknop in stand
O
zet, wordt automatisch de dagverlichting ingeschakeld;
de andere lampen en de interieurverlichting blijven uitge-
schakeld. De automatische inschakeling van de dagverlich-
ting kan worden in- of uitgeschakeld via het menu op het
display (zie de paragraaf “Multifunctioneel display en instel-
baar multifunctioneel display” in dit hoofdstuk). Als de dag-
verlichting wordt uitgeschakeld, dan wordt met de draai-
knop in stand
O
geen enkele verlichting ingeschakeld.
DIMLICHT/BUITENVERLICHTING fig. 49
Draai met de contactsleutel in stand MAR, de draaiknop in
stand
2
. Als het dimlicht wordt ingeschakeld, schakelt de
dagverlichting uit en schakelen de buitenverlichting en het
dimlicht in. Op het instrumentenpaneel gaat het controle-
lampje
3
branden. Draai met de contactsleutel in stand
STOP of met uitgenomen sleutel, de draaiknop van stand
O
in stand
2
; de buitenverlichting en de kentekenplaatver-
lichting schakelen in. Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje
3
branden.
GROOTLICHT fig. 49
Druk de hendel naar voren in de richting van het dashboard,
als de draaiknop reeds in stand
2
staat (vergrendelde
stand). Op het instrumentenpaneel gaat het controlelamp-
je
1
branden. Als vervolgens de hendel naar het stuur-
wiel wordt getrokken, dan dooft het grootlicht en wordt
het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 49
Trek de hendel naar het stuur (stand zonder vergrende-
ling). Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
1
branden.
61
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde
tijd worden verlicht.
Inschakelen
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand
STOP te draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te
trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 se-
conden langer branden, tot een maximum van 210 secon-
den; hierna schakelt de verlichting automatisch uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje
3
op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er ook
een melding op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en
meldingen”) gedurende de tijd dat de functie actief blijft.
Het lampje gaat branden als de hendel voor het eerst be-
diend wordt en blijft branden totdat de functie automa-
tisch uitschakelt. Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt alleen de inschakeltijd van de verlichting verlengd.
fig. 50
F0U0043m
62
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
RICHTINGAANWIJZERS fig. 50
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
omhoog (stand
1): inschakeling rechter richtingaanwijzer;
omlaag (stand
2): inschakeling linker richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje
¥ of Î. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit
als de auto weer rechtuit rijdt.
Functie wisselen van rijbaan
Als u bij wisseling van rijstrook kort richting wilt aangeven,
moet u de linker hendel korter dan een halve seconde in
de onvergrendelde stand zetten. De richtingaanwijzers aan
de betreffende zijde knipperen 3 keer en doven daarna
automatisch.
F0U0044m
fig. 51
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur ge-
trokken.
MISTLAMPEN VOOR MET CORNERING
LIGHTS-FUNCTIE
Bij ingeschakeld dimlicht en bij een snelheid lager dan 40
km/h, wordt bij een grote stuuruitslag of bij inschakeling
van de richtingaanwijzers, een lamp (ingebouwd in de mist-
lamp) aan de binnenzijde van de bocht ingeschakeld om het
zichtveld ‘s nachts te vergroten. De werking kan worden
in- of uitgeschakeld via het menu op het display (zie de
paragraaf “Functies display” in dit hoofdstuk).
RUITEN REINIGEN
Met de rechter hendel fig. 51 kunt u de ruitenwissers/-
sproeiers en achterruitwisser/-sproeier bedienen.
RUITENWISSERS/-SPROEIERS
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand
MAR staat.
De draaiknop van de rechter hendel kan in vier standen
worden gezet:
O
ruitenwissers uitgeschakeld;
wissen met interval;
langzaam continu wissen;
¥
snel continu wissen.
In stand A (onvergrendelde stand) werken de ruitenwissers,
zolang u de hendel met de hand in deze stand houdt.
63
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand),
schakelen de ruitensproeiers in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde aangetrokken
houdt, dan worden in een handeling de ruitenwissers en
de ruitensproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de ruitenwissers nog drie
slagen. Na 6 seconden volgt nog een extra reinigingsslag.
REGENSENSOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De regensensor bevindt zich achter de binnenspiegel en
staat in contact met de voorruit. De sensor zorgt ervoor
dat de frequentie van de slagen van de ruitenwissers, tijdens
het wissen met interval, automatisch wordt aangepast aan
de hoeveelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omgeving van de sensor
schoon.
Inschakelen
Plaats de draaiknop van de rechter hendel in stand
fig.
51. Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de rui-
tenwissers 1 slag. In het setup-menu kan de gevoeligheid
van de regensensor worden verhoogd. Als de gevoeligheid
van de regensensor verhoogd wordt, maken de ruitenwis-
sers 1 slag. Als de ruitensproeiers worden bediend bij in-
geschakelde regensensor, werkt het normale reinigings-
programma. Daarna hervat de regensensor zijn normale
automatische werking.
Uitschakelen
Plaats de draaiknop van de hendel in stand
fig. 51 of
draai de contactsleutel in stand STOP. Als de motor daar-
na wordt gestart (sleutel in stand MAR), schakelt de re-
gensensor niet weer in, ook niet als de draaiknop in stand
fig. 51 is blijven staan. Om de regensensor weer in te
schakelen, moet de draaiknop van stand
in een andere
stand worden gezet en vervolgens weer in stand
. Als
de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingescha-
keld, maken de ruitenwissers ten minste 1 slag, ook bij een
droge ruit.
64
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Gebruik de ruitenwissers niet om opge-
hoopte sneeuw of ijs van de voorruit te ver-
wijderen. In die omstandigheden grijpt, als
de ruitenwissers te zwaar worden belast, de bevei-
liging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers en-
kele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de
werking niet wordt hervat (ook niet als de motor
met de contactsleutel opnieuw is gestart), wendt
u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer terug en
schakelen de ruitenwissers automatisch uit.
Als de draaiknop in stand
staat, wordt de slag van de
ruitenwissers automatisch aangepast aan de snelheid van
de auto.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen volgens de aanwij-
zingen in het hoofdstuk “Onderhoud en zorg”.
Gebruik de achterruitwisser niet om opge-
hoopte sneeuw of ijs van de achterruit te
verwijderen. In die omstandigheden grijpt,
als de achterruitwisser te zwaar wordt belast, de
beveiliging in, die ervoor zorgt dat de wisser enke-
le seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de wer-
king niet wordt hervat (ook niet als de motor met
de contactsleutel opnieuw is gestart), wendt u dan
tot het Fiat Servicenetwerk.
De regensensor is in staat om de volgende omstandighe-
den te herkennen en zijn gevoeligheid hieraan aan te
passen:
vuil op het controle-oppervlak (zoutaanslag, vuil enz.);
verschil tussen dag en nacht.
BELANGRIJK Door waterstrepen kunnen de ruitenwis-
sers ongewenst inschakelen.
ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER
De werking is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand
MAR staat. De werking stopt als de hendel wordt losgela-
ten. Als u de draaiknop van stand O in stand
'
zet, dan
werkt de achterruitwisser als volgt:
in intervalstand als de ruitenwissers voor niet zijn inge-
schakeld;
synchroon (met de helft van de frequentie van de rui-
tenwissers voor) als de ruitenwissers voor zijn inge-
schakeld;
continu als de achteruit is ingeschakeld.
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de achteruit in-
schakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser conti-
nu wissen.
Als u de hendel naar het dashboard duwt (onvergrendelde
stand), schakelt de achterruitsproeier in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde naar het dash-
board geduwd houdt, schakelt ook de achterruitwisser in.
Als u de hendel loslaat, wordt het intelligente wis-/was-
programma ingeschakeld, zoals bij de ruitenwissers voor.
65
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
plaats de hendel ten minste 1 seconde omhoog (+) en
laat vervolgens de hendel los: de snelheid van de auto is
opgeslagen en het gaspedaal kan worden losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid sim-
pel verhoogd worden door het intrappen van het gaspe-
daal: als u daarna het gaspedaal loslaat, wordt teruggekeerd
naar de opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het in-
trappen van het rem- of koppelingspedaal, kan de opgesla-
gen snelheid op de volgende manier worden opgeroepen:
geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is
aan de opgeslagen snelheid;
schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het
moment van het opslaan van de snelheid;
druk op de knop RES B-fig. 52.
66
CRUISE-CONTROL
(snelheidsregelaar)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij
een snelheid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge
trajecten en bij weinig verandering in de rijomstandighe-
den (bijv. snelwegen), met een constante en vooraf inge-
stelde snelheid blijft rijden zonder het gaspedaal te hoeven
bedienen. Het gebruik van dit systeem biedt geen voorde-
len in druk verkeer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN
Draai de knop A-fig. 52 in stand ON.
Het systeem kan niet worden ingeschakeld in de 1e versnel-
ling of de achteruit. Het is raadzaam het systeem in te scha-
kelen bij een versnelling die gelijk of hoger is dan de 4e.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snel-
heid iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid.
Het systeem is ingeschakeld als het lampje
Ü
brandt en op
het instrumentenpaneel het betreffende bericht verschijnt
(indien aanwezig).
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
zet de draaiknop A-fig. 52 in stand ON en trap het gas-
pedaal in totdat de auto met de gewenste snelheid rijdt;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0047m
fig. 52
67
OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
trap het gaspedaal in en sla vervolgens de nieuwe snel-
heid op;
of
plaats de hendel omhoog (+).
Telkens als de hendel wordt bediend, wordt de snelheid
iets verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de hendel omhoog
wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snel-
heid op;
of
plaats de hendel omlaag () totdat de nieuwe snelheid is
bereikt die automatisch wordt opgeslagen.
Telkens als de hendel wordt bediend, wordt de snelheid
iets verlaagd (ongeveer 1 km/h). Als de hendel omlaag wordt
gehouden, verandert de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem kan als volgt door de bestuurder worden uit-
geschakeld:
draai de draaiknop A in stand OFF;
zet de motor uit;
trap het rempedaal in;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
trap het koppelingspedaal in;
trap het gaspedaal in; in dit geval wordt het systeem niet
werkelijk uitgeschakeld, maar heeft het acceleratie-
verzoek voorrang op het systeem; de cruise-control blijft
ingeschakeld en het systeem stelt, na de acceleratie, de
hiervoor opgeslagen snelheid weer in, zonder dat de knop
RES B-fig. 52 ingedrukt hoeft te worden.
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit:
als het ABS of ESP in werking treedt;
als de snelheid van de auto onder de vastgestelde limiet
komt;
als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens het rijden is inge-
schakeld, zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
ATTENTIE!
Bij een storing of een afwijkende werking van
de cruise-control, moet de draaiknop A in stand
OFF worden gezet en moet u contact opnemen met het
Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
F0U0048m
fig. 53
F0U0049m
fig. 54
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
MET KANTELBAAR LAMPENGLAS
U kunt het lampje in- en uitschakelen door op de rechter
of linker zijde van het lampenglas te drukken, zoals is afge-
beeld in fig. 53.
PLAFONDVERLICHTING VOOR MET SPOTJES
Met schakelaar A-fig. 54 kunnen de lampen in de plafond-
verlichting worden in- en uitgeschakeld.
Met de schakelaar A-fig. 54 in het midden, worden de lamp-
jes C en D in-/uitgeschakeld bij het openen/sluiten van de
voorportieren.
Met de schakelaar A-fig. 54 naar links geschoven, blijven
de lampjes C en D altijd uitgeschakeld.
Met de schakelaar A-fig. 54 naar rechts geschoven, blijven
de lampjes C en D altijd ingeschakeld.
68
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk.
Met de schakelaar B-fig. 54 bedient u de spotjes; bij uitge-
schakelde plafondverlichting wordt met de schakelaar B:
in linker stand, het spotje C ingeschakeld;
in rechter stand, het spotje D ingeschakeld.
BELANGRIJK Controleer voordat u de auto verlaat of bei-
de schakelaars in de middelste stand staan. Op deze ma-
nier zullen de lampjes van de plafondverlichting doven bij
het sluiten van de portieren, en voorkomt u dat de accu
ontlaadt.
Als de schakelaar in de rechter stand is blijven staan, scha-
kelt de verlichting 15 minuten na het uitzetten van de
motor automatisch uit.
69
BRANDDUURREGELING BIJ HET UITSTAPPEN
Als de contactsleutel uit het start-/contactslot wordt ver-
wijderd, gaan de plafondlampjes op de volgende manier
branden:
ongeveer 10 seconden binnen 2 minuten na het uitzet-
ten van de motor;
ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
ongeveer 10 seconden bij het sluiten van een portier.
De brandduurregeling schakelt automatisch uit als de por-
tieren worden vergrendeld.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Brandduurregeling van de plafondverlichting
Om het in- en uitstappen vooral in het donker te verge-
makkelijken, zijn er 2 brandduurregelingen (bepaalde uit-
voeringen).
BRANDDUURREGELING BIJ HET INSTAPPEN
De plafondlampjes gaan op de volgende manier branden:
ongeveer 10 seconden tijdens het ontgrendelen van de
voorportieren;
ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
ongeveer 10 seconden bij het sluiten van de portieren.
De werking van de brandduurregeling wordt onderbroken
als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
70
F0U0051m
fig. 55
F0U0053m
fig. 57
F0U0052m
fig. 56
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL fig. 57
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich achter de zonneklep
aan passagierszijde een lampje. Druk op de knop A-fig. 57
om het lampje in of uit te schakelen.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING fig. 55
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De verlichting (indien aanwezig) schakelt automatisch in of
uit als u de achterklep opent of sluit.
DORPELVERLICHTING fig. 56
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De verlichting A in de portieren gaat branden als het por-
tier wordt geopend, ongeacht de stand van de contact-
sleutel.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
71
F0U0054m
fig. 58
F0U0055m
fig. 59
PARKEERVERLICHTING
Draai met de sleutel in stand STOP of met uitgenomen sleu-
tel, de draaiknop van de linker hendel eerst in stand
O
en
vervolgens in stand 6 of 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3
branden.
MISTLAMPEN VOOR fig. 59
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting op knop 5.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 5
branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
Het gebruik van de mistlampen is afhankelijk van de wet-
geving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de
voorschriften.
BEDIENINGSKNOPPEN
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN fig. 58
Druk voor inschakeling op knop A, onafhankelijk van de
stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje in de
knop. Gelijktijdig gaan op het instrumentenpaneel de con-
trolelampjes Î en ¥ branden. Druk voor uitschakeling nog-
maals op de knop. Het gebruik van de waarschuwingsknip-
perlichten is afhankelijk van de wetgeving van het land waar-
in u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
Noodstop
Bij een noodstop schakelen automatisch de waarschu-
wingsknipperlichten in en gaan gelijktijdig de lampjes Î en
¥ op het instrumentenpaneel branden. De functie scha-
kelt automatisch uit als de remvertraging niet meer het ka-
rakter van een noodstop heeft. Deze functie voldoet aan
de huidige wettelijke voorschriften.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0038m
fig. 62
72
F0U0056m
fig. 60
F0U0057m
fig. 61
Het gebruik van het mistachterlicht is afhankelijk van de
wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan
de voorschriften.
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING
DUALDRIVE fig. 61
Druk op de knop A voor inschakeling van de functie
“CITY” (zie de paragraaf “Elektrische stuurbekrachtiging
Dualdrive” in dit hoofdstuk). Als de functie is ingeschakeld,
dan wordt op het instrumentenpaneel het lampje CITY ver-
licht. Druk nogmaals op de knop om deze functie uit te
schakelen.
ACHTERRUITVERWARMING fig. 62
Druk voor inschakeling op de knop A. Bij ingeschakelde
achterruitverwarming zorgt een tijdschakeling ervoor dat
de verwarming na ongeveer 20 minuten uitschakelt.
MISTACHTERLICHT fig. 60
Druk op knop 4. Het mistachterlicht werkt alleen als het
dimlicht of de buitenverlichting en de mistlampen voor (in-
dien aanwezig) zijn ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 4
branden. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop of
schakel het dimlicht en/of de mistlampen voor (indien aan-
wezig) uit.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
73
ASR
OFF
F0U0005m
fig. 63
PORTIERVERGRENDELING fig. 63
U kunt de centrale portiervergrendeling inschakelen door
de knop A op de middenconsole in te drukken, onafhan-
kelijk van de stand van de contactsleutel.
BRANDSTOFNOODSCHAKELING
Deze schakelt in bij een ongeval waardoor:
de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor
afslaat;
de portieren automatisch ontgrendelen;
de interieurverlichting wordt ingeschakeld.
Als het systeem is ingeschakeld, verschijnt er een melding
op het display. Controleer de auto zorgvuldig op brand-
stoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte, onder de au-
to of in de nabijheid van de brandstoftank. Draai na een
ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorko-
men dat de accu ontlaadt.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als u na een ongeval een brandstoflucht
ruikt of merkt dat het brandstofsysteem
lekt, schakel dan het systeem niet opnieuw in,
zodat brand wordt voorkomen.
ATTENTIE!
Portierontgrendeling bij een ongeval
Bij een ongeval waarbij de brandstofnoodschakeling in wer-
king treedt, worden de portieren automatisch ontgrendeld
zodat het interieur van de auto van buitenaf bereikt kan
worden. Gelijktijdig gaat ook de plafondverlichting branden.
U kunt de portieren echter altijd van binnenuit openen met
behulp van de daarvoor bestemde bedieningshendels. Als
u na het ongeval geen brandstoflekkage vindt en de auto
kan nog verder rijden, herstel dan de werking van de brand-
stofnoodschakeling, volgens de hierna beschreven proce-
dure.
Om de juiste werking van de auto te herstellen, moeten
de volgende handelingen worden uitgevoerd:
draai de contactsleutel in stand MAR;
schakel de rechter richtingaanwijzer in;
schakel de rechter richtingaanwijzer uit;
schakel de linker richtingaanwijzer in;
schakel de linker richtingaanwijzer uit;
schakel de rechter richtingaanwijzer in;
schakel de rechter richtingaanwijzer uit;
schakel de linker richtingaanwijzer in;
schakel de linker richtingaanwijzer uit;
draai de contactsleutel in stand STOP.
74
F0U0058m
fig. 64
C
B
A
D
F0U0272m
fig. 65
INTERIEURUITRUSTING
DASHBOARDKASTJE fig. 64
Trek aan de handgreep A-fig. 64 om het dashboardkastje
te openen.
In het dashboardkastje bevindt zich een documentenvak.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
VAKKEN IN HET DASHBOARDKASTJE
Bij bepaalde uitvoeringen zijn in het dashboardkastje een
vakje voor pasjes A-fig. 65, een pennenhouder B, een
boekenvakje C en een opbergvakje D geplaatst.
Om het boekenvakje te bereiken, moet u de handgreep in
de richting van de pijl uit de zitting trekken fig. 65.
75
F0U0060m
fig. 66
F0U0061m
fig. 67
OPBERGVAK AAN DE ZIJKANT
Het vak A-fig. 66 is links van het stuurwiel geplaatst.
Het opbergvak bevindt zich in het dashboard.
U kunt het vak openen en sluiten met behulp van hand-
greep B in het klepje fig. 67.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0062m
fig. 68
OPBERGVAK IN TUNNELCONSOLE
Het vak A-fig. 68 bevindt zich in de tunnelconsole voor de
handrem.
76
F0U0065m
fig. 70
ARMSTEUN VOOR MET OPBERGVAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Tussen de voorstoelen is bij enkele uitvoeringen een arm-
steun geplaatst A-fig. 69.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0063m
fig. 71
Om de armsteun te gebruiken, moet u de steun omlaag
duwen zoals afgebeeld in fig. 69.
Als u de knop A-fig. 70 indrukt, kunt u het bovenste gedeel-
te van de armsteun omhoogklappen en het vak B gebruiken.
Met de hendel C kunt u de armsteun in een lagere stand
zetten dan de normale gebruiksstand.
PORTIERVAKKEN fig. 71
In ieder portier bevindt zich een opberg/documentenvak
en een flessenhouder.
F0U0064m
fig. 69
77
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0067m
fig. 73
F0U0066m
fig. 72
BLIKJESHOUDER fig. 72-73
De beker/blikjeshouders bevinden zich op de tunnelcon-
sole (twee voor de handrem en één achter).
F0U0068m
fig. 74
PASJESHOUDER fig. 74
Op de tunnelconsole bevinden zich gleuven om telefoon-
kaarten, cd’s, magneetpasjes of tolkaarten in op te bergen.
78
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0069m
fig. 75
AANSTEKER fig. 75
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze is in de tunnelconsole geplaatst, voor de handrem.
Druk voor het inschakelen van de aansteker knop A in, als
de contactsleutel in stand MAR staat.
Na ongeveer 15 seconden springt de knop in de beginstand
en is de aansteker klaar voor gebruik.
Voor bepaalde uitvoeringen/markten kan de aansteker zijn
vervangen door een stekkerdoos.
BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het in-
drukken ook uitschakelt.
De aansteker wordt erg heet. Gebruik de
aansteker voorzichtig en voorkom dat hij
gebruikt wordt door kinderen: risico op brand
en/of brandwonden.
ATTENTIE!
F0U0071m
fig. 77
F0U0070m
fig. 76
ASBAK fig. 76-77
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De uitneembare kunststof asbak kan in de beker/blikjes-
houder geplaatst worden op de tunnelconsole.
79
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0072m
fig. 78
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als prullenbak voor
papiertjes; als deze in contact komen met smeulende
peuken kan er brand ontstaan.
ZONNEKLEPPEN fig. 78
De zonnekleppen zitten aan beide zijden naast de binnen-
spiegel. Ze kunnen voor de voorruit of voor de zijruit wor-
den gedraaid.
De zonnekleppen zijn voorzien van een spiegeltje (indien
aanwezig).
Om het spiegeltje (indien aanwezig) te gebruiken, moet het
schuifklepje A worden geopend.
F0U0073m
fig. 79
DOCUMENTENVAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Op enkele uitvoeringen bevindt zich een documentenvak
op de achterzijde van de rugleuning van de stoel fig. 79.
80
F0U0276m
fig. 81
STEKKERDOOS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevindt zich in de bagageruimte, links van de kunst-
stof steun van de hoedenplank fig. 80.
Open voor gebruik de dop A.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0074m
fig. 80
OPBERGVAK OP DASHBOARD
Het vak A-fig. 81 bevindt zich in het midden van het dash-
board. Open voor gebruik het deksel B door op de knop
op het deksel te drukken.
81
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0075m
fig. 82
SKY-DOME OPEN DAK
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het grote open dak bestaat uit twee ruitpanelen, een vast
paneel en een beweegbaar paneel, met twee handbedien-
de zonneschermen (voor en achter). De zonneschermen
kunnen worden gebruikt in de standen “geheel gesloten”
of “geheel geopend” (ze hebben geen vaste tussenliggende
standen). Zonneschermen openen: pak de handgreep
A-fig. 82 vast, maak de handgreep vrij en beweeg hem in
de richting van de pijlen totdat de stand “geheel geopend”
is bereikt. Ga voor het sluiten in omgekeerde volgorde te
werk. Het open dak kan uitsluitend bediend worden als de
contactsleutel in stand MAR staat. Met de bedieningsknop-
pen A-B fig. 82 op het paneel nabij de plafondverlichting
voor, kunt u het dak openen/sluiten.
Openen
Als u de knop B-fig. 82 indrukt en ingedrukt houdt, opent
het voorste ruitpaneel in “kantelstand”. Druk nogmaals lan-
ger dan een halve seconde op de knop B-fig. 82 om de ruit
geheel te openen. De ruit kan in een tussenliggende stand
worden gezet door opnieuw op de knop te drukken.
82
F0U0075m
fig. 83
Sluiten
Als het dak in geheel geopende stand staat en u drukt lan-
ger dan een halve seconde op de knop A-fig. 83, dan komt
het voorste ruitpaneel automatisch in “kantelstand”. De
ruit kan in een tussenliggende stand worden gezet door
opnieuw op de knop te drukken. Druk nogmaals op de
knop A-fig. 83 en houd de knop ingedrukt om het paneel
geheel te sluiten.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Verwijder altijd de contactsleutel uit het
contactslot als u de auto verlaat, om te
voorkomen dat het open dak per ongeluk in be-
weging wordt gebracht en zo gevaar kan opleve-
ren voor de achtergebleven passagiers: onzorg-
vuldige bediening van het open dak kan gevaar-
lijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening
van het open dak altijd of de passagiers niet ver-
wond kunnen worden door de beweging van het
open dak zelf of door in beweging gebrachte voor-
werpen.
ATTENTIE!
Als er een imperiaal gemonteerd is, is het
raadzaam het open dak alleen in “kantel-
stand” te gebruiken.
Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan
dan beschadigd worden.
83
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ANTILETSELFUNCTIE
Het open dak is voorzien van een antiletselfunctie die een
eventueel obstakel kan waarnemen als de ruit sluit. In dat
geval stopt het systeem de ruitbeweging en wordt de ruit-
beweging onmiddellijk omgekeerd.
INITIALISATIEPROCEDURE
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is
doorgebrand, moet de werking van het open dak opnieuw
ingesteld worden.
Ga als volgt te werk:
druk de knop A-fig. 83 in de sluitstand;
houd de knop ingedrukt totdat het dak stapsgewijs ge-
heel is gesloten;
wacht nadat het dak geheel gesloten is, tot de elektri-
sche motor van het dak uitschakelt.
Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u
de auto verlaat, om te voorkomen dat het open dak per
ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan op-
leveren voor de achtergebleven passagiers: onzorgvuldige
bediening van het open dak kan gevaarlijk zijn. Controleer
voor en tijdens de bediening van het open dak altijd of de
passagiers niet verwond kunnen worden door de bewe-
ging van het open dak zelf of door in beweging gebrachte
voorwerpen.
F0U0077m
fig. 84
NOODBEDIENING
Als het open dak niet elektrisch bediend kan worden, dan
kan het handmatig worden bediend; ga hiervoor als volgt
te werk:
verwijder de beschermdop op de hemelbekleding, tus-
sen de twee zonneschermen;
neem de zeskantige sleutel uit de gereedschaphouder
in de bagageruimte;
steek de sleutel in de zitting A-fig. 84 en draai de sleutel:
– rechtsom om het dak te openen;
– linksom om het dak te sluiten.
84
PORTIEREN
Centrale portierver-/ontgrendeling
Portiervergrendeling van buitenaf
Druk bij gesloten portieren op de knop Á op de afstands-
bediening fig. 85 of steek de metalen baard in het slot van
het bestuurdersportier en draai de sleutel rechtsom fig. 86.
Als de portieren zijn vergrendeld, brandt het lampje op
de knop A-fig. 87 één keer. Alleen als alle portieren geslo-
ten zijn, wordt de portiervergrendeling ingeschakeld. Als
een of meerdere portieren niet vergrendeld zijn na het in-
drukken van de knop Á op de afstandsbediening fig. 85,
gaan de richtingaanwijzers en het lampje op de knop
A-fig. 87 ongeveer 3 seconden snel knipperen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als een of meerdere portieren niet vergrendeld zijn nadat
de metalen noodsleutel in het slot is gedraaid, gaat alleen
het lampje op de knop A-fig. 87 ongeveer 3 seconden snel
knipperen. Als de portieren zijn gesloten en de achterklep
open is, worden de portieren vergrendeld: de richtingaan-
wijzers (alleen na vergrendeling door op de knop Á fig. 85
te drukken) en het lampje op de knop A-fig. 87 gaan on-
geveer 3 seconden snel knipperen.
Bij ingeschakelde functie kunt u de sloten van de andere
portieren ontgrendelen door de knop A-fig. 87 op de mid-
denconsole in te drukken.
Als u de knop Á op de afstandsbediening fig. 85 twee keer
kort indrukt, schakelt het dead lock-systeem in (zie de pa-
ragraaf “Dead lock-systeem”).
Portierontgrendeling van buitenaf
Druk kort op de knop Ë fig. 85 voor het op afstand ont-
grendelen van de portieren. Gelijktijdig wordt de plafond-
verlichting tijdelijk ingeschakeld en knipperen de richting-
aanwijzers twee keer. Of steek de metalen baard in het
slot van het bestuurdersportier en draai de sleutel links-
om zoals afgebeeld in fig. 86.
85
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0078m
fig. 85
ASR
OFF
F0U0005m
fig. 87
F0U0079m
fig. 86
Portierver-/ontgrendeling vanuit het interieur
Druk op de knop A-fig. 87 om alle portieren te ver-/ont-
grendelen. De knop is voorzien van een lampje dat de sta-
tus aangeeft (portieren ver- of ontgrendeld). Als de por-
tieren vergrendeld zijn, brandt het lampje op de knop; als
de knop wordt ingedrukt, worden alle portieren ontgren-
deld en dooft het lampje. Als de portieren zijn ontgren-
deld, is het lampje gedoofd; als de knop wordt ingedrukt,
worden alle portieren vergrendeld. Alleen als alle portie-
ren goed gesloten zijn, wordt de portiervergrendeling uit-
gevoerd.
De interne handgreep wordt bij ingeschakelde buitenver-
lichting verlicht door een lampje (voor bepaalde uitvoe-
ringen/markten).
Als de portieren zijn vergrendeld met behulp van:
de afstandsbediening;
het portierslot;
kunt u de portieren niet meer ontgrendelen met de knop
A-fig. 87 op het schakelaarpaneel op het dashboard.
86
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BELANGRIJK Als de portieren centraal zijn vergrendeld
en een van de voorportieren wordt van binnenuit geopend
met de handgreep, dan wordt het betreffende portier ont-
grendeld. Als een van de achterportieren van binnenuit
wordt geopend met de handgreep, dan wordt het be-
treffende portier ontgrendeld.
Bij een onderbreking in de elektrische voeding (doorge-
brande zekering, losgekoppelde accu enz.) kunnen de por-
tieren altijd met de hand worden vergrendeld.
Als u harder dan 20 km/h rijdt, worden alle portieren au-
tomatisch vergrendeld als in het setup-menu deze functie
is ingeschakeld (zie de paragraaf “Multifunctioneel display”
in dit hoofdstuk).
DEAD LOCK-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit veiligheidssysteem verhindert de werking van:
de binnenhandgrepen;
ont-/vergrendelknop A-fig. 87;
hierdoor kunnen de portieren niet van binnenuit worden
geopend bij een inbraakpoging (bijvoorbeeld bij het in-
slaan van een ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de beste bescherming
tegen inbraakpogingen. Daarom raden wij u aan om iedere
keer als u de auto verlaat, het systeem in te schakelen.
Als het dead lock-systeem is ingeschakeld,
kunnen de portieren op geen enkele wijze
van binnenuit worden geopend. Controleer daar-
om, voordat u de auto verlaat, of er geen perso-
nen meer aan boord zijn. Als de batterij van de
sleutel met afstandsbediening leeg is, kan het sys-
teem alleen worden uitgeschakeld door de meta-
len baard van de sleutel in beide portiersloten te
steken en te draaien, zoals hiervoor is beschreven:
in dat geval blijft het systeem alleen op de ach-
terportieren ingeschakeld.
ATTENTIE!
Systeem inschakelen
Het systeem schakelt op alle portieren automatisch in als
de knop Á op de sleutel met afstandsbediening fig. 85 twee
keer snel wordt ingedrukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen de richting-
aanwijzers 3 keer en knippert het lampje op de knop
A-fig. 87 op het schakelaarpaneel op het dashboard.
Het systeem schakelt niet in als een of meerdere portie-
ren niet goed gesloten zijn: zo wordt voorkomen dat een
persoon via het geopende portier het interieur van de
auto kan betreden en, als het portier vervolgens wordt
gesloten, de auto niet meer kan verlaten.
87
F0U0080m
fig. 88
KINDERVEILIGHEIDSSLOT
(5-deursuitvoeringen) fig. 88
Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit
geopend worden.
Het systeem kan alleen bij een geopend portier worden
ingeschakeld.
stand 1 – systeem ingeschakeld (portier vergrendeld);
stand 2 – systeem uitgeschakeld (portier kan van bin-
nenuit worden geopend).
Het systeem A-fig. 88 blijft ook ingeschakeld na het elek-
trisch ontgrendelen van de portieren.
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch
op alle portieren uit:
als de contactsleutel in het bestuurdersportier wordt
gestoken en de sleutel rechtsom wordt gedraaid;
als de portieren met behulp van de afstandsbediening
worden ontgrendeld;
als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Schakel dit systeem altijd in als u kinde-
ren vervoert.
ATTENTIE!
88
F0U0081m
fig. 89
NOODPORTIERVERGRENDELING
ACHTER (5-deurs uitvoeringen) fig. 89
De achterportieren zijn voorzien van een systeem waar-
mee ze kunnen worden vergrendeld als er geen stroom
aanwezig is.
In dat geval moet u:
de contactsleutel in het slot B te steken;
het slot van stand 2 in stand 1 draaien en het portier
sluiten.
Als het systeem is ingeschakeld, kunt u de achterportie-
ren weer openen met de handgrepen in de auto.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Schakel het kinderveiligheidsslot op beide
achterportieren in en controleer of het sys-
teem is ingeschakeld door aan de handgreep aan
de binnenzijde van het portier te trekken.
ATTENTIE!
Bedien het kinderveiligheidsslot niet als de
noodportiervergrendeling achter al is in-
geschakeld.
Als beide systemen zijn ingeschakeld: om het por-
tier weer te kunnen openen, moet eerst met de
handgreep in de auto de noodportiervergrende-
ling achter worden uitgeschakeld en vervolgens
het portier met de handgreep aan de buitenzijde
worden geopend.
ATTENTIE!
89
F0U0082m
fig. 90
F0U0083m
fig. 91
Automatische werking
De uitvoeringen met 2 elektrisch bedienbare ruiten (alleen
voor) zijn uitgerust met automatische bediening omlaag
van de zijruiten voor.
De uitvoeringen met 4 elektrisch bedienbare ruiten (voor
en achter) zijn uitgerust met automatische bediening om-
hoog en omlaag van alle ruiten.
De automatisch continue werking van de ruit wordt
ingeschakeld als u langer dan een halve seconde op een
van de bedieningsschakelaars drukt. De beweging stopt als
de ruit aan het einde van zijn slag is of als u nogmaals op
de schakelaar drukt.
De uitvoeringen met 4 elektrisch bedienbare ruiten (voor
en achter) zijn uitgerust met een veiligheidssysteem dat een
eventueel obstakel kan waarnemen als de ruit sluit; in dat
geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt,
afhankelijk van de stand van de ruit, de ruit onmiddellijk
geopend.
RUITBEDIENING
ELEKTRISCH BEDIEND
Op de armsteun van het bestuurdersportier zijn twee fig. 91
of (voor bepaalde uitvoeringen/markten) vijf fig. 90 bedie-
ningsschakelaars gemonteerd waarmee u, als de contact-
sleutel in stand MAR staat, de zijruiten bedient:
A openen/sluiten zijruit linksvoor;
B openen/sluiten zijruit rechtsvoor;
C openen/sluiten zijruit linksachter
(voor bepaalde uitvoeringen/markten);
D openen/sluiten zijruit rechtsachter
(voor bepaalde uitvoeringen/markten);
E blokkeren van de schakelaars op de achterportieren
(voor bepaalde uitvoeringen/markten).
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
90
F0U0084m
fig. 92
Portier aan passagierszijde voor en
achterportieren
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
In de armsteun van het voorportier aan passagierszijde en
van de achterportieren bevinden zich drukschakelaars
A-fig. 92 voor de bediening van de bijbehorende ruit.
Als u de knop A-fig. 93 indrukt, worden de schakelaars op
de achterportieren (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
geblokkeerd.
BELANGRIJK Als de antiletselfunctie binnen 1 minuut 5
keer inschakelt, dan voert het systeem automatisch de “re-
covery” uit (zelfbescherming). Hierbij gaat de ruit telkens
een klein stukje omhoog totdat de ruit geheel gesloten is.
Ga voor het herstellen van de juiste werking van het sys-
teem als volgt te werk:
open de ruiten;
of
draai de contactsleutel in stand STOP en vervolgens in
stand MAR.
Als er geen storingen zijn, dan werkt de ruit weer nor-
maal.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in de stand STOP staat
of is uitgenomen, dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2
minuten worden bediend. Als een portier wordt geopend,
dan wordt het systeem echter onmiddellijk uitgeschakeld.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het systeem voldoet aan de 2000/4/EU-
normen en is gericht op de bescherming
van de inzittenden wanneer deze ledematen door
de geopende ruit steken.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Als bij enkele uitvoeringen de knop Ë op de
sleutel met afstandsbediening langer dan 2 seconden wordt
ingedrukt, worden de ruiten geopend; als de knop Á op
de sleutel met afstandsbediening langer dan 2 seconden
wordt ingedrukt, worden de ruiten gesloten
.
91
F0U0085m
fig. 93
F0U0086m
fig. 94
Initialisatieprocedure:
sluit de ruit die geïnitialiseerd moet worden geheel (hand-
matig);
houd na het bereiken van de geheel gesloten stand de
schakelaar nog ten minste 1 seconde ingedrukt.
HANDBEDIENING ACHTER (5-deurs uitvoeringen)
fig. 94 (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Open of sluit de ruit met de betreffende slinger.
Initialisatie van de ruitbediening
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is
doorgebrand, moet de werking van het systeem opnieuw
ingesteld worden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Onzorgvuldig gebruik van de elektrische
ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Contro-
leer voor en tijdens het bedienen van de ruit al-
tijd of de passagiers niet kunnen worden verwond
door de bewegende ruiten, hetzij direct door con-
tact met de ruit, hetzij door voorwerpen die door
de ruit worden meegesleept of geraakt. Verwijder
altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto
verlaat om te voorkomen dat een onverwachtse
inschakeling van de elektrische ruitbediening ge-
vaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
ATTENTIE!
92
F0U0088m
fig. 95
F0U0087m
fig. 96
F0U0273m
fig. 97
Als de achterklep wordt geopend met behulp van de af-
standsbediening, knipperen de richtingaanwijzers twee keer.
OPENEN MET DE BEDIENINGSKNOP OP HET
DASHBOARD
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Op enkele uitvoeringen kan het slot van de achterklep
worden ontgrendeld met de bedieningsknop op het dash-
board A-fig. 97.
BAGAGERUIMTE
ACHTERKLEP OPENEN
De achterklep kan worden geopend met de knop A-fig. 95.
De achterklep kan ook worden geopend door de knop
R op de afstandsbediening fig. 96 in te drukken.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
93
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Bij het gebruik van de bagageruimte mag
het maximum laadvermogen nooit wor-
den overschreden (zie het hoofdstuk “Technische
gegevens”). Controleer bovendien of de bagage-
ruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een
voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet
en letsel veroorzaakt.
ATTENTIE!
Rijd niet met voorwerpen op de hoeden-
plank: bij een ongeval of bruusk remmen
kunnen ze de passagiers verwonden.
ATTENTIE!
Naderhand aangebrachte voorwerpen op
de hoedenplank of de achterklep (luid-
sprekers, spoiler enz.) kunnen, behalve wan-
neer de auto hierop is voorbereid, de juiste wer-
king van de gasveren verhinderen.
F0U0089m
fig. 98
ACHTERKLEP SLUITEN
Laat de achterklep zakken en druk op de achterklep tot-
dat hij vergrendelt fig. 98.
94
F0U0091m
fig. 100
ACHTERKLEP IN GEVAL VAN
NOOD OPENEN fig. 99
Om de achterklep vanuit het interieur te openen (bij een
lege accu of een storing in het elektrische systeem), moet
als volgt te werk worden gegaan:
klap de zitplaatsen achter volledig om (zie de paragraaf
“Bagageruimte vergroten” in dit hoofdstuk);
druk in de bagageruimte op het hendeltje B.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0090m
fig. 99
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Gedeeltelijk vergroten (1/3 of 2/3) fig. 100
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het is mogelijk de bagageruimte te vergroten door de deel-
bare achterbank gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te
klappen.
Ga als volgt te werk:
laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid
zitten;
klap de zittingen naar voren in de richting van de pijl
fig. 100;
trek de hendels A of B-fig. 101 omhoog om respectie-
velijk het linker of het rechter deel van de rugleuning
te ontgrendelen en plaats de rugleuning op de zitting.
95
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
klap de zittingen naar voren in de richting van de pijl
fig. 100;
trek de hendels A en B-fig. 101 omhoog om de rugleu-
ningen te ontgrendelen en klap ze op de zitting neer.
Als u de rechterzijde van de bagageruimte vergroot, kunt
u twee passagiers op het linker gedeelte van de achter-
bank vervoeren. Als u de linkerzijde van de bagageruimte
vergroot, kunt u één passagier op het rechter gedeelte
van de achterbank vervoeren.
Maximale vergroting fig. 103
Als de achterbank wordt neergeklapt, is de bagageruimte
maximaal vergroot.
Ga als volgt te werk:
laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid
zitten;
F0U0092m
fig. 101
F0U0094m
fig. 103
F0U0093m
fig. 102
F0U0095m
fig. 104
Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed ver-
grendeld is om te voorkomen dat in geval van bruusk rem-
men, de rugleuning naar voren klapt en de passagiers ver-
wondt.
HOEDENPLANK VERWIJDEREN
Als u de hoedenplank wilt verwijderen om de bagageruimte
te vergroten: maak de bovenste uiteinden A-fig. 105 van
de twee trekkoorden los door de ogen van de pennen te
schuiven, maak de hoedenplank los, draai hem in de zit-
ting en maak de twee pennen fig. 106 los uit de zittingen
aan de zijkant.
Achterbank terugplaatsen fig. 104
Plaats de rugleuningen omhoog en druk de leuningen naar
achteren, totdat beide borgmechanismen hoorbaar in-
klikken.
Plaats de gespen van de veiligheidsgordels omhoog en zet
de zitting weer in de normale gebruiksstand.
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan
is de “rode band” naast de hendels voor het neerklappen
van de rugleuning, niet meer zichtbaar. Als de “rode band”
zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergrendeld. Als de
rugleuning in de normale gebruiksstand wordt gezet, con-
troleer dan of de rugleuning hoorbaar vergrendelt.
96
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0097m
fig. 105
97
F0U0096m
fig. 107
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0098m
fig. 106
De verwijderde hoedenplank kan dwars tussen de rugleu-
ningen van de voorstoelen en de omgeklapte achterbank
worden opgeborgen fig. 107.
F0U0100m
fig. 108
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
trek de hendel fig. 108 in de richting van de pijl;
trek aan het hendeltje A-fig. 109, zoals aangegeven in
de afbeelding;
til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang
D-fig. 110 uit de klem; steek vervolgens het uiteinde van
de stang C-fig. 111 in de zitting E op de motorkap.
BELANGRIJK Controleer of de armen van de ruitenwis-
sers tegen de ruit aanstaan voordat u de motorkap optilt.
F0U0101m
fig. 109
SLUITEN
Ga als volgt te werk:
houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de
andere hand de stang C-fig. 111 uit de zitting E en plaats
de steunstang terug in de klem D-fig. 110;
laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motor-
ruimte zakken, laat de motorkap vallen en controleer
of de motorkap goed is gesloten door de motorkap
op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de be-
veiliging vergrendeld zijn. Druk in dat laatste geval de
motorkap niet dicht, maar til hem opnieuw op en her-
haal de handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de motorkap ver-
grendeld is om te voorkomen dat deze tijdens het rij-
den opengaat.
98
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0102m
fig. 110
Om veiligheidsredenen moet de motorkap
tijdens het rijden altijd goed gesloten zijn.
Controleer daarom altijd of de motorkap goed ver-
grendeld is. Als u tijdens het rijden merkt dat de
motorkap niet goed vergrendeld is, stop dat on-
middellijk en sluit de motorkap op de juiste wijze.
ATTENTIE!
99
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt,
kan de motorkap onverwachts dichtvallen.
ATTENTIE!
F0U0103m
fig. 111
Voer deze handeling alleen uit als de auto
stilstaat.
ATTENTIE!
F0U0104m
fig. 112
IMPERIAAL/SKIDRAGER
3-deursuitvoeringen
De voorste bevestigingspunten bevinden zich op de pun-
ten A-fig. 112.
De achterste bevestigingspunten bevinden zich op de pun-
ten B. Deze worden aangegeven met symbolen (
O
) op de
zijruiten achter.
5-deursuitvoeringen
De voorste bevestigingspunten bevinden zich op de pun-
ten A-fig. 112.
De achterste bevestigingspunten bevinden zich op de pun-
ten B. Deze worden aangegeven met een inkeping op het
bovenste deel van de portiersponning.
BELANGRIJK U dient zich strikt aan de montagevoor-
schriften te houden die bij de set zijn geleverd. De mon-
tage moet altijd door deskundige personen worden uitge-
voerd.
100
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Controleer na enkele kilometers opnieuw
of de bevestigingsbouten nog goed vast-
zitten.
ATTENTIE!
Verdeel de lading gelijkmatig en houd tij-
dens de rit rekening met een verhoogde zij-
windgevoeligheid.
ATTENTIE!
Houdt u zorgvuldig aan de wettelijke be-
palingen betreffende de maximale afme-
tingen.
Overschrijd nooit het maximum draagver-
mogen (zie het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”).
101
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0105m
fig. 113
Koplampen verstellen fig. 113
De koplampen kunnen worden versteld met de knoppen
Òen op het schakelaarpaneel.
Op het display van het instrumentenpaneel wordt de stand
aangegeven.
Stand 0 – een of twee personen op de voorstoelen.
Stand 1 – vijf personen.
Stand 2 – vijf personen + bagage.
Stand 3 bestuurder + maximale lading in de bagage-
ruimte.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen
telkens als het gewicht van de lading wijzigt.
MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Wendt u voor controle of afstelling tot het Fiat Service-
netwerk.
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het com-
fort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers.
Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplam-
pen op de juiste wijze zijn afgesteld. Wendt u voor con-
trole of afstelling tot het Fiat Servicenetwerk.
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand
MAR staat en de dimlichten zijn ingeschakeld. Als de auto
is beladen en achterover helt, schijnt de lichtbundel meer
omhoog. De stand van de koplampen moet nu worden
gecorrigeerd.
102
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
KOPLAMPEN AANPASSEN AAN HET
BUITENLAND fig. 114-115
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waar-
in de auto is verkocht. In die landen waarin aan de andere
zijde van de weg wordt gereden, moet om het tegemoet-
komende verkeer niet te verblinden, de vorm van de licht-
bundel worden gewijzigd door het aanbrengen van een
speciaal daarvoor ontwikkelde sticker.
165
69
R 151
50
130
F0U0506m
fig. 114
F0U0346m
fig. 115
Deze sticker is opgenomen in het Fiat Lineaccessori-
programma en verkrijgbaar bij het Fiat Servicenetwerk.
De afbeelding heeft betrekking op de overgang van een
land waar links wordt gereden naar een land waar rechts
wordt gereden.
103
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het ABS in werking treedt, merkt de bestuurder dit
aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig
geluid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw snelheid
aan te passen aan de beschikbare grip op het wegdek.
ABS
Als u niet eerder in een auto met ABS hebt gereden, raden
wij u aan het systeem eerst een paar keer uit te proberen
op een glad wegdek. Verlies hierbij de veiligheid niet uit
het oog en houdt u aan de wetgeving van het land waarin
u zich bevindt. Bovendien raden wij u aan de volgende aan-
wijzingen aandachtig te lezen.
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt
dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de
conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert
daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen. Hier-
door blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische
remdrukverdeling EBD (Electronic Braking force Distri-
bution), die de remdruk verdeelt tussen de voor- en ach-
terwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking van het rem-
systeem is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km
(bij een nieuwe auto of nadat de remblokken/-schijven zijn
vervangen): tijdens deze periode moet bruusk, herhaaldelijk
of langdurig remmen worden voorkomen.
Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik
van de beschikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten
altijd voorzichtig worden gereden en mogen er
geen onnodige risico’s worden genomen.
ATTENTIE!
Als het ABS in werking treedt, dan is de grip
van de banden op het wegdek beperkt: u
dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan
de beschikbare grip.
ATTENTIE!
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschuwingslampje > op het
instrumentenpaneel en verschijnt er een melding op het
multifunctionele display (indien aanwezig) (zie het hoofd-
stuk “Lampjes en meldingen”).
In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar
zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats van het Fiat Service-
netwerk om het systeem te laten controleren.
Storing in EBD
Bij een storing branden de lampjes > en x op het
instrumentenpaneel en verschijnt er een melding op het
instelbare multifunctionele display (indien aanwezig) (zie
het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”).
BRAKE ASSIST
(remregeling bij noodstops geïntegreerd in ESP)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem, dat niet kan worden uitgeschakeld, herkent
noodstops (op basis van de snelheid waarmee het rem-
pedaal wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in het rem-
circuit aanzienlijk, waardoor sneller en krachtiger door
het systeem wordt geremd.
De Brake Assist wordt, bij uitvoeringen die zijn uitgerust
met ESP, uitgeschakeld bij een storing in het ESP (lampje
á brandt en er verschijnt een melding op het multifunc-
tionele display - voor bepaalde uitvoeringen/markten).
In dat geval kunnen bij hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen.
Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats
van het Fiat Servicenetwerk om het systeem te laten con-
troleren.
104
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als het waarschuwingslampje x op het in-
strumentenpaneel gaat branden (op het
multifunctionele display – indien aanwezig- ver-
schijnt ook een melding), stop dan onmiddellijk
en wendt u tot het Fiat Servicenetwerk. Als er vloei-
stof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de
werking van zowel het conventionele remsysteem
als het ABS in gevaar gebracht.
ATTENTIE!
Als het ABS in werking treedt, merkt u dat
aan een trilling in het rempedaal. Verlaag
de remdruk niet maar houd het rempedaal juist
goed ingetrapt; op deze manier hebt u de kortste
remweg in relatie tot de conditie van het wegdek.
ATTENTIE!
105
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld als de motor
wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ESP wordt het systeem automatisch
uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumenten-
paneel continu branden en verschijnt er een melding op
het multifunctionele display (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten) (zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”).
Bovendien gaat ook het lampje in de knop ASR OFF
branden. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
ESP-SYSTEEM
(Electronic Stability Program)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de
wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op
koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nuttig als de grip op
het wegdek wisselt.
Naast het ESP-, ASR- en Hill Holder-systeem beschikt de
auto (voor bepaalde uitvoeringen/markten) ook over MSR
(regeling van het afremmen op de motor tijdens terug-
schakelen) en HBA (automatische remdrukverhoger bij
noodstops).
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het systeem in werking treedt, gaat het lampje á op
het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er
op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt te
verliezen.
106
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De prestaties van het ESP-systeem mogen
de bestuurder er niet toe verleiden onno-
dige en onverantwoorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek,
het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid
voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder.
ATTENTIE!
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt bij het wegrij-
den op een helling.
Het systeem schakelt automatisch in als:
op een stijgende helling: de auto stilstaat op een helling
van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem-
pedaal en versnellingsbak in vrij of als een andere ver-
snelling dan de achteruit is ingeschakeld.
op een dalende helling: de auto stilstaat op een helling
van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem-
pedaal en als de achteruit is ingeschakeld.
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleenheid van het ESP
ervoor dat de wielen geremd blijven, totdat het noodza-
kelijke motorkoppel is bereikt om weg te rijden (of maxi-
maal 1 seconde), zodat u meer tijd heeft om uw rechter
voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen.
Als u na 1 seconde niet bent weggereden, schakelt het sys-
teem automatisch uit en wordt de remdruk geleidelijk ver-
laagd.
Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid horen. Dit ge-
luid betekent dat de auto ieder moment in beweging kan
komen.
107
als slechts een aangedreven wiel doorslipt, zorgt het
ASR-systeem ervoor dat het wiel automatisch wordt
afgeremd.
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende om-
standigheden:
doorslippen van het binnenste wiel in bochten, door
verandering van de wielbelasting of door te felle acce-
leratie;
te hoog vermogen naar de wielen, ook in samenhang
met de condities van het wegdek;
acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel;
verlies van grip op natte weggedeelten (aquaplaning).
Storingsmeldingen
Bij een storing in het systeem brandt op het instrumen-
tenpaneel het waarschuwingslampje * bij een digitaal dis-
play en het lampje á bij een multifunctioneel display (in-
dien aanwezig) (zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”).
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is geen handrem;
verlaat dus nooit de auto zonder de handrem aan te trek-
ken, de motor uit te zetten en de eerste versnelling in te
schakelen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Voor de juiste werking van het ESP- en
ASR-systeem is het noodzakelijk dat de
banden van alle wielen van hetzelfde merk en type
zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn
en de voorgeschreven afmetingen hebben.
ATTENTIE!
Voor de juiste werking van het ESP- en
ASR-systeem is het noodzakelijk dat de
banden van alle wielen van hetzelfde merk en type
zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn
en de voorgeschreven afmetingen hebben.
ATTENTIE!
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulator)
Het ASR-systeem controleert de trekkracht van de auto
en grijpt automatisch in als een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het doorslippen, worden
er twee verschillende regelsystemen geactiveerd:
als beide aangedreven wielen doorslippen, vermindert
het ASR-systeem het motorvermogen;
108
F0U0106m
fig. 116
Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen rijdt:
onder deze omstandigheden levert het doorslaan van de aange-
dreven wielen bij het wegrijden juist meer trekkracht op.
MSR-systeem (regeling van motorremwerking)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in het ASR-systeem, verhoogt
bij bruusk terugschakelen het motorkoppel, zodat overmatige
vertraging van de aangedreven wielen wordt voorkomen. Dit
heeft vooral voordelen op een wegdek met weinig grip, waarop
de stabiliteit van de auto snel verloren kan gaan.
In-/uitschakeling
van het systeem fig. 116
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor wordt
gestart.
Tijdens het rijden kan de ASR worden uitgeschakeld en vervol-
gens weer worden ingeschakeld door de knop op het schake-
laarpaneel op het dashboard in te drukken fig. 116.
Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat het lampje op de scha-
kelaar branden en verschijnt er een melding op het multifunc-
tionele display (indien aanwezig).
Als het ASR-systeem tijdens het rijden wordt uitgeschakeld,
wordt het systeem weer ingeschakeld als u de motor opnieuw
start.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De prestaties van het systeem mogen de
bestuurder er niet toe verleiden onnodige
en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl
moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het
zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor
de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de be-
stuurder.
ATTENTIE!
Voor de juiste werking van de ASR is het noodzakelijk dat
de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn.
De banden moeten in perfecte conditie en altijd van het
voorgeschreven type, merk en afmetingen zijn.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ASR-systeem wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het in-
strumentenpaneel continu branden. Bovendien verschijnt
een melding op het multifunctionele display (indien aan-
wezig) (zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”). Wendt
u in dat geval zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
109
EOBD-SYSTEEM
Met het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis)
kan een doorlopende diagnose worden uitgevoerd op
die componenten op de auto die van invloed zijn op de
emissie.
Bovendien meldt het systeem, door het branden van het
lampje U op het instrumentenpaneel en het verschijnen
van een melding op het multifunctionele display (indien
aanwezig) (zie hoofdstuk “Lampjes en meldingen”) dat de
betreffende componenten defect zijn.
Het doel is:
de werking van het systeem controleren;
signaleren wanneer door een storing de emissies bo-
ven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen;
signaleren wanneer het noodzakelijk is defecte compo-
nenten te vervangen.
Het systeem beschikt verder nog over een diagnosestek-
ker die het mogelijk maakt, na het aansluiten van speciale
apparatuur, de door de regeleenheid opgeslagen storings-
codes en de specifieke parameters voor de diagnose en
werking van de motor te lezen. Deze controle kan ook
worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet het
Fiat Servicenetwerk voor een complete controle van het
systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zo nodig, een
proefrit maken die eventueel een langere afstand kan om-
vatten.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als u de contactsleutel in stand MAR draait
en het lampje
U
gaat niet branden of het
gaat branden of knipperen tijdens het rij-
den en er verschijnt een melding op het multifunc-
tionele display (indien aanwezig), wendt u dan zo
snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk. De wer-
king van het lampje
U
kan met speciale appara-
tuur door de verkeerspolitie gecontroleerd worden.
Houdt u aan de wetgeving van het land waarin
u rijdt.
110
F0U0107m
fig. 117
Met ingeschakelde CITY-functie draait het stuur heel licht,
waardoor makkelijker kan worden geparkeerd: deze in-
stelling van de stuurbekrachtiging is dus zeer geschikt voor
het rijden in de stad.
Als deze functie is ingeschakeld bij de Sport-uitvoeringen,
kan comfortabeler worden gereden, omdat de motor veel
geleidelijker op gaspedaalbewegingen reageert tijdens
accelereren/decelereren.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in de elektrische stuurbekrachtiging gaat
het lampje
g
op het instrumentenpaneel (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) branden en verschijnt er een mel-
ding op het multifunctionele display (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) (zie het hoofdstuk “Lampjes en mel-
dingen”). Bij een storing in het systeem blijft de auto me-
chanisch bestuurbaar.
BELANGRIJK In bepaalde omstandigheden kan door ex-
terne factoren het lampje
g
op het instrumentenpaneel
gaan branden.
In dat geval moet u onmiddellijk de auto stilzetten, de mo-
tor ongeveer 20 seconden uitzetten en vervolgens de mo-
tor weer starten. Als het lampje
g
blijft branden en de
melding op het multifunctionele display (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) blijft weergegeven, wendt u dan zo
snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK De benodigde stuurkracht kan toenemen
bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal ver-
schijnsel om oververhitting van de motor voor de stuur-
bekrachtiging te voorkomen, in deze situatie zijn er geen
reparaties vereist. Als u de auto een volgende keer weer
gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal werken.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE”
De auto is uitgerust met de elektrische stuurbekrachti-
ging “Dualdrive”. De elektrische stuurbekrachtiging werkt
alleen als de contactsleutel in stand MAR staat en de mo-
tor draait. Met het systeem kan de bestuurder de hulp-
kracht voor het verdraaien van het stuur aanpassen aan
de rijomstandigheden.
IN-/UITSCHAKELEN (CITY-functie)
Druk voor het in-/uitschakelen van de functie op de knop
op het schakelaarpaneel op het dashboard.
De inschakeling van de functie wordt aangegeven:
door het opschrift CITY op het instrumentenpaneel (bij
uitvoeringen met multifunctioneel display);
door het verlichten van het opschrift CITY op de knop,
nadat deze knop is ingedrukt fig. 117.
111
BANDENSPANNING-
CONTROLESYSTEEM TPMS
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De auto kan zijn uitgerust met een controlesysteem voor
de bandenspanning TPMS (Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem). Dit systeem bestaat uit een sensor die op radiogol-
ven werkt, op de velg van elk wiel. Deze sensor stuurt in-
formatie over de spanning van iedere band naar de regel-
eenheid.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het is streng verboden om de-/montage-
werkzaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom
vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbe-
veiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het
systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar wor-
den gebracht en voldoet de auto niet meer aan
de typegoedkeuring.
ATTENTIE!
Wees zeer zorgvuldig bij het controleren of
herstellen van de bandenspanning. Een te
hoge spanning vermindert de grip op het wegdek,
verhoogt de belasting op de wielophanging en de
wielen en veroorzaakt een onregelmatige slijtage
van de banden.
ATTENTIE!
De spanning van de banden moet bij stil-
staande auto en koude banden gecontro-
leerd worden; als om wat voor reden dan ook de
spanning bij warme banden gecontroleerd wordt,
verminder dan de spanning niet, ook als deze bo-
ven de voorgeschreven waarde ligt, maar contro-
leer de spanning opnieuw bij koude banden.
ATTENTIE!
Zet altijd de motor uit en verwijder de con-
tactsleutel uit het contactslot, waardoor
het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er on-
derhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd,
vooral als de auto met de wielen los van de grond
staat. Als dit niet mogelijk is (als de sleutel in stand
MAR moet staan of de motor moet draaien), moet
de hoofdzekering van de elektrische stuurbe-
krachtiging worden verwijderd.
ATTENTIE!
112
AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK
VAN HET TPMS
Storingsmeldingen worden niet opgeslagen en worden dus
niet aangegeven als de motor wordt uitgezet en vervol-
gens weer wordt gestart. Als de storingen blijven bestaan,
stuurt de regeleenheid de betreffende meldingen pas naar
het instrumentenpaneel als de auto een korte tijd rijdt.
BELANGRIJK Sterke straling op een radiofrequentie kun-
nen het TMPS-systeem ontregelen. Dit wordt aan de be-
stuurder aangegeven door een melding op het display. De-
ze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het sys-
teem niet meer ontregelt.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Ook als de auto is uitgerust met het TPMS-
systeem, moet de bestuurder regelmatig
de spanning van de banden en die van het reserve-
wiel (zie de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”) controleren.
ATTENTIE!
Het TPMS is niet in staat om te waar-
schuwen voor een plotselinge verminde-
ring van de bandenspanning (bijvoorbeeld bij een
klapband). Zet in dat geval de auto stil door voor-
zichtig te remmen en maak daarbij geen plotse-
linge stuurbewegingen.
ATTENTIE!
Het vervangen van de normale banden
door winterbanden en omgekeerd, vereist
ook een aanpassing van het TPMS, die uitsluitend
door het Fiat Servicenetwerk mag worden uitge-
voerd.
ATTENTIE!
Het TPMS vereist het gebruik van speciale
apparatuur. Raadpleeg het Fiat Service-
netwerk over de accessoires die geschikt zijn voor
het systeem (wielen, wieldeksels enz.) Het gebruik
van andere accessoires kan de normale werking
van het systeem verhinderen.
ATTENTIE!
De bandenspanning kan variëren afhan-
kelijk van de buitentemperatuur. Het
TPMS kan tijdelijk een te lage bandenspanning
signaleren. Controleer in dat geval de banden-
spanning bij koude banden en herstel, indien nodig,
de juiste spanning.
ATTENTIE!
113
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als de auto is uitgerust met het TPMS
moeten bij het monteren/demonteren van
de banden en/of de velgen speciale voorzorgs-
maatregelen in acht worden genomen. Om te
voorkomen dat de sensoren beschadigen of ver-
keerd gemonteerd worden, mogen de banden
en/of de velgen uitsluitend door gespecialiseerd
personeel vervangen worden. Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Zeer hevige storingen door radiofrequen-
tie kunnen het TMPS-systeem ontregelen.
Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door het
verschijnen van een melding op het multifunctio-
nele display (indien aanwezig).
Deze melding verdwijnt automatisch zodra de sto-
ring het systeem niet meer ontregelt.
ATTENTIE!
Als de auto is uitgerust met het TPMS,
moet bij het demonteren van een band,
ook het rubber van het ventiel vervangen worden.
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
114
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Zie voor het juiste gebruik van het systeem als de velgen/banden vervangen worden, de volgende tabel:
Handeling Aanwezigheid sensor Storingsmelding Wendt u tot het
Fiat Servicenetwerk
Een wiel vervangen
door het reservewiel
Wielen vervangen door
winterbanden
Wielen vervangen door
winterbanden
Wielen vervangen
door andere met afwijkende
afmetingen (*)
Wielen omwisselen
(voor/achter) (**)
(*) Velgmaten die als alternatief staan vermeld in het instructieboekje en die zijn gekozen uit het Fiat Lineaccessori-programma.
(**) Niet kruiselings (de banden moeten aan dezelfde zijde van de auto blijven).
NEE
NEE
JA
JA
JA
JA
JA
JA
NEE
NEE
NEE
Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk
Het beschadigde wiel
repareren
Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk
115
F0U0200m
fig. 118
F0U0201m
fig. 119
Met Dualogic versnellingsbak
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De motor wordt uitgezet als u de auto stilzet met inge-
trapt rempedaal. Als u de versnellingspook in stand N zet,
blijft deze toestand gehandhaafd zonder het rempedaal in
te trappen.
Opmerking: De motor wordt uitsluitend automatisch uit-
gezet nadat sneller is gereden dan circa 10 km/h om het
herhaaldelijk uitzetten van de motor te voorkomen wan-
neer stapvoets wordt gereden.
Het uitzetten van de motor wordt, afhankelijk van de uit-
voering, aangegeven door het lampje fig. 118 op het in-
strumentenpaneel.
Startmethode van de motor
Met handgeschakelde versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal in om de motor weer te starten.
START&STOP-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
INLEIDING
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor uit als
de auto stilstaat en start de motor zodra de bestuurder
weer wil gaan rijden.
Zo wordt de doelmatigheid van de auto vergroot door een
vermindering van het brandstofverbruik, de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen en de akoestische vervuiling. Het
systeem schakelt in iedere keer als de motor wordt gestart.
WERKING
Uitschakelmethode van de motor
Met handgeschakelde versnellingsbak
Als de auto stilstaat, wordt de motor uitgezet als de ver-
snellingspook in de vrijstand staat en het koppelingspedaal
is losgelaten.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
116
F0U0202m
fig. 120
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ DE MOTOR
NIET WORDT UITGEZET
Als het systeem ingeschakeld is, dan wordt, vanwege com-
forteisen, ter beperking van de uitstoot en om veiligheids-
redenen, de motor niet uitgezet onder de volgende om-
standigheden:
nog koude motor;
zeer lage buitentemperaturen;
onvoldoende opgeladen accu;
ingeschakelde achterruitverwarming;
ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
tijdens regeneratie van het roetfilter (DPF)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten);
geopend bestuurdersportier;
niet omgelegde veiligheidsgordel van bestuurder;
ingeschakelde achteruit (bijv. bij inparkeren);
bij automatische airconditioning, zolang nog niet een
comfortabele temperatuur in het interieur is bereikt of
als de MAX-DEF-functie is ingeschakeld;
in de eerste gebruiksperiode als het systeem zichzelf in-
stelt.
In bovengenoemde gevallen verschijnt er informatie op het
display en gaat het lampje fig. 118 op het instrumenten-
paneel knipperen (voor bepaalde uitvoeringen/markten).
Met Dualogic versnellingsbak
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als de versnellingspook in stand N staat, moet de pook in
een willekeurige rijstand worden geplaatst of anders het
rempedaal worden losgelaten of de versnellingspook in
stand (+), (–) of R worden gezet.
HANDMATIGE IN-/UITSCHAKELING
Het systeem kan worden in- of uitgeschakeld met de knop
op het schakelaarpaneel fig. 120. Als het systeem is uitge-
schakeld, is op het dashboard het lampje op het instru-
mentenpaneel “Start&Stop OFF” fig. 119 zichtbaar.
Bovendien worden (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
extra aanwijzingen gegeven op het display over de in- en
uitschakeling van het Start&Stop-systeem.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
117
F0U0203m
fig. 121
VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
Als de motor is uitgezet door het Start&Stop-systeem en
de bestuurder maakt de eigen veiligheidsgordel los en opent
het bestuurders- of passagiersportier, dan kan de motor
daarna alleen worden gestart m.b.v. de contactsleutel.
De bestuurder wordt op deze situatie geattendeerd door
een geluidssignaal, een melding op het display en, voor be-
paalde uitvoeringen/markten, het knipperen van symbool
het lampje fig. 121 op het instrumentenpaneel.
“ENERGY SAVING”-FUNCTIE
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als na een automatische start van de motor de bestuur-
der 3 minuten geen enkele actie onderneemt, dan zet het
Start&Stop-systeem de motor definitief uit om brandstof
te besparen. In dat geval kan de motor alleen gestart wor-
den met de contactsleutel.
OMSTANDIGHEDEN VOOR HET
HERSTARTEN VAN DE MOTOR
Vanwege comforteisen, beperking van de uitstoot en om
veiligheidsredenen kan de motor weer automatisch wor-
den gestart, zonder ingrijpen van de bestuurder, onder de
volgende omstandigheden:
onvoldoende opgeladen accu;
ruitenwisser ingeschakeld op maximale snelheid;
beperkte onderdruk in het remsysteem (bijvoorbeeld
na herhaaldelijk intrappen van het rempedaal);
auto in beweging (bijvoorbeeld wanneer bergafwaarts
wordt gereden);
door het Start&Stop-systeem langer dan ongeveer 3 mi-
nuten uitgezette motor.
bij automatische airconditioning, zolang nog niet een
comfortabele temperatuur in het interieur is bereikt of
als de MAX-DEF-functie is ingeschakeld.
Met een ingeschakelde versnelling kan de motor alleen au-
tomatisch worden gestart als het koppelingspedaal geheel
wordt ingetrapt. Via een melding op het instrumentenpa-
neel en het branden van het lampje fig. 121 op het instru-
mentenpaneel (indien aanwezig) wordt de bestuurder ver-
zocht deze handeling uit te voeren.
Opmerking: Als het koppelingspedaal niet wordt ingetrapt
na 3 minuten na het uitzetten van de motor, is een her-
start van de motor alleen mogelijk met behulp van de con-
tactsleutel.
Opmerking: Als de motor ongewenst is afgeslagen, bij-
voorbeeld wanneer het koppelingspedaal te snel is losge-
laten bij een ingeschakelde versnelling, en het Start&Stop-
systeem is ingeschakeld, dan kan de motor gestart wor-
den door het koppelingspedaal helemaal in te trappen of
door de versnellingspook in de vrijstand te zetten.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
118
F0U0204m
fig. 122
F0U0205m
fig. 123
NOODSTART fig. 123
Als een noodstart wordt uitgevoerd met een hulpaccu
mag de minkabel (–) vanaf de hulpaccu nooit met de min-
pool B van de accu van de auto worden verbonden, maar
moet de minkabel of met secundaire minpool A of met
een massapunt op de motor of versnellingsbak worden
verbonden.
Opmerking: Het is in alle gevallen mogelijk de motor draai-
end te houden door het Start&Stop-systeem uit te scha-
kelen.
STORINGEN
Bij een storing schakelt het Start&Stop-systeem uit. De
storing wordt aan de bestuurder getoond door het bran-
den van het lampje A-fig. 121 en, indien aanwezig, het
verschijnen van een melding en een symbool B-fig. 121 op
het instrumentenpaneel. Wendt u in dat geval tot het Fiat
Servicenetwerk.
AUTO LANGERE TIJD STALLEN fig. 122
Als de auto langere tijd niet wordt gebruikt, dan moet er
bijzonder op worden gelet dat de elektrische voeding van
de accu wordt losgemaakt. Hiervoor moet de minklem
met de snelspanner A worden losgekoppeld van de se-
cundaire minpool B, omdat minpool C van de accu is voor-
zien van een sensor D voor de controle van de accucon-
ditie, die nooit mag worden losgekoppeld (behalve als de
accu wordt vervangen).
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Wendt u voor het vervangen van de accu
altijd tot het Fiat Servicenetwerk. Vervang
de accu door een accu van hetzelfde type
(HEAVY DUTY) en met dezelfde specificaties.
ATTENTIE!
119
F0U0206m
fig. 124
BELANGRIJKE TIPS
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Controleer voordat u de motorkap opent
of de motor is uitgeschakeld en de con-
tactsleutel in stand STOP staat. Houdt u aan het-
geen beschreven staat op het etiket op de front-
traverse fig. 124. Het is raadzaam de contactsleu-
tel uit te nemen als er in de auto nog inzittenden
zijn. Als de auto wordt verlaten moet de contact-
sleutel altijd worden uitgenomen of in stand STOP-
worden gedraaid. Tijdens het tanken moet de mo-
tor uitgezet zijn en de sleutel in stand STOP staan.
ATTENTIE!
Bij auto’s met automatisch bediende ver-
snellingsbak, is het raadzaam om, als de
motor automatisch is uitgezet op een helling, de
motor opnieuw te starten door de versnellingspook
in stand (+) of (-) te zetten zonder het rempedaal
los te laten. Bij auto’s met Dualogic versnellings-
bak en, indien aanwezig, Hill Holder-systeem,
moet u, als de motor automatisch is uitgezet op
een helling, de motor opnieuw starten door de ver-
snellingspook in stand (+) of (–) te zetten zonder
het rempedaal los te laten, zodat het Hill Holder-
systeem beschikbaar is, dat alleen actief is bij een
draaiende motor.
ATTENTIE!
Als u het interieur in de auto wilt blijven
koelen, dan moet u het Start&Stop-
systeem uitschakelen, zodat de airconditioning
continu kan blijven werken.
ATTENTIE!
120
F0U0108m
fig. 125
PARKEERSENSOREN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bevinden zich in de achterbumper van de auto
fig. 125 en attenderen de bestuurder via een repeterend
geluidssignaal op de aanwezigheid van obstakels achter
de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geactiveerd als de ach-
teruit wordt ingeschakeld.
Als de afstand tot het obstakel achter de auto kleiner wordt,
neemt de frequentie van het geluidssignaal toe.
AKOESTISCHE SIGNALEN
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch
een onderbroken geluidssignaal.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
GEAR SHIFT INDICATOR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het “GSI”-systeem (Gear Shift Indicator) geeft een scha-
keladvies aan de bestuurder m.b.v. een indicatie op het
instrumentenpaneel (zie Fig.124).
De GSI (indien aanwezig) adviseert de bestuurder naar
een andere versnelling te schakelen om brandstof te be-
sparen.
Als op het display de icoon SHIFT UP (
N
SHIFT) verschijnt,
dan adviseert de GSI om naar een hogere versnelling op
te schakelen, terwijl als op het display wordt weergeven
SHIFT DOWN (
O
SHIFT), dan adviseert de GSI om te-
rug te schakelen naar een lagere versnelling.
F0U0270m
fig. 124
121
De frequentie van het geluidssignaal:
neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt;
klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel
minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter wordt;
blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft,
terwijl, als deze situatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 seconden onderbroken
wordt, om bijvoorbeeld signalen te voorkomen als u
langs een muur rijdt.
Meetbereik
Als de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan
reageren zij alleen op die obstakels die zich het dichtst bij
de auto bevinden.
STORINGSMELDINGEN
Zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”.
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt automatisch uitge-
schakeld als de stekker van de elektrische kabel van de
aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de
trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld als
u de aanhangerstekker loskoppelt.
In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van stoom of
hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden
gereinigd. Houd hierbij de spuitlans op meer dan 10 cm
afstand.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De verantwoordelijkheid tijdens het par-
keren en andere gevaarlijke handelingen
ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer
als u de auto parkeert of zich geen personen (in
het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van
de auto bevinden. De parkeersensoren moeten als
een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd
worden. De bestuurder moet tijdens eventueel ge-
vaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn
aandacht behouden, ook als de manoeuvres met
lage snelheid worden uitgevoerd.
ATTENTIE!
Voor een juiste werking van het systeem
mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs
op de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij
het reinigen van de sensoren om krassen of bescha-
digingen te voorkomen; gebruik geen droge, grove
of harde doek. De sensoren moeten worden gerei-
nigd met schoon water, waaraan eventueel auto-
shampoo is toegevoegd.
122
F0U0109m
fig. 126
AUTORADIO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Raadpleeg voor de werking van de autoradio met CD- of
MP3 CD-speler (indien aanwezig) het supplement dat bij
dit instructieboekje is geleverd.
INBOUWVOORBEREIDING AUTORADIO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het pakket bestaat uit:
kabels voor voeding van de autoradio;
kabels voor voeding van de luidsprekers voor en achter;
kabel voor voeding van de antenne;
2 tweeter luidsprekers in de voorportieren met elk een
piekvermogen van 30W;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen ob-
stakels op of onder het sensorsysteem bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de auto bevinden, worden
onder bepaalde omstandigheden niet door het systeem
gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of zelf
beschadigd worden.
De metingen van het sensorsysteem kunnen beïnvloed
worden/zijn door beschadiging van de sensor zelf, door
vuil, sneeuw of ijs op de sensor of door ultrasone syste-
men (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens of pneu-
matische hamers) die zich in de nabijheid bevinden.
123
INBOUWVOORBEREIDING
CD-WISSELAAR
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het pakket bestaat uit:
voedingskabels
aansluitkabels.
2 mid-woofer luidsprekers in de voorportieren, met een
diameter van 165 mm en met elk een piekvermogen van
40W;
2 full-range luidsprekers in de achterportieren of de zij-
panelen achter, met een diameter van 130 mm en met
elk een piekvermogen van 40W;
antennekabel voor radio;
een antenne.
Autoradio inbouwen
De autoradio moet worden ingebouwd op de plek van het
opbergvak in het midden. De voedingskabels liggen achter
dit opbergvak.
Verwijder het vak door op de aangegeven punten bij de
borgingen te drukken.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Laat de aansluiting op de inbouwvoorbe-
reiding in de auto uitsluitend door het Fiat
Servicenetwerk uitvoeren. Zo bent u verzekerd van
het beste resultaat en wordt voorkomen dat de
rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.
ATTENTIE!
Laat de aansluiting op de inbouwvoorbe-
reiding in de auto uitsluitend door het Fiat
Servicenetwerk uitvoeren. Zo bent u verzekerd van
het beste resultaat en wordt voorkomen dat de
rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.
ATTENTIE!
124
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren
die constante voeding nodig hebben (autoradio, anti-dief-
stalsatellietbewaking enz.), of accessoires die de elektri-
sche installatie zwaar belasten, wendt u dan tot het Fiat
Servicenetwerk. Dat kan u de meest geschikte installaties
aanraden uit het Fiat Lineaccessori-programma en con-
troleren of de elektrische installatie van de auto geschikt
is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk
is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Let op bij de montage van spoilers, licht-
metalen velgen en niet standaard wiel-
doppen: ze kunnen de ventilatie van de remmen
verminderen en daarmee hun doelmatigheid tij-
dens krachtig en veelvuldig remmen; bijvoorbeeld
tijdens een lange afdaling. Controleer bovendien
of de slag van de pedalen niet beperkt wordt (door
matten enz.).
ATTENTIE!
ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE SYSTEMEN
MONTEREN
De elektrische/elektronische systemen die na aankoop van
de auto en binnen de aftersales-service worden gemon-
teerd, moeten voorzien zijn van het merkteken:
F0U0110m
fig. 127
INBOUWVOORBEREIDING VOOR
DRAAGBAAR NAVIGATIESYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Bij auto’s met Blue&Me
kan (als optional) een montage-
voorbereiding aanwezig zijn voor een Blue&Me
TomTom
®
draagbaar navigatiesysteem, dat is opgenomen
in het Fiat Lineaccessori-programma.
U kunt het draagbare navigatiesysteem in de speciale
beugel steken die is aangegeven in fig. 127.
Fiat Auto S.p.A. autoriseert de montage van zend-/ont-
vangstapparatuur op voorwaarde dat de montagewerk-
zaamheden op de juiste wijze bij een gespecialiseerd be-
drijf worden uitgevoerd, waarbij de aanwijzingen van de
fabrikant in acht moeten worden genomen.
BELANGRIJK Als door de montage van systemen de ken-
merken van de auto worden gewijzigd, kan het kenteken-
bewijs worden ingenomen door de bevoegde instanties en
eventueel de garantie komen te vervallen bij defecten die
veroorzaakt zijn door de bovengenoemde modificatie of
op defecten die direct of indirect daarvan het gevolg zijn.
Fiat Auto S.p.A. is op geen enkele wijze aansprakelijk voor
schade die het gevolg is van de installatie van accessoires
die niet door Fiat Auto S.p.A. zijn geleverd of aanbevolen
en die niet conform de geleverde instructies zijn geïnstal-
leerd.
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE
TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons, 27 mc en derge-
lijke) mogen alleen in de auto worden gebruikt met een
aparte antenne aan de buitenkant van de auto.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke apparaten in de
auto (zonder buitenantenne) kan niet alleen schadelijk zijn
voor de gezondheid van de inzittenden, maar kan ook sto-
ringen in de elektrische systemen van de auto veroorza-
ken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzien-
lijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de car-
rosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS,
UMTS) met het officiële EU-keurmerk, strikt aan de in-
structies die door de fabrikant van de mobiele telefoon
zijn bijgeleverd.
125
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
TANKEN
BENZINEMOTOREN
Tank uitsluitend loodvrije benzine.
Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vul-
pijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor lood-
houdende benzine er niet in past. Het octaangetal van de
benzine moet ten minste 95 RON zijn.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysator laat schadelijke
stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt
vervuild.
BELANGRIJK Tank met de auto nooit, niet in noodgeval-
len en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine.
U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.
DIESELMOTOREN
Bij lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de
dieselbrandstof verminderen door de vorming van paraffine,
waardoor het dieselfilter verstopt kan raken. Om dit pro-
bleem te voorkomen wordt er, afhankelijk van het seizoen,
dieselbrandstof geleverd die speciaal voor de zomer, voor
de winter en voor zeer lage temperaturen (bergachtige
gebieden) is ontwikkeld.
Als dieselbrandstof wordt getankt die niet toereikend is
voor de gebruikstemperatuur, raden wij aan de diesel-
brandstof te mengen met het vorstbeveiligingsmiddel
TUTELA DIESEL ART in de verhouding die in de ge-
bruiksaanwijzing van het middel is aangegeven. Doe eerst
het middel in de tank en voeg daarna de dieselbrandstof
toe.
126
F0U0111m
fig. 128
TANKDOP fig. 128
Om te tanken moet u het klepje A openen en vervolgens
de dop B losdraaien. De tankdop is voorzien van een koord
C dat aan het klepje vastzit, om verlies van de dop te voor-
komen.
Op enkele uitvoeringen is de tankdop B voorzien van een
slot. De tankdop kan worden bereikt door het tankklepje
A te openen. Draai vervolgens de contactsleutel in het slot
van de dop linksom en draai de dop los.
Door de hermetische afsluiting van de tank kan de druk in
de tank iets verhoogd zijn. Het is daarom normaal als u bij
het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het
tankklepje, zoals afgebeeld in de fig. 128.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als de auto lange tijd wordt gebruikt/stilstaat in bergach-
tige/koude gebieden, is het raadzaam dieselbrandstof te
tanken die ter plaatse beschikbaar is.
In dat geval is het bovendien raadzaam een hoeveelheid
brandstof in de tank te houden die groter is dan 50% van
de nuttige inhoud.
Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend
dieselbrandstof voor motorvoertuigen die
voldoet aan de Europese specificatie
EN590. Het gebruik van andere producten of meng-
sels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het
vervallen van de garantie tot gevolg hebben. Mocht
u onverhoopt een ander type brandstof tanken, dan
mag de motor niet worden gestart en moet de
brandstoftank worden afgetapt. Ook als de motor
slechts kort heeft gedraaid, moet naast de brand-
stoftank, ook alle brandstof uit het gehele brand-
stofcircuit worden afgetapt.
127
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
driewegkatalysator (katalysator);
Lambdasondes;
benzinedamp-opvangsysteem.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaam-
heden, met een of meer losgekoppelde bougies draaien.
De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren zijn:
oxidatiekatalysator;
uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR);
roetfilter (DPF) (voor bepaalde uitvoeringen/markten).
Tankinhoud
Om te zorgen dat de tank volledig gevuld wordt, moet u
twee keer bijvullen nadat het vulpistool voor de eerste
keer afslaat. Vul niet nog een keer bij om storingen in het
brandstofsysteem te voorkomen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Kom niet dicht bij de vulopening met open
vuur of een brandende sigaret: brand-
gevaar. Houd uw hoofd ook niet dicht bij de vul-
opening om te voorkomen dat u schadelijke dam-
pen inademt.
ATTENTIE!
128
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
DPF-ROETFILTER
(DIESEL PARTICULATE FILTER)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een me-
chanisch filter in het uitlaatsysteem dat de partikels in het
uitlaatgas van dieselmotoren opvangt.
Het roetfilter vangt bijna de totale hoeveelheid roetdeel-
tjes op, waardoor voldaan wordt aan de huidige/toekom-
stige wettelijke normen.
Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de in-
spuitregeleenheid een aantal gegevens met betrekking tot
het gebruik (gebruiksduur, type traject, bereikte tempera-
tuur enz.) en berekent de hoeveelheid verzameld roet in
het filter.
Omdat het filter de roetdeeltjes verzamelt, moet het pe-
riodiek worden geregenereerd (schoongemaakt) door de
roetdeeltjes te verbranden.
De regeneratieprocedure wordt geregeld door de regel-
eenheid van de motor op basis van de hoeveelheid opge-
vangen roetdeeltjes en de bedrijfsomstandigheden van de
auto.
Tijdens de regeneratie kan het volgende worden waarge-
nomen: een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van
de elektroventilateur, een beperkte toename van de rook
uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat. Dit
zijn geen storingen en deze situatie heeft geen invloed op
het milieu of het gedrag van de auto.
Als de bijbehorende melding op het display verschijnt, zie
dan het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”.
Onder normale bedrijfsomstandigheden
bereikt het roetfilter (DPF) (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) hoge temperaturen. Par-
keer daarom niet boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brand-
gevaar.
ATTENTIE!
Onder normale bedrijfsomstandigheden
bereikt de katalysator hoge temperaturen.
Parkeer daarom niet boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brand-
gevaar.
ATTENTIE!
129
CONOSCENZA
DELLA
VETTURA
F0U0112m
fig. 129
F0U0113m
fig. 130
Als de auto op een steile helling staat, kan de oprolauto-
maat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Boven-
dien blokkeert de oprolautomaat als u de gordel snel uit-
trekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en
bij hoge snelheden in bochten.
De achterbank is voorzien van driepunts-veiligheidsgordels
met rolautomaat.
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS fig. 129
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg
dan de gordel om.
Maak de gordels vast door de gesp A in de sluiting B te
drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat
blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en
trek de gordel vervolgens weer geleidelijk uit.
Voor het losmaken van de gordel moet u op de knop C
drukken. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te
voorkomen dat de gordelband draait.
Via de oprolautomaat wordt de lengte van de gordel au-
tomatisch aangepast aan het postuur van de drager en
wordt toch voldoende bewegingsvrijheid geboden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
VEILIGHEID
Druk tijdens het rijden niet op de knop
C-fig. 129.
ATTENTIE!
De veiligheidsgordels achter moeten worden omgelegd
zoals is aangegeven in het afgebeelde schema fig. 130.
130
F0U0114m
fig. 131
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan
is de “rode band” naast de hendels voor het neerklappen
van de rugleuning, niet meer zichtbaar fig. 131. Als de “ro-
de band” zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergren-
deld. Als de rugleuning in de normale gebruiksstand wordt
gezet, controleer dan of de rugleuning hoorbaar vergren-
delt.
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wij-
ze terug als de achterbank weer in de normale gebruiks-
stand wordt gezet, zodat ze altijd direct klaar voor ge-
bruik zijn.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Bedenk dat achterpassagiers die geen gor-
del dragen tijdens een ernstig ongeval, niet
alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld, maar
ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
ATTENTIE!
Controleer of de rugleuning aan beide zij-
den goed vergrendeld is om te voorkomen
dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning
naar voren kan klappen en de passagiers kan ver-
wonden.
ATTENTIE!
SBR-SYSTEEM
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De auto is uitgerust met het SBR-systeem (Seat Belt Re-
minder), dat bestaat uit een akoestisch waarschuwings-
systeem dat, samen met het knipperende lampje
<
op het
instrumentenpaneel, de bestuurder en de passagier voor
waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is omgelegd.
Wendt u tot het Fiat Servicenetwerk om het systeem per-
manent uit te schakelen.
Op uitvoeringen met een digitaal display kan het SBR-sys-
teem uitsluitend weer worden geactiveerd door het Fiat
Servicenetwerk.
Op uitvoeringen met multifunctioneel display kan het SBR-
systeem ook weer worden geactiveerd via het setup-menu.
131
CONOSCENZA
DELLA
VETTURA
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veilig-
heidsgordels voor van de auto voorzien van gordelspan-
ners. Dit systeem trekt bij een heftige botsing de gordel
enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzit-
tenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de
voorwaartse beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheidsgordels geeft aan dat de
gordelspanner in werking is geweest; de gordel wordt niet
meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid.
Deze auto is bovendien uitgerust met een tweede gordel-
spanner (ter hoogte van de dorpel). Een ingekorte meta-
len kabel geeft aan dat het systeem in werking is getreden.
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door de
gordelspanner moet de veiligheidsgordel zo worden om-
gelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken.
Tijdens de werking van de gordelspanner kan er een beet-
je rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt
niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of sme-
ring.
Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doel-
matigheid verminderen.
Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstan-
digheden (overstromingen, vloedgolven) met water en
modder in contact is geweest, dan moet de spanner wor-
den vervangen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De gordelspanner werkt slechts eenmaal.
Als de gordelspanners hebben gewerkt,
moet u zich tot het Fiat Servicenetwerk wenden
om ze te laten vervangen. De geldigheid van het
systeem staat vermeld op een plaatje dat zich in
het dashboardkastje bevindt: laat het systeem
voor het verstrijken van deze termijn door het Fiat
Servicenetwerk vervangen.
ATTENTIE!
Werkzaamheden in de buurt van de gor-
delspanners, waarbij stoten, sterke trillin-
gen of verhitting optreden (maximaal
100°C gedurende ten hoogste 6 uur), kunnen de
gordelspanners beschadigen of activeren: bij die om-
standigheden horen niet trillingen die voortgebracht
worden door een slecht wegdek of door contacten
met kleine obstakels zoals trottoirs. Als er iets aan
de gordelspanners moet gebeuren, dient u zich tot
het Fiat Servicenetwerk te wenden.
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij een ongeval
te vergroten, zijn de oprolautomaten van de gordels voor
voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een fron-
tale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders
beperken.
132
F0U0115m
fig. 132
F0U0116m
fig. 133
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET
GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te houden aan de wette-
lijke voorschriften met betrekking tot het verplichte ge-
bruik van de veiligheidsgordels (en de inzittenden erop
attent te maken). Leg de veiligheidsgordel altijd om voor-
dat u vertrekt.
Ook zwangere vrouwen moeten een gordel dragen: ook
voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind)
is de kans op letsel bij een ernstig ongeval kleiner als ze
een gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel
van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gor-
del onder de buik langs loopt fig. 132.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De gordelband mag nooit gedraaid zijn.
Het diagonale gordelgedeelte moet via het
midden van de schouder schuin over de borst lig-
gen. Het horizontale gordelgedeelte moet over
het bekken fig. 133 en niet over de buik liggen.
Gebruik geen voorwerpen (wasknijpers, klemmen
enz.) die een goed aansluiten van de gordel op
het lichaam verhinderen.
ATTENTIE!
Voor maximale veiligheid moet u de rug-
leuning rechtop zetten, tegen de leuning
aan gaan zitten en de gordel goed laten aanslui-
ten op borst en bekken. Draag altijd veiligheids-
gordels zowel voor als achter in de auto! Rijden
zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op
ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
ATTENTIE!
133
F0U0117m
fig. 134
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het is streng verboden onderdelen van de
veiligheidsgordels of gordelspanners te de-
monteren of open te maken. Werkzaamheden
aan de veiligheidsgordels en gordelspanners moe-
ten worden uitgevoerd door gekwalificeerd per-
soneel. Wendt u altijd tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Als de gordel aan een zware belasting
wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens
een ongeval), dan moet de gordel samen met de
verankeringen, bevestigingspunten en de gordel-
spanner worden vervangen. Ook als de schade niet
zichtbaar is, dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
ATTENTIE!
Iedere gordel dient slechts ter bescherming
van een enkel persoon: gebruik de gordel
niet voor een kind dat bij een volwassene op
schoot zit, waarbij de gordel beiden zou moeten
beschermen. Plaats bovendien geen enkel voor-
werp tussen de gordel en het lichaam van een in-
zittende.
ATTENTIE!
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN
OPTIMALE STAAT HOUDT
Voor het juiste onderhoud van de veiligheidsgordels moe-
ten de volgende aanwijzingen zorgvuldig worden opge-
volgd:
zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid
is; controleer ook of de oprolautomaat zonder hape-
ringen werkt;
vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogen-
schijnlijk niet beschadigd. Vervang de gordels ook als
de gordelspanners in werking zijn geweest;
u kunt de gordels met de hand wassen met water en
een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de scha-
duw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleu-
rende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemi-
sche producten die het weefsel van de gordel kunnen
aantasten;
voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de wer-
king van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als
ze niet nat zijn geweest;
vervang de gordels bij tekenen van slijtage of beschadi-
gingen.
134
F0U0118m
fig. 135
Kinderen met een lengte van meer dan 1,50 m worden,
met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld
met volwassenen en moeten dan ook normaal de veilig-
heidsgordels omleggen.
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes op-
genomen voor elke gewichtsgroep. Wij raden u deze kin-
derzitjes aan omdat ze speciaal ontworpen zijn voor de
Fiat-modellen.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle
inzittenden zittend reizen en beschermd worden door
goedgekeurde veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn 2003/20/EU
in alle lidstaten van de Europese Unie.
Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest
van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwasse-
nen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn
ontwikkeld. Daarom moeten kleine kinderen door andere
systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgor-
dels. De resultaten van het onderzoek over de optimale
bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Eu-
ropese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn.
De systemen zijn onderverdeeld in vijf groepen:
Groep 0 gewicht tot aan 10 kg
Groep 0+ gewicht tot aan 13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen de
groepen; daarom zijn in de handel systemen verkrijgbaar
die geschikt zijn voor verschillende gewichtsgroepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeu-
ring en van een goed vastgehecht plaatje met het contro-
lemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
GROEP 0 en 0+
Baby’s tot 13 kg moeten in wiegjes worden vervoerd die
achterstevoren zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd
wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet
wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door
de veiligheidsgordel fig. 135 en het kind moet op zijn beurt
worden beschermd door de gordel van het wiegje zelf.
135
F0U0119m
fig. 136
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten met
het gezicht naar voren worden vervoerd.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Monteer absoluut geen kinderzitje ach-
terstevoren op de passagiersstoel voor als
de airbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als
bij een ongeval de airbag in werking treedt (op-
blaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot
gevolg hebben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd in een kin-
derzitje op de zitplaatsen achter te vervoeren, om-
dat die plaatsen bij een ongeval de meeste be-
scherming bieden.
ATTENTIE!
ZEER GEVAARLIJK Als het absoluut nood-
zakelijk is een kind op de passagiersstoel
voor te vervoeren, in een kinderzitje dat
achterstevoren is geplaatst, moeten de
airbags aan passagierszijde worden uit-
geschakeld (frontairbag en zij-airbag voor de be-
scherming van borstkas/bekken (sidebag), indien
aanwezig) in het setup-menu. Controleer direct
of de airbags daadwerkelijk zijn uitgeschakeld:
het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel moet continu branden. Bovendien moet
de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn ge-
schoven om te voorkomen dat het kinderzitje
eventueel in aanraking komt met het dashboard.
ATTENTIE!
De afbeeldingen dienen alleen ter illustra-
tie van de bevestiging. Houdt u voor de
montage van het kinderzitje aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE!
Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn
voor de gewichtsgroepen 0 en 1. Deze kin-
derzitjes kunnen worden bevestigd aan de veilig-
heidsgordels achter en hebben zelf gordels om het
kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het
gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd
(bijvoorbeeld als een kussen tussen het kinderzit-
je en de veiligheidsgordels van de auto wordt ge-
plaatst). Houdt u voor de montage strikt aan de
bijgeleverde instructies.
ATTENTIE!
F0U0121m
fig. 138
136
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De afbeelding dient alleen ter illustratie
van de montage. Houdt u voor de mon-
tage van het kinderzitje aan de instructies. De fa-
brikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE!
F0U0120m
fig. 137
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen
direct door de veiligheidsgordels van de auto worden be-
schermd fig. 137. Kinderen moeten zo in de kinderzitjes
worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin
over de borst en niet langs de nek moet liggen. Het hori-
zontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over
de buik van het kind liggen.
GROEP 3
Voor kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg
bestaan er verhogingen die het correcte gebruik van de
veiligheidsgordel mogelijk maken.
In fig. 138 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste
positie van het kind op de achterbank.
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals
volwassenen de veiligheidsgordels omleggen.
De afbeelding dient alleen ter illustratie van
de bevestiging. Houdt u voor de montage
van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant
is verplicht deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE!
137
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE UNIVERSELE
KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende
plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
Passagier Passagier Passagier
Groep Gewicht voor achter achter
in het midden
Groep 0, 0+ tot 13 kg U (
)U *
Groep 1 9-18 kg U (
)U *
Groep 2 15-25 kg U (
)U *
Groep 3 22-36 kg U (
)U *
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-voorschriften voor de
aangegeven “groepen”.
() Bij auto’s met een passagiersstoel zonder hoogteverstelling, moet de rugleuning volledig rechtop staan.
* Op de middelste zitplaats achter kan geen enkel type kinderzitje worden gemonteerd.
138
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig
vervoer van kinderen aangegeven:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op een van de zit-
plaatsen achter omdat deze plaatsen bij een ongeval de
meeste bescherming bieden.
2) Als de airbag aan passagierszijde buiten werking wordt
gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of het be-
treffende gele lampje op het instrumentenpaneel continu
brandt.
3) Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan
de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies
bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het in-
structieboek in de auto. Monteer geen gebruikte kinder-
zitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
4) Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door
aan de gordelband te trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor slechts één
kind: vervoer nooit twee kinderen in een systeem.
6) Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van
het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwij-
kende houding aanneemt of de gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pas-
geboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een
ongeval vast te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exem-
plaar worden vervangen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Monteer absoluut geen kinderzitje ach-
terstevoren op de passagiersstoel voor als
de airbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als
bij een ongeval de airbag in werking treedt (op-
blaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot
gevolg hebben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd in een ge-
schikt kinderzitje op de zitplaatsen achter te ver-
voeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de
meeste bescherming bieden.
ATTENTIE!
MONTAGEVOORBEREIDING
VOOR “ISOFIX UNIVERSEEL”-
KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van “Isofix Univer-
seel”-kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees
systeem voor het vervoeren van kinderen. In fig. 139 is
een voorbeeld gegeven van het kinderzitje. Het Isofix Uni-
verseel-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen.
Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het
kinderzitje aan de daarvoor bestemde onderste metalen
beugels A-fig. 140 worden bevestigd. Deze bevinden zich
tussen de rugleuning en zitting achter. Bevestig daarna de
bovenste gordel (bij het kinderzitje geleverd) aan de beu-
gel B-fig. 141 aan de achterkant van de zitplaats. Er kan
ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kin-
derzitje en een “Isofix Universeel”-kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzitjes, alle zitjes ge-
bruikt kunnen worden die goedgekeurd zijn volgens de
ECE R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
139
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
In het Fiat Lineaccessori-programma zijn een “Isofix Uni-
verseel” “Duo Plus”- en een “Bimbo Mix”-kinderzitje be-
schikbaar.
Zie voor meer informatie over de montage en/of het ge-
bruik van het kinderzitje, het “Instructieboekje” dat bij
het kinderzitje wordt geleverd.
F0U0122m
fig. 139
F0U0124m
fig. 141
F0U0123m
fig. 140
Monteer het kinderzitje alleen als de au-
to stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste
wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort ver-
grendelen. Houdt u in ieder geval aan de instruc-
ties voor de montage, de demontage en de plaat-
sing. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht
deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE!
140
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
E
E
D
C
D
C
B
B1
A
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK
VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de
montage van de Isofix Universeel-kinderzitjes op de zitplaatsen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
Gewichtsgroep Richting Maat- Plaats Isofix
kinderzitje klasse Isofix zijkant achter
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I vanaf 9 kg
tot 18 kg
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting
bevestigd moeten worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto. Het kinderzitje kan
gemonteerd worden door de voorstoel naar voren te schuiven.
IL
IL
IL
IL
IL
IL
IUF
IUF
IUF
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
Tegen de rijrichting in
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
141
niet worden geactiveerd:
bij frontale botsingen, met een ander deel van de auto
dan het front, tegen makkelijk vervormbare objecten
(bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt of
tegen grindhopen);
als de auto onder andere auto’s of veiligheidsvoorzie-
ningen schuift (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of de
vangrail); omdat geen enkele aanvullende bescherming
wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als de airbags
in deze gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit
niet dat het systeem niet goed functioneert.
FRONTAIRBAGS
De auto is uitgerust met frontairbags aan bestuurders-
en passagierszijde, en een knie-airbag aan bestuurderszijde
(indien aanwezig).
De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-
airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) beschermen
de inzittenden voor bij middelzware en zware frontale
botsingen, door het opblazen van een luchtkussen tussen
de inzittende en het stuurwiel of het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten
botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz.),
betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regeleenheid ervoor,
indien nodig, dat het kussen wordt opgeblazen. Het kussen
blaast onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de in-
zittenden voor wordt opgevangen en de kans op letsel
beperkt wordt. Direct daarna loopt het kussen weer leeg.
De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-
airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling.
Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen
van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in
de meeste landen daarbuiten).
Als de frontairbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het
grootste deel van de ruimte tussen het stuurwiel en de
bestuurder en het dashboard en de voorpassagier.
Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheids-
gordel heeft omgelegd, in contact komen met een airbag
die nog niet volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de
inzittende minder door de airbag beschermd.
Het is mogelijk dat de frontairbags in de volgende gevallen
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Plaats geen stickers of andere objecten op
het stuurwiel, op het deksel van de airbag
aan passagierszijde of op de zijkant van de he-
melbekleding. Plaats geen voorwerpen op het
dashboard aan de passagierszijde (bijv. een mo-
biele telefoon), omdat deze het correct openen
van de airbag aan passagierszijde kunnen hinde-
ren en de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
ATTENTIE!
Bij lichte aanrijdingen (waarbij de bescherming door de
veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet
geactiveerd. Daarom is het gebruik van de veiligheids-
gordels absoluut noodzakelijk, want de gordel houdt de
inzittende bij een zijdelingse botsing in de juiste positie
en voorkomt dat de inzittende uit de auto wordt geslingerd
bij zware botsingen.
142
F0U0125m
fig. 142
F0U0126m
fig. 143
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE
fig. 142
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daar-
voor bestemde ruimte in het midden van het stuurwiel is
geplaatst.
FRONTAIRBAG AAN PASSAGIERSZIJDE
fig. 143
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter
volume dan dat aan bestuurderszijde. Het kussen is in een
daarvoor bestemde ruimte in het dashboard geplaatst.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut
geen kinderzitje achterstevoren op de pas-
sagiersstoel voor als de airbag aan pas-
sagierszijde is ingeschakeld (ON). Als bij
een ongeval de airbag wordt geactiveerd,
kan het kind hierdoor dodelijke verwondingen op-
lopen. Als er geen andere mogelijkheid is, moet
in ieder geval de airbag aan passagierszijde uit-
geschakeld worden als het kinderzitje op de pas-
sagiersstoel voor wordt geplaatst. Bovendien moet
de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren
zijn geschoven om te voorkomen dat het kinder-
zitje eventueel in aanraking komt met het dash-
board. Ook als het niet wettelijk verplicht is, ra-
den wij u aan, voor een optimale bescherming van
de volwassenen, de airbag onmiddellijk weer in
te schakelen zodra er geen kinderen meer ver-
voerd worden.
ATTENTIE!
143
F0U0343m
fig. 144
KNIE-AIRBAG BESTUURDERSZIJDE fig. 144
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daar-
voor bestemde ruimte onder het stuurwiel is geplaatst,
ter hoogte van de knieën van de bestuurder, voor extra
bescherming van de bestuurder bij een frontale aanrijding.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
FRONTAIRBAG EN SIDEBAG
AAN PASSAGIERSZIJDE HANDMATIG
UITSCHAKELEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passa-
giersstoel voor te vervoeren, moeten de frontairbag en
de sidebag aan passagierszijde worden uitgeschakeld. Het
waarschuwingslampje
op het dashboard blijft continu
branden totdat de frontairbag en de zij-airbag (sidebag)
aan passagierszijde opnieuw worden ingeschakeld.
144
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Raadpleeg voor het handmatig uitscha-
kelen van de frontairbag en zij-airbag
(sidebag) (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
aan passagierszijde, de paragrafen “Digitaal dis-
play” en “Multifunctioneel display” in het hoofd-
stuk “Dashboard en bediening”.
ATTENTIE!
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met zij-airbags voor (sidebags voor)
aan bestuurders- en passagierszijde (voor bepaalde uit-
voeringen/markten) voor bescherming van borst-bekken
en headbags voor en achter (windowbags) (voor bepaal-
de uitvoeringen/markten).
De zij-airbags (voor bepaalde uitvoeringen/markten) be-
schermen de inzittenden bij middelzware en zware zijde-
lingse aanrijdingen, door het opblazen van een luchtkussen
tussen de inzittende en de interieurdelen aan de zijkant
van de auto. Als de zij-airbags niet worden geactiveerd
bij andere soorten botsingen (frontaal, van achter, over
de kop slaan enz.), betekent dit niet dat het systeem niet
goed functioneert. Bij een zijdelingse aanrijding zorgt de
centrale regeleenheid ervoor, indien nodig, dat het kussen
opblaast. Het kussen blaast onmiddellijk op, waardoor het
lichaam van de inzittenden wordt opgevangen en de kans
op letsel wordt beperkt. Direct daarna loopt het kussen
weer leeg.
De zij-airbags (voor bepaalde uitvoeringen/markten) zijn
geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aan-
vulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is
het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in
Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
145
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
HEADBAGS (WINDOWBAGS) fig. 146
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
De headbag is een “gordijn”-systeem en bevindt zich aan
de rechter- en aan de linkerzijde in de hemelbekleding
aan de zijkant en is afgedekt met een afwerklijst.
De headbags bieden bescherming aan het hoofd van de
inzittenden voor en achter tijdens een zijdelingse botsing,
dankzij het grote effectieve oppervlak van de kussens.
F0U0127m
fig. 145
ZIJ-AIRBAGS VOOR VOOR BESCHERMING
VAN BORSTKAS-BEKKEN
(SIDE BAGS) fig. 145
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Deze sidebags zijn kussens die zich snel opblazen en be-
vinden zich in de rugleuning van de voorstoelen, en heb-
ben tot doel de borstkas en het bekken van de inzittenden
te beschermen bij middelzware en zware zijdelingse aan-
rijdingen.
F0U0128m
fig. 146
146
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een of meerdere
veiligheidssystemen zijn geactiveerd, dient u contact op
te nemen met het Fiat Servicenetwerk om de geactiveerde
systemen te laten vervangen en de werking van het sys-
teem te laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en vervanging
van de airbag moeten door het Fiat Servicenetwerk wor-
den uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet
u contact opnemen met het Fiat Servicenetwerk om het
systeem buiten werking te laten stellen. Bovendien moet
bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op de hoogte
gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet
hij het instructieboek ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking treden van de gordelspan-
ners, de frontairbags en de zij-airbags voor wordt door
de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het
type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking
treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een zijdelingse bot-
sing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in
de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor kunnen de zij-
airbags op de juiste wijze worden opgeblazen.
BELANGRIJK De frontairbags en/of zij-airbags kunnen ook
worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de onderzij-
de van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware botsingen
tegen drempels of stoepranden of obstakels op het weg-
dek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzak-
kingen in het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbags in werking treden, ontsnapt
een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt
niet op brand; bovendien kan het oppervlak van het op-
geblazen kussen en het interieur van de auto bedekt zijn
met een laagje poeder: dit poeder kan de huid en de ogen
irriteren. Als u hiermee in aanraking bent gekomen, moet
u zich met neutrale zeep en water wassen.
De geldigheidsduur van de pyrotechnische lading en van
het spiraalmechanisme is vermeld op het betreffende plaat-
je in het dashboardkastje. Laat ze voor het verstrijken van
deze termijn door het Fiat Servicenetwerk vervangen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
147
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Steun niet met het hoofd, de armen of de
ellebogen tegen het portier, de ruiten of
in het gebied van de headbag (Window Bag) om
verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
ATTENTIE!
Steek nooit het hoofd, de armen of de
ellebogen uit het raam.
ATTENTIE!
Bedek de rugleuning van de stoelen voor
en achter niet met hoezen of kleden die
niet zijn voorbereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE!
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait en het lampje
¬
gaat niet branden
of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mo-
gelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat
geval kunnen de airbags of gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer
beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze
geactiveerd worden Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met het Fiat Service-
netwerk om het systeem direct te laten controle-
ren.
ATTENTIE!
ALGEMENE OPMERKINGEN
Reis niet met voorwerpen op schoot of
voor de borst en houd vooral geen pijp,
potlood enz. in de mond. Bij een ongeval waarbij
de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel
veroorzaken.
ATTENTIE!
Rijd altijd met beide handen op de stuur-
wielrand, zodat bij het in werking treden
van de airbag, het systeem niet wordt gehinderd
door obstakels. Rijd niet met voorover gebogen
lichaam maar ga goed rechtop zitten en steun
tegen de rugleuning.
ATTENTIE!
148
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Bedenk dat als de contactsleutel in stand
MAR staat, ook bij uitgezette motor de
airbags geactiveerd kunnen worden als de auto
wordt aangereden door een andere auto. Daar-
om mogen, ook als de auto stilstaat, absoluut geen
kinderen op de passagiersstoel voor worden ge-
plaatst. Als de contactsleutel echter in stand STOP
staat, wordt bij een ongeval geen enkel beveili-
gingssysteem (airbag of gordelspanners) geacti-
veerd; als een systeem niet in werking treedt, be-
tekent dit niet dat het systeem niet goed werkt.
ATTENTIE!
Laat bij diefstal of een poging tot diefstal,
bij beschadiging of als de auto bij een over-
stroming onder water is geweest, het airbagsys-
teem door het Fiat Servicenetwerk controleren.
ATTENTIE!
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje (met ingescha-
kelde frontairbag aan passagierszijde) enige se-
conden branden en vervolgens enige seconden
knipperen, om aan te geven dat de airbag aan
passagierszijde bij een ongeval wordt geactiveerd.
Hierna moet het lampje doven.
ATTENTIE!
De stoelen mogen niet met water worden
afgenomen of met stoom worden gerei-
nigd (met de hand of in een automatisch wasap-
paraat).
ATTENTIE!
De frontairbag treedt in werking als de
botsing zwaarder is dan een botsing waar-
bij alleen de gordelspanners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen die twee drempel-
waarden in liggen, treden alleen de gordelspan-
ners in werking.
ATTENTIE!
Haak geen harde voorwerpen aan de kle-
dinghaakjes en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE!
De airbag is geen vervanging voor de vei-
ligheidsgordels, maar een aanvulling. Om-
dat de frontairbags niet worden geactiveerd bij
frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdeling-
se aanrijdingen en als de auto van achter wordt
aangereden of over de kop slaat, worden in deze
gevallen de inzittenden uitsluitend door de vei-
ligheidsgordels beschermd. De gordels moeten dus
altijd gedragen worden.
ATTENTIE!
149
BENZINEMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan;
zet de versnellingspook in de vrijstand;
trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel
los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw
start.
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische startblokke-
ring: zie bij startproblemen de paragraaf “Fiat CODE-sys-
teem” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”. Direct
na het starten van de motor, vooral als de auto langere
tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid pro-
duceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de werking
van de motor, wordt veroorzaakt door de hydraulische
klepstoters: het distributiesysteem van de auto dat bij-
draagt aan een vermindering van de onderhoudswerk-
zaamheden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
STARTEN EN RIJDEN
Het is zeer gevaarlijk om de motor in af-
gesloten ruimten te laten draaien. De mo-
tor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxi-
de, koolmonoxide en andere giftige stoffen.
ATTENTIE!
Het is raadzaam om gedurende de eerste
gebruiksperiode geen maximale prestaties
van uw auto te verlangen (bijv. snel acce-
lereren, langdurig rijden met hoge toerentallen en
krachtig remmen).
Laat de contactsleutel niet in het contact-
slot zitten als de motor is uitgezet, om te
voorkomen dat de accu ontlaadt.
Houd er rekening mee dat de rem- en de
stuurbekrachtiging niet werken, als de mo-
tor stilstaat, waardoor meer kracht nodig is voor
de bediening van het rempedaal en het stuur.
ATTENTIE!
150
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Y
op het instrumentenpaneel samen met het lampje
U
blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te
draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje
nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere
geleverde sleutels.
BELANGRIJK Als het lampje
Y
op het instrumenten-
paneel constant blijft branden, wendt u dan onmiddellijk
tot het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Laat de contactsleutel niet in stand MAR
staan als de motor is uitgezet.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
DIESELMOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan;
zet de versnellingspook in de vrijstand;
draai de contactsleutel in stand MAR: op het instru-
mentenpaneel gaan de controlelampjes
m
en
Y
branden;
wacht tot de lampjes
Y
en
m
gedoofd zijn. Hoe
warmer de motor, hoe sneller de lampjes doven;
trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gas-
pedaal in te trappen;
draai de contactsleutel in stand AVV onmiddellijk na-
dat het lampje
m
gedoofd is. Als u te lang wacht, zijn
de voorgloeibougies weer afgekoeld. Laat de sleutel los
zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet
u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u op-
nieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje
Y
op het instrumentenpaneel samen met het lampje
m
blijft
branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draai-
en en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog
steeds blijft branden, probeer het dan met de andere ge-
leverde sleutels.
BELANGRIJK Als het lampje
Y
op het instrumenten-
paneel constant blijft branden, wendt u dan onmiddellijk
tot het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Laat de contactsleutel niet in stand MAR
staan als de motor is uitgezet.
Als het lampje
m
gedurende 60 seconden
gaat knipperen na het starten of tijdens een
langdurige startpoging, dan duidt dat op
een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor
aanslaat, kunt u de auto op de gewone manier ge-
bruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
151
MOTOR UITZETTEN
Draai bij stationair draaiende motor de contactsleutel in
stand STOP.
BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit
even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet on-
middellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hier-
door kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN
(benzine en Diesel)
Ga als volgt te werk:
rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerental-
len draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in;
verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties.
Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Houd er rekening mee dat de rem- en de
stuurbekrachtiging niet werken zolang de
motor niet is aangeslagen, waardoor meer
kracht nodig is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan
te duwen, te slepen of van een helling af
te laten rijden. Op die wijze kan er onver-
brande brandstof in de katalysator terechtkomen,
waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft
geen enkel nut, verspilt brandstof en is,
vooral voor motoren met turbocompressor,
schadelijk.
152
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0129m
fig. 147
HANDREM fig. 147
De handrem is aan de linkerzijde van de bestuurdersstoel
geplaatst. Om de handrem in te schakelen, moet u de hen-
del omhoog trekken zodat de auto blokkeert. Op een vlak-
ke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de
handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke
hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen
of tien tanden worden aangetrokken.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan het Fiat
Servicenetwerk de handrem afstellen.
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in
stand
MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje
x
branden.
Handrem uitschakelen:
trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgren-
delknop A;
houd de knop A ingedrukt en laat de hendel zakken.
Het lampje
x
op het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachtse bewegingen van de auto te voor-
komen, moet bij het bedienen van de handrem het rem-
pedaal worden ingetrapt.
PARKEREN
Ga als volgt te werk:
zet de motor uit en trek de handrem aan;
schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog
loopt, de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet
de voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wie-
len dan met stenen of wiggen. Laat de contactsleutel
nooit in het contactslot zitten omdat hierdoor de accu
ontlaadt. Neem bovendien de sleutel altijd uit het con-
tactslot als u de auto verlaat.
Laat kinderen nooit alleen achter in de au-
to. Neem de sleutel altijd uit het contact-
slot als u de auto verlaat en neem de sleutel mee.
ATTENTIE!
153
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0130m
fig. 148
GEBRUIK VAN DE
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppe-
lingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnellings-
pook in de gewenste stand plaatsen (het schakelschema
staat op de knop van de pook fig. 148).
Voor het inschakelen van de 6
e
versnelling (voor bepaalde
uitvoeringen/markten) moet de pook naar rechts worden
gedrukt om te voorkomen dat per ongeluk de 4
e
versnel-
ling wordt ingeschakeld. Dit geldt ook voor het schake-
len van de 6
e
naar de 5
e
versnelling.
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande
auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende mo-
tor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens 2 se-
conden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee wordt
voorkomen dat de tandwielen beschadigen.
Om op de juiste wijze te schakelen, moet
u het koppelingspedaal geheel intrappen.
Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat
dit kan verhinderen: let erop dat de vloermatten
niet zijn dubbelgevouwen, waardoor de slag van
de pedalen kan worden beperkt.
ATTENTIE!
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de
pookknop rusten omdat door de uitgeoe-
fende druk, ook als deze licht is, de inter-
ne onderdelen van de versnellingsbak na verloop
van tijd kunnen slijten.
Ga bij een zes-versnellingsbak als volgt te werk om de ach-
teruit (R) vanuit de vrijstand in te schakelen: trek de schuif-
ring A onder de knop omhoog en verplaats de pook naar
links en vervolgens naar voren fig. 148.
BELANGRIJK Gebruik het koppelingspedaal uitsluitend
voor het overschakelen. Laat tijdens het rijden de voet
nooit – zelfs niet licht – op het koppelingspedaal rusten.
Bij uitvoeringen voor bepaalde markten kan de regelelek-
tronica van het koppelingspedaal een foutief gebruik door
de bestuurder beschouwen als een storing.
154
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brand-
stofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de con-
troles en afstellingen die in het “Geprogrammeerd On-
derhoudsschema” staan vermeld, te laten uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste een keer per maand,
de spanning van de banden: als de spanning te laag is, wordt
de weerstand groter en neemt het verbruik toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een overbeladen bagageruimte. Het gewicht
van de auto (vooral in stadsverkeer) en de wieluitlijning
hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de sta-
biliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als u deze niet ge-
bruikt. Ze verminderen de aerodynamica van de auto,
waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor
het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur
een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik elektrische accessoires uitsluitend als u ze nodig
hebt. De achterruitverwarming, de verstralers, de ruiten-
wissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmings-
systeem vragen veel stroom, waardoor het brandstofver-
bruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor
het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot gemiddeld
20%): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toe-
laat, bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische ac-
cessoires kan de aerodynamica negatief beïnvloeden, waar-
door het brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met
stationair toerental en ook niet met een hoog toerental:
onder deze omstandigheden warmt de motor veel langza-
mer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgas-
emissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en
geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze manier warmt
de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stop-
licht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft
evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut.
Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schade-
lijke uitlaatgassen.
155
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste
versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor
een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Bij
het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling neemt het
verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien
slijt de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een ho-
gere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijk-
matige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken.
Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen.
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter ge-
leidelijk op te trekken en het toerental, waarbij het maxi-
mum koppel wordt geleverd, niet te overschrijden.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de mo-
tor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt
niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30%
in stadsverkeer), maar ook de uitstoot van uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek
Op een drukke weg, bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij
overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de
stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brand-
stofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, berg-
wegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is
het raadzaam de motor uit te zetten.
156
TREKKEN VAN AANHANGERS
BELANGRIJKE TIPS
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de
auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd
type en een adequate elektrische installatie. De montage
van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel wor-
den uitgevoerd. Ook moet documentatie worden over-
handigd m.b.t. het rijden met een aanhanger.
Monteer zo nodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels,
waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto
door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt be-
perkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt meer tijd
nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te
voorkomen dat u constant moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust,
moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de
auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum toe-
laatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt (aangegeven
op de typegoedkeuring), moet u er rekening mee houden
dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht
van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en
bagage.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met
aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden dan
100 km/h.
Wij raden het gebruik aan van een geschikte stabilisator
op de trekhaak van de aanhanger.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het ABS waarmee de auto kan zijn uitge-
rust, werkt niet op het remsysteem van de
aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op
gladde wegen.
ATTENTIE!
Voer in geen geval modificaties aan het
remsysteem van de auto uit. Het remsys-
teem van de aanhanger moet geheel onafhanke-
lijk van het hydraulisch remsysteem van de auto
worden bediend.
ATTENTIE!
157
Een eventueel elektrisch geregelde rem of een ander sys-
teem (lier enz.) moet rechtstreeks op de accu worden aan-
gesloten met een kabel met een diameter van minimaal
2,5 mm
2
.
BELANGRIJK De elektrisch geregelde rem of lier kan al-
leen gebruikt worden als de motor draait.
Naast de voorgeschreven elektrische aansluitingen, mo-
gen slechts een eventuele elektrisch geregelde rem en een
15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de aanhan-
ger op de elektrische installatie van de auto worden aan-
gesloten.
Gebruik voor de aansluitingen de aparte module met
een kabel vanaf de accu met een diameter van ten min-
ste 2,5 mm
2
.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
TREKHAAK MONTEREN
De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de
carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die
hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. De-
ze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra in-
formatie van de fabrikant van de trekhaak.
De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige
EU-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen.
Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt
die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van
de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd.
Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardi-
seerde stekkerverbinding worden gebruikt die kan wor-
den bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trek-
haak. Bovendien moet op de auto een regeleenheid voor
de buitenverlichting van de aanhanger worden geïnstal-
leerd. Voor de elektrische aansluiting moet een 7- of 13-
polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/
DIN-normen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwij-
zingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van
de trekhaak moeten worden opgevolgd.
158
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Montageschema fig. 149
De trekhaak moet op de punten aan-
gegeven met
Ø
bevestigd worden met
in totaal 6 M10-bouten.
De binnenste verstevigingsplaten op
het chassis moeten een minimale dik-
te hebben van 6 mm.
De trekhaak moet op de carrosserie
gemonteerd worden zonder gaten in
of vervormingen van de achterbum-
per die zichtbaar zijn bij gedemon-
teerde trekhaak.
BELANGRIJK Het is verplicht om op
dezelfde hoogte als de trekkogel een
(goed zichtbaar) plaatje van voldoen-
de afmetingen en kwaliteit aan te bren-
gen met de volgende tekst:
MAX. GEWICHT OP KOPPELING
60 kg
Na de montage van de
trekhaak moeten de
boutgaten worden afgedicht om
te voorkomen dat uitlaatgassen
in het interieur kunnen dringen.
ATTENTIE!
fig. 149
F0U0132m
Bestaand gat
Bestaande bout
Bestaande bout
Bestaand gat
Bestaand gat
Bestaand gat
Hart trekkogel
Beladen
159
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
WINTERBANDEN
Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de
standaard geleverde banden.
Het Fiat Servicenetwerk kan u adviseren welke band het
meest geschikt is voor het doel waarvoor u deze wilt ge-
bruiken.
Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en het
type winterbanden exact aan de gegevens die staan ver-
meld in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”.
De specifieke eigenschappen van winterbanden vermin-
deren aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm.
In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn
de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wan-
neer er lange afstanden op de snelweg worden gereden,
minder dan die van de standaard gemonteerde banden.
Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandig-
heden waarvoor ze zijn goedgekeurd.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de
maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid
van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het
interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk
zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maxi-
mum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden
wordt gereden (overeenkomstig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde
merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het
rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden niet om.
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de
voorschriften van het land waar wordt gereden. De
sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemon-
teerd worden (aangedreven wielen). Wij raden u het ge-
bruik aan van sneeuwkettingen uit het Fiat Lineaccessori-
programma. Controleer na enkele tientallen meters rijden
of de kettingen nog goed gespannen zijn.
BELANGRIJK Geef bij gemonteerde sneeuwkettingen
voorzichtig gas om het doorslippen van de aangedreven
wielen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hier-
door wordt het breken van de kettingen voorkomen en
daarmee beschadiging van de carrosserie en de mechani-
sche onderdelen.
BELANGRIJK Gebruik voor bandenmaat 195/55 R16
– 87V dunne sneeuwkettingen met een max. dikte van
7 mm; voor alle andere bandenmaten moeten dunne
sneeuwkettingen worden gebruikt met een max. dikte
van 9 mm.
Bij winterbanden met de indicatie “Q”
geldt een maximum snelheid van 160
km/h; bij winterbanden met de indicatie “T” geldt
een maximum snelheid van 190 km/h; bij winter-
banden met de indicatie “H” geldt een maximum
snelheid van 210 km/h; echter de lokaal geldende
wettelijke snelheidsbeperkingen moeten altijd
worden gerespecteerd.
ATTENTIE!
maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze
met een beschermende was;
reinig en conserveer de glimmende metalen delen
met daarvoor geschikte middelen;
smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en ach-
terruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de
ruit staan;
zet de ruiten een klein stukje open;
dek de auto af met een stoffen of een ademende
kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes,
omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet
kan verdampen;
breng de bandenspanning 0,5 bar boven de normaal
voorgeschreven spanning en controleer deze regel-
matig;
als u de accukabels niet loskoppelt, moet de lading
iedere maand gecontroleerd worden; laad de accu op
als de optische meter een donkere kleur heeft zonder
groen middenstuk;
tap het koelsysteem van de motor niet af.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstal-
alarm, schakel dan het alarm uit met de afstandsbediening.
AUTO LANGERE TIJD STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maan-
den niet wordt gebruikt:
zet de auto in een overdekte, droge en goed geventi-
leerde ruimte;
schakel een versnelling in;
zorg ervoor dat de handrem niet is aangetrokken;
maak de minkabel van de accu los en controleer de
acculading. Gedurende het stallen moet deze contro-
le iedere drie maanden worden herhaald. Laad de
accu op als de optische meter een donkere kleur
heeft zonder een groen middenstuk;
160
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Op banden met bandenmaat 195/55 R16
87H en 205/45 R17 88V kunnen geen
sneeuwkettingen worden gemonteerd.
ATTENTIE!
Beperk de snelheid als u sneeuwkettingen
gebruikt; rijdt niet harder dan 50 km/h.
Vermijd kuilen, stoepranden en andere ob-
stakels en rijd, om de auto en het weg-
dek niet te beschadigen, geen lange stuk-
ken op sneeuwvrije wegen.
ATTENTIE!
161
LAMPJES EN MELDINGEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als het lampje gaat branden, verschijnt er bij bepaalde uit-
voeringen ook een bijbehorende melding op het instru-
mentenpaneel en/of klinkt een geluidssignaal. Deze mel-
dingen zijn beknopt en uit voorzorg en moeten als een
aanvulling worden gezien en niet als alternatief voor de
informatie in dit instructieboek. Wij raden u daarom aan
dit instructieboek goed door te lezen. Houdt u bij een
storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk be-
schreven worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het display ver-
schijnen, zijn onderverdeeld in twee categorieën: ernstige
storingen en minder ernstige storingen.
De meldingen voor ernstige storingen worden langdurig
“cyclisch” herhaald.
De meldingen voor minder ernstige storingen worden ge-
durende een kortere tijd “cyclisch” herhaald.
U kunt de weergavecyclus van beide categorieën onder-
breken door op de knop MENU ESC te drukken. Het
lampje op het instrumentenpaneel blijft branden, totdat
de oorzaak van de storing is verholpen.
Zie voor de meldingen bij uitvoeringen met Dualogic-ver-
snellingsbak, de informatie in het bijgevoegde supplement.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
LAMPJES EN MELDINGEN
Als het lampje x tijdens het rijden gaat
branden (op enkele uitvoeringen verschijnt
ook een melding op het display), stop dan on-
middellijk en wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU
(rood)
AANGETROKKEN HANDREM (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje
doven.
Te laag remvloeistofniveau
Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau in het
reservoir onder het minimum niveau is gedaald, bijvoor-
beeld door lekkage in het remsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
x
Aangetrokken handrem
Het lampje gaat branden als de handrem wordt aange-
trokken.
Als de auto in beweging is, hoort u bij enkele uitvoerin-
gen ook een akoestisch signaal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat bran-
den, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
162
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
STORING AIRBAG (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet
het lampje doven.
Als het lampje continu blijft branden, geeft dit een sto-
ring in het airbagsysteem aan. Op enkele uitvoeringen ver-
schijnt de bijbehorende melding op het display.
¬
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait en het lampje ¬ gaat niet branden
of blijft branden tijdens het rijden, dan is er mo-
gelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat
geval kunnen de airbags of gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer
beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze
geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met het Fiat Servicenet-
werk om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE!
Een defect lampje ¬ (lampje gedoofd)
wordt aangegeven doordat het lampje
voor de uitgeschakelde frontairbag aan passa-
gierszijde langer dan de normale 4 seconden
knippert.
ATTENTIE!
TE HOGE
KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als de motor te warm is. Als het
lampje gaat branden, moeten de volgende maatregelen
worden genomen:
bij normale rijomstandigheden: stop de auto, zet de
motor uit en controleer of het niveau van de koel-
vloeistof in het reservoir niet onder het MIN-merk-
teken staat. Als dat wel het geval is, wacht dan enkele
minuten zodat de motor kan afkoelen, open vervol-
gens langzaam en voorzichtig de dop, vul koelvloeistof
bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN-
en MAX-merkteken op het reservoir staat. Contro-
leer ook of er geen vloeistof weglekt. Als bij het star-
ten van de motor het lampje opnieuw gaat branden,
wendt u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
Als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden
wordt gebruikt (bijvoorbeeld het trekken van een aan-
hanger bergopwaarts of met volbeladen auto): verlaag
de snelheid en breng, als het lampje blijft branden, de
auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 minuten met draai-
ende motor en geef iets gas voor een snellere circula-
tie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit.
Controleer het vloeistofniveau zoals hiervoor be-
schreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is het
raadzaam de motor enkele minuten te laten draaien met
iets ingetrapt gaspedaal voordat u de motor uitzet.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
ç
163
Oliekwaliteit onvoldoende
(alleen Multijet-uitvoeringen met DPF)
Het lampje gaat knipperen en er verschijnt (voor bepaal-
de uitvoeringen/markten) een bijbehorende melding op
het display. Afhankelijk van de uitvoering knippert het lamp-
je op de volgende manier:
– elk twee uur 1 minuut;
– telkens 3 minuten, waarbij het lampje telkens 5 secon-
den dooft, totdat de olie wordt ververst.
Iedere keer als de motor na de eerste melding wordt ge-
start, blijft het lampje knipperen op de hierboven be-
schreven wijze, totdat de olie wordt ververst. Het dis-
play (voor bepaalde uitvoeringen/markten) toont naast
het lampje de bijbehorende melding.
Het knipperen van dit lampje duidt niet op een defect aan
de auto, maar geeft aan dat door het normale gebruik van
de auto de olie moet worden ververst.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE
OPGELADEN (rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is
aangeslagen (als de motor stationair draait, kan het voor-
komen dat het lampje iets later dooft). Als het lampje blijft
branden of knipperen: wendt u onmiddellijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
w
TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood)
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE
(rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Het moet doven zodra de motor is aange-
slagen.
v
Als het lampje v tijdens het rijden gaat
branden (op enkele uitvoeringen verschijnt
ook een melding op het display), zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt u tot het Fiat Service-
netwerk.
ATTENTIE!
STORING PARKEERSENSOREN (geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in
de parkeersensoren.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje è branden.
Wendt u in dat geval tot het Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bijbehorende mel-
ding op het display.
t
Te lage motoroliedruk
Het lampje gaat continu branden en er verschijnt een mel-
ding op het display (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
als de motoroliedruk onvoldoende is.
164
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als het lampje gaat branden, moet de mo-
torolie van onvoldoende kwaliteit zo snel
mogelijk worden ververst; er mag zeker niet nog
meer dan 500 km worden doorgereden nadat het
lampje voor de eerste keer is gaan branden.
Als bovenstaande richtlijn niet wordt opgevolgd,
dan kan dat ernstige schade aan de motor veroor-
zaken en het vervallen van de garantie tot gevolg
hebben. Onthoud dat het branden van dit lampje
geen betrekking heeft op de hoeveelheid olie in de
motor. Als het lampje gaat knipperen, dan is het
absoluut niet nodig motorolie bij te vullen.
ATTENTIE!
NIET GOED GESLOTEN
PORTIEREN/GEOPENDE
ACHTERKLEP/GEOPENDE
MOTORKAP (rood)
Als een of meerdere portieren of de achterklep niet goed
gesloten zijn, gaat het lampje branden (bij bepaalde uit-
voeringen).
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display. Als de auto in beweging is met ge-
opende portieren, dan klinkt een akoestisch signaal.
´
STORING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” (rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Als het lampje blijft branden, werkt de elektrische stuur-
bekrachtiging niet meer en is meer kracht nodig voor
het draaien van het stuur: wendt u tot het Fiat Service-
netwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
g
Motorolie wordt slechter van kwaliteit door:
– overwegend stadsgebruik van de auto waardoor het re-
generatieproces van het DPF vaker moet worden uitge-
voerd
– gebruik van de auto voor korte ritten, waardoor de mo-
tor niet goed op bedrijfstemperatuur komt
– het vaak onderbreken van het regeneratieproces dat
wordt aangegeven door het branden van het DPF-lampje.
165
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
NIET OMGELEGDE
VEILIGHEIDSGORDELS (rood)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat con-
tinu branden als bij stilstaande auto de veiligheids-
gordel aan bestuurderszijde niet goed is omgelegd. Als de
auto rijdt en de veiligheidsgordels voor zijn niet goed om-
gelegd, dan gaat het lampje knipperen en klinkt tegelijker-
tijd een akoestisch signaal (zoemer). Het akoestische sig-
naal (zoemer) van het SBR-systeem (Seat Belt Reminder)
kan permanent worden uitgeschakeld door het Fiat
Servicenetwerk. Op enkele uitvoeringen kan het systeem
weer worden geactiveerd via het setup-menu.
<
MINIMUM MOTOROLIEPEIL (rood)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje op het instrumentenpaneel branden.
Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje
(indien aanwezig) op het instrumentenpaneel gaat bran-
den als het motoroliepeil onder de minimum vastgestel-
de waarde is gedaald. Herstel in dit geval het juiste mo-
toroliepeil (zie “Niveaus controleren” in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”).
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
k
STORING EBD (rood)
(geel)
Als bij een draaiende motor tegelij-
kertijd de waarschuwingslampjes
x
en
>
gaan branden, dan is er een storing in het EBD-
systeem of is het systeem niet beschikbaar; in dat geval
kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig
blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd zeer
voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats van het Fiat
Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
>
x
STORING IN INSPUITSYSTEEM
(Multijet-uitvoeringen – geel)
STORING EOBD-SYSTEEM
(benzine-uitvoeringen – geel)
Storing in inspuitsysteem
Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel
in stand MAR zet, dan gaat het lampje branden. Het lampje
moet uitgaan als de motor is gestart.
Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat bran-
den, dan duidt dit op een storing in het inspuitsysteem.
Dit kan tot gevolg hebben dat de prestaties verminderen,
de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toe-
neemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display. U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met
hoge snelheid te rijden. Wendt u in dat geval zo snel mo-
gelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
U
166
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait en het lampje U gaat niet bran-
den of het gaat branden of knipperen tijdens het
rijden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een
melding op het display), wendt u dan zo snel mo-
gelijk tot het Fiat Servicenetwerk. De werking van
het lampje U kan met speciale apparatuur door
de verkeerspolitie gecontroleerd worden. Houdt
u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
ATTENTIE!
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE
UITGESCHAKELD (geel)
Het lampje
brandt als de frontairbag aan
passagierszijde is uitgeschakeld.
Als u bij ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde de
contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje
ongeveer 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden
knipperen. Hierna moet het lampje doven.
Storing in motormanagementsysteem EOBD
Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel in
stand MAR zet, dan gaat het lampje branden. Het lampje
moet uitgaan als de motor is gestart. Het lampje gaat eerst
branden om de juiste werking ervan aan te geven. Als het
lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden:
continu branden: duidt op een defect in het inspuit-/
ontstekingssysteem. Dit kan tot gevolg hebben dat
schadelijke uitlaatgasemissie toeneemt, de prestaties
verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brand-
stofverbruik toeneemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende mel-
ding op het display.
U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder
te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rij-
den. Als lang met een brandend waarschuwingslampje
wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan.
Wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt
door het systeem in het geheugen opgeslagen.
knipperend: duidt op een mogelijke beschadiging van
de katalysator (zie “EOBD-systeem” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”).
Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden los-
gelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het
lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid
doorrijden waarbij rijomstandigheden moeten worden
vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knip-
peren van het lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot het
Fiat Servicenetwerk.
167
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BRANDSTOFRESERVE (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet
het lampje doven.
Het lampje gaat branden als er nog ongeveer 7 liter brand-
stof aanwezig is.
BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje knippert, dan is
er een storing in het systeem. Wendt u in dat geval tot het
Fiat Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
Het lampje geeft bovendien eventuele
storingen van het lampje ¬ aan. Dit wordt
aangegeven door het langer knipperen van het
lampje dan de normale 4 seconden. In dit geval
kan het lampje ¬ geen storingen in de airbag-/
gordelspannersystemen aangeven. Voordat u ver-
der rijdt, dient u contact op te nemen met het
Fiat Servicenetwerk om het systeem direct te
laten controleren.
ATTENTIE!
ç
STORING ABS (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet
het lampje doven.
Het lampje gaat branden als het systeem defect of niet
beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd
voorzichtig verder en wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
>
VOORGLOEI-INSTALLATIE
(Multijet-uitvoeringen – geel)
STORING VOORGLOEI-
INSTALLATIE
(Multijet-uitvoeringen – geel)
Voorgloeibougies
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Het lampje dooft als de voorgloeibougies de
vooraf ingestelde temperatuur hebben bereikt. Start de
motor, zodra het lampje gedoofd is.
BELANGRIJK Bij een hoge buitentemperatuur kan het
lampje zeer kort branden.
Storing in voorgloei-installatie
Het lampje gaat knipperen als er een storing is in de
voorgloei-installatie. Wendt u zo snel mogelijk tot het
Fiat Servicenetwerk.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
m
168
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
DEFECTE
BUITENVERLICHTING (geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden (bepaalde uitvoeringen) als
er een storing is in een van de volgende systemen:
– buitenverlichting
– remlichten
– mistachterlichten
– richtingaanwijzers
– kentekenplaatverlichting
– dagverlichting DRL.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
W
Water in het brandstofsysteem kan het in-
spuitsysteem ernstig beschadigen en de mo-
tor kan onregelmatig gaan draaien. Als het
lampje c gaat branden (bij bepaalde uitvoeringen
verschijnt ook een melding op het display), wendt
u dan zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk
om de condens te laten aftappen. Als het lampje
direct na het tanken gaat branden, bestaat de
mogelijkheid dat er tijdens het tanken water in
de brandstoftank is gekomen: zet in dat geval on-
middellijk de motor uit en wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk.
STORING ELEKTRONISCHE
STARTBLOKKERING – FIAT CODE
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Een brandend lampje (op enkele uitvoeringen verschijnt
ook de bijbehorende melding op het display) geeft een
storing aan in het Fiat Code-systeem of, indien aanwezig,
in het diefstalalarm: wendt u in dat geval zo snel mogelijk
tot het Fiat Servicenetwerk.
Y
WATER IN BRANDSTOFFILTER
AANWEZIG
(Multijet-uitvoeringen – geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet het lamp-
je doven.
Het lampje gaat branden als er water in het dieselfilter zit.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
c
ALGEMENE STORINGSMELDING
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat bij de volgende omstandigheden
branden.
Storing motoroliedruksensor
Het lampje gaat branden bij een storing in de motorolie-
druksensor. Wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat Service-
netwerk om de storing te laten verhelpen. Op enkele uit-
voeringen verschijnt de bijbehorende melding op het dis-
play.
Storing Start&Stop
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in het
Start&Stop-systeem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding
op het display.
169
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
MISTACHTERLICHTEN (geel)
Het lampje gaat branden als de mistachterlich-
ten worden ingeschakeld.
4
Brandstoftoevoer afgesloten
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als de brandstoftoevoer wordt
afgesloten (zie “Multifunctioneel display” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”). Op enkele uitvoeringen ver-
schijnt de bijbehorende melding op het display.
Storing regensensor
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in de regen-
sensor (zie “Multifunctioneel display” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”). Wendt u tot het Fiat Service-
netwerk. Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehoren-
de melding op het display.
Storing parkeersensoren
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in de par-
keersensoren. Wendt u in dat geval tot het Fiat Service-
netwerk. Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbeho-
rende melding op het display.
Storing bandenspanning-controlesysteem
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden als er een storing is in het con-
trolesysteem voor de bandenspanning TPMS (voor be-
paalde uitvoeringen/markten).
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot het Fiat Service-
netwerk. Als er een of meer wielen zonder sensor ge-
monteerd zijn, gaat het lampje op het instrumenten-
paneel branden totdat de oorspronkelijke situatie weer
is hersteld. Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbeho-
rende melding op het display.
è
De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer
lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een
onderbreking in de elektrische verbinding. Op enkele uit-
voeringen gaat het lampje è branden. Op enkele uitvoe-
ringen verschijnt de bijbehorende melding op het display.
170
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
REINIGING VAN ROETFILTER (DPF)
BEZIG
(alleen uitvoeringen Multijet met DPF)
(geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat continu branden om de bestuurder er op
te wijzen dat het DPF-systeem het regeneratieproces moet
uitvoeren om de verzadiging met verontreinigende stof-
fen (partikels) te verhelpen.
Het lampje gaat niet bij iedere regeneratie van het roet-
filter branden, maar alleen als de rijomstandigheden ver-
eisen dat de bestuurder er op attent wordt gemaakt. Om
het lampje te laten doven moet de auto doorrijden, tot-
dat het regeneratieproces is voltooid. Dit duurt gemid-
deld 15 minuten. De optimale omstandigheden om het
proces te voltooien, worden bereikt wanneer de auto
60 km/h rijdt bij een toerental boven 2000 toeren/min.
Het branden van het lampje duidt niet op een defect aan
de auto. Het is dus niet nodig om de auto naar de garage
te brengen. Als het lampje gaat branden, verschijnt op het
display een bijbehorende melding (voor bepaalde uitvoe-
ringen/markten).
h
De rijsnelheid moet altijd worden aange-
past aan de verkeerssituatie en de weers-
omstandigheden en u dient zich altijd aan de gel-
dende verkeerswetgeving te houden. U kunt de
motor ook uitzetten met een brandend DPF-lamp-
je; het herhaaldelijk onderbreken van het rege-
neratieproces kan echter een vroegtijdige ver-
slechtering van de motoroliekwaliteit veroorza-
ken. Het is daarom aan te raden altijd te wach-
ten tot het lampje gedoofd is voordat u de mo-
tor uitzet en de hierboven beschreven aanwijzin-
gen op te volgen. Het is niet aan te raden het re-
generatieproces van het DPF te voltooien bij een
stilstaande auto.
ATTENTIE!
Snelheidslimiet overschreden
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Op het display verschijnt een melding als de ingestelde
snelheidslimiet wordt overschreden (zie “Multifunctio-
neel display” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
171
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
VERSLETEN REMBLOKKEN
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat bran-
den als de remblokken voor versleten zijn; laat deze in dat
geval zo snel mogelijk vervangen. Op enkele uitvoeringen
verschijnt een bijbehorende melding op het display.
d
STORING HILL HOLDER
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet het lamp-
je doven.
Als het lampje gaat branden, is er een storing in het Hill
Holder-systeem. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk
tot het Fiat Servicenetwerk. Op enkele uitvoeringen gaat
het lampje
á
branden. Op enkele uitvoeringen verschijnt
een bijbehorende melding op het display.
*
BUITENVERLICHTING
EN DIMLICHT (groen)
FOLLOW ME HOME (groen)
Buitenverlichting en dimlicht
Het lampje gaat branden als de buitenverlichting of het
dimlicht wordt ingeschakeld.
Follow me home
Het lampje gaat branden als dit systeem wordt gebruikt
(zie “Follow me home” in het hoofdstuk “Dashboard en
bediening”). Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
3
STORING ESP
(geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet het
lampje doven.
Storing in ESP-ASR
Als het lampje niet dooft of tijdens het rijden blijft bran-
den en het lampje in de ASR-knop gaat branden, wendt u
dan tot het Fiat Servicenetwerk. Op enkele uitvoeringen
verschijnt de bijbehorende melding op het display.
Opmerking Als het lampje knippert tijdens het rijden,
dan geeft dit aan dat het ESP in werking is getreden.
á
172
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BELANGRIJK Rijd niet verder met een of meerdere zach-
te banden omdat de rijveiligheid van de auto in gevaar kan
worden gebracht. Stop de auto zonder bruusk te rem-
men en vermijd heftige stuurbewegingen. Vervang het wiel
door het noodreservewiel (voor bepaalde uitvoeringen/
markten) of repareer de band met de daarvoor bestem-
de snelle bandenreparatieset (zie de paragraaf “Wiel ver-
wisselen” in het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u
zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk.
Bandenspanning niet aangepast aan snelheid
Wanneer constant harder dan 160 km/h wordt gereden,
moet de bandenspanning verhoogd worden overeen-
komstig de waarde die aangegeven is in de paragraaf “Ban-
denspanning”.
Als het TPMS-systeem (voor bepaalde uitvoeringen/mark-
ten) signaleert dat de spanning van een of meer banden
niet is aangepast aan de snelheid van de auto, gaat het lamp-
je branden (op het display verschijnt ook een melding)
(zie de paragraaf “Te lage bandenspanning” in dit hoofd-
stuk) en blijft branden, totdat de snelheid van de auto weer
onder de drempelwaarde komt.
BELANGRIJK Verlaag in dat geval onmiddellijk de snel-
heid, omdat door te warme banden de prestaties en de
levensduur van de banden in gevaar kunnen worden ge-
bracht, en zelfs, in een beperkt aantal gevallen, tot een
klapband kunnen leiden.
CONTROLEER BANDENSPANNING
(geel)
TE LAGE BANDENSPANNING (geel)
BANDENSPANNING NIET
AANGEPAST AAN SNELHEID
(geel)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lamp-
je branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Controle bandenspanning
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden om
een te zachte band aan te geven. Als er twee of meer ban-
den te zacht zijn, dan wordt achtereenvolgens iedere band
apart aangegeven.
In dit geval raden wij u aan om zo snel mogelijk de juiste
bandenspanning te herstellen (zie de paragraaf “Banden-
spanning in koude toestand” in het hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”).
Te lage bandenspanning
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat branden als
de spanning van een of meer banden onder een bepaalde
drempelwaarde komt. In dat geval waarschuwt het TPMS-
systeem de bestuurder op het mogelijk leeglopen van de
band(en) en dus op een mogelijke lekke band.
n
173
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
RICHTINGAANWIJZER RECHTS
(groen – knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwij-
zerhendel omhoog wordt gezet of, tegelijkertijd
met het lampje van de linker richtingaanwijzer, als de druk-
knop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt inge-
drukt.
D
INSCHAKELING ELEKTRISCHE
STUURBEKRACHTIGING
“DUALDRIVE” (groen)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het opschrift CITY gaat branden als de elektrische stuur-
bekrachtiging “Dualdrive” wordt ingeschakeld door het
indrukken van de betreffende knop. Als opnieuw op de
knop wordt gedrukt, dooft het opschrift CITY. Op enke-
le uitvoeringen verschijnt een bijbehorende melding op
het display.
CITY
CRUISE-CONTROL
(SNELHEIDSREGLAAR) (groen)
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat
het lampje branden. Na enkele seconden moet het lamp-
je doven. Het lampje op het instrumentenpaneel brandt
als de draaiknop van de cruise-control in stand ON staat.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bijbehorende mel-
ding op het display.
Ü
Sterke straling op een radiofrequentie
kunnen het TPMS-systeem ontregelen.
Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door het
verschijnen van een melding (indien van toepas-
sing). Deze melding verdwijnt automatisch zodra
de storing het systeem niet meer ontregelt.
ATTENTIE!
MISTLAMPEN VOOR (groen)
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor
worden ingeschakeld.
5
RICHTINGAANWIJZER LINKS
(groen – knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwij-
zerhendel omlaag wordt gezet of, tegelijkertijd met
het lampje van de rechter richtingaanwijzer, als de druk-
knop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt inge-
drukt.
F
174
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Onderhoudsinterval verstreken
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Op het display verschijnt de bijbehorende mel-
ding om aan te geven dat het interval voor een
onderhoudsbeurt van het geprogrammeerd onderhoud
is verstreken.
õ
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden als het grootlicht wordt
ingeschakeld.
1
Kans op gladheid
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of lager
wordt dan 3°C, dan knippert de temperatuur-
aanduiding en verschijnt het symbool
op het
display om aan te geven dat er kans op gladheid bestaat.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
MOTOR STARTEN
NOODSTART
Als het lampje
Y
op het instrumentenpaneel constant
blijft branden, wendt u dan onmiddellijk tot het Fiat
Servicenetwerk.
STARTEN MET EEN HULPACCU fig. 150
Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een
hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben
als de lege accu. Het is raadzaam de accu door het Fiat
Servicenetwerk te laten controleren/vervangen.
NOODGEVALLEN
In geval van nood raden wij u aan het gratis nummer te bellen dat in de Service- en garantiehandleiding vermeld
staat. U kunt ook de site www.fiat.com raadplegen voor de dichtstbijzijnde vestiging van het Fiat Servicenetwerk.
Laat deze procedure door gespecialiseerd
personeel uitvoeren. Onjuiste handelin-
gen kunnen leiden tot vonken. De vloeistof in de
accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met
de huid en de ogen. Kom ook niet dicht bij een
accu met open vuur of een brandende sigaret en
veroorzaak geen vonken.
ATTENTIE!
Ga voor het starten als volgt te werk:
verbind de pluspolen (+ teken nabij de pool) van de
beide accu’s met een startkabel;
sluit een tweede startkabel aan op de minpool (–) van
de hulpaccu en op de massa-aansluiting
E
op de
motor of de versnellingsbak van de auto die gestart
moet worden;
start de motor;
neem als de motor draait, de kabels in de omgekeer-
de volgorde los.
Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan
niet proberen maar wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
fig. 150
F0U00134m
175
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Attendeer het overige wegverkeer op de
stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwings-
knipperlichten, de gevarendriehoek enz. Tijdens
het verwisselen van een wiel moeten alle inzit-
tenden de auto hebben verlaten, vooral als de
auto zwaar beladen is, en op een veilige afstand
van het verkeer wachten, totdat het wiel verwis-
seld is. Trek de handrem aan.
ATTENTIE!
Het reservewiel behoort bij de auto waar-
bij het geleverd is. Gebruik het reservewiel
niet bij andere auto’s en monteer geen reserve-
wielen van andere auto’s. De wielbouten behoren
bij de auto: gebruik de wielbouten niet bij andere
auto’s en gebruik geen wielbouten van andere
auto’s.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee accu’s
niet direct met elkaar: eventuele vonken kunnen het ex-
plosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen.
Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere
auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu
niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding
staan.
ROLLEND STARTEN
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te
slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze
kan er onverbrande brandstof in de katalysator terecht-
komen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
BELANGRIJK Houd er rekening mee dat de rem- en stuur-
bekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aange-
slagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening
van het rempedaal en het stuur.
WIEL VERWISSELEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Voor het verwisselen van het wiel en voor het juiste ge-
bruik van de krik en het reservewiel moeten de onder-
staande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
176
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk
repareren en monteren. Smeer voor mon-
tage de schroefdraad van de wielbouten niet met
vet: de bouten kunnen loslopen.
ATTENTIE!
De krik dient uitsluitend voor het verwis-
selen van een wiel van de auto waarbij de
krik geleverd is of voor auto’s van hetzelfde mo-
del. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van
andere auto’s. En beslist nooit voor het uitvoe-
ren van werkzaamheden onder de auto. Als de
krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte
auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik
is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik
mag nooit voor een zwaardere last worden ge-
bruikt.
ATTENTIE!
Door een verkeerde montage kan het wiel-
deksel tijdens het rijden loslaten. Maak
het ventiel absoluut niet open. Plaats geen enkel
stuk gereedschap tussen velg en band. Controleer
regelmatig de spanning van de banden en van het
reservewiel en houdt u daarbij aan de waarden
die beschreven staan in het hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”.
ATTENTIE!
Het is nodig te weten dat:
de krik 1,76 kg weegt;
de krik geen afstelwerkzaamheden vereist;
de krik niet kan worden gerepareerd: bij een defect
moet de krik door een krik van hetzelfde type
worden vervangen;
buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de
krik gemonteerd mag worden.
Ga voor het verwisselen van een wiel
als volgt te werk:
zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet in
gevaar wordt gebracht en in alle veiligheid het wiel kan
worden verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op een
vlakke en stevige ondergrond;
zet de motor uit en trek de handrem aan;
schakel de eerste versnelling of de achteruit in;
trek het veiligheidshesje met reflecterende strepen aan
(wettelijk verplicht in bepaalde landen) voordat u de
auto verlaat;
open de achterklep en til de vloerbedekking op of
verwijder de Cargobox (voor bepaalde uitvoerin-
gen/markten);
draai de blokkeerschroef A-fig. 151 los;
neem de gereedschaphouder C-fig. 151 uit en zet de
houder dicht bij het te verwisselen wiel;
pak het reservewiel B-fig. 151;
draai met de bijgeleverde sleutel E-fig. 152 de wiel-
bouten ongeveer een slag los; schud bij uitvoeringen
met lichtmetalen velgen enige malen aan de bovenkant
van de carrosserie, waardoor de velg los van de wiel-
naaf kan komen;
177
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
178
F0U0133m
fig. 151
F0U0136m
fig. 153
F0U0135m
fig. 152
plaats de slinger L-fig. 153 in de krik en krik de auto
omhoog, totdat het wiel enige centimeters los van de
grond is;
draai het mechanisme F-fig. 153 zodat de krik om-
hoogkomt, totdat het bovenste deel van de krik G-fig.
153 goed in de borging H-fig. 153 valt;
waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt
opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid
van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken
totdat deze weer geheel op de grond staat;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
179
F0U0137m
fig. 154
F0U0138m
fig. 155
draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruise-
lings vast, in de volgorde die in fig. 155 is aangegeven;
als u een wiel met een lichtmetalen velg verwisselt en
u wilt deze tijdelijk in de reservewielbak plaatsen, dan
raden wij u aan om het wiel met de gepolijste zijde
aan de bovenkant te plaatsen.
bij uitvoeringen met een wieldeksel moet het wiel-
deksel worden verwijderd na het losdraaien van de 3
wielbouten. Draai vervolgens de vierde wielbout L-fig.
154 los en trek het wiel los;
zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken
van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverhe-
den bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de
wielbouten kunnen loslopen;
monteer het reservewiel en draai de eerste wielbout
twee slagen in het gat dat zich het dichtst bij het ven-
tiel bevindt;
monteer het wieldeksel waarbij het gat met het hal-
vemaantje over de wielbout moet vallen die reeds met
de bijgeleverde sleutel is geplaatst;
draai de wielbouten handvast aan;
draai de slinger L-fig. 153 van de krik zodat de auto
zakt, en verwijder de krik;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
NORMALE WIEL MONTEREN
Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op
en demonteer het reservewiel.
Uitvoeringen met stalen velgen
Ga als volgt te werk:
zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken
van het normale wiel schoon zijn en geen onzuiverhe-
den bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de
wielbouten kunnen loslopen;
monteer het normale wiel en draai de eerste wielbout
twee slagen in het gat dat zich het dichtst bij het ven-
tiel bevindt;
monteer het wieldeksel waarbij het gat met het hal-
vemaantje over de reeds gemonteerde wielbout moet
vallen en draai vervolgens de 3 andere wielbouten vast;
draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten hand-
vast aan;
laat de auto zakken en verwijder de krik;
draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruise-
lings vast, in de volgorde die eerder is afgebeeld.
Uitvoeringen met lichtmetalen velgen
Ga als volgt te werk:
plaats het wiel op de naaf en draai met de bijgelever-
de sleutel de bouten vast;
laat de auto zakken en verwijder de krik;
draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten vast
in de volgorde die is aangegeven in de figuur.
Ter afsluiting
plaats het verwisselde wiel op de daarvoor bestemde
plek in de bagageruimte;
druk de half geopende krik stevig in de houder om ram-
melen tijdens het rijden te voorkomen;
berg het gebruikte gereedschap op in de gereed-
schaphouder;
plaats de gereedschaphouder, met het gereedschap,
in het reservewiel;
draai de bevestigingsschroef van de gereedschaphou-
der vast;
plaats de vloerbedekking of de Cargobox (voor bepaal-
de uitvoeringen/markten) terug in de bagageruimte.
180
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0139m
fig. 156
SNELLE BANDENREPARATIESET
FIX&GO automatic
De snelle bandenreparatieset Fix&Go automatic bevindt
zich in de bagageruimte.
De set fig. 156 bevat:
een spuitbus A met afdichtvloeistof, die voorzien is
van:
– een vulbuis B;
– een sticker C met het opschrift “max. 80 km/h”. Na
het repareren van het wiel moet deze sticker op een
voor de bestuurder goed zichtbare plaats worden
aangebracht (op het dashboard);
een informatiefolder (zie fig. 157), voor een correct
gebruik van de snelle bandenreparatieset. De folder
moet overhandigd worden aan het personeel dat de
behandelde band repareert;
een compressor D-fig. 156 met manometer en aan-
sluitnippels, die in het vak zijn te vinden;
een paar werkhandschoenen dat in het zijvak van de
compressor is te vinden;
adapters voor het oppompen van diverse voorwerpen.
In de houder (die zich in de bagageruimte onder de vloer-
bedekking bevindt) van de bandenreparatieset zijn ook
de schroevendraaier en het sleepoog te vinden.
F0U0140m
fig. 157
Overhandig de informatiefolder aan het
personeel dat de band repareert die be-
handeld is met de bandenreparatieset.
ATTENTIE!
181
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Als u een lekke band krijgt, kan de band
gerepareerd worden als de diameter van
het lek niet groter is dan 4 mm.
Het is niet mogelijk lekken aan de zijkan-
ten van de band te repareren. Gebruik de
snelle bandenreparatieset niet als de band bescha-
digd is geraakt door het rijden met een lege band.
ATTENTIE!
Bij schade aan de velg (zodanige vervor-
ming van het kanaal dat er lucht weg-
loopt) kan de band niet gerepareerd worden. Ver-
wijder de eventueel in de band binnengedrongen
voorwerpen (schroeven of spijkers) niet.
ATTENTIE!
HET IS NOODZAKELIJK TE WETEN DAT:
De afdichtvloeistof bij buitentemperaturen tussen –20°C
en +50°C werkt.
De afdichtvloeistof een houdbaarheidsdatum heeft.
De compressor mag niet langer dan 20 mi-
nuten achter elkaar worden ingeschakeld.
Gevaar voor oververhitting. De snelle banden-
reparatieset is niet geschikt voor permanente
reparatie; de gerepareerde banden mogen daar-
om slechts tijdelijk worden gebruikt.
ATTENTIE!
De spuitbus bevat ethyleenglycol. Bevat
latex: kan een allergische reactie veroor-
zaken. Schadelijk bij inslikken. Irriterend voor de
ogen. Kan overgevoeligheid veroorzaken bij in-
ademing en contact. Vermijd contact met ogen,
huid en kleding. Spoel bij contact onmiddellijk
overvloedig met water. Vermijd braken bij inslik-
ken, spoel de mond uit, drink veel water en raad-
pleeg onmiddellijk een arts. Houd buiten het be-
reik van kinderen. Het product mag niet gebruikt
worden door astmatische patiënten. Adem de
dampen niet in tijdens het vullen en oppompen.
Raadpleeg onmiddellijk een arts bij allergische
reacties. Bewaar de spuitbus in de daarvoor be-
stemde ruimte, ver verwijderd van warmtebron-
nen. De afdichtvloeistof heeft een houdbaar-
heidsdatum.
ATTENTIE!
182
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Vervang de spuitbus met de afdichtvloei-
stof als deze datum verstreken is. Spuit-
bussen en afdichtvloeistof zijn schadelijk
voor het milieu. Houdt u voor het afvoeren van deze
producten aan de wettelijke normen.
F0U0142m
fig. 159
F0U0141m
fig. 158
PROCEDURE VOOR HET OPPOMPEN VAN
DE BAND
Doe de handschoenen aan die bij de snelle
bandenreparatieset zijn geleverd.
ATTENTIE!
Trek de handrem aan. Draai de ventieldop los, neem
de doorzichtige vulbuis A-fig. 158 uit en draai de ring
B op het ventiel van de band;
controleer of de schakelaar D-fig. 159 van de compres-
sor in stand 0 (uitgeschakeld) staat, start de motor, steek
de stekker E-fig. 160 in de contactdoos en schakel de
compressor in door de schakelaar D-fig. 159 in stand I
(ingeschakeld) te zetten. Pomp de band op tot de juiste
bandenspanning is bereikt (zie de paragraaf “Banden-
spanning” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
Controleer de bandenspanning op de manometer F-fig. 159.
Voor een nauwkeurige aflezing moet de compressor wor-
den uitgeschakeld;
als u er niet in slaagt binnen 5 minuten de bandenspan-
ning op ten minste 1,5 bar te krijgen, koppel dan de com-
pressor los van het ventiel en de contactdoos en ver-
plaats vervolgens de auto ongeveer 10 meter naar vo-
ren of naar achteren, zodat de afdichtvloeistof in de band
verdeeld wordt; pomp de band vervolgens weer op;
183
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0144m
fig. 161
F0U0143m
fig. 160
als u er ook dan niet in slaagt om, binnen 5 minuten na
inschakeling van de compressor, de spanning op ten min-
ste 1,8 bar te brengen, mag niet verder worden gere-
den, omdat de band te erg beschadigd is en de repara-
tieset de vereiste wegligging niet kan garanderen; wendt
u tot het Fiat Servicenetwerk;
als de band op de juiste spanning is gebracht (zie de pa-
ragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “Technische
gegevens”), vertrek dan onmiddellijk;
184
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Plaats de sticker op een voor de bestuur-
der goed zichtbare plaats om aan te ge-
ven dat de band behandeld is met de snelle ban-
denreparatieset. Rijd voorzichtig vooral in boch-
ten. Rijd niet harder dan 80 km/h. Vermijd bruusk
accelereren en remmen.
ATTENTIE!
stop na ongeveer 10 minuten en controleer opnieuw
de bandenspanning; vergeet niet de handrem aan te
trekken;
Als de bandenspanning onder 1,8 bar is ge-
daald, mag niet verder worden gereden:
de snelle bandenreparatieset Fix & Go automatic
kan de vereiste wegligging niet garanderen omdat
de band te erg beschadigd is. Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk.
ATTENTIE!
als een spanning van ten minste 1,8 bar wordt geme-
ten, herstel dan de correcte bandenspanning (met
draaiende motor en aangetrokken handrem) en rijd
verder;
rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werkplaats
van het Fiat Servicenetwerk.
185
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
U moet absoluut aangeven dat de band
is gerepareerd met de snelle banden-
reparatieset. Overhandig de informatiefolder aan
het personeel dat de band moet repareren die
behandeld is met de bandenreparatieset.
ATTENTIE!
ALLEEN VOOR HET CONTROLEREN EN
HERSTELLEN VAN DE SPANNING
De compressor kan ook worden gebruikt voor het her-
stellen van de bandenspanning. Maak de snelkoppeling los
en verbind de koppeling direct met het ventiel van de band
fig. 162; op deze manier wordt de spuitbus niet met de
compressor verbonden en wordt de afdichtvloeistof niet
in de band gespoten.
F0U0145m
fig. 162
F0U0146m
fig. 163
PROCEDURE VOOR HET VERVANGEN
VAN DE SPUITBUS
Ga als volgt te werk voor het vervangen van de spuitbus:
maak de koppeling A-fig. 163 los;
draai de te vervangen spuitbus linksom en trek de spuit-
bus omhoog;
plaats de nieuwe spuitbus en draai de spuitbus rechts-
om;
sluit de koppeling A aan op de spuitbus en plaats de
doorzichtige vulbuis B in het daarvoor bestemde vak.
GLOEILAMP VERVANGEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Als een lamp niet brandt, controleer dan eerst of de
zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp ver-
vangt: zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk;
controleer voordat u een lamp vervangt of de contac-
ten niet zijn geoxideerd;
vervang een defecte lamp door een exemplaar van
hetzelfde type en vermogen;
als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen,
controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de af-
stelling nog goed is.
186
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Halogeenlampen mag u uitsluitend aan-
raken op het metalen gedeelte. Als u de bol
met uw vingers aanraakt, zal de lichtop-
brengst van de lamp teruglopen en kan ook de
levensduur beperkt worden. Als u de bol per onge-
luk toch hebt aangeraakt, moet u de bol schoon-
wrijven met een doekje met alcohol en daarna
laten drogen.
Modificaties of reparaties aan de elektri-
sche installatie die niet correct worden uit-
gevoerd en waarbij geen rekening wordt gehou-
den met de technische specificaties van het sys-
teem, kunnen storingen in de werking en zelfs
brand veroorzaken.
ATTENTIE!
Halogeenlampen bevatten gas onder druk.
Bij breuk kunnen er glassplinters weg-
schieten.
ATTENTIE!
BELANGRIJK Aan de binnenzijde kan de koplamp een
beetje beslagen zijn: dit duidt niet op een defect, maar is
een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door
een lage temperatuur en de luchtvochtigheidsgraad, en
verdwijnt snel als de koplampen worden ingeschakeld. De
aanwezigheid van druppels aan de binnenzijde van de kop-
lamp duidt daarentegen op het binnendringen van water:
wendt u tot het Fiat Servicenetwerk.
TYPEN GLOEILAMPEN
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemon-
teerd:
A Glasfittinglampen: deze zijn voorzien van een klemfit-
ting. Verwijder de lamp door de lamp uit de houder
te trekken.
187
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
B Gloeilampen met bajonetfitting: verwijder de lamp
uit de houder door hem iets in te drukken en links-
om te draaien.
C Buislampen: verwijder de lamp door hem uit de veer-
contacten los te maken.
D-E Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borg-
veer los te haken uit de zitting.
fig. 164
F0U0147m
Lampen Figuur Type Vermogen
Grootlicht
Dimlicht
Buitenverlichting voor
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers op flanken
Richtingaanwijzers achter
Achterlichten
Remlichten
Derde remlicht
Achteruitrijverlichting
Mistachterlichten
Kentekenplaatverlichting
Plafondverlichting voor met kantelbaar lampenglas
Plafondverlichting voor met spotjes
Plafondverlichting achter
Bagageruimteverlichting
Zonneklepverlichting
H4
H4
W5W
H11
PY21W
WY5W
P21W
LED
P21W
W2,3W
W16W
W16W
W5W
C10W
C10W
C10W
W5W
C5W
D
D
A
B
A
B
B
B
A
C
C
C
A
C
55W
60W
5W
55W
21W
5W
21W
21W
2,3W
16W
16W
5W
10W
10W
10W
5W
5W
188
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
D
A
B
C
F0U0148m
fig. 165
F0U0149m
fig. 166
BELANGRIJK Voor de vervanging van de lampen van de
richtingaanwijzers voor, het grootlicht en het dimlicht kan
het daarvoor bestemde toegangsklepje worden gebruikt
(zie de paragraaf “Richtingaanwijzers” in dit hoofdstuk).
BUITENVERLICHTING fig. 166
Gloeilamp vervangen:
trek aan de lip voor het verwijderen van de rubber dop;
druk de lippen B naar elkaar en neem de lamphou-
der uit;
trek de lamp C uit de houder en vervang hem;
plaats de lamphouder, monteer de rubber dop en con-
troleer of de dop goed vastzit (geborgd).
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING
VERVANGEN
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen
de vorige paragraaf “Gloeilamp vervangen”.
KOPLAMPUNITS fig. 165
In de koplampunits zijn de gloeilampen voor de buiten-
verlichting, het dimlicht, het grootlicht en de richtingaan-
wijzer opgenomen.
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit ge-
plaatst:
A parkeerlicht
B dagverlichting
C richtingaanwijzers (pijlen)
D grootlicht/dimlicht.
189
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
190
F0U0250m
fig. 167
DAGVERLICHTING (D.R.L.)
Gloeilamp vervangen:
draai de lamphouder A-fig. 167 aan het betreffende
lipje linksom en verwijder hem;
verwijder de lamp B door hem iets in te drukken en
linksom te draaien;
monteer de lamphouder in de zitting en draai hem
rechtsom tot hij vastklikt.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0150m
fig. 168
GROOTLICHT/DIMLICHT
Gloeilamp vervangen:
verwijder de rubber dop;
trek de middelste stekker B-fig. 168 los en haak de
borgveer van de lamp los;
verwijder en vervang de lamp A;
monteer de nieuwe lamp, waarbij de nokken van het
metalen deel in de uitsparingen in de reflector moe-
ten vallen;
haak de borgveer van de lamp vast en sluit vervolgens
de stekker aan;
monteer de dop en controleer of de dop goed vastzit.
191
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0152m
fig. 170
A
A
B
F0U0151m
fig. 169
RICHTINGAANWIJZERS
Voor fig. 169
Gloeilamp vervangen:
draai het stuur naar rechts of links;
D
F0U0153m
fig. 171
draai de blokkeringen A-fig. 169 los en open het toe-
gangsklepje B;
verwijder deksel/lamphouder C-fig. 170 door deze
linksom te draaien;
verwijder de te vervangen lamp (met bajonetfitting)
D-fig. 171 door hem iets in te drukken en linksom te
draaien en vervang de lamp;
monteer deksel/lamphouder C-fig. 170 door deze
rechtsom te draaien en controleer of deze goed
vastzit (geborgd);
monteer het toegangsklepje B-fig. 169 en draai de
blokkeringen A vast.
192
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0154m
fig. 173
MISTLAMPEN
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Wendt u voor het vervangen van de mistlampen voor
A-fig. 173 tot het Fiat Servicenetwerk.
F0U0280m
fig. 172
Op de flanken fig. 172
Gloeilamp vervangen:
duw het lampenglas A naar de voorkant van de licht-
unit zodat de interne borgveer B wordt ingedrukt en
trek de unit naar buiten;
draai de lamphouder C linksom, verwijder de geklem-
de lamp D en vervang hem;
plaats de lamphouder C in het lampenglas door hem
rechtsom te draaien;
monteer de unit en controleer of de interne borgveer
B goed vastzit (geborgd).
193
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ACHTERLICHTUNITS
In de achterlichtunits zijn de lampen voor de achterlichten
(led’s), de remlichten en de richtingaanwijzers opgenomen.
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit fig. 174
geplaatst:
D richtingaanwijzers (pijlen)
E remlichten.
F0U0155m
fig. 174
F0U0156m
fig. 175
Gloeilamp vervangen:
draai de schroeven A-fig. 174 los;
trek de stekker B los en trek de lichtunit naar buiten;
maak de lamphouder los uit de bevestigingen C-fig. 175;
verwijder de te vervangen lamp (met bajonetfitting)
door hem iets in te drukken en linksom te draaien en
vervang de lamp;
194
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
monteer de lamphouder;
sluit de stekker aan, plaats de lichtunit op de juiste wijze
op de carrosserie van de auto en draai de schroeven
A vast.
BELANGRIJK Wendt u voor het vervangen van de led-
verlichting tot het Fiat Servicenetwerk.
MISTACHTERLICHTEN fig. 176
Wendt u voor het vervangen van het mistachterlicht A
tot het Fiat Servicenetwerk.
ACHTERUITRIJLICHTEN fig. 176
Wendt u voor het vervangen van het achteruitrijlicht B
tot het Fiat Servicenetwerk.
F0U0157m
fig. 176
F0U0281m
fig. 177
DERDE REMLICHT fig. 177
Gloeilamp vervangen:
open de achterklep;
verwijder de rubber doppen;
druk op de borglippen en verwijder het lampenglas
C-fig. 177;
maak de stekker los;
druk de lippen D-fig. 177 naar elkaar en verwijder de
lamphouder;
verwijder de geklemde lamp en vervang hem.
KENTEKENPLAATVERLICHTING
Gloeilamp vervangen:
verwijder het lampenglas A-fig. 178 op het door de
pijl aangegeven punt;
195
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0160m
fig. 179
F0U0159m
fig. 178
maak de lamp fig. 179 los uit de veercontacten aan de
zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp
goed vastzit in de veercontacten;
monteer het geklemde lampenglas.
F0U0163m
fig. 180
GLOEILAMP
INTERIEURVERLICHTING
VERVANGEN
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen
de paragraaf “Gloeilamp vervangen”.
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Gloeilampen vervangen:
maak het plafondlampje A-fig. 180 op de door de
pijlen aangegeven punten los;
open het beschermdeksel B-fig. 181;
maak de lampen C-fig. 181 los uit de veercontacten
aan de zijkant en vervang ze; controleer of de nieuwe
lampen goed vastzitten in de veercontacten;
sluit het beschermdeksel B-fig. 181 en plaats het
plafondlampje A-fig. 180 in de zitting; controleer of
het goed geborgd is.
F0U0164m
fig. 181
PLAFONDLAMPJE ACHTER
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Gloeilampen vervangen:
verwijder het plafondlampje D-fig. 182 op de door de
pijlen aangegeven punten;
open het beschermdeksel E-fig. 183;
maak de lamp F-fig. 183 los uit de veercontacten aan
de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe
lamp goed vastzit in de veercontacten;
sluit het beschermdeksel E-fig. 183 en plaats het
plafondlampje D-fig. 182 in de zitting; controleer of
het goed geborgd is.
196
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0166m
fig. 183
F0U0165m
fig. 182
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL fig. 184
Gloeilamp vervangen:
maak de lichtunit A-fig. 184 op het door de pijl aange-
geven punt los;
197
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0167m
fig. 184
BAGAGERUIMTEVERLICHTING fig. 185
Gloeilamp vervangen:
open de achterklep;
maak de lichtunit A-fig. 185 op het door de pijl aange-
geven punt los;
open het beschermdeksel B en vervang de geklemde
lamp;
sluit het beschermdeksel B op het lampenglas;
monteer de lichtunit A door het eerst aan een zijde
in de juiste stand te plaatsen en vervolgens de andere
zijde aan te drukken, totdat de borging inklikt.
F0U0168m
fig. 185
DORPELVERLICHTING fig. 186
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Gloeilamp vervangen:
verwijder de lichtunit door met een schroevendraai-
er de bevestigingsveer in te drukken A-fig. 186;
druk aan de zijkant bij de twee bevestigingspennen op
de lampafscherming B-fig. 187 en kantel deze open;
vervang de geklemde lamp C;
kantel de afscherming terug in de twee bevestigings-
pennen;
F0U0170
fig. 187
F0U0169m
fig. 186
198
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
monteer de lichtunit door eerst zijde D-fig. 186 te
plaatsen en vervolgens de andere zijde aan te drukken,
totdat de borging inklikt.
F0U0171m
fig. 188
ZEKERINGEN VERVANGEN
ALGEMENE INFORMATIE
Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd:
de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk
gebruik van het systeem.
Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan
eerst of de zekering niet is doorgebrand: de verbindings-
strip A-fig. 188 mag niet onderbroken zijn. Is dit wel het
geval, dan moet u de zekering vervangen door een exem-
plaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur).
B zekering in goede staat
C zekering met doorgebrande strip.
199
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Vervang een defecte zekering nooit door
ander materiaal.
Als de zekering opnieuw doorbrandt,
wendt u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Vervang een zekering nooit door een ze-
kering met een hogere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR.
ATTENTIE!
Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE,
MIDI-FUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt,
wendt u dan tot het Fiat Servicenetwerk.
ATTENTIE!
Controleer, voordat u een zekering
vervangt, of de contactsleutel uit het
contactslot is genomen en alle stroomverbruikers
uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
ATTENTIE!
F0U0172m
fig. 189
F0U0173m
fig. 190
200
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN
De zekeringen van de auto bevinden zich in drie zekerin-
genkasten; op het dashboard, in de motorruimte en in de
bagageruimte (linkerzijde).
Zekeringenkast op dashboard fig. 190
De zekeringen in de zekeringenkast op het dashboard zijn
bereikbaar nadat de schroeven A-fig. 189 zijn losgedraaid
en het deksel is verwijderd.
201
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0174m
fig. 191
F0U0175m
fig. 192
Zekeringenkast in motorruimte fig. 192
De zekeringen in de zekeringkast naast de accu zijn be-
reikbaar nadat het beschermdeksel fig. 191 op de door
de pijlen aangegeven punten is losgemaakt en vervolgens
is verwijderd.
F0U0176m
fig. 193
F0U0177m
fig. 194
Zekeringenkast in bagageruimte fig. 194
De zekeringen in de zekeringenkast links in de bagage-
ruimte zijn bereikbaar nadat het inspectieklepje is geopend
(zoals afgebeeld in figuur 193).
202
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
203
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
7,5
7,5
5
5
10
5
20
20
20
20
5
7,5
5
7,5
1
8
13
2
5
11
4
6
14
7
12
9
3
10
ZEKERINGENTABEL
Zekeringenkast op dashboard fig. 190
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Dimlicht rechts
Dimlicht links, koplampverstelling
Voeding INT/A voor relaisspoelen in zekeringenkast motorruimte
en relaisspoelen in regeleenheid body computer
Plafondlampje voor, plafondlampje achter, zonneklepverlichting,
dorpelverlichting, bagageruimteverlichting, verlichting dashboardkastje
+ Accu voor voeding EOBD-diagnosestekker, regeleenheid automatische
klimaatregeling, sirene diefstalalarm, autoradio, convergence-regeleenheid.
INT-voeding voor instrumentenpaneel, rempedaalschakelaar (N.O.-contact),
derde remlicht
Slotmotoren portiervergrendeling, “dead lock”-actuatoren, motor
achterklepontgrendeling
Ruitensproeier-/achterruitsproeierpomp
Motor ruitbediening in voorportier bestuurderszijde
Motor ruitbediening in voorportier passagierszijde
INT-voeding voor verlichting bedieningspanelen, regeleenheid parkeersensoren,
regeleenheid bandenspanningscontrole, buitenspiegelverstelling,
regensensor, regeleenheid opendak, infotelematica-aansluiting my-port,
elektronisch dimbare binnenspiegel.
Regeleenheid airbag
Instrumentenpaneel
INT-voeding voor rempedaalschakelaar (N.C.-contact), koppelingspedaalschakelaar,
interieurverwarming, convergence-regeleenheid, inbouwvoorbereiding autoradio,
voltage-stabilizer, achteruitrijlicht in achterbumper, waterdetectiesensor
in brandstoffilter, voorgloeiregeleenheid, sensor in rembekrachtiger,
relaisspoelen in zekeringenkast motorruimte, luchtkwantummeter
Zekeringenkast in motorruimte fig. 192
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Hi-fi-audiosysteem met autoradio, regeleenheid en subwoofer
Eentonige claxon
Secundaire verbruikers motormanagementsysteem
Grootlicht links, grootlicht rechts
Hulpverwarming PTC1
Regeleenheid motormanagement, hoofdrelais motormanagement, regeleenheid
automatisch bediende bak, startblokkeerrelais automatisch bediende bak,
versnellingspook Dualogic bak (dieseluitvoering met Dualogic-versnellingsbak)
Regeleenheid motormanagement, hoofdrelais motormanagement, regeleenheid
automatisch bediende bak, startblokkeerrelais automatisch bediende bak,
versnellingspook Dualogic bak (benzine-uitvoering met Dualogic-versnellingsbak)
Regeleenheid motormanagement, hoofdrelais motormanagement,
regeleenheid automatisch bediende bak, startblokkeerrelais automatisch
bediende bak (uitvoering 1.4 Multi Air)
Regeleenheid motormanagement (vermogensvoeding)
Primaire verbruikers (bobines en inspuitventielen) motormanagement
(uitvoering 1.4 Multi Air)
Regeleenheid motormanagement, hoofdrelais motormanagement
Aircocompressor
Achterruitverwarming
Elektrische brandstofpomp in tank
Primaire verbruikers (inspuitventielen, bobines) motormanagement Fire-motor
Primaire verbruikers (inspuitventielen, bobines) motormanagement Bipower-motor,
primaire verbruikers (inspuitregeleenheid) motormanagement uitvoering 1.3 Multijet
09
10
11
14
15
16
16
16
17
17
18
19
20
21
22
22
20
10
10
15
30
5
7,5
5
10
15
5
7,5
30
15
15
15
204
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
205
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
20
20
5
15
10
7,5
15
5
7,5
22
23
24
30
84
84
85
86
87
88
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Primaire verbruikers (inspuitregeleenheid) motormanagement uitvoering
Multi Air, primaire verbruikers (inspuitregeleenheid) motormanagement
uitvoering 1.6 Multijet
Regeleenheid remsysteem BSM (regeleenheid en magneetkleppengroep)
Regeleenheid elektrische stuurbekrachtiging EPS (voeding via contactslot),
regeleenheid remsysteem NFR (voeding via contactslot) gierhoeksensor op tunnel
Mistlamp links, mistlamp rechts
Regeleenheid automatisch bediende versnellingsbak
Magneetkleppen voor methaanregeling CNG-systeem
Stekkerdoos (inbouwvoorbereiding)
Stekkerdoos interieur, aansteker
Accuconditiesensor
Spiegelverwarming bestuurderszijde, spiegelverwarming passagierszijde
17
14
01
03
04
15
10
16
08
07
05
11
13
09
06
02
20
7,5
10
20
10
15
20
5
10
Zekeringenkast in bagageruimte fig. 194
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Elektrisch bedienbaar open dak
Regeleenheid diefstalalarm
Beschikbaar
Beschikbaar
Elektrische lendensteunverstelling op voorstoel bestuurderszijde
Beschikbaar
Ruitbediening (motor, regeleenheid) in rechter portier
Beschikbaar
Verwarming in voorstoel bestuurderszijde
Trekhaak (inbouwvoorbereiding voor zekeringmontage door after market)
Stekkerdoos in bagageruimte
Ruitbediening (motor, regeleenheid) in linker portier
Regeleenheid bandenspanningcontrole TPMS
Verwarming in voorstoel passagierszijde
Beschikbaar
Beschikbaar
206
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
207
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de
accu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur
tot het Fiat Servicenetwerk om deze werkzaamheden uit
te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en met een lage stroom-
sterkte (ampèrage) gedurende ca. 24 uur op te laden. Als
u de accu snel oplaadt met een hoge stroomsterkte, kan
de accu worden beschadigd.
Ga voor het opladen als volgt te werk:
maak de klem los van de minpool op de accu;
sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accu-
polen; let hierbij op de polariteit;
schakel de acculader in;
aan het einde van het opladen: schakel eerst de accu-
lader uit en koppel dan de accu los;
sluit de klem weer aan op de minpool van de accu.
De vloeistof in de accu is giftig en corro-
sief. Vermijd het contact met de huid en
de ogen. Het opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver
verwijderd van open vuur en vonkvormende
apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE!
Probeer een bevroren accu niet op te la-
den: eerst moet de accu ontdooid worden,
anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als
de accu bevroren is geweest, moet door deskun-
dig personeel worden gecontroleerd of de cellen
niet beschadigd zijn en of de bak geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloei-
stof kan weglekken.
ATTENTIE!
208
OPKRIKKEN VAN DE AUTO
Als de auto omhoog gezet moet worden, wendt u dan
tot een werkplaats van het Fiat Servicenetwerk; deze be-
schikt over een garagekrik of hefbrug.
De auto mag uitsluitend aan de zijkant worden opgekrikt
door de hefarm van de garagekrik of de hefbrug te plaat-
sen, zoals in fig. 195 is aangegeven.
BELANGRIJK Als bij Sport-uitvoeringen de auto aan de
zijkant opgekrikt wordt met een garagekrik, zorg dan dat
de side-skirts niet beschadigd worden.
SLEPEN VAN DE AUTO
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog be-
vindt zich in de gereedschaphouder onder de vloerbe-
dekking in de bagageruimte.
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 196-197
Ga als volgt te werk:
verwijder de dop A;
verwijder het sleepoog B uit de houder;
draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor
of achter.
fig. 196
F0U0179m
fig. 195
F0U0178m
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
209
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0180m
fig. 197
Houd er tijdens het slepen rekening mee
dat de rem- en stuurbekrachtiging niet
werken als de motor niet draait, waardoor meer
kracht nodig is voor de bediening van het rempe-
daal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen
elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk.
Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel
geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u
bij het slepen van een auto aan de wettelijke voor-
schriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als
voor het gedrag naar andere weggebruikers.
ATTENTIE!
Maak de schroefdraad zorgvuldig schoon,
voordat u het sleepoog op de schroef-
draad draait. Controleer, voordat de auto wordt
gesleept, of het sleepoog tot tegen de aanslag op
de schroefdraadpen is gedraaid.
ATTENTIE!
Start de motor niet als de auto wordt ge-
sleept.
ATTENTIE!
210
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Schakel voordat de auto gesleept wordt,
het stuurslot uit (zie paragraaf “Start-/
contactslot” in het hoofdstuk “Dashboard en be-
diening”). Houd er tijdens het slepen rekening mee
dat de rem- en stuurbekrachtiging niet werken als
de motor niet draait, waardoor meer kracht no-
dig is voor de bediening van het rempedaal en het
stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische ka-
bels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer
tijdens het slepen of de sleepkabel geen carros-
seriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het sle-
pen van een auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor
het gedrag naar andere weggebruikers.
ATTENTIE!
Het sleepoog voor en achter mag uitslui-
tend worden gebruikt voor pechgevallen
op een vlakke weg. Slepen, waarbij gebruik moet
worden gemaakt van een sleepverbinding (sleep-
stang) die aan de wettelijke eisen voldoet, is toe-
gestaan over korte afstanden om de auto op een
vlakke weg te verplaatsen als voorbereiding op
transport m.b.v. een afsleepauto of een autoam-
bulance. De sleepogen MOGEN NIET worden ge-
bruikt voor het slepen van het voertuig buiten een
vlakke weg of als er obstakels aanwezig zijn en/of
voor het slepen met sleepkabels of andere elasti-
sche materialen.
Naast bovenstaande voorwaarden moeten de
twee voertuigen (het slepende en het gesleepte)
tijdens het slepen ook zo veel mogelijk in een rech-
te lijn achter elkaar blijven.
ATTENTIE!
211
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
ONDERHOUD EN ZORG
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een
lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mo-
gelijk gebruik van de auto.
Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en
onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 30.000 km
(benzine-uitvoeringen en diesel Euro 4-uitvoeringen) of
iedere 35.000 km (diesel Euro 5-uitvoeringen) moet wor-
den uitgevoerd.
Onthoud echter dat het geprogrammeerd onderhoud niet
volledig toereikend is om de auto in optimale staat te hou-
den: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij
30.000/35.000 kilometer als daarna, tussen twee service-
beurten in, moet regelmatig wat aandacht aan de auto
worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelma-
tig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze
laatste zo nodig bij.
BELANGRIJK De servicebeurten van het Geprogram-
meerd Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven.
Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het ver-
vallen van de garantie tot gevolg hebben.
De werkzaamheden van het Geprogrammeerd Onder-
houd kunnen door alle vestigingen van het Fiat Service-
netwerk tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd.
Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoe-
ren van de diverse inspecties en controles van het gepro-
grammeerd onderhoud, worden uitsluitend na toestem-
ming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam eventuele kleine defecten
onmiddellijk door het Fiat Servicenetwerk te laten ver-
helpen en daarmee niet te wachten tot de volgende ser-
vicebeurt.
Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van
aanhangers, moeten er kortere intervallen worden aange-
houden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd
onderhoud.
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
212
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
UITVOERING BENZINEMOTOR EURO 4/EURO 5 EN DIESELMOTOR EURO 4
x 1000 km 30 60 90 120 150 180
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits, richtingaanwijzers,
waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje,
waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
en eventueel sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen voor en achter controleren en wisserbladen
op slijtage controleren
Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren
en werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken controleren
Remschoenen achter (trommelremmen) op conditie en slijtage controleren
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie,
bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen
(stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
Vergrendelmechanismen van motorkap en achterklep
op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem,
remsysteem, hydraulische koppelingbediening, ruitensproeiers, accu enz.)
Handrem controleren en eventueel afstellen
Conditie van aandrijfriem(en) voor de hulporganen visueel controleren
Conditie van getande distributieriem visueel controleren
Spanning van aandrijfriemen voor hulporganen controleren en eventueel afstellen
(uitvoeringen 1.2 – 1.4 met verwarming)
Klepspeling controleren en eventueel afstellen (uitvoeringen 1.2 8V 1.4 8V)
Uitlaatgasemissie controleren
213
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
(2) Als de auto overwegend in stadsverkeer gebruikt wordt, dan moet de motorolie en het oliefilter om de
12 maanden worden vervangen.
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
x 1000 km 30 60 90 120 150 180
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen
Getande distributieriem vervangen (*)
Bougies vervangen (benzine-uitvoeringen) (1)
Brandstoffilter vervangen (dieseluitvoeringen)
Luchtfilterelement vervangen (benzine-uitvoeringen) ()
Motorolie en oliefilter vervangen (benzine-uitvoeringen)
(of om de 24 maanden) (2)
Motorolie en oliefilter vervangen
(uitvoeringen diesel EURO 4 zonder DPF) (of om de 24 maanden)
Motorolie en oliefilter vervangen (uitvoeringen EURO 4 met DPF) (Õ) (2)
Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 24 maanden)
(*) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer, langdurig
stationair draaien, stoffige omgeving) om de 4 jaar of in ieder geval om de 5 jaar worden vervangen.
() Bij de diesel EURO 4-uitvoeringen moet het luchtfilterelement om de 30.000 km worden vervangen.
(Õ) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij een brandend waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel (zie het
hoofdstuk “Lampjes en meldingen”) of in ieder geval om de 24 maanden.
(1) Om de juiste werking te garanderen en om ernstige schade aan de motor te voorkomen, is voor de
uitvoeringen 1.4 Turbo Multi Air het volgende van fundamenteel belang:
– gebruik uitsluitend het merk en type bougies dat specifiek voor de 1.4 Turbo Multi Air motor is
voorgeschreven (zie de paragraaf “Motor”);
– houdt u strikt aan het vervangingsinterval van de bougies dat in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema
staat aangegeven;
– het is raadzaam u hiervoor tot het Fiat Servicenetwerk te wenden.
214
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
UITVOERINGEN DIESEL EURO 5
x 1000 km 35 70 105 140 175
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp- en achterlichtunits, richtingaanwijzers,
waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje,
waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren
en eventueel sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen voor en achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage
controleren en werking van remblokslijtagesensor controleren
Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren (1.6 Multijet-uitvoering)
Remschoenen achter (trommelremmen) op conditie/slijtage controleren (1.3 Multijet)
Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat,
brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen
van het rem- en brandstofsysteem
Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren
en mechanismen smeren
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem, remsysteem,
hydraulische koppelingbediening, ruitensproeiers, accu enz.)
Handrem controleren en eventueel afstellen
Conditie van aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren
Emissie/roetuitstoot controleren
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen
215
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
●●
●●
●●
●●
x 1000 km 35 70 105 140 175
Getande distributieriem vervangen (*) (uitvoering 1.6 Multijet)
Brandstoffilter vervangen
Luchtfilterelement vervangen
Motorolie en oliefilter vervangen (**)
Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 15 maanden)
(*) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in
stadsverkeer, langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar.
(**) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij een brandend waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel (zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”) of in ieder geval om de 24 maanden.
Als de auto overwegend in stadsverkeer gebruikt wordt, dan moet de motorolie en het oliefilter
om de 12 maanden worden vervangen.
216
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandig-
heden rijdt, zoals:
trekken van aanhangers of caravans;
rijden op stoffige wegen;
veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buiten-
temperaturen onder nul;
veel langdurig stationair draaiende motor of lange rit-
ten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging)
of als de auto lang stilstaat;
in de stad;
is het noodzakelijk de volgende controles vaker uit te voe-
ren, dan in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema
staat aangegeven:
remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slij-
tage controleren;
vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep
op vervuiling controleren en mechanismen smeren;
visueel de conditie controleren van: motor, versnel-
lingsbak, aandrijfassen, uitlaat, brandstof- en remlei-
dingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rub-
ber slangen van rem- en brandstofsysteem;
acculading en niveau van het elektrolyt in de accu con-
troleren;
conditie van aandrijfriemen voor hulporganen visueel
controleren;
pollenfilter controleren en eventueel vervangen;
luchtfilter controleren en eventueel vervangen.
PERIODIEKE CONTROLES
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en
eventueel bijvullen:
niveau van de motorkoelvloeistof;
niveau van de remvloeistof;
niveau van de ruitensproeiervloeistof;
conditie en spanning van de banden;
werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, rich-
tingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten enz.);
werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter en stand/
slijtage wisserbladen voor/achter;
Iedere 3.000 km controleren en eventueel bijvullen:
motorolieniveau.
Gebruik bij voorkeur producten van PETRONAS LUBRI-
CANTS omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-
modellen (zie de “Vullingstabel” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”).
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
217
NIVEAUS
CONTROLEREN
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
fig. 198 – Uitvoeringen 1.2 en 1.4 8v
fig. 199 – Uitvoeringen 1.4 Multi Air
Rook nooit tijdens werk-
zaamheden in de mo-
torruimte: er kunnen licht ont-
vlambare gassen aanwezig zijn;
brandgevaar.
ATTENTIE!
Belangrijk; tijdens het bij-
vullen mogen de vloei-
stoffen met verschillende
specificaties niet gemengd wor-
den: als de specificaties van de
vloeistoffen verschillen, kan de
auto ernstig beschadigd worden.
1. Koelvloeistof motor
2. Accu
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Motorolie.
F0U0181m
F0U0182m
218
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
1. Koelvloeistof motor
2. Accu
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Motorolie.
fig. 200 – Uitvoeringen 1.4 Turbo Multi Air
F0U0344m
1. Motorolie
2. Koelvloeistof motor
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Accu
6. Dieselfilter.
fig. 201 – Uitvoering 1.3 Multijet (Euro 4)
F0U0345m
219
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
1. Motorolie
2. Koelvloeistof motor
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Accu
6. Dieselfilter.
fig. 203 – Uitvoering 1.6 Multijet
F0U0184m
1. Koelvloeistof motor
2. Accu
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Motorolie
6. Dieselfilter.
fig. 202 – Uitvoering 1.3 Multijet (Euro 5)
F0U0183m
220
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
F0U0282m
fig. 204 – Uitvoeringen 1.2 en 1.4 8V
MOTOROLIE fig. 204-205-206-207
Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke onder-
grond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten
van de motor.
Het oliepeil moet altijd tussen het MIN- en MAX-merk-
teken op de oliepeilstok B staan.
Het verschil tussen het MIN- en MAX-merkteken komt
overeen met ongeveer 1 liter.
Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken
staat, moet via de olievulopening A motorolie tot aan het
MAX-merkteken worden bijgevuld.
Het olieniveau mag nooit het MAX-merkteken over-
schrijden.
F0U0284m
fig. 206 – Uitvoering 1.3 Multijet
F0U0283m
fig. 205 – Uitvoeringen 1.4 Multi Air
MOTOROLIEVERBRUIK
Als richtlijn geldt een maximaal motorolieverbruik van
ongeveer 400 gram per 1000 km.
De motor van een nieuwe auto moet nog worden inge-
reden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de
eerste 5.000÷6.000 km stabiliseert.
221
F0U0285m
fig. 207 – Uitvoering 1.6 Multijet
BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl
en de gebruiksomstandigheden van de auto.
BELANGRIJK Na het bijvullen of het verversen van de
olie, moet u de motor enige seconden laten draaien, ver-
volgens de motor uitzetten en na enige minuten het olie-
peil controleren.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Wees bij het uitvoeren van werkzaamhe-
den in de motorruimte extra voorzichtig
als de motor nog warm is: gevaar voor verbran-
ding. Onthoud dat bij een warme motor de elek-
troventilateur onverwacht kan inschakelen: kans
op verwonding. Pas op als u sjaals, dassen of los-
zittende kledingstukken draagt: deze kunnen door
de bewegende onderdelen worden gegrepen.
ATTENTIE!
Vul nooit olie bij met andere specificaties
dan de olie waarmee de motor is gevuld.
222
F0U0286m
fig. 208
MOTORKOELVLOEISTOF fig. 208
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd wor-
den bij een koude motor en moet tussen het MIN- en
MAX-merkteken op het expansiereservoir staan.
Een te laag niveau bijvullen door een mengsel van gede-
mineraliseerd water en 50% PARAFLU
UP
van PETRONAS
LUBRICANTS langzaam via de vulopening A van het ex-
pansiereservoir te gieten tot aan het MAX-merkteken.
Een mengsel van 50% PARAFLU
UP
en 50% gedeminerali-
seerd water beschermt tot een temperatuur van –35°C.
Onder extreem koude klimatologische omstandigheden
raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU
UP
en 40%
gedemineraliseerd water.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Afgewerkte motorolie en het vervangen mo-
toroliefilter bevatten stoffen die schadelijk
zijn voor het milieu. Het is raadzaam om
het verversen van de olie en het vervangen van het
oliefilter door het Fiat Servicenetwerk te laten uit-
voeren. Het Fiat Servicenetwerk beschikt over de
uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en
conform de wettelijke bepalingen verwerken van
afgewerkte olie en oliefilters.
Het motorkoelsysteem is gevuld met
PARAFLU
UP
-koelvloeistof. Gebruik voor het
eventueel bijvullen vloeistof met dezelfde
specificaties als waarmee het motorkoelsysteem is
gevuld. PARAFLU
UP
-koelvloeistof kan niet worden
gemengd met welke andere koelvloeistof dan ook.
Als dit toch gebeurt, mag de motor absoluut niet
worden gestart en moet u zich tot het Fiat Service-
netwerk wenden.
223
F0U0287m
fig. 209
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Het koelsysteem staat onder druk. Vervang
de dop zo nodig alleen door een exemplaar
van hetzelfde type, anders kan de werking van het
systeem in gevaar worden gebracht. Draai bij een
warme motor de dop van het expansiereservoir
nooit los: gevaar voor verbranding.
ATTENTIE!
VLOEISTOF VOOR RUITENSPROEIERS
VOOR/ACHTER EN KOPLAMPSPROEIERS
fig. 209
Verwijder dop A en vul vloeistof bij.
Gebruik een mengsel van water en TUTELA PROFES-
SIONAL SC35 in de volgende mengverhouding:
30% TUTELA PROFESSIONAL SC35 en 70% water in de
zomer.
50% TUTELA PROFESSIONAL SC35 en 50% water in de
winter.
Bij temperaturen onder –20°C, TUTELA PROFESSIONAL
SC 35 onverdund gebruiken.
Controleer visueel het niveau van de vloeistof in het
reservoir.
Rijd niet met een leeg ruitensproeier-
reservoir: de ruitensproeiers zijn van fun-
damenteel belang voor een optimaal zicht.
ATTENTIE!
Enkele in de handel verkrijgbare ruiten-
sproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar.
In de motorruimte bevinden zich warme onder-
delen die bij contact de vloeistof kunnen doen ont-
branden.
ATTENTIE!
224
F0U0288m
fig. 210
BELANGRIJK De remvloeistof is hygroscopisch (trekt wa-
ter aan). Daarom verdient het aanbeveling, als de auto
overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge
luchtvochtigheid, de vloeistof vaker te vervangen dan in
het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema” staat aan-
gegeven.
REMVLOEISTOF fig. 210
Draai de dop A los: controleer of het remvloeistofniveau
nog op het maximum niveau staat.
Het niveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden.
Als vloeistof moet worden bijgevuld, dan raden wij u aan
de remvloeistof te gebruiken die staat vermeld in de ta-
bel “Vloeistoffen en smeermiddelen” (zie het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
OPMERKING Maak de dop van het reservoir A en het
omringende oppervlak zorgvuldig schoon.
Wees bij het openen van de dop bijzonder voorzichtig
zodat er geen vuil in het reservoir komt.
Gebruik voor het bijvullen altijd een trechter met een in-
gebouwde filterzeef van maximaal 0,12 mm.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Voorkom contact tussen de zeer corrosie-
ve remvloeistof en de lak. Als remvloeistof
wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk
met water worden afgespoeld.
De remvloeistof is giftig en zeer corrosief.
Als per ongeluk remvloeistof wordt ge-
morst, moeten de betreffende delen onmiddellijk
worden gewassen met water en neutrale zeep en
daarna met veel water worden afgespoeld. Bij in-
slikken dient onmiddellijk een arts te worden ge-
raadpleegd.
ATTENTIE!
Het symbool π op het reservoir geeft aan
dat synthetische remvloeistof en geen mi-
nerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik
van minerale vloeistoffen moet absoluut worden
vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem
door deze vloeistoffen worden beschadigd.
ATTENTIE!
225
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
LUCHTFILTER
Laat het luchtfilter vervangen door het Fiat Service-
netwerk.
POLLENFILTER
Laat het pollenfilter vervangen door het Fiat Service-
netwerk.
De remvloeistof is giftig en zeer corrosief.
Als per ongeluk remvloeistof wordt ge-
morst, moeten de betreffende delen onmiddellijk
worden gewassen met water en neutrale zeep en
daarna met veel water worden afgespoeld. Bij in-
slikken dient onmiddellijk een arts te worden ge-
raadpleegd.
ATTENTIE!
Het symbool π op het reservoir geeft aan
dat synthetische remvloeistof en geen mi-
nerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik
van minerale vloeistoffen moet absoluut worden
vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem
door deze vloeistoffen worden beschadigd.
ATTENTIE!
ACCU
De accu van de auto is “onderhoudsarm”: onder norma-
le omstandigheden hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te
worden met gedestilleerd water.
ACCULADING EN
ELEKTROLYTNIVEAU CONTROLEREN
De controlewerkzaamheden mogen uitsluitend door ge-
kwalificeerd personeel worden uitgevoerd bij de kilome-
terstanden en op de wijze die beschreven staan in dit in-
structieboekje. Het eventueel bijvullen mag uitsluitend
worden uitgevoerd door gespecialiseerd personeel van
het Fiat Servicenetwerk.
De vloeistof in de accu is giftig en corro-
sief. Voorkom contact met de huid en de
ogen. Houd open vuur en vonkvormende appa-
raten verwijderd van de accu: brand- en ont-
ploffingsgevaar.
ATTENTIE!
Als de accu werkt met een zeer laag vloei-
stofniveau, ontstaat onherstelbare scha-
de aan de accu en kan de accu openbarsten.
ATTENTIE!
ACCU VERVANGEN
Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu
met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd.
Als de accu vervangen wordt door een accu met andere
specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in
het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema” staan aan-
gegeven.
Voor het onderhoud van de accu dient u zich strikt te
houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu.
226
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Onoordeelkundige montage van elektrische
en elektronische apparatuur kan ernstige
schade toebrengen aan de auto. Als u na
aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren
(diefstalalarm, mobiele telefoon enz.), wendt u dan
tot het Fiat Servicenetwerk. Dat kan u de meest
geschikte installaties aanraden en controleren of
het noodzakelijk is een accu met een grotere
capaciteit te monteren.
Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen
voor het milieu. Het verdient aanbeveling
een defecte accu door het Fiat Service-
netwerk te laten vervangen, omdat het beschikt
over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke
wijze en conform de wettelijke bepalingen, ver-
werken van defecte accu’s.
Als u de auto langere tijd stalt in extreem
koude omstandigheden moet, om bevrie-
zing te voorkomen, de accu worden verwijderd
en op een verwarmde plaats worden bewaard.
ATTENTIE!
Bij werkzaamheden aan de accu of in de
buurt van de accu, moet u uw ogen altijd
beschermen met een speciale bril.
ATTENTIE!
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR
VAN DE ACCU TE VERLENGEN
Om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de
levensduur te verlengen, dient u de volgende aanwijzingen
nauwkeurig op te volgen:
wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de por-
tieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten
zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de interieurver-
lichting blijft branden;
schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder
geval uitgerust met een systeem voor automatische
uitschakeling van de interieurverlichting;
voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomver-
bruikers als de motor uitstaat (autoradio, waarschu-
wingsknipperlichten enz.);
maak voordat werkzaamheden aan de elektrische in-
stallatie van de auto worden uitgevoerd, eerst de klem
los van de minpool op de accu;
de klemmen moeten altijd goed zijn bevestigd.
227
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BELANGRIJK Een accu die gedurende langere tijd min-
der dan 50% geladen is, raakt door sulfatering beschadigd.
Hierdoor loopt de capaciteit en het startvermogen terug.
Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (reeds bij
temperaturen van circa –10°C). Als u de auto langere tijd
niet gebruikt, zie dan “Auto langere tijd stallen” in het
hoofdstuk “Starten en rijden”.
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren
die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm enz.),
of accessoires die de elektrische installatie zwaar belas-
ten, raden wij u aan contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk. Dat kan u de meest geschikte installaties
uit het Fiat Lineaccessori-programma aanraden en con-
troleren of de elektrische installatie van de auto geschikt
is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk
is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
Enkele van deze stroomverbruikers blijven continu stroom
verbruiken ook bij een uitgezette motor, waardoor de
accu geleidelijk ontlaadt.
WIELEN EN BANDEN
De spanning van de banden, inclusief het reservewiel, moet
regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, wor-
den gecontroleerd: de bandenspanning moet bij koude ban-
den worden gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe; zie voor
de juiste waarde van de bandenspanning de paragraaf “Wie-
len” in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregel-
matige slijtage van de banden fig. 211:
A normale spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak.
B te lage spanning: te grote slijtage aan de zijkanten van
het loopvlak.
C te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het
loopvlak.
Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van
het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd
aan de bepalingen van het land waarin u rijdt.
BELANGRIJKE TIPS
Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen op-
trekken, harde contacten tussen banden en stoepran-
den, kuilen en andere obstakels. Het langdurig rijden op
een slecht wegdek kan de banden beschadigen;
controleer de banden regelmatig op scheuren in de wan-
gen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Als u deze
gebreken constateert, wendt u dan tot het Fiat Service-
netwerk;
228
F0U0289m
fig. 211
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Bedenk dat ook de wegligging afhanke-
lijk is van een juiste bandenspanning.
ATTENTIE!
Door een te lage bandenspanning wordt
de band te heet, waardoor er onherstel-
bare inwendige schade aan de band kan ontstaan.
ATTENTIE!
Verwissel de banden niet kruiselings, waar-
bij de banden van de rechterzijde aan de
linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
Voer bij lichtmetalen velgen geen spuitwerk-
zaamheden uit die een temperatuur vereisen bo-
ven 150°C. De mechanische eigenschappen van
de wielen kunnen hierdoor in gevaar worden ge-
bracht.
ATTENTIE!
rijd nooit met een te zwaar beladen auto: hierdoor kun-
nen de wielen en de banden ernstig beschadigd worden;
stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het
wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielop-
hanging en de stuurinrichting te voorkomen;
banden verouderen, ook als zij weinig of nooit gebruikt
zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven
aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes
jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook
door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in
het bijzonder voor het reservewiel;
monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de
herkomst onbekend is;
bij de montage van een nieuwe band moet ook het ven-
tiel vernieuwd worden;
om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en
de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om
de 10.000 / 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moe-
ten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemon-
teerd blijven, zodat een omkering van de draairichting
wordt voorkomen.
229
RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstof-
systeem zeer nauwkeurig de voorschriften van het “Ge-
programmeerd Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk aan.
Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd
ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor
dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het be-
treffende systeem kan gaan lekken.
Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
RUITENWISSERS
WISSERBLADEN
Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoon-
maakmiddel; wij raden aan: TUTELA PROFESSIONAL
SC 35.
Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of ver-
sleten is. Het verdient aanbeveling ten minste één maal
per jaar de wisserbladen te vervangen.
Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het moge-
lijk beschadigingen van het rubber te voorkomen:
wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet
gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisser-
blad en ruit zit. Maak de wissers zo nodig vrij met een
anti-vriesmiddel;
verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit:
om de wisserbladen te beschermen en oververhitting
van de ruitenwissermotor te voorkomen;
schakel de ruitenwissers niet op een droge ruit in.
Rijden met versleten ruitenwisserbladen
is zeer gevaarlijk, omdat ze het zicht on-
der slechte weersomstandigheden aanzienlijk be-
perken.
ATTENTIE!
F0U0291m
fig. 213
RUITENSPROEIERS
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 214
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst
het niveau in het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf
“Niveaus controleren” in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet
verstopt zijn. Deze kunnen zo nodig met een speld wor-
den doorgeprikt.
230
F0U0290m
fig. 212
Ruitenwisserbladen vervangen fig. 212
Aanwijzingen voor het losmaken van het wisserblad:
til de wisserarm A van de voorruit;
draai het wisserblad B 90° ten opzichte van de pen C,
die zich aan het uiteinde van de wisserarm bevindt;
trek het wisserblad los van de pen C.
Aanwijzingen voor het plaatsen van het wisserblad:
plaats de pen C in het gat in het middelste deel van
het wisserblad B;
plaats de wisserarm met het wisserblad op de voorruit.
Wisserblad achter vervangen fig. 213
Ga als volgt te werk:
kantel het dopje A omhoog, draai de moer B los, waar-
mee de wisserarm aan de as is bevestigd, en neem de
arm van de as;
plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai
de moer zorgvuldig vast;
kantel het dopje naar beneden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
231
F0U0293m
fig. 215
F0U0292m
fig. 214
Achterruit (achterruitsproeier) fig. 215
De sproeiermonden van de achterruitsproeier kunnen
niet worden afgesteld.
De sproeier is ingebouwd boven de achterruit.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE
INVLOEDEN
De belangrijkste oorzaken van roest zijn:
luchtverontreiniging;
zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden
aan zee, warm en vochtig klimaat);
omgevings-/seizoensinvloeden.
Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige
omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de
lak en de onderzijde moet niet worden onderschat.
Fiat heeft voor uw auto de beste technologische oplos-
singen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest
te beschermen.
De belangrijkste zijn:
de toepassing van aangepaste spuittechnieken en lak-
producten die de auto de benodigde weerstand tegen
roest en schurende elementen verlenen;
het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaat-
delen met een hoge corrosiebestendigheid;
het aanbrengen van een gespoten beschermende was-
laag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motor-
ruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog
beschermend vermogen;
het aanbrengen van een beschermende kunststof laag
op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, bin-
nenzijde van de spatborden, naden, randen enz.;
toepassing van “open” holle ruimtes om condensvor-
ming te voorkomen en binnendringend water af te voe-
ren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen.
232
CARROSSERIEGARANTIE
Bij de auto is de carrosserie tegen doorroesten van alle
originele componenten van de carrosserie en van alle dra-
gende delen gegarandeerd.
Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt
verwezen naar de “Service- en garantiehandleiding”.
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE
CARROSSERIE
Lak
De lak heeft behalve een esthetische functie ook een be-
schermende functie.
Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals kras-
sen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te
voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te
worden uitgevoerd (zie “Plaatje met informatie over de
carrosserielak” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot was-
sen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik
van de auto en van de omgeving. In bijvoorbeeld een om-
geving met een vervuilde atmosfeer of als op straten met
strooizout wordt gereden, moet de auto vaker worden
gewassen.
De juiste wasmethode:
verwijder de antenne van het dak als u de auto in een
wastunnel wast, om te voorkomen dat deze beschadigt;
spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage
druk af;
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
was de auto met een zachte spons met een oplossing
van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit;
spoel de auto af met schoon water en droog de auto
met warme lucht of een schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de randen van de por-
tieren, achterklep, motorkap en de koplampranden moe-
ten tijdens het drogen niet vergeten worden, omdat daar
water kan blijven staan. Het verdient aanbeveling de auto
na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar
de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterres-
ten buiten kunnen verdampen.
Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm
is: de glans van de lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze
worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen.
Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdrup-
pels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waar-
door de kans op roestvorming wordt vergroot.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed
mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door
de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
233
INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen
water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan
schoenen, lekkende paraplu’s enz.), waardoor roestvor-
ming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het
water. Daarom moet de auto bij voorkeur
worden gewassen op een plaats waar het
afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daar-
voor geschikt schoonmaakmiddel.
Gebruik een schone, zachte doek om krassen en bescha-
digingen te voorkomen.
BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnen-
zijde van de achterruit op dat de elektrische weerstands-
draden van de achterruitverwarming niet worden be-
schadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
Motorruimte
Laat de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig uit-
spuiten. Hierbij mag de waterstraal niet direct op de elek-
tronische regeleenheden worden gericht en moeten de
bovenste ventilatie-openingen goed beschermd worden,
om beschadiging van de ruitenwissermotor te voorko-
men. Laat deze werkzaamheden verzorgen door een ge-
specialiseerd bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte
moet de contactsleutel in stand STOP staan en de motor
koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende
beschermingen (rubber kappen, deksels enz.) nog op hun
plaats zitten en niet beschadigd zijn.
Koplampen
BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen van het kunststof
lampenglas van de koplampen geen aromatische producten
(bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton).
Gebruik nooit ontvlambare producten zo-
als petroleum of wasbenzine voor het rei-
nigen van de interieurdelen van de auto. De elek-
trostatische lading die tijdens het reinigen door
het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
ATTENTIE!
Bewaar nooit spuitbussen in de auto: ont-
ploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet
worden blootgesteld aan temperaturen boven
50°C. In de zomer kan de temperatuur in het in-
terieur ver boven deze waarde oplopen.
ATTENTIE!
234
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Wij raden u aan om de kunststof interieurdelen op de
normale manier te reinigen met een doek bevochtigd met
water en een neutrale zeep zonder schuurmiddel. Voor
het verwijderen van vet- of hardnekkige vlekken moeten
speciale schoonmaakmiddelen zonder oplosmiddelen wor-
den gebruikt, die geschikt zijn voor het reinigen van kunst-
stof en die het visuele effect en de kleur van de compo-
nenten niet wijzigen.
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het
glas van het instrumentenpaneel schoon te maken.
LEREN STUURWIEL/POOKKNOP
Reinig deze componenten uitsluitend met water en neu-
trale zeep.
Gebruik nooit alcohol of producten op basis van alcohol.
Voordat u speciale producten gebruikt voor het reinigen
van de interieurdelen, moet u eerst de aanwijzingen op
het etiket van het product lezen en controleren of het
geen alcohol en/of substanties op basis van alcohol bevat.
Als tijdens het reinigen van de voorruit met speciaal daar-
voor bestemde producten, per ongeluk druppels op het
leer van het stuurwiel of de pookknop terechtkomen,
moeten deze onmiddellijk worden verwijderd en het be-
treffende gebied met water en neutrale zeep worden af-
genomen.
BELANGRIJK Wees zeer voorzichtig bij het gebruik van
mechanische diefstalbeveiligingen op het stuurwiel om be-
schadiging van de leren bekleding te voorkomen.
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING
Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger.
Voor een nog betere reiniging van de stoffen bekleding
raden wij u aan de borstel vochtig te maken.
Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplos-
sing van neutrale zeep.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
De stoffen bekleding van uw auto is lang-
durig bestand tegen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de auto. Hevig
en/of langdurig wrijven met kledingaccessoires zo-
als metalen gespen, sierknopen en klittenbandslui-
tingen, moet echter absoluut worden vermeden om-
dat hierdoor grote druk ontstaat op een bepaalde
plek op de bekleding, waardoor deze plek kan slij-
ten en de bekleding beschadigd wordt.
235
F0U0294m
fig. 216
H Max. toelaatbare achterasbelasting.
I Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
M Nummer voor onderdelen.
N Correctiewaarde voor de uitlaatrookgasmeting
(bij dieselmotoren).
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Wij raden u aan nota te nemen van de identificatiege-
gevens. De identificatiegegevens zijn op de volgende
typeplaatjes ingeslagen:
Typeplaatje met identificatiegegevens.
Chassisnummer.
Plaatje met informatie over de carrosserielak.
Motorcode.
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS fig. 216
Het typeplaatje is links op de bodemplaat in de bagage-
ruimte aangebracht en bevat de volgende informatie:
B Nummer typegoedkeuring.
C Identificatiecode van het autotype.
D Chassisnummer.
E Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto.
F Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto
met aanhanger.
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
236
F0U0295m
fig. 217
F0U0296m
fig. 218
MOTORCODE
De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen en bestaat
uit het motortype en een oplopend productienummer.
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE
CARROSSERIELAK fig. 217
Het plaatje is op de buitenstijl (linkerzijde) van de achter-
klep aangebracht en bevat de volgende informatie:
A Fabrikant van de lak.
B Kleurbenaming.
C Fiat-kleurcode.
D Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
CHASSISNUMMER fig. 218
Dit is in de bodemplaat nabij de rechter voorstoel
ingeslagen.
type van de auto (ZFA 199000);
oplopend productienummer.
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
237
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
199A4000
350A1000
199A7000
350A1000
199A7000
955A6000
955A2000
199B2000
199A2000
199A9000
223A9000
199A3000
199B1000
955A3000
199AXA1A 00H
199AXB1A 02S
199AXH1A 19G
199AXB1A 02Y (*)
199AXH1A 19L (*)
199AXV1B 43 (*)
199AXW1A 45 (*)
199AXW1A 45C (*) (Õ)
199AXP1A 29G
199AXC1A 04H
199AXC1A 04M (
)
199AXT1A 37 (*)
199AXR1B 31E ()
199AXR1A 33C
199AXD1B 06L ()
199AXD1A 11E
199AXU1A 39 (*)
199AXS1B 35G
MOTORCODES – CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Uitvoeringen Typecode Code van de carrosserie-uitvoering
motor 3-deurs/5 zitplaatsen 5-deurs/5 zitplaatsen
1.2 (Euro 4)
1.4 (Euro 4)
1.4 (Euro 4) (**)
1.4 (Euro 5)
1.4 (Euro 5) (**)
1.4 Multi Air
1.4 Turbo Multi Air
1.3 Multijet 70 pk (Euro 4) (**)
1.3 Multijet 75 pk
1.3 Multijet 75 pk (Euro 5 met DPF)
1.3 Multijet 85 pk
(Euro 4 zonder DPF) (**)
1.3 Multijet 90 pk
(Euro 4 zonder DPF)
1.3 Multijet 95 pk (Euro 5)
1.6 Multijet (Euro 5 met DPF)
(*) Uitvoering Start&Stop (
) ECO-uitvoering 109 gr CO
2
(Õ) SPORT-uitvoering met specifieke banden () Uitvoering met 6-versnellingsbak
(**) Voor bepaalde uitvoeringen/markten
199BXA1A 01E
199BXB1A 03S
199BXH1A 20G
199BXB1A 03Y (*)
199BXH1A 20L (*)
199BXV1B 44 (*)
199BXW1A 46 (*)
199BXW1A 46C (*) (Õ)
199BXP1A 30G
199BXC1A 05L
199BXC1A 05N (
)
199BXT1A 38 (*)
199BXR1B 32E ()
199BXR1A 34C
199BXD1B 07L ()
199BXD1A 12E
199BXU1A 40 (*)
199BXS1B 36G
238
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
MOTOR
ALGEMENE INFORMATIE
Typecode
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Boring en
slagmm
Cilinderinhoud cm
3
Compressieverhouding
Maximum
vermogen (EU) kW
pk
bijbehorend toerental t/min
Maximum
koppel (EU) Nm
kgm
bijbehorend toerental t/min
Bougies
Brandstof
(*) Voor bepaalde uitvoeringen/markten
1.2
199A4000
Otto
4 in lijn
70,8 x 78,86
1242
11,1 : 1
48
65
5500
102
10,4
3000
NGK
ZKR7A-10
1.4
350A1000
199A7000 (*)
Otto
4 in lijn
72 x 84
1368
11,1 : 1
57/55 (*)
77/75 (*)
6000
115
11,7
3250
NGK
ZKR7A-10
1.4 Multi Air
955A6000
Otto
4 in lijn
72 x 84
1368
10,8 : 1
77
105
6500
130
13,2
4000
NGK
DCPR7E-N10
1.4 Turbo
Multi Air
955A2000
Otto
4 in lijn
72 x 84
1368
9,8 : 1
99
135
5000
206
21
1750
NGK
IKR9F8
Loodvrije benzine 95 RON (specificatie EN228)
1.3 Multijet
90 pk
199A3000
223A9000 (*)
(
Õ
)
Diesel
4 in linea
69,6 x 82
1248
17,6 : 1
66/62 (*)
90/85 (*)
4000
200
20,4
1750
239
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
1.3 Multijet
95 pk
199B1000
Diesel
4 in linea
69,6 x 82
1248
16,8 : 1
70
95
4000
200
20,4
1500
1.6 Multijet
120 pk
955A3000
Diesel
4 in linea
79,5 x 80,5
1598
16,5 : 1
88
120
3750
320
32,6
1750
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
ALGEMENE INFORMATIE
Typecode
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Boring en slag mm
Cilinderinhoud cm
3
Compressieverhouding
Maximum vermogen (EU) kW
pk
bijbehorend toerental t/min
Maximum koppel (EU) Nm
kgm
bijbehorend toerental t/min
Brandstof
(*) Voor bepaalde uitvoeringen/markten
(Õ) Euro 4
1.3 Multijet
75 pk
199A9000
199B2000 (*) (
Õ)
Diesel
4 in lijn
69,6 x 82
1248
16,8 : 1/17,6:1 (
Õ
)
55/51 (*)
75/70 (*)
4000
190
19,4
1750 (
Õ
)/1500
240
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Voor
Vijf gesynchroniseerde versnellingen
vooruit en een versnelling
achteruit
Elektronisch geregelde,
sequentiële, gefaseerde
multipoint inspuiting
met turbocompressor
en intercooler
Directe inspuiting Multijet
“Common Rail”
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd
en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem,
kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
ATTENTIE!
Elektronische Multipoint
inspuiting
Zes gesynchroniseerde
versnellingen vooruit
en een versnelling
achteruit
Vijf of zes gesynchro-
niseerde versnellingen
vooruit en een
versnelling achteruit
BRANDSTOFSYSTEEM
1.2 – 1.4 – 1.4 Multi Air 1.4 Turbo Multi Air 1.3 Multijet 1.6 Multijet
Inspuiting
TRANSMISSIE
1.2 1.4
1.4 Turbo 1.3 Multijet 75 pk 1.3 Multijet 90 pk
1.4
Multi Air
Multi Air 1.3 Multijet 95 pk 1.6 Multijet
Versnellingsbak
Koppeling
Aandrijving
hydraulisch bekrachtigde tandheugel
10,9
241
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Onafhankelijke wielop-
hanging, type McPherson
Onafhankelijke wielophanging, type McPherson met stabilisatorstang
STUURINRICHTING
Type
Draaicirkel (tussen stoepranden) m
geventileerde schijfremmen
trommelremmen of schijfremmen (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
met via torsiebrug gekoppelde wielen
REMMEN
Voetrem: voor
achter
Handrem
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste rem-
vertraging iets later wordt bereikt.
WIELOPHANGING
1.2 – 1.4 1.4 Multi Air – 1.4 Turbo Multi Air – 1.3 Multijet – 1.6 Multijet
Voor
Achter
F0U0193m
fig. 219
WIELEN
VELGEN EN BANDEN
Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless radiaal-
banden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle
goedgekeurde banden aangegeven.
BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboek af-
wijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd
aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden.
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat alle wielen
zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde
type.
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnen-
banden gebruikt worden.
RESERVEWIEL
Geperst stalen velg.
Tubeless band.
WIELUITLIJNING
Toespoor voor, totaal: + 1 ± 1 mm
Toespoor achter, totaal: + 1,7 ± 2 mm
De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in
rijklare staat.
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE
BANDEN
Bijvoorbeeld: 175/65 R 15 84T
175 = Nominale breedte
(S, afstand in mm tussen de flanken).
65 = Hoogte/breedte-verhouding (H/S) (percentage).
R = Radiaalband.
15 = Diameter van de velg (in inch) (Ø).
84 = Beladingsindex (draagvermogen).
T = Snelheidsindex.
242
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
243
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
70 = 335 kg 81 = 462 kg
71 = 345 kg 82 = 475 kg
72 = 355 kg 83 = 487 kg
73 = 365 kg 84 = 500 kg
74 = 375 kg 85 = 515 kg
75 = 387 kg 86 = 530 kg
76 = 400 kg 87 = 545 kg
77 = 412 kg 88 = 560 kg
78 = 425 kg 89 = 580 kg
79 = 437 kg 90 = 600 kg
80 = 450 kg 91 = 615 kg
Q = max. 160 km/h.
R = max. 170 km/h.
S = max. 180 km/h.
T = max. 190 km/h.
U = max. 200 km/h.
H = max. 210 km/h.
V = max. 240 km/h.
QM + S = max. 160 km/h.
TM + S = max. 190 km/h.
HM + S = max. 210 km/h.
Snelheidsindex
Maximum snelheid bij winterbanden
Beladingsindex (draagvermogen)
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE
VELGEN
Bijvoorbeeld: 6J x 15 ET43
6 = breedte van de velg in inch 1.
J = velgbedprofiel (deel aan de zijkanten waarop de
band steunt)
2.
15 = montagediameter in inch (komt overeen met
die van de band die gemonteerd moet worden)
3 = Ø.
ET43 = diepte van de velgbolling (afstand tussen het
montagevlak van de velg op de naaf en het velg-
hart).
244
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
175/65 R15 84Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
175/65 R15 84Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
205/45 R17 88Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
205/45 R17 88Q (M+S)
175/65 R15 84Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
205/45 R17 88Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
205/45 R17 88Q (M+S)
185/65 R15 88Q (M+S)
195/55 R16 87Q (M+S)
205/45 R17 88Q (M+S)
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
195/55 R16 87H (**)
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
195/55 R16 87H
205/45 R17 88V
185/65 R15 88H ()
195/55 R16 87H ()
195/55 R16 87V ()
205/45 R17 88V
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
195/55 R16 87H
205/45 R17 88V
185/65 R15 88T
185/65 R15 88T
195/55 R16 87H
205/45 R17 88V
185/65 R15 88H
195/55 R16 87H
205/45 R17 88V
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
185/65 R15 88T
175/65 R15 84T
185/65 R15 88T
185/65 R15 88H
185/65 R15 88H
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6,5J X 17'' - ET 46 (Õ)
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6,5J X 17'' - ET 46 (Õ)
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6,5J X 17'' - ET 46 (Õ)
6J X 15'' - ET 43
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6,5J X 17'' - ET 46 (Õ)
6J X 15'' - ET 43 (Õ)
6J X 16'' - ET 45 (Õ)
6,5J X 17'' - ET 46 (Õ)
1.2
1.4
1.4 Turbo Multi Air
1.3 Multijet 75 pk
1.3 Multijet 90 pk
1.3 Multijet 95 pk
1.4 Multi Air
1.6 Multijet 120 pk
Uitvoering Velgen (*) Banden Noodreservewiel (ç)
standaard winterband Velgmaat (*) Bandenmaat
(*) Steek van wielbouten 100 mm en wielbouten M12 x 1,5; gebruik uitsluitend wielen die voor deze auto zijn bestemd!
(ç) Bij bepaalde uitrustingsniveaus heeft het noodreservewiel bandenmaat 175/65 R15 84T en velgmaat 6Jx15”- ET43. In dat geval hebben de 175/65
R15 84T banden dezelfde specificaties als het noodreservewiel: de teksten en de aanwijzingen in de paragraaf “Wiel verwisselen” hebben daarom
betrekking op de banden met bandenmaat 175/65 R15 84T.
(Õ) Lichtmetalen velg () Niet beschikbaar voor de SPORT-uitvoering (**) Racing-uitvoering () 1.4 Turbo Multi Air SPORT-uitvoering
––
––
––
––
2,4 2,2
2,6 2,2
2,4 2,2
2,6 2,4
––
––
2,6 2,3
2,8 2,5
245
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
2,2 2,1
2,2 2,2
2,2 2,0
2,2 2,2
––
––
2,2 2,0
2,2 2,2
––
––
2,4
(Õ) 2,2 (Õ)
2,4 (Õ) 2,4 (Õ)
––
––
2,2 2,0
2,2 2,2
––
––
2,2 2,0
2,2 2,2
––
––
2,4 2,2
2,4 2,4
––
––
––
––
2,2 2,0
2,2 2,2
2,2 2,0
2,2 2,2
2,2
() 2,0 ()
2,2 () 2,2 ()
2,4 2,2
2,4 2,4
2,4 2,1
2,5 2,2
2,3 2,1
2,3 2,3
––
––
2,3 2,1
2,4 2,4
––
––
2,4 2,2
2,5 2,4
––
––
2,3 2,1
2,3 2,3
––
––
2,3 2,1
2,4 2,4
––
––
2,4 2,2
2,5 2,4
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Uitvoeringen
1.2 – 1.4
1.4 Multi Air 1.4 Turbo Multi Air
1.3 Multijet 75 pk 1.3 Multijet 90 pk 1.6 Multijet
1.3 Multijet 95 pk
Voor Achter Voor Achter Voor Achter Voor Achter Voor Achter Voor Achter
175/65 R15 84T
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
185/65 R15 88T
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
185/65 R15 88H
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
195/55 R16 87H
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
195/55 R16 87V
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
205/45 R17 88V
Bij gemiddelde belading
Volbeladen
(
) SPORT-uitvoering (Õ) Bandenmaat alleen voor 1.4-motor
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de bandenspanning nogmaals als de
banden koud zijn. Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden.
Bij rijden met snelheden boven 160 km/h moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading.
Als de auto is uitgerust met het TPMS-systeem, moet de in de tabel aangegeven waarde van de bandenspanning met +0,1 bar verhoogd worden.
Het TMPS-systeem is niet voorzien voor de banden 175/65 R15 84T
AFMETINGEN
De afmetingen zijn aangegeven in mm
en hebben betrekking op een auto die
is uitgerust met standaard banden.
De hoogte heeft betrekking op een on-
belaste auto.
Inhoud bagageruimte
Inhoud bij onbeladen auto
(VDA-norm) ............................... 275 dm
3
Inhoud bij omgeklapte
rugleuning en zitting
van achterbank ....................... 1030 dm
3
246
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
fig. 220
F0U0341m
Uitvoeringen A B C D E F G H I
3-deurs / 5-deurs
1.2 – 1.4
1.4 MultiAir
1.4 Turbo Multi Air
1.3 Multijet
4065 890 2510 665 1490 1473 1687 1466 1967
1.6 Multijet
BELANGRIJK Afhankelijk van de velg-/bandenmaat kunnen er kleine verschillen zijn in de maten.
247
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
PRESTATIES
Maximale snelheid na de inrijperiode in km/h.
BENZINE-UITVOERINGEN
1.2 1.4 1.4 Multi Air 1.4 Turbo Multi Air
155 165 185 200
205 (*)
(*) Bij de SPORT-uitvoering kan de topsnelheid iets hoger zijn.
MULTIJET-UITVOERINGEN
1.3 Multijet 75 pk 1.3 Multijet 90 pk 1.3 Multijet 95 pk 1.6 Multijet
165 175 178 190
248
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
3 deurs
5 zitpl.
1015
560
850
850
1575
900
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1030
560
850
850
1590
900
400
50
60
3 deurs
5 zitpl.
1025
560
850
850
1585
1000
400
50
60
3 deurs
5 zitpl.
1060
1155
()
560
850
850
1715 ()/
1620
1000
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1075
1170
()
560
850
850
1730 ()/
1635
1000
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1040
560
850
850
1600
1000
400
50
60
GEWICHTEN
Benzine-uitvoeringen 1.2 1.4 1.4 Multi Air
Gewichten (kg)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen,
brandstoftank voor
90% gevuld en
zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*)
inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar
gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. dakbelasting:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (open dak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
() Uitvoering 1.4 Turbo Multi Air.
249
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
3 deurs
5 zitpl.
1090
560
950
850
1650
1000
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1105
560
950
850
1665
1000
400
50
60
3 deurs
5 zitpl.
1130
560
950
850
1690
1000
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1145
560
950
850
1705
1000
400
50
60
3 deurs
5 zitpl.
1190
560
1000
850
1750
1000
400
50
60
5 deurs
5 zitpl.
1205
560
1000
850
1765
1000
400
50
60
Multijet-uitvoeringen 1.3 Multijet 75 pk 1.3 Multijet 90 pk 1.6 Multijet
1.3 Multijet 95 pk
Gewichten (kg)
Rijklaargewicht (met alle
vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en
zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*)
inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar
gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. dakbelasting:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (open dak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaargewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
Voorgeschreven
brandstof en originele
smeermiddelen
Loodvrije benzine met
octaangetal van ten minste
95 RON (specificatie EN228)
Diesel voor motorvoer-
tuigen (specificatie EN590)
Mengsel van water en 50%
PARAFLU
UP
()
SELENIA K P.E.
SELENIA WR P.E.
TUTELA CAR
TECHNYX ()
TUTELA CAR
MATRYX (
)
TUTELA TOP 4
Mengsel van water en
TUTELA
PROFESSIONAL SC 35
250
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
1.3
Multijet
75 pk
45
5÷7
7,4 (E4)
6,7 (E5)
3,0
3,2
1,7 (
)
0,5
2,2
4,5
1.4
45
5 ÷ 7
5,3
2,4
2,6
1,5 (
)
0,5
2,2
4,5
1.2
45
5 ÷ 7
5,3
2,4
2,6
1,5 (
)
0,5
2,2
4,5
1.3
Multijet
90 pk-95 pk
45
5÷7
7,4 (E4)
6,7 (E5)
3,0
3,2
1,7 (
)
2,0 (
) (*)
0,5
2,2
4,5
1.6
Multijet
120 pk
45
5÷7
5,6
4,3
4,6
2,0 (
)
0,5
2,2
4,5
1.4
Multi Air
45
5 ÷ 7
5,3
3,1
3,4
1,65 (
)
0,5
2,2
4,5
1.4 Turbo
Multi Air
45
5 ÷ 7
6,0
3,1
3,5
1,7 (
)
0,5
2,2
4,5
VULLINGSTABEL
Brandstoftank: liter
inclusief een reserve van: liter
Brandstoftank: liter
inclusief een reserve van: liter
Motorkoelsysteem:
liter
Carter: liter
Carter en filter: liter
Carter: liter
Carter en filter: liter
Versnellingsbak/
differentieel: kg
Hydraul. remcircuit: kg
Vloeistofreservoir ruitensproeiers
en achterruitsproeier liter
met koplampsproeiers: liter
(*) Uitvoering met zes-versnellingsbak
(
) Onder extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU
UP
en
40% gedemineraliseerd water.
SELENIA K P.E.
Contractual
Technical Reference
N° F603.C07
SELENIA WR P.E.
Contractual Tech-
nical Reference N°
F510.D07
Volledig synthetische olie
SAE 5W- 40 ACEA C3.
Kwalificatie FIAT 9.55535-S2
Volledig synthetische olie
SAE 5W- 30.
Kwalificatie FIAT 9.55535-S1
251
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Volgens het Ge-
programmeerd
Onderhouds-
schema
Volgens het Ge-
programmeerd
Onderhouds-
schema
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES
Gebruik Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistoffen en Vervangings-
voor een correct functioneren van de auto smeermiddelen interval
(originele)
Smering voor
benzinemotoren
Smering voor
dieselmotoren
Als bij dieselmotoren in geval van nood geen originele producten beschikbaar zijn, moeten de smeermiddelen mini-
maal voldoen aan de specificaties ACEA C2; in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd en
is het raadzaam de olie zo snel mogelijk bij het Fiat Servicenetwerk te laten vervangen door het voorgeschreven
smeermiddel.
Het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties ACEA C3 en ACEA C2 kan beschadigingen aan de
motor veroorzaken die niet door de garantie gedekt worden.
Synthetische olie SAE 75W- 85.
Kwalificatie FIAT 9.55550-MX3
Synthetische olie SAE 75W-85.
Kwalificatie FIAT 9.55550-MZ1
Vet met molybdeenbisulfide voor hoge
bedrijfstemperaturen.
Kwalificatie FIAT 9.55580. Indringingsgetal N.L.G.I. 1-2
Specifiek vet met een lage wrijvingscoëfficiënt voor
homokinetische koppelingen.
Kwalificatie FIAT 9.55580. Indringingsgetal N.L.G.I. 0-1
Synthetisch vet op basis van polyureum voor hoge
temperaturen.
Kwalificatie FIAT 9.55580. Indringingsgetal N.L.G.I. 2
Synthetische remvloeistof F.M.V.S.S. nr. 116 DOT 4,
ISO 4925 SAE J1704, CUNA NC 956- 01
Kwalificatie FIAT 9.55597
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis
van monoethyleen-glycol met organische formule.
Overtreft de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D
3306. Kwalificatie FIAT 9.55523.
Vorstbeschermingsmiddel voor dieselbrandstof met
beschermende werking voor dieselmotoren
Mengsel van alcoholen, water en oppervlakte-actieve
stoffen CUNA NC 956-II
Kwalificatie FIAT 9.55522.
252
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Olie en vetten voor
krachtoverbrengingen
Remvloeistof
Toevoeging voor
brandstof
Vloeistof voor
ruitensproeiers/
achterruitsproeier
Mechanische versnellings-
bak en differentieel (benzi-
ne-uitvoeringen en uitvoe-
ringen 1.3 Multijet 75 pk)
Mechanische versnellings-
bak en differentieel
(uitvoeringen 1.3 Multijet
90 pk en 1.6 Multijet)
Homokinetische
koppelingen
aan wielzijde
Homokinetische
koppelingen aan
differentieelzijde
(behalve 1.6 Multijet)
Homokinetische koppelin-
gen aan differentieelzijde
(1.6 Multijet)
Hydraulisch remsysteem
en koppelingbediening
Motorkoelsysteem.
Mengverhouding: 50%
water en 50%
PARAFLU
UP
()
Toevoegen aan
dieselbrandstof
(25 cc per 10 liter)
Onverdund of verdund
met water gebruiken in
ruitensproeiervloeistof-
reservoir
TUTELA CAR
TECHNYX
Contractual Technical
Reference N° F010.B05
TUTELA CAR
MATRYX
Contractual Technical
Reference N° F108.F02
TUTELA ALL STAR
Contractual Technical
Reference N° F702.G07
TUTELA STAR 700
Contractual Technical
Reference N° F701.C07
TUTELA STAR 325
Contractual Technical
Reference N° F301.D03
TUTELA TOP 4
Contractual Technical
Reference N° F001.A93
PARAFLU
UP
(*)
Contractual Technical
Reference N° F101.M01
TUTELA DIESEL ART
Contractual Technical
Reference N° F601.L06
TUTELA
PROFESSIONAL SC 35
Contractual Technical
Reference N° F201.D02
Bescherming
voor radiateurs
Gebruik Specificaties van de vloeistoffen Vloeistoffen en Toepassing
en smeermiddelen voor een correct smeermiddelen
functioneren van de auto (originele)
(*) BELANGRIJK Nooit bijvullen of mengen met vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van hetgeen is voorgeschreven.
() Voor extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU
UP
en 40% gedemineraliseerd water.
253
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofverbruik dat in de tabellen is opgenomen,
is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in
EU-normen is vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten volgens onderstaande
procedure:
een stadsrit: opgebouwd uit een koude start gevolgd
door een gesimuleerde, normale testrit in stads-
verkeer;
een rit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geac-
celereerd in alle versnellingen en waarmee een nor-
maal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesi-
muleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h;
gecombineerd verbruik: hierbij telt de waarde van de
stadsrit mee voor 37% en de waarde van de testrit
buiten de stad voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, verkeerssituatie, atmos-
ferische omstandigheden, rijstijl, algemene conditie van
de auto, uitrustingsniveau, gebruik van de airconditioning,
lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situ-
aties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leveren
een ander brandstofverbruik op dan hier vermeld.
Brandstofverbruik volgens de geldende EU-normen (liter x 100 km)
Uitvoeringen Stadsverkeer Buitenweg Gecombineerd
1.2 7,3 4,8 5,7
1.4 7,4 4,7 5,7
1.4 Multi Air 7,5 4,7 5,7
1.4 Turbo Multi Air 7,3 4,6 5,6
1.3 Multijet 75 pk 5,2 3,5 4,1
1.3 Multijet 90 pk 5,9 3,7 4,5
1.3 Multijet 95 pk 5,3 3,5 4,2
1.6 Multijet 120 pk 5,8 3,8 4,5
254
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
CO
2
-EMISSIE
De CO
2
-emissie, vermeld in de volgende tabel, is gemeten op een gecombineerd traject.
Uitvoeringen CO
2
-emissie
volgens de geldende EU-normen (g/km)
1.2 135 (Euro 4)
1.4 139 (Euro 4) / 132 (Euro 5)
1.4 Multi Air 134 (Euro 5)
1.4 Turbo Multi Air 129 (Euro 5)
1.3 Multijet 70 pk (
)
104 (Euro 4)
1.3 Multijet 75 pk
119 (Euro 4) / 109 (Euro 4) () / 108 (Euro 5) / 104 (Euro 5) ()
1.3 Multijet 90 pk
119 (Euro 4)
1.3 Multijet 95 pk
110 (Euro 5)
1.6 Multijet 120 pk
119 (Euro 5)
()
() ECO-uitvoeringen
() Voor bepaalde uitvoeringen/markten
255
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN DE AUTO AAN HET EINDE
VAN DE LEVENSDUUR
Al jaren werkt Fiat hard aan de bescherming van het milieu door de doorlopende verbetering van de productieprocessen en
de ontwikkeling van producten die steeds milieuvriendelijker zijn.
Om de cliënten de best mogelijke service te garanderen in overeenstemming met de milieunormen en conform de
verplichtingen die voortvloeien uit de 2000/53/EU-richtlijn voor auto’s die aan het einde van hun levensduur zijn, biedt Fiat aan
haar cliënten de mogelijkheid de eigen auto* aan het einde van zijn levensduur in te leveren zonder extra kosten.
De Europese richtlijn voorziet er namelijk in dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder en/of
eigenaar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft.
In vrijwel alle landen van de EU konden tot 1 januari 2007 alleen auto’s zonder kosten worden teruggegeven die vanaf 1 juli
2002 op kenteken waren gezet; vanaf 2007 is het zonder kosten teruggeven van de auto niet meer afhankelijk van het jaar
waarin de auto op kenteken is gezet, “indien het betrokken voertuig voorzien is van de essentiële voertuigonderdelen, met
name motor en carrosserie, en geen afval bevat dat aan het afgedankte voertuig is toegevoegd”.
Voor de afgifte van uw auto aan het einde van zijn levensduur kunt u zich zonder aanvullende verplichtingen tot het Fiat
Servicenetwerk wenden of tot een van de inzamelings- en verwerkingsbedrijven die door Fiat zijn goedgekeurd.
Dergelijke bedrijven zijn zorgvuldig uitgekozen en bieden een kwaliteitservice voor de inzameling, de verwerking en het
hergebruik van onderdelen van buiten gebruik gestelde auto’s met respect voor het milieu.
Voor informatie over de inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u terecht bij het Fiat Servicenetwerk of bel het gratis
nummer 00800 3428 0000 of raadpleeg de Fiat internetsite.
* Auto met maximaal 9 zitplaatsen voor pesonenvervoer en een maximaal toelaatbaar gewicht van 3,5 t.
®
Vraag uw garagist om
®
in het hart van uw motor.
Uw auto heeft Selenia gekozen
Selenia biedt een assortiment technologische geavanceerde kwaliteitsproducten:
SELENIA K PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor benzine-
motoren van de laatste generatie met lage emissies. De
specifieke formule garandeert een maximale bescherming
ook voor turbomotoren met hoge prestaties en een hoge
thermische belasting. Het lage asgehalte helpt de totale
reiniging van de moderne katalysatoren te behouden.
SELENIA WR PURE ENERGY
Synthetisch smeermiddel ontwikkeld voor
benzinemotoren die producten met een laag asgehalte
vereisen. Optimaliseert de kenmerken van motoren met
een hoog specifiek vermogen, beschermt de zwaarst
belaste delen en helpt de moderne katalysatoren schoon
te houden.
SELENIA MULTIPOWER
De ideale olie voor het beschermen van benzinemotoren
van de nieuwe generatie, ook in extreme bedrijfs- en
klimaatcondities. Garandeert een lager brandstofverbruik
(Energy conserving) en is tevens ideaal voor alternatieve
motoruitvoeringen.
SELENIA SPORT
Volledig synthetisch smeermiddel dat aan de eisen van
motoren met hoge prestaties voldoet. Ontwikkeld voor
het beschermen van de motor ook bij hoge thermische
belasting, het voorkomen van bezinksels op de turbine en
het garanderen van maximale prestaties in alle veiligheid.
Het Selenia assortiment bestaat verder uit Selenia StAR
Pure Energy, Selenia Racing, Selenia K, Selenia WR,
Selenia 20K, Selenia 20K AR.
Nadere informatie met betrekking tot de Selenia producten
vindt u op de site, www.selenia.com
De motor van uw auto is ontstaan en ontworpen voor Selenia,
het motorolie-assortiment dat voldoet aan de meest geavanceerde
internationale specificaties. Specifieke tests en technische kenmerken
van hoog niveau maken van Selenia het smeermiddel bij uitstek
voor veilige en onovertrefbare motorprestaties.
OPMERKINGEN
263
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Achterruitverwarming....... 51-55-72
Achterruitwisser
inschakelen................................ 65
ruitensproeiervloeistof
(specificaties) ............................ 252
wisserblad vervangen.............. 230
Achteruitrijverlichting
gloeilamp vervangen................ 194
Afmetingen van de auto ............... 246
Afstandsbediening .......................... 6
achterklep openen................... 6
batterij vervangen.................... 7
extra afstandsbedieningen...... 8
openen/sluiten
met afstandsbediening............. 6
Airconditioning, handbediend ..... 52
Armsteun voor............................... 76
Asbak................................................ 78
ASR (systeem) ................................ 107
Auto buiten bedrijf stellen ........... 255
Auto langere tijd stallen ............... 160
Auto reinigen
buitenzijde ................................. 232
interieur..................................... 233
motorruimte............................. 233
Autoradio
(inbouwvoorbereiding) .............. 122
Bagageruimte ................................. 92
bagageruimte vergroten ......... 94
hoedenplank verwijderen ...... 96
openen met afstandsbediening.. 6
Bagageruimteverlichting................ 197
Banden
bandenspanning........................ 245
bandentypes en velgen............ 244
een lekke band ......................... 176
plaats van gereedschap
en reservewiel.......................... 177
Aansteker....................................... 78
ABS ................................................... 103
Accu
onderhoud ................................ 225
praktische tips om de
levensduur te verlengen......... 226
starten met een hulpaccu ...... 175
vervangen .................................. 226
Achterklep
openen met afstandsbediening ... 6
openen van binnenuit in
noodgevallen............................. 94
Achterlichtunits
gloeilamp vervangen................ 193
Achterruitsproeier ........................ 65
inschakelen................................ 65
niveau controleren
en bijvullen ................................ 252
sproeier ..................................... 231
INDEX
264
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
sneeuwkettingen ...................... 159
snelle bandenreparatieset
Fix&Go automatic ................... 181
verklaring van
bandencodering........................ 243
wiel verwisselen....................... 156
winterbanden............................ 159
Bandenreparatieset (Fix&Go) ..... 181
Bandenspanning.............................. 245
Batterij afstandsbediening
vervangen...................................... 7
Bedieningsknoppen........................ 71
Bedieningsorganen
klimaatregeling..................... 52-56
Bescherming van het milieu......... 127
roetfilter (DPF); ....................... 128
Bevestigingspunten allesdrager ... 99
Boordcomputer (trip)................... 37
Bougies (type)...................... 238-239
Brake assist (systeem)................... 104
Brandstof
brandstofmeter en
waarschuwingslampje.............. 15
brandstofnoodschakeling ....... 73
dop van de brandstoftank ...... 126
specificaties .................... 238-239
tanken ........................................ 125
tankklepje openen ................... 126
verbruik ..................................... 253
Brandstofbesparing........................ 154
Brandstofmeter .............................. 15
type brandstof ............... 125-238
Brandstofnoodschakeling
(toevoeronderbreking) .............. 73
Brandstofreserve............................ 167
Brandstoftank (inhoud)................. 250
Brandstoftoevoeronderbreking .. 73
Buitenverlichting
gloeilampen achter
vervangen .................................. 193
gloeilampen voor vervangen... 189
inschakelen................................ 61
Carrosserie
codes carrosserie-
uitvoeringen.............................. 237
reinigen, zorg en onderhoud.. 231
Centrale portiervergrendeling .... 73
Chassisnummer.............................. 236
CO2-emissie via de uitlaat........... 254
Code carrosserie-uitvoeringen... 237
CODE-card..................................... 5
Cruise-control (snelheidsregelaar) .. 66
Dashboard...................................... 3
Dashboardkastje/opbergvakken.. 74
Dead lock-systeem ........................ 86
Derde remlicht
gloeilamp vervangen................ 194
Digitaal display................................ 17
bedieningsknoppen.................. 18
beginscherm.............................. 17
setup-menu ............................... 18
Dimlicht
265
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Frontairbags .................................... 141
bestuurder................................. 142
passagier .................................... 142
uitschakelen .............................. 143
Gebruik van de versnellingsbak... 153
Geprogrammeerd
Onderhoudsschema ........ 212-214
Gewichten van de auto ................ 248
Gloeilampen vervangen
algemene aanwijzingen............ 186
buitenzijde ................................. 189
interieur..................................... 195
lamptypen.................................. 186
Gordelspanners van
veiligheidsgordels......................... 131
trekkrachtbegrenzers ............. 131
Grootlicht
gloeilamp vervangen................ 190
grootlichtsignaal ....................... 61
inschakelen................................ 61
Handrem..................... 152
Hendels aan het stuur.......... 61-63
Hill Holder-systeem ...................... 106
Hoofdsteunen
achter ......................................... 43
voor............................................ 42
Identificatiegegevens..................... 235
Imperiaal/skidrager
(montagevoorbereiding) ............ 99
Inbouwvoorbereiding autoradio .. 122
Inspuiting (technische gegevens) .. 240
Instrumentenpaneel....................... 13
Intelligente wis-/wasregeling........ 64
Interieur (reinigen) ........................ 233
Interieuruitrusting.......................... 74
Interieurverlichting ........................ 68
Isofix (kinderzitje)
geschiktheid voor gebruik...... 140
montagevoorbereiding
kinderzitjes................................ 138
gloeilamp vervangen................ 190
inschakelen................................ 61
Display, instelbaar
multifunctioneel ........................... 24
bedieningsknoppen.................. 25
beginscherm.............................. 24
setup-menu ............................... 26
Dop van brandstoftank................. 126
Draaicirkel....................................... 241
Driewegkatalysator ....................... 128
Economisch rijden ....................... 154
Einde levensduur auto .................. 255
Elektrische/elektronische systemen
monteren ...................................... 124
radiozendapparatuur
en mobiele telefoons .............. 125
EOBD (systeem) ............................ 109
ESP (systeem) ................................. 105
Fix&Go
(snelle bandenreparatieset) ...... 181
Follow me home (systeem)......... 62
266
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Kentekenplaatverlichting
gloeilampen vervangen ........... 194
Kilometerteller............................... 15
Kinderen veilig vervoeren............ 134
montagevoorbereiding voor
Isofix-kinderzitje ...................... 138
Kinderveiligheidsslot ..................... 87
Kinderzitjes ..................................... 138
geschiktheid voor gebruik...... 137
montagevoorbereiding
kinderzitjes................................ 138
Klimaatregeling............................... 53
luchtroosters ................... 47-48
Klimaatregeling, automatisch....... 56
Klokje instellen ...................... 21-30
Koelvloeistof motor
niveau controleren
en bijvullen ................................ 222
specificaties ............................... 252
temperatuurmeter en lampje 16
Koelvloeistoftemperatuurmeter.. 16
type koelvloeistof .................... 222
Koplampen ...................................... 101
aanpassen aan het buitenland... 102
gloeilamp vervangen................ 186
gloeilampen (type) ................... 188
koplampen afstellen................. 101
koplampverstelling................... 101
Koplampunits
plaats van de lampen............... 189
Koppeling
technische specificaties........... 240
Krik
gebruik ....................................... 178
voorzorgsmaatregelen............ 177
Lak (onderhoud)........................... 232
plaatje met informatie
over de lakkleur....................... 236
Lampen
algemene aanwijzingen voor
het vervangen ........................... 186
lamptypen.................. 186-187-188
Lampjes en meldingen................... 161
Lekke band
algemene aanwijzingen............ 176
snelle bandenreparatieset
Fix&Go....................................... 181
wiel verwisselen....................... 176
Lichtsterkte interieur regelen ..... 18
Luchtfilter ........................................ 225
Luchtrecirculatie ................. 51-55-58
Luchtroosters van
klimaatregeling ............................. 48
Milieu
emissiereductiesystemen ....... 127
Mistachterlicht
gloeilamp vervangen................ 194
inschakelen................................ 72
Mistlampen voor
gloeilamp vervangen................ 192
inschakelen................................ 71
Montagevoorbereiding
kinderzitjes.................................... 138
267
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
Montagevoorbereiding voor
draagbaar navigatiesysteem....... 124
Motor
code............................................ 236
identificatiecodes ..................... 237
startblokkering (Fiat CODE).. 4
technische gegevens................ 238
Motor starten................................. 149
benzinemotor starten............. 149
dieselmotor starten................. 150
motor opwarmen .................... 151
motor uitzetten........................ 151
noodstart................................... 175
start-/contactslot ..................... 11
Motorcodes .................................... 237
Motorkap
openen/sluiten............... 97-98-99
Motorkoelvloeistof
niveau controleren
en bijvullen ................................ 222
specificaties ............................... 252
Motornummer................................ 236
Motorolie
niveau controleren
en bijvullen ................................ 220
specificaties ............................... 251
verbruik ..................................... 220
Motorolieverbruik ......................... 220
Motorruimte
niveaus controleren ................ 217
openen/sluiten motorkap....... 97
uitspuiten................................... 233
MSR (systeem)................................ 108
Multifunctioneel display ................ 23
bedieningsknoppen.................. 25
beginscherm.............................. 23
setup-menu ............................... 26
Niveaus controleren .................... 217
motorkoelvloeistof.................. 222
motorolie .................................. 220
remvloeistof.............................. 224
ruitensproeiervloeistof ........... 223
Noodgevallen.................................. 175
Noodportiervergrendeling
achterportieren ........................... 88
Noodreservewiel........................... 176
technische specificaties........... 244
Noodstart........................................ 175
rollend starten.......................... 176
starten met een hulpaccu ...... 175
Onderhoud en zorg ..................... 211
geprogrammeerd
onderhoudsschema...... 212-214
niveau van vloeistoffen
controleren............................... 217
periodieke controles............... 216
zwaar gebruik van de auto..... 216
Ontwasemen-ontdooien
achterruit ....................... 51-55-72
buitenspiegels ................ 51-55-58
voorruit en zijruiten
voor................................. 50-54-57
Opbergvakken ................................ 74
Opkrikken van de auto
268
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
met de garagekrik.................... 208
met de hefbrug......................... 208
met de krik................................ 177
Paraflu
UP
niveau controleren
en bijvullen.................................. 222
specificaties ............................... 252
Parkeersensoren ............................ 120
Parkeren .......................................... 152
Periodieke controles..................... 216
Plaatje met informatie over
de carrosserielak ......................... 236
Plafondverlichting achter.............. 68
gloeilamp vervangen................ 196
Plafondverlichting in-/
uitschakelen .................................. 68
Plafondverlichting voor................. 68
gloeilamp vervangen................ 195
Pollenfilter ....................................... 225
Portieren
afstandsbediening..................... 6
centrale
portiervergrendeling ............... 73
kinderveiligheidsslot................ 87
openen/sluiten met
afstandsbediening..................... 6
van binnenuit
openen/sluiten ................. 73-84
Portiervergrendeling ..................... 73
Prestaties ......................................... 247
Punten waar de auto opgekrikt
mag worden.................................. 208
Radiozendapparatuur en mobiele
telefoons........................................ 125
Reinigen en onderhoud
carrosserie ................................ 231
interieur..................................... 233
kunststof interieurdelen......... 234
leren bekleding......................... 234
motorruimte............................. 233
ruiten.......................................... 233
stoffen bekleding...................... 234
Remlichten
gloeilamp vervangen ....... 193-194
Remmen
handrem..................................... 152
niveau controleren
en bijvullen ................................ 224
remvloeistof (type).................. 252
technische specificaties........... 241
Remvloeistof
niveau controleren
en bijvullen ................................ 224
specificaties ............................... 252
Richtingaanwijzers
gloeilampen achter
vervangen .................................. 193
gloeilampen op flanken
vervangen .................................. 192
gloeilampen voor vervangen... 191
inschakelen................................ 62
Richtingaanwijzers (pijlen)
gloeilampen achter
vervangen .................................. 193
269
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
gloeilampen voor vervangen... 191
inschakelen................................ 62
Roetfilter (DPF).............................. 128
Rubber slangen............................... 229
Ruitbediening
elektrisch ................................... 89
handmatig bediend achter...... 91
Ruiten
reinigen.............................. 63-229
ruitensproeiervloeistof
(specificaties) ............................ 252
Ruiten reinigen ............................... 233
Ruitensproeiers
inschakelen................................ 63
intelligente wis/wasregeling ... 64
niveau controleren
en bijvullen ................................ 223
ruitensproeiers......................... 230
ruitensproeiervloeistof
(specificaties) ............................ 252
Ruitenwissers
inschakelen................................ 63
wisserbladen vervangen.......... 230
SBR-systeem .................................. 130
Slepen van de auto ........................ 208
Sleutels ............................................. 5
batterij afstandsbediening
vervangen .................................. 8
extra sleutels met afstandsbedie-
ning bestellen................................ 8
mechanische sleutel................. 9
openen/sluiten met
afstandsbediening..................... 6
sleutel met afstandsbediening .. 6
Smeermiddelen
(specificaties) ....................... 251-252
Sneeuwkettingen............................ 159
Snelheid (maximum)...................... 247
Snelheidsmeter............................... 15
Spiegels
binnenspiegel ............................ 44
buitenspiegels ........................... 45
Spiegelverstelling............................ 44
Stallen van de auto ........................ 152
Start&Stop-systeem....................... 115
Start-/contact- en stuurslot ..... 11-12
Startblokkering Fiat CODE ......... 4
Starten en rijden ............................ 149
Stekkerdozen.................................. 80
Stoelverstelling............................ 39-41
Stoelverwarming ............................ 41
Stuurinrichting
hendel voor stuurverstelling... 43
technische gegevens................ 241
Stuurslot .......................................... 12
Stuurwiel
draaicirkel.................................. 241
hendel voor
stuurwielverstelling ................. 43
Symbolen ......................................... 4
Tankklepje...................................... 126
Technische gegevens..................... 235
270
Toerenteller.................................... 15
Transmissie
technische gegevens................ 240
Trekhaak.......................................... 156
trekhaak monteren ..................... 157
Trekken van aanhangers............... 156
Trekkrachtbegrenzers .................. 131
Tripcomputer ................................. 37
Typeplaatje met
identificatiegegevens van
de auto........................................... 235
Uitschakelen airbag.............. 36-143
Veiligheid ........................................ 129
Veiligheid van kinderen................ 84
Veiligheidsgordels.......................... 129
algemene opmerkingen.......... 132
gebruik van de
veiligheidsgordels .................... 129
gordelspanners ........................ 131
kinderen veilig vervoeren...... 134
onderhoud................................ 133
SBR............................................. 130
trekkrachtbegrenzers............. 131
Velgen.............................................. 244
verklaring van de codering.... 243
Versnellingsbak .............................. 153
technische specificaties.......... 240
Versnellingspook ........................... 153
Verwarming en ventilatie............. 47
Vloeistoffen en smeermiddelen
(specificaties) ............................... 251
Voertuig afvoeren ......................... 255
Vullingstabel
technische gegevens ............... 250
Waarschuwingsknipperlichten
inschakelen................................ 71
Wegwijs in uw auto ...................... 3
Wiel verwisselen............................ 176
algemene aanwijzingen
en waarschuwingen ................. 176
bandenspanning........................ 245
bandentypes en velgen............ 244
Wielen en banden
bandenspanning........................ 245
bandentypes en velgen............ 244
een lekke band................. 176-181
Fix&Go
(snelle bandenreparatieset) ... 181
sneeuwkettingen ...................... 159
uitlijning...................................... 242
verklaring van
bandencodering........................ 242
wiel verwisselen....................... 176
winterbanden............................ 244
Wielophanging................................ 241
Wieluitlijning................................... 242
Winterperiode
sneeuwkettingen ...................... 159
winterbanden............................ 159
Wisserbladen
vervangen .................................. 229
Zekeringen vervangen
algemene aanwijzingen............ 198
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
271
WEGWIJS
IN UW
AUTO
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES
EN MELDINGEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
INDEX
lijst........................... 203-204-206
plaats van de zekeringen
(zekeringenkasten) 200-201-202
Zekeringenkasten
(opstelling) ................ 200-201-202
Zekeringentabel.......... 203-204-206
Zij-airbags
(sidebags - headbags) 144-145-146
algemene opmerkingen .......... 147
Zitplaatsen achter
hoofdsteunen............................ 43
reinigen ...................................... 234
Zitplaatsen voor............................. 39
hoofdsteunen............................ 42
armsteun.................................... 76
reinigen ...................................... 234
instellen...................................... 39
verwarming ............................... 41
Zonnekleppen................................. 79
Zwaar gebruik van de auto.......... 216
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V.
B. U. After Sales Importeur voor Nederland:
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - Singaporestraat 92-100 - 1175 RA Lijnden
Druknummer 530.02.145 - 09/2009 - 1
a
editie
Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld.
Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen.
Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk.
Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
194

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
2

Forum

Fiat-Punto-Evo
6

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Fiat Punto Evo bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Fiat Punto Evo in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 6,72 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info