530139
271
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/282
Pagina verder
instructieboekje
FIATDUCATO
603.81.177 NL
Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Ducato.
Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten.
Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat
informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat Ducato volledig te benutten.
Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de symbolen onder aan de pagina aandachtig te lezen:
veiligheid van de inzittenden;
conditie van de auto;
bescherming van het milieu.
In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud:
het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden
een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten.
Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Ducato beschreven worden,
dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en
het model van de auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN!
K
BRANDSTOF TANKEN
Tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen conform de Europese specificatie EN590.
Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de
garantie tot gevolg hebben.
MOTOR STARTEN
Controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar
trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de waarschuwings-
lampjes
Y
en
m
doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aan-
slaat.
PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven gras,
droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed
zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ont-
laden), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is
voor het extra stroomverbruik.
CODE-card
Bewaar deze op een veilige plaats, maar niet in de auto. Wij raden u aan de elektronische code van de CODE-card
altijd bij u te hebben.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto
gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE....
…vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van
uw auto. Let vooral op de symbolen
"
(veiligheid van de inzittenden)
#
(bescherming van het milieu) ! (conditie
van de auto.
4
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DASHBOARD EN BEDIENING ....................................... 5
SYMBOLEN ........................................................................... 6
FIAT CODE ........................................................................... 6
DE SLEUTELS ........................................................................ 8
DIEFSTALALARM ................................................................. 13
START-/CONTACTSLOT ................................................. 15
INSTRUMENTENPANEEL ................................................. 16
INSTRUMENTEN ................................................................ 17
DIGITAAL DISPLAY ............................................................ 20
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY ..................................... 26
TRIP COMPUTER ................................................................ 35
ZITPLAATSEN ...................................................................... 37
HOOFDSTEUNEN .............................................................. 43
STUURWIEL ......................................................................... 44
SPIEGELS ................................................................................ 45
VERWARMING EN VENTILATIE .................................... 47
AIRCONDITIONING, HANDBEDIEND ....................... 51
AIRCONDITIONING, AUTOMATISCH........................ 55
EXTRA VERWARMING ..................................................... 65
AUTONOME EXTRA VERWARMING........................... 66
EXTRA VERWARMING ACHTER ................................... 72
EXTRA AIRCONDITIONING ACHTER ........................ 73
BUITENVERLICHTING ...................................................... 74
RUITEN REINIGEN ............................................................. 77
CRUISE-CONTROL ............................................................ 79
PLAFONDVERLICHTING ................................................. 81
BEDIENINGSORGANEN .................................................. 82
NOODSCHAKELAAR VOOR ONDERBREKING
BRANDSTOFTOEVOER
EN ELEKTRISCHE VOEDING ........................................... 84
INTERIEURUITRUSTING ................................................... 85
TACHOGRAAF..................................................................... 91
PORTIEREN .......................................................................... 92
RUITBEDIENING ................................................................. 97
MOTORKAP ......................................................................... 98
IMPERIAAL/SKIDRAGER ................................................... 100
KOPLAMPEN ........................................................................ 101
ABS .......................................................................................... 102
ESP-SYSTEEM ........................................................................ 103
EOBD-SYSTEEM ................................................................... 106
PARKEERSENSOREN ......................................................... 107
AUTORADIO ....................................................................... 108
EXTRA ACCESSOIRES ....................................................... 109
TANKEN MET DE FIAT DUCATO ................................ 110
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................. 112
ROETFILTER (DPF) .............................................................. 112
DD
DD
AA
AA
SS
SS
HH
HH
BB
BB
OO
OO
AA
AA
RR
RR
DD
DD
EE
EE
NN
NN
BB
BB
EE
EE
DD
DD
II
II
EE
EE
NN
NN
II
II
NN
NN
GG
GG
DASHBOARD
De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsknoppen, de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering
verschillen.
1. Vaste uitstroomopeningen zijkant - 2. Verstelbare uitstroomopeningen zijkant - 3. Linker hendel: bediening buitenverlichting
4. Instrumentenpaneel en waarschuwingslampjes - 5. Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer
6. Verstelbare uitstroomopeningen midden - 7. Autoradio (indien aanwezig) - 8. Opbergvak/Frontairbag passagierszijde (indien aan-
wezig) - 9. Dashboardkastje - 10. Aansteker/12V-stekkerdoos - 11. Bedieningsknoppen verwarming/ventilatie/airconditioning
12. Bedieningsknoppen op het dashboard - 13. Versnellingspook - 14. Start-/contacslot - 15. Hendel stuurwielverstelling -
16. Frontairbag bestuurderszijde - 17. Schakelaarpaneel: koplampafstelling/digitaal display/multifunctioneel display.
5
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
F0N0320m
fig. 1
6
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onder-
delen van uw auto zijn plaatjes met een be-
paalde kleur aangebracht, met daarop
symbolen die uw aandacht vragen en die
voorzorgsmaatregelen aangeven die u in
acht moet nemen als u met het be-
treffende onderdeel te maken krijgt.
Onder de motorkap fig. 2 is een plaatje
aangebracht, waarop de betekenis van de
symbolen wordt verklaard.
FIAT CODE
Voor een nog betere bescherming tegen
diefstal is de auto uitgerust met een elek-
tronische startblokkering. Het systeem
schakelt automatisch in als de start-/
contactsleutel wordt uitgenomen.
In iedere sleutel zit een elektronische
component gemonteerd die bij het star-
ten van de motor een signaal ontvangt via
een speciale antenne die in het start-/
contactslot is ingebouwd. Het signaal
wordt bij het starten omgezet in een
gecodeerd signaal en vervolgens aan de
regeleenheid van de Fiat CODE gezonden,
die, als de code wordt herkend, het
starten van de motor mogelijk maakt.
fig. 2
F0N0002m
7
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draai in dat geval de sleutel in stand
STOP en vervolgens opnieuw in stand
MAR; als de motor geblokkeerd blijft,
probeer het dan opnieuw met de andere
geleverde sleutels. Als de motor nog niet
aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen
code, die in de regeleenheid van het sys-
teem moet worden opgeslagen. Voor het
opslaan van nieuwe sleutels (maximaal
acht) moet u zich tot de Fiat-dealer wen-
den.
Als het lampje
Y
tijdens het rijden gaat branden
Als het lampje
Y
gaat branden, be-
tekent dit dat het systeem zichzelf con-
troleert (bijv. bij een vermindering van
de spanning).
Als het lampje
Y
blijft branden, moet
u zich tot de Fiat-dealer wenden.
Bij krachtige stoten kunnen
de elektronische componen-
ten in de sleutel beschadigd
worden.
WERKING
Als u bij het starten van de motor de sleu-
tel in stand MAR draait, dan stuurt het
Fiat CODE-systeem een code naar de
regeleenheid van de motor die, als de
code wordt herkend, de blokkering van
de functies opheft.
De code wordt alleen verzonden als de
regeleenheid van het Fiat CODE-systeem
de door de sleutel verzonden code heeft
herkend.
Iedere keer als u de contactsleutel in stand
STOP zet, schakelt de Fiat CODE de
functies van de elektronische regeleenheid
van de motor uit.
Als bij het starten de code niet wordt her-
kend, gaat op het instrumentenpaneel het
waarschuwingslampje
Y
branden terwijl
op het display een bericht verschijnt (zie
het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
8
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SLEUTEL MET
AFSTANDSBEDIENING fig. 4
De metalen baard A bevindt zich in de
handgreep en dient voor:
het start-/contactslot;
de sloten van de portieren;
het ont-/vergrendelen van de tankdop.
Druk op het knopje B voor het uitklap-
pen van de metalen baard.
Ga voor het inklappen als volgt te werk:
houd het knopje B ingedrukt en ver-
plaats de metalen baard A;
laat het knopje B los en draai de me-
talen baard A totdat hij op de juiste
wijze is ingeklapt en vergrendeld.
DE SLEUTELS
CODE-CARD fig. 3
Bij de auto worden twee sleutels geleverd
en de CODE-card waarop staat aange-
geven:
A de elektronische code;
B de mechanische code van de sleutels
die bij aanvraag van duplicaatsleutels
aan de Fiat-dealer moet worden
overhandigd.
BELANGRIJK Om schade aan de elektro-
nische schakelingen in de sleutels te voor-
komen, mogen de sleutels niet aan directe
zonnestraling worden blootgesteld.
Als de auto wordt verkocht,
moeten alle sleutels en de
CODE-card overhandigd wor-
den aan de nieuwe eigenaar.
fig. 3
F0N0003m
fig. 4
F0N0004m
9
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Knop Æ dient voor het ontgrendelen van
de voorportieren.
Knop Ø dient voor het vergrendelen van
alle portieren/deuren.
Knop Ë dient voor het ontgrendelen van
de deuren van de laadruimte.
Als de portieren worden ontgrendeld,
wordt de interieurverlichting een bepaal-
de tijd ingeschakeld.
Druk het knopje B alleen in
als de sleutel ver genoeg van
het lichaam (speciaal de ogen) en van
voorwerpen die snel beschadigen (bij-
voorbeeld kledingstukken) is verwij-
derd. Laat de sleutel nooit onbeheerd
achter. Hiermee voorkomt u dat
iemand (dit geldt in het bijzonder
voor kinderen) per ongeluk op de
knop drukt.
ATTENTIE
fig. 5
F0N0145m
Enkele uitvoeringen zijn voorzien van een
sleutel met afstandsbediening met 2 knop-
pen Á en
Ë
fig. 5.
Knop Á dient voor het vergrendelen
van alle portieren/deuren.
Knop Ë dient voor het ontgrendelen
van alle portieren/deuren.
10
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Batterij van de sleutel met
afstandsbediening vervangen fig. 7
Ga voor het vervangen van de batterij als
volgt te werk:
druk op het knopje A en klap de me-
talen baard B uit;
draai de schroef C in stand
:
: met
een kleine schroevendraaier;
trek de batterijhouder D naar buiten
en vervang de batterij E; let daarbij
goed op de polariteit;
plaats de batterijhouder D in de sleu-
tel en draai de schroef C in stand
Á
fig. 7
F0N0005m
Extra afstandsbedieningen
bestellen
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbe-
dieningen herkennen. Als u in de loop der
tijd een nieuwe afstandsbediening nodig
hebt, kunt u zich tot een Fiat-dealer wen-
den. Neem dan de CODE-card, een iden-
titeitsbewijs en het kentekenbewijs mee.
Informatie van het lampje op het
dashboard
Als de portieren worden vergrendeld, gaat
het bewakingslampje A-fig. 6 ongeveer
3 seconden branden en daarna knipperen
(bewakingsfunctie).
Als u de portieren/deuren vergrendelt en
een of meer portieren/deuren zijn niet
goed gesloten, dan gaan het lampje en de
richtingaanwijzers snel knipperen.
fig. 6
F0N0114m
11
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MECHANISCHE SLEUTEL fig. 8
De metalen baard A zit vast aan de sleutel.
De sleutel dient voor:
het start-/contactslot;
de sloten van de portieren;
het ont-/vergrendelen van de tankdop.
fig. 8
F0N0337m
Lege batterijen zijn schadelijk
voor het milieu. Ze moeten in
daarvoor bestemde contai-
ners worden gedeponeerd of
kunnen worden ingeleverd bij de Fiat-
dealer, die voor de verwerking zorgt.
12
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Hieronder worden alle met de sleutel in te schakelen functies samengevat (met en zonder afstandsbediening):
Type sleutel
Mechanische sleutel
Sleutel met afstandsbediening
Knipperen
richtingaanwijzers(alleen met
sleutel met afstandsbediening)
Bewakingslampje
Ontgrendelen
sloten
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel linksom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Æ
kort indrukken
2 x knipperen
Doven
Sloten van
buitenaf
vergrendelen
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
Sleutel rechtsom
draaien
(bestuurderszijde)
Knop
Ø
kort indrukken
1 x knipperen
3 seconden conti-
nu branden en ver-
volgens knipperen
bewakingslampje
Dead lock
inschakelen
(indien aanwezig)
Knop
Ø
twee keer
indrukken
3 x knipperen
2 x knipperen
en vervolgens
knipperen
bewakingslampje
Ontgrendelen
achterdeurslot
Knop
kort indrukken
2 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
BELANGRIJK Het openen van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor portierontgrendeling; het sluiten van de ruiten is gekoppeld aan het commando voor
portiervergrendeling.
Ruiten sluiten
(indien van
toepassing)
Knop
Ø
langer dan 2
seconden indruk-
ken
1 x knipperen
Knipperen
bewakingslampje
Ruiten openen
(indien van toe-
passing)
Knop
Æ
langer dan 2
seconden indruk-
ken
2 x knipperen
Doven
13
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DIEFSTALALARM
(indien aanwezig)
Het diefstalalarm, een aanvulling op alle
reeds beschreven functies van de af-
standsbediening, wordt bediend door de
ontvanger die onder het dashboard nabij
het zekeringenkastje is geplaatst.
WANNEER GAAT HET ALARM
AF
Het diefstalalarm wordt in de volgende ge-
vallen geactiveerd:
als een van de portieren/deuren of de
motorkap ongeoorloofd wordt ge-
opend (omtrekbeveiliging);
bij een startpoging (contactsleutel in
stand MAR);
als de kabels van de accu worden on-
derbroken;
bij het optillen/kantelen van de auto.
Als het alarm in werking treedt, wordt, af-
hankelijk van het land, de sirene geacti-
veerd en gaan de richtingaanwijzers knip-
peren (ongeveer 26 seconden). De wijze
waarop het systeem werkt en het aantal
cycli kunnen per land verschillen.
Toch is een maximum aantal cycli voor-
zien voor de akoestische en zichtbare sig-
nalen. Na een alarmsignalering schakelt het
systeem over naar de normale bewa-
kingsfunctie.
De kantelsensor kan worden uitgescha-
keld met de betreffende toets (zie de pa-
ragraaf “Kantelsensor” op de volgende pa-
gina’s).
BELANGRIJK De startblokkering wordt
uitgevoerd door de Fiat CODE en wordt
automatisch ingeschakeld als de contact-
sleutel uit het start-/contactslot wordt ge-
nomen.
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, laadruimte en
motorkap en contactslot in stand STOP
of met uitgenomen sleutel, de sleutel met
afstandsbediening in de richting van de au-
to. Druk op de knop “vergrendelen” en
laat de knop weer los.
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”)
(behalve bij uitvoeringen voor bepaalde
markten) en de portieren worden ver-
grendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt
voorafgegaan door een zelfdiagnose: als
het systeem een storing vindt, dan klinkt
nogmaals een akoestisch signaal.
Schakel in dat geval het alarm uit door op
de knop “ontgrendelen portieren/ont-
grendelen laadruimte” te drukken en con-
troleer of de portieren en de motorkap
gesloten zijn en schakel vervolgens het sys-
teem weer in door op de knop “vergren-
delen” te drukken.
Als de portieren en de motorkap niet
goed gesloten zijn, worden ze niet door
het diefstalalarm gecontroleerd.
Als bij goed gesloten portieren, motorkap
en laadruimte het akoestisch signaal wordt
herhaald, dan is er een storing gesignal-
eerd in de werking van het systeem.
Wendt u in dat geval tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Als de portieren met de
metalen baard van de sleutel centraal wor-
den vergrendeld, schakelt het alarm niet
in.
BELANGRIJK De werking van het dief-
stalalarm verschilt per land.
DIEFSTALALARM
UITSCHAKELEN
Druk op de knop “ontgrendelen portie-
ren/ontgrendelen laadruimte” van de sleu-
tel met afstandsbediening.
Het volgende gebeurt (met uitzondering
van bepaalde markten):
de richtingaanwijzers knipperen twee
keer kort;
u hoort twee korte akoestische sig-
nalen (“BIEP’s”);
de portieren worden ontgrendeld.
14
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als de portieren met de
metalen baard van de sleutel centraal wor-
den ontgrendeld, schakelt het alarm niet
uit.
KANTELSENSOR
De kantelsensor meet iedere verandering
in de hellingshoek van de auto en signa-
leert daardoor het geheel of gedeeltelijk
optillen van de auto (bijv. bij het verwij-
deren van een wiel).
De kantelsensor signaleert een minimale
verandering in de hellingshoek van de au-
to, zowel langs de lengte- als de dwarsas.
Beveiliging uitschakelen
Voor het uitschakelen van de kantelsen-
sor (bijvoorbeeld bij het slepen van de au-
to met ingeschakeld diefstalalarm) moet u
de knop A-fig.8a op het schakelaarpaneel
indrukken. De sensor blijft uitgeschakeld
totdat de portieren centraal worden ont-
grendeld.
MELDINGEN VAN
INBRAAKPOGINGEN
Iedere inbraakpoging wordt aangegeven
door het branden van het controlelamp-
je
Y
op het instrumentenpaneel en het
tegelijk verschijnen van een bericht op het
display (indien aanwezig) (zie het hoofd-
stuk “Lampjes en berichten”).
ALARM BUITEN GEBRUIK
STELLEN
Als u het diefstalalarm buiten gebruik wilt
stellen (bijv. als de auto langere tijd niet
wordt gebruikt), dan hoeft u slechts de au-
to af te sluiten door de metalen baard van
de sleutel met afstandsbediening in het
portierslot te draaien.
BELANGRIJK Als de batterijen van de
sleutels met afstandsbediening leeg zijn, of
als er een storing is in het diefstalalarm,
dan kunt u het systeem buiten werking
stellen door de contactsleutel in het con-
tactslot te steken en deze in stand MAR
te draaien.
fig. 8a
F0N0232m
15
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
START-/CONTACTSLOT
De sleutel kan in 4 standen worden
gedraaid fig. 9:
STOP: motor uit, sleutel uitneem-
baar, stuurslot ingeschakeld. Enkele
elektrische installaties werken (bijv. au-
toradio, centrale portiervergrende-
ling).
MAR: contact aan. Alle elektrische
installaties werken.
AVV: motor starten (stand zonder
vergrendeling).
PARK: motor uit, parkeerverlichting
aan, stuur geblokkeerd. Druk om de
sleutel in stand PARK te kunnen
draaien, op de knop A.
Het contactslot is voorzien van een her-
startbeveiliging. Als de motor bij de eer-
ste poging niet aanslaat, moet u de sleu-
tel terugdraaien in stand STOP en nog-
maals starten.
STUURSLOT
Inschakelen
Zet de sleutel in stand STOP, trek de
sleutel uit het start-/contactslot en draai
het stuur totdat het vergrendelt.
Uitschakelen
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl
u de sleutel in stand MAR draait.
Als het start-/contactslot is
geforceerd (bijv. bij een po-
ging tot diefstal) moet u, voordat u
weer met de auto gaat rijden, de wer-
king van het slot laten controleren bij
de Fiat-dealer.
ATTENTIE
Neem altijd de sleutel uit het
contactslot als de auto
wordt verlaten, om onvoorzichtig ge-
bruik van de bedieningsknoppen/-
hendels te voorkomen. Vergeet niet
de handrem aan te trekken. Schakel
de eerste versnelling in als de auto op
een helling omhoog staat en de ach-
teruit bij een helling omlaag (gezien
vanuit de rijrichting). Laat kinderen
nooit alleen achter in de auto.
ATTENTIE
fig. 9
F0N0007m
Verwijder de sleutel nooit uit
het contactslot als de auto
nog in beweging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur automa-
tisch. Dit geldt in alle gevallen, ook
als de auto gesleept wordt.
ATTENTIE
Het is streng verboden om
de-/montagewerkzaamhe-
den uit te voeren, waarvoor wijzigin-
gen in de stuurinrichting of de stuur-
kolom vereist zijn (bijv. bij montage
van een diefstalbeveiliging). Hierdoor
kunnen de prestaties van het systeem,
de garantie en de veiligheid in gevaar
worden gebracht en voldoet de auto
niet meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE
16
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTENPANEEL
Uitvoeringen met digitaal display
A Snelheidsmeter
B Digitaal display
C Toerenteller
D Koelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
E Brandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
Uitvoeringen met multifunctioneel
display
A Snelheidsmeter
B Multifunctioneel display
C Toerenteller
D Koelvloeistoftemperatuurmeter met
waarschuwingslampje voor te hoge
koelvloeistoftemperatuur
E Brandstofmeter met waarschuwings-
lampje brandstofreserve
F0N0330m
fig. 10
F0N0331m
fig. 11
17
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
INSTRUMENTEN
De achtergrondkleur en de vormgeving
van de instrumenten kunnen per uitvoe-
ring verschillen.
SNELHEIDSMETER fig. 12
Geeft de snelheid van de auto aan.
TOERENTELLER fig.13
De toerenteller geeft het toerental per
minuut van de motor aan.
BELANGRIJK De regeleenheid van de
elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk
de toevoer van brandstof als de motor
met te hoge toerentallen draait, waardoor
het motorvermogen zal afnemen.
Bij stationair draaiende motor kan de toe-
renteller onder bepaalde omstandigheden
een geleidelijke of herhaalde toerentalstij-
ging aangeven.
Dit is een normaal verschijnsel en kan op-
treden als bijvoorbeeld de airconditioning
of de elektroventilateur wordt ingescha-
keld. In deze gevallen dient een geringe
toerentalstijging voor het behoud van de
lading van de accu.
fig. 12
F0N0332m
fig. 13
F0N0013m
18
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BRANDSTOFMETER fig. 14
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof
aan die in de tank aanwezig is.
E brandstoftank leeg.
F brandstoftank vol (zie de paragraaf
“Tanken met de Fiat Ducato”).
Het waarschuwingslampje A geeft aan dat
er nog ongeveer 10/12 liter
(afhankelijk van de uitvoering) brandstof
aanwezig is.
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank:
door een onregelmatige brandstoftoevoer
kan de katalysator beschadigen.
BELANGRIJK Als de wijzernaald op de
indicatie E staat en het waarschuwings-
lampje A knippert, dan is er een storing in
het systeem. Wendt u in dit geval tot de
Fiat-dealer om het systeem te laten con-
troleren.
BELANGRIJK Wij raden u aan de extra
verwarming (Webasto) niet in te schake-
len als de auto op reservebrandstof rijdt.
KOELVLOEISTOFTEMPERA-
TUURMETER fig. 15
De wijzer geeft de temperatuur aan van
de motorkoelvloeistof, zodra de koel-
vloeistoftemperatuur hoger wordt dan on-
geveer 50°C.
Bij normaal gebruik van de auto kan de
wijzernaald op verschillende posities in het
bereik staan, afhankelijk van de gebruiks-
omstandigheden van de auto.
C Lage koelvloeistoftemperatuur.
H Hoge koelvloeistoftemperatuur.
Als het waarschuwingslampje B gaat bran-
den (op enkele uitvoeringen verschijnt
ook een bericht op het multifunctionele
display), dan is de koelvloeistoftempera-
tuur te hoog; zet in dat geval de motor uit
en wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 14
F0N0014m
fig. 15
F0N0015m
Als de wijzernaald in het rode
gebied komt, zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt
u tot de Fiat-dealer.
19
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MOTOROLIENIVEAUMETER
(indien aanwezig)
De meter geeft grafisch de hoeveelheid
olie in de motor weer.
Uitvoeringen met digitaal display
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, wordt op het display de hoeveel-
heid in de motor aanwezige olie aangege-
ven door middel van vijf symbolen.
F0N1017i
Na enige seconden verdwijnen de sym-
bolen die de oliehoeveelheid weergeven
en:
als de limiet voor het geprogram-
meerd onderhoud bijna is bereikt,
wordt de nog af te leggen afstand
weergegeven, waarbij het lampje õ op
het instrumentenpaneel gaat branden.
Als de limiet is bereikt, dan worden op
het display enige streepjes weergege-
ven.
vervolgens wordt, als de termijn voor
het olieverversen bijna is verlopen, op
de bovenste regel van het display de
resterende afstand tot de volgende
olieverversing weergegeven, samen
met het opschrift “OIL” op het on-
derste deel van het display. Als de
limiet is bereikt, dan worden op het
display vijf streepjes weergegeven.
Uitvoeringen met multifunctioneel
display
Als u de contactsleutel in de stand MAR
draait, wordt op de eerste regel het olie-
niveau aangegeven met het branden/do-
ven van vijf symbolen.
F0N1018i
Het geleidelijk doven van de symbolen
geeft het dalen van het olieniveau aan.
Als de oliehoeveelheid voldoende is, bran-
den er 4 of 5 symbolen. Als het vijfde sym-
bool niet gaat branden, betekent dit niet
dat er een storing is of dat er te weinig olie
in het motorcarter zit.
Als het olieniveau lager is dan de minimum
waarde, dan wordt op het display het
bericht weergegeven dat het minimum
olieniveau is bereikt en dat er olie moet
worden bijgevuld.
BELANGRIJK Controleer voor het juiste
oliepeil altijd de oliepeilstok (zie de para-
graaf “Niveaus controleren” in het hoofd-
stuk “Onderhoud en zorg”).
Na enige seconden verdwijnen de sym-
bolen die de oliehoeveelheid weergeven
en:
als de limiet voor het geprogram-
meerd onderhoud bijna is bereikt,
wordt de nog af te leggen afstand
weergegeven, waarbij het symbool õ
op het display gaat branden. Als de
limiet is bereikt, verschijnt op het dis-
play een waarschuwing.
vervolgens wordt, als de termijn voor
het olieverversen bijna is verlopen, op
het display de resterende afstand tot
de volgende olieverversing weergege-
ven. Als de limiet is bereikt, verschijnt
op het display een waarschuwing.
Het geleidelijk doven van de symbolen
geeft het dalen van het olieniveau aan.
Als het olieniveau lager is dan de minimum
waarde en er bijgevuld moet worden, dan
knipperen de 5 streepjes op het display.
Als de oliehoeveelheid voldoende is, bran-
den er 4 of 5 symbolen. Als het vijfde sym-
bool niet gaat branden, betekent dit niet
dat er een storing is of dat er te weinig olie
in het motorcarter zit.
BELANGRIJK Controleer voor het juiste
oliepeil altijd de oliepeilstok (zie de para-
graaf “Niveaus controleren” in het hoofd-
stuk “Onderhoud en zorg”).
20
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
DIGITAAL DISPLAY
BEGINSCHERM fig. 16
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
A Stand koplampverstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld).
B Tijd (altijd weergegeven, ook bij uit-
genomen contactsleutel en gesloten
voorportieren).
C Kilometerteller (weergave kilometer/
mijltotaalteller) en informatie Trip
computer.
Opmerking Bij uitgenomen contactsleu-
tel wordt bij het openen van een van de
voorportieren het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de ki-
lometer- of mijltotaalteller weergegeven.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 17
Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of
de weergegeven waarde te verhogen.
MODE Kort indrukken voor toegang
tot het menu en/of naar het vol-
gende scherm te gaan of de keu-
ze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om te-
rug te keren naar het begin-
scherm.
Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar beneden te doorlopen
of de weergegeven waarde te verla-
gen.
Opmerking Bij de knoppen en
hangt de werking van het volgende af:
Setup-menu
– binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
tijdens het instellen kunt u de waarde ver-
hogen of verlagen.
fig. 16
F0N0016m
fig. 17
F0N0017m
21
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 18
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat “cyclisch” wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen en
worden gekozen, waarna u de volgende
keuzemogelijkheden kunt selecteren of in-
stellingen (setup) kunt uitvoeren.
Het setup-menu kan worden ingeschakeld
door de knop MODE kort in te drukken.
Door de knoppen en telkens in te
drukken, kunt u de lijst van het setup-
menu doorlopen.
De werking is afhankelijk van het geselec-
teerde menupunt.
Een menupunt selecteren
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u in het menu de instelling selecteren die
u wilt wijzigen;
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd te-
rugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt.
“Klokje instellen” selecteren
– druk kort op de knop MODE om de
eerste eenheid (uren) te wijzigen;
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd ver-
dergaan naar het volgende onderdeel van
het instelmenu (minuten);
– na het instellen van de tijd keert u te-
rug naar het eerder geselecteerde menu-
punt.
Als u de knop MODE even ingedrukt houdt:
– als u zich in het menu bevindt, dan ver-
laat u het setup-menu;
– als u zich in een menu-onderdeel be-
vindt, dan verlaat u dat menu-onderdeel;
– worden alleen de reeds opgeslagen in-
stellingen bewaard (reeds bevestigd door
het indrukken van de knop MODE).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als
het menu na het verstrijken van een
bepaalde tijd wordt afgesloten, dan blijven
alleen de reeds opgeslagen instellingen
bewaard (reeds bevestigd door het kort
indrukken van de knop MODE).
22
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Druk kort op de knop MODE om vanuit het beginscherm
te navigeren. Druk op de knop of om in het menu
te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (instelling “SPEEd”) toegan-
kelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toe-
gankelijk.
fig. 18
F0N1007i
23
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Snelheidslimiet (SPEEd) instellen
Met deze functie kan de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) worden inge-
steld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Ga voor het instellen van de snelheids-
limiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt het opschrift (SPEEd) en
de ingestelde meeteenheid (km/h of mph);
– druk op de knop of om de snel-
heidslimiet in te schakelen (On) of uit te
schakelen (OFF);
– als de functie al was ingeschakeld (On),
kan met de knop of de gewenste
snelheidslimiet worden ingesteld en wor-
den bevestigd door het indrukken van de
knop MODE;
Opmerking De waarde kan worden in-
gesteld tussen 30 en 200 km/h of tussen
20 en 125 mph, afhankelijk van de inge-
stelde meeteenheid (zie de paragraaf
“Meeteenheid instellen Unit”) hierna.
Elke keer als u de knop / indrukt,
wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of
verlaagd. Als u de knop / ingedrukt
houdt, lopen de cijfers automatisch snel
door of terug. Als u dicht bij de juiste
waarde bent, stelt u de exacte waarde in
door de knop telkens in te drukken en los
te laten.
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Klokje instellen (Hour)
Met deze functie kunt u het klokje instel-
len.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knipperen de “uren”;
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knipperen de “minuten”;
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
24
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Volumeregeling buzzer (bUZZ)
Met deze functie kan het volume van het
akoestische signaal (buzzer), dat klinkt bij
de weergave van een storing/waarschu-
wing, worden ingesteld.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt het opschrift (bUZZ);
– druk op de knop of om het ge-
wenste volume in te stellen (instelling mo-
gelijk op 8 niveaus).
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Meeteenheid (Unit) instellen
Met deze functie kunt u de meeteenheid
instellen.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt het opschrift (Unit) en
de ingestelde meeteenheid (km) of (mijl);
– druk op de knop of om de ge-
wenste meeteenheid in te stellen.
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
25
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MODE
MODE
MODE
F0N1001i
F0N1003i
F0N1002i
F0N1005i
F0N1006i
F0N1002i
F0N1003i
Inschakeling/Uitschakeling van de
frontairbag aan passagierszijde en
de zij-airbag voor de bescherming
van borstkas (sidebag) (indien
aanwezig) (BAG P)
Met deze functie kan de airbag aan passa-
gierszijde worden in- en uitgeschakeld.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop MODE en druk, na-
dat op het display het bericht (BAG P
OFF) (voor uitschakeling) of het be-
richt (BAG P On) (voor inschakeling)
is verschenen door het indrukken van
de knop of , opnieuw op de knop
MODE;
op het display verschijnt het bericht
om de instelling te bevestigen;
selecteer door het indrukken van de
knop of (YES) (voor bevestiging
van de inschakeling/uitschakeling) of
(no) (om te annuleren);
druk kort op de knop MODE; er ver-
schijnt een bevestiging van de gekozen
instelling en er wordt teruggekeerd
naar het menuscherm of, wanneer de
knop even ingedrukt wordt gehouden,
naar het beginscherm zonder op te
slaan.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 20
Om het scherm en de keuzemoge-
lijkheden naar boven te doorlopen of
de weergegeven waarde te verhogen.
MODE Kort indrukken voor toegang
tot het menu en/of naar het vol-
gende scherm te gaan of de keu-
ze te bevestigen.
Even ingedrukt houden om te-
rug te keren naar het begin-
scherm.
Om het scherm en de keuzemogelijk-
heden naar beneden te doorlopen of
de weergegeven waarde te verlagen.
MULTIFUNCTIONEEL
DISPLAY (indien
aanwezig)
Het multifunctionele display kan alle nut-
tige en noodzakelijke informatie tijdens de
rit weergeven:
BEGINSCHERM fig. 19
Op het beginscherm kan het volgende
worden weergegeven:
A Datum.
B Kilometerteller (weergave kilometer/
mijltotaalteller).
C Tijd (altijd weergegeven, ook bij uit-
genomen contactsleutel en gesloten
voorportieren).
D Buitentemperatuur.
E Stand koplampverstelling (alleen als
het dimlicht is ingeschakeld).
Opmerking Bij het openen van een
voorportier wordt het display verlicht en
wordt enkele seconden de tijd en de
kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
fig. 19
F0N0018m
Opmerking Bij de knoppen en
hangt de werking van het volgende af:
Lichtsterkte interieur auto regelen
– als de buitenverlichting is ingeschakeld
en het beginscherm wordt weergegeven,
dan kunt u hiermee de lichtsterkte in het
interieur regelen.
Setup-menu
– binnen het menu kunt u het menu naar
boven of beneden doorlopen;
tijdens het instellen kunt u de waarde ver-
hogen of verlagen.
fig. 20
F0N0017m
26
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
27
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SETUP-MENU fig. 21
Het menu bestaat uit een aantal functies
dat “cyclisch” wordt weergegeven. De
functies kunnen met de knoppen en
worden gekozen, waarna u de volgende
keuzemogelijkheden kunt selecteren of in-
stellingen (setup) kunt uitvoeren. Bij en-
kele onderdelen (Klokje en Meeteenheid
instellen) is er een submenu.
Het setup-menu kan worden geactiveerd
door de knop MODE kort in te drukken.
Door de knop of telkens in te druk-
ken, kunt u de lijst van het setup-menu
doorlopen.
De werking is afhankelijk van het geselec-
teerde menupunt.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
zonder submenu:
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u in het hoofdmenu de instelling selecte-
ren die u wilt wijzigen;
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd
terugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt in het hoofdmenu.
“Datum” en “Klokje instellen” selecteren:
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling selecteren die u wilt wijzi-
gen (bijv. uren/minuten of jaar/maand/
dag);
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd door-
gaan naar het volgende menupunt. Als dit
menupunt het laatste is, dan wordt terug-
gekeerd naar het daarvoor geselecteerde
menupunt.
Als u de knop MODE even ingedrukt houdt:
– als u zich in het hoofdmenu bevindt, dan
verlaat u het setup-menu;
– als u zich op een ander punt in het menu
bevindt (instellen van een onderdeel in een
submenu, in een submenu of instellen van
een onderdeel in het hoofdmenu), dan
keert u terug naar het hoofdmenu;
– worden alleen de reeds opgeslagen in-
stellingen bewaard (reeds bevestigd door
het indrukken van de knop MODE).
Het setup-menu heeft een tijdregeling; als
het menu na een bepaalde tijd wordt af-
gesloten, dan worden alleen de reeds op-
geslagen instellingen bewaard (reeds be-
vestigd door het kort indrukken van de
knop MODE).
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu
met submenu:
– als u de knop MODE kort indrukt,
wordt het eerste menupunt van het sub-
menu weergegeven;
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kunt u alle menupun-
ten van het submenu doorlopen;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u het weergegeven menupunt van het sub-
menu selecteren en verschijnt het be-
treffende setup-menu;
– met de knop of (door de knop tel-
kens in te drukken) kan de nieuwe instel-
ling van dit menupunt in het submenu
worden geselecteerd;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt
u de instelling opslaan en tegelijkertijd te-
rugkeren naar het eerder geselecteerde
menupunt in het submenu.
Dag
Jaar Maand
Deutsch
Français
English
Español
Italiano
Nederlands
Português
Bijvoorbeeld:
fig. 21
Bijvoorbeeld:
Druk kort op de knop MODE om vanuit het beginscherm
te navigeren. Druk op de knop of om in het menu
te navigeren.
Opmerking Als de auto rijdt, is om veiligheidsredenen
alleen een beperkt menu (“Beep Snelheid” instellen) toe-
gankelijk. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu
toegankelijk.
F0N1000i
Knop MODE
kort indruk-
ken
MENU VERLATEN
BEEP SNELHEID
SCHEMERSENSOR
TIJD INSTELLEN
DATUM INSTELLEN
ZIE RADIO
AUTOCLOSE
MEETEENHEID
TAAL
VOLUME WAARSCHUWINGEN
VOL. TOETSEN
BUZZ. GORDELS (
*
)
SERVICE
BAG PASSAGIER
(*) Functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uitgeschakeld.
GEGEVENS TRIP B
Knop MODE
kort indrukken
28
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
29
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt
annuleren:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert (On);
– druk op de knop ; op het display knip-
pert (Off);
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Gevoeligheid schemersensor
instellen (indien aanwezig)
Met deze functie kan de gevoeligheid van
de schemersensor worden ingesteld op
3 niveaus.
Ga voor het instellen van het niveau als
volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het “niveau” van de in-
gestelde gevoeligheid;
Snelheidslimiet (Beep Snelheid)
Met deze functie kan de snelheidslimiet
van de auto (km/h of mph) worden inge-
steld. Als deze limiet wordt overschreden,
wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie
hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Ga voor het instellen van de snelheids-
limiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt het opschrift (Beep
Snelh.);
– druk op knop of om de snelheids-
limiet in te schakelen (On) of uit te scha-
kelen (Off);
– als de functie al was ingeschakeld (On),
kan met de knop of de gewenste
snelheidslimiet worden ingesteld en wor-
den bevestigd door het indrukken van de
knop MODE;
Opmerking De waarde kan worden inge-
steld tussen 30 en 200 km/h of tussen 20
en 125 mph, afhankelijk van de ingestelde
meeteenheid (zie de paragraaf “Meeteen-
heid instellen” (Meeteenheid) hierna).
Elke keer als u de knop
/
indrukt,
wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of
verlaagd. Als u de knop
/
ingedrukt
houdt, lopen de cijfers automatisch snel
door of terug. Als u dicht bij de juiste
waarde bent, stelt u de exacte waarde in
door de knop telkens in te drukken en los
te laten.
– druk op de knop
of
om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Trip B (Gegevens trip B)
Met deze functie kan de weergave van
Trip B (dagteller) worden ingeschakeld
(On) of uitgeschakeld (Off).
Zie voor meer informatie de paragraaf
“Trip computer”.
Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te
werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert (On) of (Off), afhankelijk
van de instelling;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
als u in het submenu “Formaat” zit: druk
kort op de knop MODE; op het display
knippert de tijdsaanduiding;
– druk op de knop of voor weerga-
ve van de tijd in "24h" of "12h".
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MODE om terug te ke-
ren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop
MODE om terug te keren naar het be-
ginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk
van waar u zich in het menu bevindt.
Klokje instellen
(Tijd instellen)
Met deze functie kan het klokje worden
ingesteld in twee submenu’s: “Tijd” en
“Formaat”.
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnen de twee submenu’s
“Tijd” en “Formaat”;
– druk op de knop of om tussen de
submenu's te navigeren;
– druk na het selecteren van het submenu
dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MODE;
als u in het submenu “Tijd” zit: druk kort
op de knop MODE; op het display knip-
peren de “uren”;
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knipperen de "minuten";
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
Datum instellen (Datum instellen)
Met deze functie kan de datum worden
ingesteld (dag - maand - jaar).
Ga voor het instellen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de “dag” (dd);
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de "maand" (mm);
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het "jaar" (jjjj);
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren.
Opmerking Elke keer als u de knop of
indrukt, wordt de waarde een eenheid
verhoogd of verlaagd. Als u de knop
zingedrukt houdt, lopen de cijfers auto-
matisch snel door of terug. Als u dicht bij
de juiste waarde bent, stelt u de exacte
waarde in door de knop telkens in te
drukken en los te laten.
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
30
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
31
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Centrale portiervergrendeling
bij
rijdende auto (Autoclose)
Als deze functie is ingeschakeld (On), wor-
den de portieren automatisch vergrendeld
als de auto sneller rijdt dan 20 km/h.
Ga voor het inschakelen (On) of uitscha-
kelen (Off) van deze functie als volgt te
werk:
druk kort op de knop MODE; op het
display verschijnt een submenu;
druk kort op de knop MODE; op het
display knippert (On) of (Off), afhankelijk
van de instelling;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het scherm van het submenu
of houd de knop even ingedrukt om terug
te keren naar het scherm van het hoofd-
menu zonder op te slaan;
– druk nogmaals lang op de knop
MODE om terug te keren naar het be-
ginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk
van waar u zich in het menu bevindt.
Herhaling informatie
audiosysteem (Zie radio)
Met deze functie kan op het display de in-
formatie over de autoradio worden weer-
gegeven.
– Radio: frequentie of RDS-bericht van het
geselecteerde radiostation, automatisch
zoeken of AutoSTore inschakelen;
– audio-CD, MP3-CD: nummer van het
muziekstuk;
– CD-wisselaar: CD-nummer en nummer
muziekstuk;
Ga voor het inschakelen (On) of uitscha-
kelen (Off) van de informatie van het
audiosysteem op het display als volgt te
werk:
druk kort op de knop MODE; op het
display knippert (On) of (Off), afhankelijk
van de instelling;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Meeteenheid instellen
(Meeteenheid)
Met deze functie kunnen de meeteenheden
worden ingesteld in drie submenu’s: “Af-
stand”, “Verbruik” en “Temperatuur”.
Ga voor het instellen van de gewenste mee-
teenheid als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het dis-
play verschijnen de drie submenu’s;
– druk op de knop of om tussen de
drie submenu's te navigeren;
– druk na het selecteren van het submenu
dat u wilt wijzigen, kort op de knop
MODE;
als u in het submenu “Afstand” zit: – druk
kort op de knop MODE; op het display
wordt “km” of “mijl” weergegeven, afhan-
kelijk van de instelling;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
als u in het submenu “Verbruik” zit: druk
kort op de knop MODE; op het display
wordt “km/l”, “l/100km” of “mpg” weer-
gegeven, afhankelijk van de instelling;
Taal instellen (Taal)
U kunt de taal van het display instellen: Ita-
liaans, Duits, Engels, Spaans, Frans, Por-
tugees en Nederlands.
Ga om de gewenste taal in te stellen als
volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de ingestelde “taal”;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Volumeregeling
waarschuwingszoemer
(Vol. waarschuwingen)
Het volume van het akoestische signaal
(buzzer) dat klinkt voor het melden van
een storing of waarschuwing, kan ingesteld
worden op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het “niveau” van het in-
gestelde volume;
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
“km”, kan de meeteenheid verbruik wor-
den ingesteld op ‘’km/l’’ of ‘’l/100 km’’.
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op
“mijl”, geeft het display de hoeveelheid
verbruikte brandstof aan in “mpg”.
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
als u in het submenu “Temperatuur” zit:
– druk kort op de knop MODE; op het dis-
play wordt “°C” of “°F” weergegeven, af-
hankelijk van de instelling;
– druk op de knop of om de keuze
uit te voeren;
Druk na het uitvoeren van de instelling
kort op de knop MODE om terug te ke-
ren naar het scherm van het submenu of
houd de knop even ingedrukt om terug te
keren naar het scherm van het hoofdmenu
zonder op te slaan.
– druk nogmaals lang op de knop
MODE om terug te keren naar het be-
ginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk
van waar u zich in het menu bevindt.
32
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
33
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Volumeregeling knoppen
(Vol. toetsen)
Het akoestische signaal dat klinkt bij het
indrukken van de knoppen MODE, of
, kan worden ingesteld op 8 niveaus.
Ga voor het instellen van het gewenste
volume als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert het "niveau" van het in-
gestelde volume;
– druk op de knop of om de instel-
ling uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm zonder op te slaan.
Herinschakeling buzzer voor
melding SBR-systeem (Buzz.
gordels)
De functie wordt alleen weergegeven als
het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uit-
geschakeld (zie de paragraaf “SBR-sys-
teem” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
Geprogrammeerd onderhoud
(Service)
Met deze functie kan worden weergege-
ven hoeveel kilometers nog resteren
voordat een servicebeurt moet worden
uitgevoerd.
Ga voor het raadplegen van deze aanwij-
zingen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het
display knippert de afstand in km of mijl,
afhankelijk van de instelling (zie de para-
graaf “Meeteenheid”);
– druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het menuscherm of houd de
knop even ingedrukt om terug te keren
naar het beginscherm.
Opmerking Het “Geprogrammeerd On-
derhoudsschema” heeft van de motoruit-
voering afhankelijke onderhoudsinterval-
len; deze weergave verschijnt automatisch
als de contactsleutel in stand MAR staat,
vanaf 2000 km (of 1240 mijl) voor een ser-
vicebeurt en wordt elke 200 km (of 124
mijl) herhaald. Op dezelfde wijze worden
berichten betreffende olieverversen her-
haald. Met de knoppen of kan af-
wisselend de informatie over het gepro-
grammeerd onderhoud en het oliever-
versen worden weergegeven. Onder de
200 km wordt de weergave met kleinere
intervallen weergegeven. De weergave is
afhankelijk van de ingestelde meeteenheid
in km of mijl. Als u dicht bij de volgende
servicebeurt bent en u de contactsleutel
in stand MAR draait, verschijnt op het dis-
play het opschrift "Service" gevolgd door
het aantal kilometers/mijlen dat resteert
tot de volgende servicebeurt. Wendt u tot
de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de
werkzaamheden van het "Onderhouds-
schema" en voor het op nul zetten van de-
ze weergave (reset).
Inschakeling/Uitschakeling
van de frontairbag aan
passagierszijde en de zij-airbag
voor de bescherming van borstkas
(sidebag) (indien aanwezig) (Bag
passagier)
Met deze functie kan de airbag aan passa-
gierszijde worden in- en uitgeschakeld.
Ga als volgt te werk:
druk op de knop MODE en druk, na
het verschijnen op het display van het
bericht (Bag pass: Off) (voor uitscha-
kelen) of het bericht (Bag pass: On)
(voor inschakelen) door op de knop
of te drukken, nogmaals op de
knop MODE;
op het display verschijnt het bericht
om de instelling te bevestigen;
selecteer door het indrukken van de
knop of (Yes) (voor bevestiging
van de inschakeling/uitschakeling) of
(No) (om te annuleren);
druk kort op de knop MODE; er ver-
schijnt een bevestiging van de gekozen
instelling en er wordt teruggekeerd
naar het menuscherm of, wanneer de
knop even ingedrukt wordt gehouden,
naar het beginscherm zonder op te
slaan.
34
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MODE
MODE
MODE
F0N1009i
F0N1010i
F0N1011i
F0N1013i
F0N1014i
F0N1009i
F0N1009i
F0N1015i
F0N1016i
35
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TRIP COMPUTER
Algemene informatie
Met de “Trip computer” kan, als de con-
tactsleutel in stand MAR staat, op het dis-
play informatie worden weergegeven over
de werking van de auto. Deze functie be-
staat uit “Trip A” en “Trip B” die onaf-
hankelijk van elkaar werken en betrekking
hebben op de hele rit van de auto.
Beide functies kunnen op nul worden ge-
zet (reset - begin van een nieuwe rit).
“Trip A” geeft informatie over:
– Buitentemperatuur
– Autonomie (actieradius)
– Afgelegde afstand
– Gemiddeld verbruik
– Huidig verbruik
– Gemiddelde snelheid
– Reistijd.
“Trip B”, alleen aanwezig op het multi-
functionele display, geeft informatie over:
– Afgelegde afstand B
– Gemiddeld verbruik B
– Gemiddelde snelheid B
– Reistijd B.
Opmerking De functie “Trip B” kan
worden uitgeschakeld (zie de paragraaf
“Trip B”). De gegevens “Autonomie” en
“Huidig verbruik” kunnen niet op nul wor-
den gezet.
Weergegeven gegevens
Buitentemperatuur
Geeft de buitentemperatuur in de auto
aan.
Autonomie (actieradius)
Geeft het aantal kilometers aan dat nog
gereden kan worden met de brandstof
in de brandstoftank, waarbij ervan uit
wordt gegaan dat de rijstijl niet verandert.
Op het display verschijnt de indicatie
“- - - -” als:
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of
30 mijl)
– de auto langere tijd met draaiende mo-
tor stilstaat.
Afgelegde afstand
Geeft de afstand aan die de auto heeft af-
gelegd vanaf het begin van een nieuwe rit.
Menu verlaten
Laatste functie waarmee de instellingen uit
het menuscherm worden afgesloten.
Druk kort op de knop MODE om terug
te keren naar het beginscherm zonder op
te slaan.
Als u de knop indrukt, wordt terugge-
keerd naar het eerste menupunt (Beep
Snelheid).
Gemiddeld verbruik
Geeft het gemiddelde brandstofverbruik
aan vanaf het begin van een nieuwe rit.
Huidig verbruik
Geeft doorlopend de wijziging in het
brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat
met draaiende motor wordt
“- - - -” op het display weergegeven.
Gemiddelde snelheid
Geeft de gemiddelde snelheid van de
auto aan op basis van de tijd die verstre-
ken is vanaf het begin van een nieuwe rit.
Reistijd
Geeft de verstreken tijd aan vanaf het be-
gin van een nieuwe rit.
BELANGRIJK Als er geen informatie is,
verschijnt bij alle functies op de Trip com-
puter de aanduiding “- - - -” in plaats van
de waarde. Wanneer de normale werking
weer hersteld is, worden de waarden van
de functies weer op normale wijze weer-
gegeven. De waarden die voor de storing
werden weergegeven, worden niet op nul
gezet en er wordt geen nieuwe rit
begonnen.
fig. 22
F0N0019m
Bedieningsknop TRIP fig. 22
Met de knop TRIP, aan het uiteinde van
de rechter hendel, krijgt u, als de con-
tactsleutel in stand MAR staat, toegang
tot de hiervoor beschreven gegevens en
kunnen de gegevens op nul worden gezet
om een nieuwe rit te beginnen:
– kort indrukken voor weergave van de
verschillende gegevens;
– even ingedrukt houden voor het op nul
zetten (reset) en het beginnen van een
nieuwe rit.
Nieuwe rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
– “handmatig” door de gebruiker d.m.v.
het indrukken van de betreffende knop;
“automatisch” wanneer de “afgelegde af-
stand” de waarde 3999,9 km of 9999,9 km,
afhankelijk van het geïnstalleerde display,
bereikt of wanneer de “reistijd” de waar-
de 99.59 (99 uur en 59 minuten) bereikt;
– iedere keer als de accu losgekoppeld is
geweest.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van “Trip A” wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van “Trip A” op nul gezet.
BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet
terwijl het scherm van “Trip B” wordt
weergegeven, dan worden alleen de ge-
gevens van “Trip B” op nul gezet.
Procedure voor het begin van een
rit
Voor het op nul zetten (reset) moet u,
met de sleutel in stand MAR, langer dan
2 seconden op de knop TRIP drukken.
Trip verlaten
De functie Trip verlaten: houd de knop
MODE langer dan 2 seconden ingedrukt.
36
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
37
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De stoffen bekleding van uw
auto is langdurig bestand te-
gen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de
auto. Hevig en/of langdurig wrijven met
kledingaccessoires zoals metalen ges-
pen, sierknopen en klittenbandslui-
tingen, moet echter absoluut worden
vermeden omdat hierdoor grote druk
ontstaat op een bepaalde plek op de
bekleding, waardoor deze plek kan slij-
ten en de bekleding beschadigd wordt.
Verstellen in lengterichting fig. 23
Hoogteverstelling
Stoel omhoogplaatsen: ga op de stoel
zitten en trek de hendel B (voorzijde van
de stoel) omhoog of de hendel C (ach-
terzijde van de stoel) en verplaats uw
lichaamsgewicht van het deel van de stoel
dat omhooggeplaatst moet worden.
ZITPLAATSEN
fig. 23
F0N0118m
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd.
ATTENTIE
Trek de hendel A omhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren: als u
rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn
en de handen op de stuurwielrand steu-
nen.
Laat de hendel los en con-
troleer of de stoel goed ge-
blokkeerd is door deze naar voren en
naar achteren te schuiven. Als de
stoel niet goed geblokkeerd is, kan
deze onverwachts verschuiven, waar-
door u de controle over de auto kunt
verliezen.
ATTENTIE
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning recht-
op zetten, tegen de leuning aan gaan
zitten en de gordel goed laten aan-
sluiten op borst en bekken.
ATTENTIE
Stoel omlaagplaatsen: ga op de stoel
zitten en trek de hendel B (voorzijde van
de stoel) omhoog of de hendel C (ach-
terzijde van de stoel) en plaats uw
lichaamsgewicht op het deel van de stoel
dat omlaaggeplaatst moet worden.
Verstellen van de rugleuning fig. 23
Draai de knop D.
fig. 24
F0N0147m
Verstellen van de lendensteun
Draai voor de instelling aan knop E-fig.
24
GEVEERDE STOEL
Deze is voorzien van een mechanisch
veersysteem en een hydraulische schok-
demper, waardoor het comfort en de vei-
ligheid worden verbeterd. Door het veer-
systeem worden bovendien de oneffen-
heden van het wegdek beter geabsor-
beerd.
Zie voor het verstellen in lengterichting,
de hoogteverstelling, de verstelling van de
rugleuning, lendensteun en armsteun, de
paragraaf “Zitplaatsen voor”.
fig. 25
F0N0139m
Gewicht van de schokdemper
instellen
Met de instelknop A-fig. 25 kunt u de
stoel op basis van het lichaamsgewicht in-
stellen tussen 40 kg en 130 kg.
38
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Voordat de veiligheidsgordels
voor worden omgelegd, moet
gecontroleerd worden of de armsteu-
nen zijn opgeklapt (zie de paragraaf
“Veiligheidsgordels”).
STOELEN MET VERSTELBARE
ARMSTEUNEN
De bestuurdersstoel kan voorzien zijn van
een opklapbare en in hoogte verstelbare
armsteun. Voor het afstellen moet de
draaiknop A-fig. 26 worden verdraaid.
fig. 26
F0N0148m
ATTENTIE
Alle afstellingen mogen uit-
sluitend bij een stilstaande
auto worden uitgevoerd. Let er tijdens
het draaien van de stoel op dat de stoel
niet in aanraking komt met de hand-
rem.
39
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Voordat de veiligheidgordels
worden losgemaakt en de
auto wordt verlaten, moet gecontro-
leerd worden of de armsteun aan por-
tierzijde geheel is opgeklapt.
ATTENTIE
Als het noodzakelijk is een
kind op de passagiersstoel
voor te vervoeren, moet de frontair-
bag aan passagierszijde worden uit-
geschakeld, de veiligheidsgordel aan
passagierszijde goed zijn omgelegd en
de armsteunen geheel zijn neerge-
klapt om onverwachte bewegingen
hiervan te voorkomen.
ATTENTIE
DRAAIBARE STOEL MET
GEÏNTEGREERDE GORDEL
(indien aanwezig)
Deze is voorzien van een driepunts-veilig-
heidsgordels fig. 28, twee verstelbare arm-
steunen (zie voor de verstelling de paragraaf
“Stoelen met verstelbare armsteunen”) en
een in hoogte verstelbare hoofdsteun (zie
voor de verstelling de paragraaf “Hoofd-
steunen”).
ATTENTIE
fig. 28
F0N0173m
fig. 27
F0N0187m
Zorg dat de stoel in de rij-
richting vergrendeld is voor-
dat u de auto start.
ATTENTIE
STOEL MET DRAAIVOET
(indien aanwezig)
Deze stoel kan 180° worden gedraaid in de
richting van de stoel aan de andere zijde.
Bedien voor het draaien van de stoel knop
A-fig. 27.
Voordat u de stoel draait, moet de stoel
naar voren zijn geschoven en pas daarna
in lengterichting worden versteld fig. 27a.
fig. 27a
12
F0N0700m
40
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Rugleuning verstellen
Bedien de hendel A-fig. 29.
Hoogteverstelling fig. 29
Met de knop B of C kan respectievelijk de
voorzijde/achterzijde van de stoel worden
verhoogd/verlaagd.
Stoel draaien
De stoel kan 180° gedraaid worden in de
richting van de stoel aan de andere zijde
en ongeveer 35° naar het portier. De stoel
kan zowel in de rijrichting als 180° ge-
draaid vergrendeld worden.
fig. 29
F0N0174m
fig. 30a
F0N0175m
fig. 30b
F0N0213m
De stoel kan gedraaid worden met de
hendel D-fig. 30a (op de rechterzijde van
de stoel).
Voordat u de stoel draait, moet de stoel
naar voren zijn geschoven en pas daarna
in lengterichting worden versteld fig. 27a.
Stoelverwarming fig. 30b
(indien aanwezig)
Druk met de sleutel in stand MAR op de
knop E om de functie in of uit te schake-
len.
Zorg dat de stoel in de rij-
richting vergrendeld is voor-
dat u de auto start.
ATTENTIE
TAFEL OP BANK (indien
aanwezig) fig. 30c
De zitplaats is uitgerust met een uitklap-
baar tafeltje.
Trek voor gebruik aan het lipje A en klap
de tafel neer.
De tafel is voorzien van twee bekerhou-
ders en een steunvlak met kaartenklem.
fig. 30c
F0N0149m
Plaats geen zware voorwer-
pen op het tafeltje als de
auto in beweging is, omdat deze voor-
werpen bij bruusk remmen of een bot-
sing de inzittenden kunnen raken en
ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE
41
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PANORAMA-UITVOERINGEN
Rugleuning verstellen van de
passagiersstoelen fig. 31
Draai aan de knop A.
Toegang tot de stoelen van de
tweede rij fig. 31
Voor toegang tot de tweede rij stoelen,
moet u de hendel B van de stoel aan de
rechter buitenzijde van de eerste rij be-
dienen en de rugleuning neer klappen met
de linker hand.
Als u de stoel weer in de normale stand
zet, vergrendelt de stoel automatisch,
waarbij de hendel niet meer behoeft te
worden bediend.
Op de Panorama-bank van de 2e rij zijn
beide zijzitplaatsen vast ingebouwd.
fig. 30d
F0N0237m
LADE ONDER STOEL
(indien aanwezig)
Onder de bestuurdersstoel bevindt zich
een lade A-fig. 30d die eenvoudig uit de
betreffende haken op de vloer kan wor-
den verwijderd.
Plaats geen zware voorwer-
pen in de lade als de auto in
beweging is, omdat deze voorwerpen
bij bruusk remmen of een botsing de
inzittenden kunnen raken en ernstig
letsel veroorzaken.
ATTENTIE
fig. 30e
F0N0238m
KUNSTSTOF KAPPEN OP
STOELVOET (indien aanwezig)
fig. 30e
De kap voor A kan worden geopend door
de ontgrendelhandgreep B aan de boven-
zijde te bedienen.
Op deze manier is het opbergvak onder
de stoel bereikbaar (zie de paragraaf
“Lade onder stoel”).
Om makkelijker de kap te openen en het
opbergvak te bereiken, moet de stoel zo
ver mogelijk naar achteren worden ge-
schoven.
Voor het verwijderen van de kap voor,
moet deze zo ver mogelijk naar voren ge-
draaid worden en uit de bevestigingen in
het onderste deel worden losgehaakt
door de kap naar de voorzijde van de
auto te trekken.
42
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 31
F0N0227m
Rugleuning van middelste zitplaats
omklappen (2e - 3e rij) fig. 31
Plaats de hendel C omhoog en klap de
rugleuning naar voren.
Op de rugleuning van de middelste zit-
plaats bevindt zich een stevig blad met
bekerhouders dat dienst kan doen als arm-
steun of tafeltje.
Door de hendel omhoog te trekken kan
de rugleuning weer in de normale stand
worden gezet.
Als u de rugleuning van de middelste zit-
plaats van de tweede rij wilt neerklappen,
moet u de hoofdsteun verwijderen, waar-
door u makkelijker de middelste rugleu-
ning van de eerste zitrij kunt verstellen.
COMBI-UITVOERINGEN
Stand Easy Entry
Trek de hendel A-fig. 32 omhoog en klap
de rugleuning naar voren.
Opgeklapte stand
Ga als volgt te werk:
verwijder als de bank in de “easy entry”
-stand staat, de hoofdsteunen;
plaats de hendel B-fig. 33 (onder de
hendel A) met de rechter hand om-
hoog;
kantel de rugleuning 5° naar achteren;
klap met de linker hand de rugleuning
naar voren.
fig. 32
F0N0228m
Rijd niet met passagiers op
de 3
e
rij als de bank van de 2
e
rij is neergeklapt. Plaats geen enkel
voorwerp op de rugleuning van de
neergeklapte bank van de 2
e
rij: bij
een ongeval of bruusk remmen kun-
nen ze de inzittenden raken en ern-
stig letsel veroorzaken. Zie voor meer
informatie de sticker die onder de
bank is aangebracht.
ATTENTIE
43
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HOOFDSTEUNEN
VOOR fig. 36
Deze zijn op enkele uitvoeringen in hoog-
te verstelbaar en vergrendelen automa-
tisch in de gewenste stand.
Instellen
omhoog verplaatsen: trek de hoofd-
steun omhoog totdat hij hoorbaar ver-
grendelt.
fig. 33
F0N0229m
Bank verwijderen
BELANGRIJK Het verwijderen van de
bank moet door ten minste twee perso-
nen worden uitgevoerd.
Ga voor het verwijderen van de bank als
volgt te werk:
draai vanuit de ingeklapte stand de hen-
dels C en D-fig. 34 naar voren (zoals
aangegeven op de sticker op de onder-
traverse);
– til de onderkant van de bank naar
voren omhoog;
– breng de bank in verticale stand;
– draai vanuit de verticale stand de hen-
dels E en F-fig. 35 omhoog;
til de bank van de vloer en verwijder
hem.
fig. 34
F0N0230m
fig. 35
F0N0231m
Als de bank vervolgens weer
teruggeplaatst wordt, moet
gecontroleerd worden of de bank
goed vergrendeld is in de rails op de
vloer.
ATTENTIE
44
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
omlaag verplaatsen: druk op de knop
A en duw de hoofdsteun omlaag.
Om de hoofdsteunen voor te verwijde-
ren, moet u gelijktijdig de knoppen A en
B aan de kant van de twee steunen in-
drukken en de hoofdsteunen uittrekken.
fig. 36
F0N0020m
Voor het optimaal benutten van de hoofd-
steun, moet de rugleuning zo zijn ingesteld
dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo
dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
De hoofdsteunen moeten zo
worden ingesteld dat ze het
hoofd ondersteunen en niet de nek.
Alleen in deze positie bieden ze be-
scherming.
ATTENTIE
STUURWIEL
Het stuurwiel kan in axiale richting wor-
den versteld.
Ga voor het verstellen als volgt te werk:
ontgrendel de hendel A-fig. 37 door
hem naar het stuur te trekken (stand
2);
plaats het stuur in de gewenste stand;
vergrendel de hendel A door hem
naar voren te drukken (stand 1).
fig. 37
F0N0321m
Het stuur mag alleen wor-
den versteld als de auto stil-
staat.
ATTENTIE
Het is streng verboden om
demontage-/montagewerk-
zaamheden uit te voeren, waarvoor
wijzigingen in de stuurinrichting of de
stuurkolom vereist zijn (bijv. bij mon-
tage van een diefstalbeveiliging).
Hierdoor kunnen de prestaties van
het systeem, de garantie en de veilig-
heid in gevaar worden gebracht en
voldoet de auto niet meer aan de
typegoedkeuring.
ATTENTIE
45
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENSPIEGELS
Verstellen fig. 39
Handbediende verstelling
De twee spiegelglazen kunnen met de
hand afgesteld worden.
fig. 38
F0N0022m
fig. 39
F0N0024m
Met het hendeltje A kan de spiegel in twee
standen worden gezet: normale of anti-
verblindingsstand.
SPIEGELS
BINNENSPIEGEL fig. 38
De binnenspiegel is voorzien van een be-
veiligingsmechanisme, waardoor de spie-
gel bij een krachtig contact met een inzit-
tende losschiet.
fig. 40
F0N0023m
46
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Inklappen
Indien nodig (bijv. bij nauwe doorgangen)
kunnen de buitenspiegels worden inge-
klapt door ze van stand 1-fig. 40 in stand
2 te zetten.
Elektrisch inklappen
(indien aanwezig)
Druk op de tuimelschakelaar A-fig. 41:
op zijde 1 om de spiegel uit te klappen en
op zijde 2 om de spiegel in te klappen.
Tijdens het rijden moeten de
spiegels altijd in stand 1-fig.
40 staan.
De spiegel aan de bestuur-
derszijde is bol, waardoor de
afstandswaarneming iets wordt beïn-
vloed.
ATTENTIE
BELANGRIJK Als de spiegel met de hand
is ingeklapt, dan kunt u de spiegel met de
hand weer terugplaatsen; als de spiegel
daarentegen elektrisch is ingeklapt, kan de
spiegel elektrisch weer worden uitgeklapt.
Ontwaseming/ontdooiing (indien
aanwezig)
De buitenspiegels zijn voorzien van ver-
warmingselementen die worden inge-
schakeld als de achterruitverwarming
wordt ingeschakeld (door op de knop
(
te drukken).
BELANGRIJK De functie is voorzien van
een tijdschakeling, waardoor de functie na
enige minuten automatisch wordt uitge-
schakeld.
Het spiegelglas van de on-
derste spiegel is parabolisch
waardoor het blikveld wordt vergroot.
Hierdoor lijkt de omvang van de ob-
jecten die men in de spiegel ziet, klei-
ner en ontstaat de indruk dat deze
objecten verder verwijderd zijn dan in
werkelijkheid.
ATTENTIE
Elektrische verstelling
De elektrische verstelling is alleen moge-
lijk als de contactsleutel in stand MAR
staat. U kunt de spiegel verstellen door de
knop B in een van de vier standen te zet-
ten: ÿ1 spiegel links, 2 spiegel rechts
¤ 3 groothoekspiegel links, Ÿ 4 groot-
hoekspiegel rechts
Nadat u de knop in een stand hebt gezet,
kunt u de gekozen spiegel verstellen door
de knop in de richting van de pijlen te be-
wegen.
fig. 41
F0N0159m
47
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 42
F0N0322m
VERWARMING EN VENTILATIE
1. Vast luchtrooster boven - 2. Verstelbare luchtroosters in het midden - 3. Vaste luchtroosters aan zijkant -
4. Verstelbare luchtroosters aan zijkant - 5. Luchtroosters onder voor zitplaatsen voor.
48
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 45
Draairing A voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht
Draaiknop B voor het
inschakelen/regelen van de
aanjager
p 0 = aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4
-
= aanjager op maximale snelheid
fig. 45
F0N0028m
fig. 43
F0N0026m
fig. 44
F0N0027m
VERSTELBARE EN REGELBARE
LUCHTROOSTERS AAN DE
ZIJKANT EN IN HET MIDDEN
fig. 43-44
A Vaste luchtroosters voor de zijruiten.
B Verstelbare luchtroosters aan de zijkant.
C Vaste luchtroosters.
D Verstelbare luchtroosters in het midden.
E Regelknop voor de luchtopbrengst.
De luchtroosters A en C zijn niet ver-
stelbaar.
49
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draairing C voor de luchtverdeling
voor lucht uit de uitstroomopeningen
in het midden en aan de zijkanten;
ß
voor luchttoevoer naar de beenruim-
ten en voor een iets lagere tempera-
tuur uit de uitstroomopeningen op het
dashboard (“bilevel”-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentem-
peraturen: voor maximale luchttoe-
voer naar de beenruimten;
®
voor verwarming van de beenruimten
en ontwaseming van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de
voorruit.
Draaiknop D voor het in-
/uitschakelen van de
luchtrecirculatie
Als u de knop D in stand
Ò
draait,
wordt de luchtrecirculatie ingeschakeld.
Als u de knop D in stand
Ú
draait,
wordt de luchtrecirculatie uitgeschakeld.
SNELLE VERWARMING VAN
INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt
te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de
knop D in stand
Ò
te zetten;
draai de ring C in stand
©
;
draai de knop B in stand 4
-
(maxi-
male aanjagersnelheid).
Vervolgens kan een stand gekozen wor-
den waarbij het comfort optimaal blijft.
Draai de knop D in stand
Ú
om de
luchtrecirculatie uit te schakelen en het
beslaan van de ruiten te voorkomen.
BELANGRIJK Bij een koude motor moet
enige minuten worden gewacht totdat de
vloeistof van het systeem de optimale
bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
VENTILATIE VAN HET
INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het in-
terieur als volgt te werk:
draai de ring A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de ring C in stand
;
draai de knop B op de gewenste
snelheid.
VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
draai de ring C in de gewenste stand;
draai de knop B op de gewenste snel-
heid.
50
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SNELLE ONTWASEMING/
ONTDOOIING VAN DE RUITEN
VOOR (VOORRUIT EN
ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de ring C in stand
-
;
draai de knop B in stand 4
-
(maxi-
male aanjagersnelheid).
BELANGRIJK Voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing moet als er een extra
verwarming aanwezig is (onder de zitplaats
voor of achter bij Panorama- en Combi-
uitvoeringen), deze verwarming, indien in-
geschakeld, worden uitgeschakeld door op
de knop F (lampje gedoofd) op het scha-
kelaarpaneel te drukken fig. 46.
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een
stand gekozen worden waarbij het com-
fort optimaal blijft.
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij
regen en/of bij grote verschillen in interi-
eur- en buitentemperatuur, raden wij u de
volgende procedure aan om het beslaan van
de ruiten te voorkomen:
draai de ring A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de ring C in stand
-
met de
mogelijkheid stand
®
in te schake-
len als de ruiten niet beslaan;
draai de knop B op de 2
e
snel-
heid.
ONTWASEMING/
ONTDOOIING ACHTERRUIT EN
BUITENSPIEGELS
(indien aanwezig) fig. 47
Druk op de knop A voor het inschake-
len van deze functie: als deze functie wordt
ingeschakeld, gaat het lampje op de knop
branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na 20 minuten
automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt
de functie eerder uitschakelen door nog-
maals de knop A in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of ande-
re plaatjes op de elektrische weerstands-
draden aan de binnenzijde van de achter-
ruit, om beschadiging van de achterruit-
verwarming te voorkomen.
fig. 47
F0N0043m
fig. 46
F0N0185m
51
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AIRCONDITIONING,
HANDBEDIEND
(indien aanwezig)
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 48
Draairing A voor regeling van de
luchttemperatuur (menging van
warme/koude lucht)
Rode gebied = warme lucht
Blauwe gebied = koude lucht
Draaiknop B voor het
inschakelen/regelen van de
aanjager
p 0 = aanjager uitgeschakeld
1-2-3 = aanjagersnelheid
4
-
= aanjager op maximale snelheid
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Draai de knop D in stand
Ò
.
Het verdient aanbeveling om de luchtre-
circulatie in te schakelen in de file of in tun-
nels. Hiermee wordt voorkomen dat ver-
vuilde lucht het interieur bereikt. Het is
niet raadzaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders, vooral als u
met meerdere personen in de auto zit, de
kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen, afhankelijk van de werking van het
systeem (“verwarming” of “koeling”), de
gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie
in te schakelen op regenachtige of koude
dagen, omdat dan de ruiten aan de bin-
nenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
52
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Draairing C voor de luchtverdeling
voor lucht uit de uitstroomopeningen
in het midden en aan de zijkanten;
ß
voor luchttoevoer naar de beenruim-
ten en voor een iets lagere tempera-
tuur uit de uitstroomopeningen op het
dashboard (“bilevel”-stand);
©
voor verwarming bij lage buitentem-
peraturen: voor maximale luchttoe-
voer naar de beenruimten;
Draaiknop D voor het in-/
uitschakelen van de
luchtrecirculatie
Als u op de knop drukt (lampje op de
knop brandt), schakelt de luchtrecircula-
tie in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje
op de knop gedoofd), schakelt de lucht-
recirculatie uit.
Knop E voor het in-/uitschakelen
van de airconditioning
Als u op de knop drukt (lampje op de knop
brandt), schakelt de airconditioning in.
Als u nogmaals op de knop drukt (lampje
op de knop gedoofd), schakelt de aircon-
ditioning uit.
VENTILATIE VAN HET
INTERIEUR
Ga voor een goede ventilatie van het
interieur als volgt te werk:
draai de ring A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de ring C in stand
draai de knop B op de gewenste
snelheid.
fig. 48
F0N0029m
®
voor verwarming van de beenruimten
en ontwaseming van de voorruit;
-
voor een snelle ontwaseming van de
voorruit.
53
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AIRCONDITIONING (koeling)
Ga voor een snelle koeling als volgt te
werk:
draai de ring A in het blauwe vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de
knop D in stand
Ò
te zetten;
draai de ring C in stand
;
schakel de airconditioning in door
de knop E in te drukken; het
lampje op de knop E gaat branden;
draai de knop B in stand 4
-
(maximale aanjagersnelheid).
Regeling van de koeling
draai de ring A naar rechts voor ver-
hoging van de temperatuur;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de knop B voor verlaging
van de aanjagersnelheid.
BELANGRIJK Als u op de knop E van
de aircocompressor drukt, wordt de
functie alleen ingeschakeld als de aan-
jager ten minste op de eerste snelheid
is ingeschakeld (draaiknop B).
VERWARMING VAN HET
INTERIEUR
Ga als volgt te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
draai de ring C op het gewenste sym-
bool;
draai de knop B op de gewenste snel-
heid.
SNELLE VERWARMING VAN
INTERIEUR
Ga voor een snelle verwarming als volgt
te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie in door de
knop D in stand
Ò
te zetten;
draai de ring C in stand
©
;
draai de knop B in stand 4
-
(maxi-
male aanjagersnelheid).
Vervolgens kan een stand gekozen wor-
den waarbij het comfort optimaal blijft.
Draai de knop D in stand
Ú
om de
luchtrecirculatie uit te schakelen (lampje
op de knop gedoofd).
BELANGRIJK Bij een koude motor moet
enige minuten worden gewacht totdat de
vloeistof van het systeem de optimale be-
drijfstemperatuur heeft bereikt.
SNELLE ONTWASEMING/
ONTDOOIING VAN DE RUITEN
VOOR (VOORRUIT EN
ZIJRUITEN)
Ga als volgt te werk:
draai de ring A in het rode vlak;
draai de knop B in stand 4
-
(maxi-
male aanjagersnelheid);
draai de ring C in stand
-
;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten.
BELANGRIJK Voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing moet als er een extra
verwarming/airconditioning aanwezig is
(onder de zitplaats voor of achter bij Pano-
rama- en Combi-uitvoeringen), deze ver-
warming, indien ingeschakeld, worden uit-
geschakeld door op de knop F (lampje ge-
doofd) op het schakelaarpaneel te druk-
ken fig. 49.
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan een
stand gekozen worden waarbij het com-
fort optimaal blijft.
BELANGRIJK De airconditioning kan goed
gebruikt worden om de ruiten sneller te
ontwasemen, omdat de lucht wordt ont-
vochtigd. Stel de bedieningsorganen in zo-
als hiervoor beschreven en schakel de air-
conditioning in door de knop E in te druk-
ken; het lampje op de knop gaat branden.
54
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Beslaan van de ruiten voorkomen
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij
regen en/of bij grote verschillen in interi-
eur- en buitentemperatuur, raden wij u de
volgende procedure aan om het beslaan van
de ruiten te voorkomen:
draai de ring A in het rode vlak;
schakel de luchtrecirculatie uit door
de knop D in stand
Ú
te zetten;
draai de ring C in stand
-
met de
mogelijkheid stand
®
in te schake-
len als de ruiten niet beslaan;
draai de knop B op de 2
e
snel-
heid.
BELANGRIJK De airconditioning is
zeer bruikbaar om het beslaan van de
ruiten te voorkomen bij een hoge
luchtvochtigheid, omdat de in het
interieur gevoerde lucht wordt ont-
vochtigd.
fig. 49
F0N0185m
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
Draai de knop D in stand
Ò
;
Het verdient aanbeveling om de luchtre-
circulatie in te schakelen in de file of in tun-
nels. Hiermee wordt voorkomen dat ver-
vuilde lucht het interieur bereikt. Het is
niet raadzaam dit systeem langdurig te
laten werken, omdat anders, vooral als u
met meerdere personen in de auto zit, de
kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten
beslaan.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen, afhankelijk van de werking van het
systeem (“verwarming” of “koeling”), de
gewenste omstandigheden sneller bereikt
worden.
Het is echter niet raadzaam deze functie
in te schakelen op regenachtige of koude
dagen, omdat dan de ruiten aan de bin-
nenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
ONTWASEMING/
ONTDOOIING ACHTERRUIT EN
BUITENSPIEGELS
(indien aanwezig) fig. 50
Druk op de knop A voor het inschake-
len van deze functie: als deze functie wordt
ingeschakeld, gaat het lampje op de knop
branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na 20 minuten
automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt
de functie eerder uitschakelen door nog-
maals de knop A in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of ande-
re plaatjes op de elektrische weerstands-
draden aan de binnenzijde van de achter-
ruit, om beschadiging van de achterruit-
verwarming te voorkomen.
fig. 50
F0N0043m
55
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ONDERHOUD VAN HET
SYSTEEM
Schakel in de winter de airconditioning 1
keer per maand gedurende 10 minuten in.
Laat voor het zomerseizoen de werking
van de airconditioning door de Fiat-dealer
controleren.
De airconditioning maakt ge-
bruik van het koelmiddel
R134a. Bij lekkage is dit mid-
del niet schadelijk voor het
milieu. Gebruik in geen geval andere
middelen, zoals R12, omdat anders de
componenten van het systeem be-
schadigd kunnen worden.
AIRCONDITIONING,
AUTOMATISCH
(indien aanwezig)
ALGEMENE INFORMATIE
De automatische airconditioning regelt de
temperatuur, de luchtopbrengst en de
luchtverdeling in het interieur. De tem-
peratuurregeling is gebaseerd op “tempe-
ratuurgelijkheid”: d.w.z. dat het systeem
continu werkt om het comfort in het in-
terieur constant te houden en eventuele
verschillen in de weersomstandigheden
buiten te compenseren, ook zonnestraling
(gesignaleerd door een zonnestralings-
sensor).
De automatisch gecontroleerde parame-
ters en functies zijn:
luchttemperatuur uit de uitstroom-
openingen;
luchtverdeling uit de uitstroom-
openingen;
aanjagersnelheid (traploze regeling van
de luchtstroom);
inschakeling van de compressor (voor
koelen en drogen van de lucht);
luchtrecirculatie.
Deze functies kunnen handmatig worden
gewijzigd, d.w.z. dat u het systeem kunt
regelen door naar wens een of meer func-
ties te selecteren en te wijzigen. Op deze
manier worden de functies die handma-
tig zijn gewijzigd niet langer automatisch
door het systeem geregeld. Het systeem
grijpt alleen in om veiligheidsredenen (bijv.
kans op beslaan).
De handmatige instellingen hebben voor-
rang boven de automatische instellingen
en blijven in het geheugen opgeslagen tot-
dat de gebruiker de regeling weer over-
laat aan de automatische werking door op-
nieuw op de knop AUTO te drukken, be-
halve in de gevallen dat het systeem om
veiligheidsredenen ingrijpt.
Als handmatig een functie wordt ingesteld,
blijven de andere functies echter automa-
tisch geregeld.
De luchttemperatuur in het interieur
wordt altijd automatisch geregeld op ba-
sis van de ingestelde temperatuur op het
display (behalve als het systeem is uitge-
schakeld of in enkele omstandigheden als
de compressor is uitgeschakeld).
56
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De volgende parameters en functies kun-
nen handmatig worden ingesteld en ge-
wijzigd:
luchttemperatuur;
aanjagersnelheid (traploze regeling);
luchtverdeling in zeven standen;
inschakelen van de compressor;
snelle ontwaseming/ontdooiing;
luchtrecirculatie;
uitschakelen van het systeem.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 51
A Knop AUTO voor automatische re-
geling van alle functies.
B Keuzeknop voor luchtverdeling.
C Display.
D Drukknop functie MAX DEF.
E Drukknop voor uitschakelen systeem.
F Drukknop voor in-/uitschakelen com-
pressor.
G Drukknop voor luchtrecirculatie.
H Drukknoppen voor verlagen/verhogen
aanjagersnelheid.
I Draaiknop voor verlagen/verhogen
temperatuur.
fig. 51
F0N0200m
57
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GEBRUIK VAN
AIRCONDITIONING
Het systeem kan op verschillende manie-
ren worden ingeschakeld, maar wij raden
u aan te beginnen met het indrukken van
de knop AUTO en vervolgens de draai-
knop te draaien om op het display de ge-
wenste temperatuur in te stellen.
Op deze wijze begint het systeem geheel
automatisch te werken, zodat zo snel mo-
gelijk de ingestelde temperatuur wordt be-
reikt. Het systeem regelt de temperatuur,
de luchthoeveelheid en de luchtverdeling
in het interieur, de recirculatiefunctie en
het inschakelen van de aircocompressor.
Tijdens de volledig automatische werking
van het systeem, moeten alleen de vol-
gende functies eventueel handmatig wor-
den ingeschakeld:
Ò luchtrecirculatie, om de recircu-
latie altijd in- of uitgeschakeld te hou-
den;
Z voor een snelle ontwaseming/ont-
dooiing van de ruiten voor, de ach-
terruit en de buitenspiegels.
Tijdens de volledig automatische werking
van het systeem kunt u op ieder moment
de ingestelde temperatuur, de luchtver-
deling en de aanjagersnelheid wijzigen
m.b.v. de desbetreffende knoppen: het sys-
teem zal automatisch de eigen instellingen
wijzigen en aanpassen aan de nieuwe in-
stellingen.
Als tijdens de volledige automatische wer-
king (FULL AUTO) de luchtverdeling en/of
de luchtopbrengst gewijzigd worden en/of
de inschakeling van de compressor en/of
de recirculatie, dan verdwijnt het opschrift
FULL. Op deze manier worden de func-
ties niet langer automatisch geregeld maar
moeten met de hand worden bediend,
totdat u opnieuw de knop AUTO indrukt.
Als een of meer functies handmatig zijn in-
geschakeld, dan blijft de regeling van de
luchttemperatuur automatisch plaatsvin-
den, behalve als de compressor is uitge-
schakeld: in dat geval kan er geen lucht in
het interieur worden gevoerd waarvan de
temperatuur lager is dan de buitentempe-
ratuur.
58
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BEDIENINGSKNOPPEN
Draaiknop
regeling
luchttemperatuur
(I)
Als u de draaiknop rechts- of linksom
draait, wordt de gewenste interieur-
temperatuur verhoogd of verlaagd.
De ingestelde temperatuur wordt op het
display weergegeven.
Als u de knop helemaal naar rechts of he-
lemaal naar links draait, tot aan de uiter-
ste waarden HI of LO, wordt respectie-
velijk de functie van de maximale verwar-
ming of de maximale koeling ingeschakeld:
Functie HI (maximale verwarming):
wordt ingeschakeld als de draaiknop van
de temperatuur naar rechts wordt ge-
draaid, voorbij de maximale waarde (32
°C).
Deze functie kan worden ingeschakeld als
u het interieur wilt verwarmen, waarbij
maximaal van het vermogen van het sys-
teem gebruik wordt gemaakt. Als deze
functie wordt ingeschakeld, wordt de tem-
peratuur niet meer automatisch geregeld;
de lucht wordt maximaal verwarmd en de
aanjagersnelheid en de luchtverdeling wor-
den door het systeem bepaald.
Als de motorkoelvloeistof niet warm ge-
noeg is, schakelt het systeem niet onmid-
dellijk de maximale aanjagersnelheid in, om
de toevoer van te koude lucht in het in-
terieur te beperken.
Als deze functie is ingeschakeld, zijn alle
handmatige instellingen toegestaan.
Voor het uitschakelen van de functie is het
voldoende om de draaiknop voor de tem-
peratuur naar links te draaien en de ge-
wenste temperatuur in te stellen.
Functie LO (maximale koeling):
wordt ingeschakeld als de draaiknop van
de temperatuur naar links wordt gedraaid,
voorbij de minimale waarde (16 °C).
Deze functie kan worden ingeschakeld als
u het interieur wilt koelen, waarbij maxi-
maal van het vermogen van het systeem
gebruik wordt gemaakt. Als deze functie
wordt ingeschakeld, wordt de tempera-
tuur niet meer automatisch geregeld; de
lucht wordt maximaal gekoeld en de aan-
jagersnelheid en de luchtverdeling worden
door het systeem bepaald. Als deze func-
tie is ingeschakeld, zijn alle handmatige in-
stellingen toegestaan.
Voor het uitschakelen van de functie is het
voldoende om de draaiknop voor de tem-
peratuur naar rechts te draaien en de ge-
wenste temperatuur in te stellen.
59
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknoppen
luchtverdeling
(B)
Als u op een van deze
knoppen drukt, kunt u
handmatig een van de zeven instellingen
voor de luchtverdeling kiezen:
Lucht uit de luchtroosters voor ont-
dooiing/ontwaseming van de voorruit
en de zijruiten voor.
˙
Lucht uit de luchtroosters in het mid-
den en aan de zijkant van het dash-
board voor een koele luchtstroom op
het lichaam en het gezicht bij warm
weer.
Lucht uit de luchtroosters in de been-
ruimte voor en achter. Met deze lucht-
verdeling kan in een zo kort mogelij-
ke tijd de lucht in het interieur wor-
den verwarmd, omdat warme lucht
opstijgt. Dit geeft snel een behaaglijk
gevoel.
˙
Lucht uit de luchtroosters in de been-
ruimte (warmere lucht) en de uit-
stroomopeningen in het midden en aan de
zijkant van het dashboard (koelere lucht).
Deze luchtverdeling is bijzonder nuttig in
de gematigde seizoenen (voor- en najaar)
als de zon schijnt.
Lucht uit de luchtroosters in de been-
ruimte en de luchtroosters voor ont-
waseming/ontdooiing van de voorruit en
zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt
voor een goede verwarming van het in-
terieur en voorkomt het eventuele be-
slaan van de ruiten.
Lucht uit de luchtroosters voor ont-
˙
waseming/ontdooiing van de voorruit
en de zijruiten voor en de uitstroomope-
ningen in het midden en aan de zijkant van
het dashboard. Met deze luchtverdeling
wordt het interieur voldoende gekoeld (in
de zomer) en blijft het comfort behouden.
Lucht uit de luchtroosters voor ont-
˙
waseming/ontdooiing van de voorruit
en de zijruiten voor, uit de uit-
stroomopeningen in het midden en aan de
zijkant van het dashboard en uit de luch-
troosters in de beenruimte. Deze lucht-
verdeling zorgt voor een goede luchtver-
spreiding waarbij het comfort zowel in de
zomer als in de winter behouden blijft.
De ingestelde luchtverdeling wordt aan-
gegeven door een brandend lampje op de
geselecteerde knoppen.
Voor het hervatten van de automatische
werking van de luchtverdeling na een
handmatige instelling, moet de knop AU-
TO worden ingedrukt.
60
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Drukknoppen
regeling
aanjagersnelheid (H)
Als u op de uiteinden
van knop H drukt, wordt
de aanjagersnelheid verhoogd of verlaagd
en daarmee de hoeveelheid lucht die in
het interieur wordt gevoerd om de
gewenste temperatuur te handhaven.
De aanjagersnelheid wordt weergegeven
door verlichte staafjes op het display:
Maximum aanjagersnelheid = alle
staafjes verlicht
Minimum aanjagersnelheid = één staaf-
je verlicht.
De aanjager kan worden uitgeschakeld,
maar alleen als u de aircocompressor hebt
uitgeschakeld met de knop F-fig. 51.
BELANGRIJK Voor het hervatten van de
automatische werking van de aanjager na
een handmatige instelling, moet de knop
AUTO worden ingedrukt.
BELANGRIJK Als de auto met hoge snel-
heid rijdt, wordt door de rijwind de lucht-
opbrengst in het interieur verhoogd; dit
wordt niet door de streepjes van de aan-
jagersnelheid weergegeven.
Knop AUTO
(A) (automatische
werking)
Als u de knop AUTO
indrukt, regelt het
systeem automatisch de hoeveelheid en
de verdeling van de naar het interieur
toegevoerde lucht en worden alle
voorafgaande handmatige instellingen
opgeheven.
Dit wordt aangeven door het verschijnen
van het opschrift FULL AUTO op het dis-
play voor.
Als er een of meerdere handmatige in-
stellingen zijn uitgevoerd (luchtrecircula-
tie, luchtverdeling, aanjagersnelheid of uit-
schakeling aircocompressor), dooft het
opschrift FULL op het display om aan te
geven dat het systeem niet langer alle func-
ties automatisch regelt (behalve de tem-
peratuur die altijd automatisch wordt ge-
regeld).
61
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als het systeem vanwege
handmatige instellingen de gewenste tem-
peratuur niet meer kan garanderen en
handhaven, knippert de ingestelde tem-
peratuur om aan te geven dat het systeem
een probleem heeft gesignaleerd; daarna
dooft het opschrift AUTO.
Voor het hervatten van de automatische
werking van het systeem na een handma-
tige instelling (een of meerdere), moet de
knop AUTO worden ingedrukt.
Drukknop in-/
uitschakelen
luchtrecirculatie (G)
De luchtrecirculatie
werkt als volgt:
handmatig ingeschakeld (recirculatie
altijd ingeschakeld); het lampje op de
knop G en het symbool í op het
display branden;
geforceerde uitschakeling (recirculatie
altijd uitgeschakeld met luchttoevoer
van buiten); lampje op de knop en het
symbool êop het display gedoofd.
Deze mogelijkheden kunnen worden in-
geschakeld door meerdere keren op de
recirculatieknop G te drukken.
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie
kunnen de gewenste omstandigheden
(verwarming of koeling van het interieur)
sneller worden bereikt.
62
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Het is echter niet raadzaam deze functie
handmatig in te schakelen op regenachti-
ge of koude dagen, omdat dan de ruiten
aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kun-
nen beslaan, vooral als de airconditioning
niet is ingeschakeld.
Bij lage buitentemperaturen wordt de re-
circulatie uitgeschakeld (met luchttoevoer
van buiten) om het beslaan van de ruiten
te voorkomen.
Bij lage buitentemperaturen raden wij u
aan om de recirculatiefunctie niet te ge-
bruiken, omdat hierdoor de ruiten sneller
kunnen beslaan.
Drukknop in-/
uitschakelen
aircocompressor
(F)
Als u op de knop
drukt, wordt de
aircocompressor, indien ingeschakeld,
uitgeschakeld en dooft het symbool op
het display.
Als u op de knop drukt als het lampje
gedoofd is, wordt de inschakeling van de
compressor weer automatisch door het
systeem geregeld; dit wordt aangegeven
door een brandend symbool op het
display.
Als u de aircocompressor uitschakelt,
wordt de recirculatie uitgeschakeld om het
eventuele beslaan van de ruiten te voorko-
men. Ook als het systeem de ingestelde
temperatuur kan handhaven, verdwijnt het
opschrift FULL van het display. Als het sys-
teem de ingestelde temperatuur echter niet
meer kan handhaven, gaat de temperatuur
knipperen en dooft het opschrift AUTO.
BELANGRIJK Met uitgeschakelde airco-
compressor is het niet mogelijk lucht in
het interieur in te voeren met een tem-
peratuur die lager is dan de buitentempe-
ratuur; bovendien kunnen (in bijzondere
omstandigheden) de ruiten zeer snel be-
slaan omdat de lucht niet gedroogd kan
worden.
De uitschakeling van de aircocompressor
blijft in het geheugen opgeslagen, ook na
het afzetten van de motor.
U kunt de automatische regeling van de
aircocompressor weer inschakelen door
nogmaals de knop in te drukken (in dat
geval werkt het systeem alleen als ver-
warming) of de knop AUTO.
63
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Als bij uitgeschakelde compressor de bui-
tentemperatuur hoger is dan de ingestel-
de temperatuur, kan het systeem niet aan
de wens voldoen. Dit wordt als volgt aan-
gegeven: de ingestelde temperatuur knip-
pert enkele seconden op het display en
vervolgens dooft het opschrift AUTO.
Als de compressor is uitgeschakeld, kan
de aanjagersnelheid handmatig op nul wor-
den gezet (geen enkel staafje verlicht).
Als de compressor bij draaiende motor
wordt ingeschakeld, kan de aanjagersnel-
heid niet onder de minimale waarde (één
staafje verlicht) zakken.
Drukknop voor
snelle ontwaseming/
ontdooiing van de
voorruit en de
zijruiten voor (D)
Als u deze knop indrukt,
schakelt de klimaatregeling automatisch
alle functies in die noodzakelijk zijn voor
het snel ontdooien/ontwasemen van de
voorruit en de zijruiten voor. D.w.z. dat
het systeem:
de aircocompressor inschakelt wan-
neer de klimatologische omstandighe-
den dit toestaan;
de luchtrecirculatie uitschakelt;
de maximale luchttemperatuur HI in
beide zones instelt;
een aanjagersnelheid inschakelt op ba-
sis van de koelvloeistoftemperatuur,
om toevoer van nog te koude lucht
voor de ontwaseming van de ruiten, te
beperken;
de luchtstroom naar de luchtroosters
voor de voorruit en de zijruiten voor
leidt;
de achterruitverwarming inschakelt
BELANGRIJK De functie voor snelle ont-
waseming/ontdooiing van de ruiten blijft
ongeveer 3 minuten ingeschakeld nadat de
motorkoelvloeistof een geschikte tempe-
ratuur heeft bereikt om de ruiten snel te
ontwasemen.
Als de functie is ingeschakeld, gaan het
lampje op de betreffende knop en het
lampje op de knop van de achterruitver-
warming branden; op het display dooft het
opschrift FULL AUTO.
64
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing moet, als er een extra
verwarming/airconditioning aanwezig is
(onder de zitplaats voor of achter bij Pano-
rama- en Combi-uitvoeringen), deze ver-
warming, indien ingeschakeld, worden uit-
geschakeld door op de knop F (lampje ge-
doofd) op het schakelaarpaneel te druk-
ken fig. 52.
Systeem
uitschakelen
OFF (E)
Het systeem schakelt uit
en het display dooft als u op de knop E
drukt.
Als het systeem is uitgeschakeld:
is het display gedoofd;
wordt de ingestelde temperatuur niet
weergegeven;
is de recirculatie ingeschakeld, waarbij
geen lucht van buiten binnenkomt (re-
circulatielampje brandt);
is de compressor uitgeschakeld;
is de aanjager uitgeschakeld.
fig. 52
F0N0185m
Als de functie is ingeschakeld, kunnen al-
leen de aanjagersnelheid en de uitschake-
ling van de achterruitverwarming hand-
matig worden geregeld.
Als u op de knop B drukt of op de recir-
culatieknop G of op de knop van de com-
pressor F of op de knop AUTO A, wor-
den de functies die hiervoor waren inge-
steld, weer geactiveerd.
65
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
EXTRA VERWARMING
(indien aanwezig)
Enkele uitvoeringen beschikken bovendien
over extra verwarming onder de be-
stuurdersstoel. Deze kan worden inge-
schakeld met de knop F op het schake-
laarpaneel fig. 53.
fig. 53
F0N0185m
Als u de volledig automatische werking van
het systeem weer wilt inschakelen, druk
dan op de knop AUTO.
66
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
AUTONOME EXTRA
VERWARMING
(indien aanwezig)
De auto kan als optional worden uitgerust
met twee verschillende typen autonome
verwarming: één die volledig automatisch
werkt en één die geprogrammeerd kan
worden.
AUTOMATISCHE UITVOERING
De extra verwarming wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart
en afhankelijk van de buitentemperatuur
en de koelvloeistoftemperatuur. Uitscha-
keling vindt altijd automatisch plaats.
BELANGRIJK Als in periodes met lage bui-
tentemperaturen het systeem inschakelt,
controleer dan of het brandstofniveau bo-
ven het reserveniveau staat. Als dit niet
het geval is, kan het systeem blokkeren en
moet u zich tot de Fiat-dealer wenden.
PROGRAMMEERBARE
UITVOERING
De extra verwarming werkt volledig on-
afhankelijk van de werking van de motor
en zorgt ervoor dat:
het interieur van de auto wordt op-
gewarmd bij uitgezette motor;
de ruiten worden ontdooid;
de koelvloeistof van de motor en ver-
volgens de motor zelf voor het star-
ten wordt opgewarmd.
Het systeem bestaat uit:
een dieselbrander voor het verwar-
men van de koelvloeistof, met een ge-
luidgedempte uitlaat;
een doseerpomp verbonden met de
brandstofleidingen van de auto voor
brandstoftoevoer naar de brander;
een warmtewisselaar verbonden met
de slangen van het koelsysteem van de
motor;
De extra verwarming ver-
bruikt, hoewel in geringe ma-
te, evenals de motor brandstof. Om
mogelijke vergiftiging en verstikking
te voorkomen, mag de extra verwar-
ming nooit, ook niet voor een korte
periode, worden ingeschakeld in een
afgesloten ruimte zoals een garage of
werkplaats die niet is uitgerust met
een afzuigsysteem voor uitlaatgassen.
ATTENTIE
67
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De extra verwarming verwarmt (in de
winter) het interieur, houdt het op tem-
peratuur en laat gedurende een vastge-
stelde tijd de koelvloeistof van de motor
circuleren. Bij het starten van de motor
bent u zo verzekerd van een optimale
temperatuur van de motor en van het in-
terieur.
De extra verwarming kan automatisch
worden ingeschakeld als het systeem ge-
programmeerd is met de digitale timer, of
handmatig door op de toets “directe ver-
warming” van de timer te drukken.
Nadat de verwarming hetzij handmatig
hetzij automatisch is geactiveerd, schakelt
de elektronische regeleenheid de circula-
tiepomp in en wordt de brander ontsto-
ken op een vastgestelde en gecontroleer-
de manier.
een regeleenheid verbonden met het
verwarmings-/ventilatiesysteem van
het interieur, die de automatische
werking ervan mogelijk maakt;
een elektronische regeleenheid voor
controle en regeling van de in de ver-
warming geïntegreerde brander;
een digitale timer A-fig. 54 voor het
handmatig inschakelen van de verwar-
ming of om het inschakeltijdstip te
programmeren.
De opbrengst van de circulatiepomp
wordt ook gecontroleerd door de elek-
tronische regeleenheid, zodat de op-
warmperiode tot een minimum beperkt
blijft. Als het systeem in werking is, scha-
kelt de regeleenheid de aanjager van het
verwarmingssysteem in het interieur in op
de tweede snelheid.
Het vermogen van de brander wordt au-
tomatisch door de elektronische regel-
eenheid geregeld op basis van de koel-
vloeistoftemperatuur.
fig. 54
F0N0150m
68
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK De extra verwarming is uit-
gerust met een thermische beveiliging die
de brander uitschakelt bij oververhitting
door een te laag koelvloeistofniveau of
koelvloeistoflekkage. Als dit het geval is,
moet na het repareren van het defect in
het koelsysteem en/of het bijvullen van de
koelvloeistof en voordat de verwarming
weer wordt ingeschakeld, de programma-
keuzetoets worden ingedrukt.
De verwarming kan spontaan uitgaan door
gebrek aan brandstof of als tijdens de wer-
king de vlam dooft. Voer in dat geval de
procedure uit voor het uitschakelen en
probeer de verwarming weer in te scha-
kelen; als de verwarming dan nog niet
werkt, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
Extra verwarming inschakelen
Als de auto is uitgerust met automatische
airconditioning, stelt de regeleenheid de
temperatuur en de luchtverdeling in bij het
inschakelen van de standverwarming.
Bij handbediende airconditioning/verwar-
ming moet voor een maximale werking
van de verwarming gecontroleerd worden
of de draaiknop voor het regelen van de
luchttemperatuur in het interieur in de
stand “warme lucht” staat.
Om het interieur voor te verwarmen,
moet u de draaiknop van de luchtverde-
ling in stand
©
zetten.
Om de voorruit te ontdooien, moet u de
draaiknop van de luchtverdeling in stand
-
zetten.
Voor beide functies moet u de draaiknop
voor de luchtverdeling in stand
®
zetten.
Digitale timer fig. 55
1) Branderindicatie
2) Displayverlichting
3) Voorkeuzenummer
4) Toets klokje
5) Toets voor vooruitzetten tijd
6) Programma-keuzetoets
7) Toets voor terugzetten tijd
8) Toets voor directe inschakeling
verwarming
9) Controlelampje voor het instellen/
aflezen van de tijd
fig. 55
F0N0151m
69
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Programmeren van de
inschakeltijd fig. 58
De inschakeltijd kan van 1 minuut tot 24
uur van te voren worden geprogram-
meerd. U kunt drie verschillende inscha-
keltijden kiezen, waarvan er echter slechts
één kan worden geactiveerd.
Programmeren van de inschakeltijd:
druk op toets 6: op het display wor-
den het symbool 10 of de juist inge-
stelde tijd en het nummer 3 van de
daarvoor ingestelde tijd 10 seconden
verlicht.
Instellen van de juiste tijd
Druk op toets 4: het display en het
controlelampje 9-fig. 57 worden ver-
licht.
Druk binnen 10 seconden op toets 5
of 7 totdat de juiste tijd is geselec-
teerd.
Als het display dooft, blijft de huidige tijd
opgeslagen.
Als toets 5 of 7 ingedrukt wordt gehou-
den, verspringen de cijfers van het klokje
sneller voor- of achteruit.
Aflezen van de juiste tijd fig. 57
Druk om de juiste tijd af te lezen op toets
4. De tijd verschijnt ongeveer 10 secon-
den op het display en gelijktijdig wordt het
controlelampje 9 verlicht.
Directe inschakeling
van de verwarming fig. 56
Druk op toets 8 van de timer als u het sys-
teem handmatig wilt inschakelen: het dis-
play en het controlelampje 1 worden ver-
licht en blijven verlicht zolang het systeem
in werking is.
Geprogrammeerde inschakeling
van de verwarming
Voordat de inschakeling van het systeem
wordt geprogrammeerd, moet de klok op
tijd worden gezet.
fig. 56
F0N0152m
fig. 57
F0N0153m
fig. 58
F0N0154m
70
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJK Als u de andere vooraf in-
gestelde tijden wilt oproepen, druk dan
binnen 10 seconden een of meer keren op
toets 6.
– druk binnen 10 seconden op toets 5 of
7 totdat de gewenste inschakeltijd is ge-
selecteerd.
BELANGRIJK Als de tijd is opgeslagen:
verdwijnt de inschakeltijd;
verschijnt het voorkeuzenummer 3;
wordt het display verlicht.
BELANGRIJK Als de brander wordt in-
geschakeld:
gaat de branderindicatie 1 op het dis-
play branden;
dooft het voorkeuzenummer 3.
Uitschakelen van de
geprogrammeerde inschakeltijd
fig. 58
Als u de geprogrammeerde inschakeltijd
wilt wissen, druk dan kort op toets 6: de
verlichting van het display dooft en het
nummer 3 van de vooraf ingestelde tijd
verdwijnt.
Oproepen van een van de
geprogrammeerde inschakeltijden
fig. 59
Druk een of meerdere keren op toets 6
totdat op het display het nummer 3 van
de vooraf ingestelde inschakeltijd ver-
schijnt. Na 10 seconden verdwijnt de tijd
van het display maar blijft in het geheu-
gen opgeslagen en worden het nummer
3 en het display verlicht.
BELANGRIJK De geprogrammeerde in-
schakeltijd kan worden gewijzigd of gewist
volgens de hiervoor beschreven instruc-
ties.
Uitschakelen van de verwarming
Het systeem kan, afhankelijk van de ma-
nier waarop het is ingeschakeld (automa-
tisch of handmatig) op twee manieren
worden uitgezet:
automatisch, aan het eind van de
vastgestelde inschakeltijd (60 minuten
met rood verlicht display);
handmatig, door opnieuw op de
knop “directe verwarming” van de ti-
mer te drukken (toets 1).
In beide gevallen doven het controlelampje
van de verwarming en de verlichting van
het display, schakelt de aanjager van het
verwarmingssysteem in het interieur uit
en wordt de verbranding onderbroken.
De vloeistof-circulatiepomp blijft nog on-
geveer 2 minuten werken om de grootste
warmte van de verwarming af te voeren;
ook in deze fase is het mogelijk de ver-
warming weer in te schakelen.
fig. 59
F0N0155m
71
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Schakel de verwarming tijdens het tan-
ken en in de nabijheid van tankstations
altijd uit om brandgevaar en/of ont-
ploffingen te voorkomen.
Parkeer niet boven brandbaar materi-
aal zoals papier, gras of droge blade-
ren: brandgevaar!
De temperatuur in de nabijheid van de
verwarming mag niet boven 120°C ko-
men (na spuitwerkzaamheden kan de
temperatuur van de carrosserie in een
moffeloven boven deze waarde uit-
stijgen). Hogere temperaturen kunnen
de componenten van de elektronische
regeleenheid beschadigen.
Tijdens de werking bij een stilstaande
motor verbruikt de verwarming elek-
trische energie van de accu; daarom is
een goede werking van de dynamo bij
draaiende motor noodzakelijk om de
accu weer voldoende op te laden.
Houdt u voor de controle van het ni-
veau van de koelvloeistof aan hetgeen
beschreven is in de paragraaf “Koel-
vloeistof” in het hoofdstuk “Onder-
houd van de auto”. Het water in het
motorkoelsysteem moet ten minste
10% antivries bevatten.
Wendt u voor onderhoud en repara-
ties uitsluitend tot de Fiat-dealer en
gebruik uitsluitend originele onderde-
len.
ONDERHOUD
Laat de extra verwarming regelmatig (in
ieder geval voor het winterseizoen) con-
troleren door de Fiat-dealer om verze-
kerd te zijn van een veilige en economi-
sche werking en een lange levensduur van
de verwarming.
De extra verwarming ver-
bruikt, hoewel in geringe ma-
te, evenals de motor brandstof. Om
mogelijke vergiftiging en verstikking
te voorkomen, mag de extra verwar-
ming nooit, ook niet voor een korte
periode, worden ingeschakeld in een
afgesloten ruimte zoals een garage of
werkplaats die niet is uitgerust met
een afzuigsysteem voor uitlaatgassen.
ATTENTIE
BELANGRIJK De standverwarming scha-
kelt uit als de accuspanning laag is, zodat
de motor nog kan worden gestart.
BELANGRIJK Voordat u het systeem in-
schakelt, moet gecontroleerd worden of
het brandstofniveau boven het reserve-
niveau staat. Als dit niet het geval is, kan
het systeem blokkeren en moet u zich tot
de Fiat-dealer wenden.
72
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
EXTRA VERWARMING ACHTER
(Panorama- en Combi-
uitvoeringen - indien aanwezig)
De Panorama- en Combi-uitvoeringen be-
schikken over een hoofdverwarmingssys-
teem en een extra verwarming (optional),
waarvan de bedieningsknop zich in de he-
melbekleding boven de tweede rij stoelen
fig. 60 bevindt.
U schakelt deze verwarming in door op
de knop F-fig. 61 op het schakelaarpaneel
te drukken.
Als u de draaiknop D in stand “geheel
koud” (draaiknop in het blauwe ge-
bied) zet, komt er lucht met de bui-
tentemperatuur uit de uitstroomope-
ningen voor de beenruimte achter
(onder de stoelen van de 2e-3e rij bij
de Panorama-uitvoering en uit het
rooster aan de zijde van de linker wiel-
kuip bij de Combi-uitvoeringen).
Als u de draaiknop D in stand “geheel
warm” (draaiknop in het rode gebied)
zet, komt er warme lucht uit de uit-
stroomopeningen voor de beenruim-
te achter (onder de stoelen van de 2e-
3e rij bij de Panorama-uitvoering en uit
het rooster aan de zijde van de linker
wielkuip bij de Combi-uitvoeringen).
fig. 60
F0N0233m
fig. 61
F0N0185m
73
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
EXTRA AIRCONDITIONING
ACHTER (Panorama- en Combi-
uitvoeringen - indien aanwezig)
De Panorama- en Combi-uitvoeringen be-
schikken over een hoofdverwarming/air-
condtioning en een extra airconditioning
(optional), waarvan de bediening zich in de
hemelbekleding boven de tweede rij stoe-
len fig. 60 bevindt.
U schakelt deze airconditioning in door op
de knop F-fig. 61 op het schakelaarpaneel
te drukken. Deze airconditioning werkt al-
leen als de hoofdairconditioning is inge-
schakeld.
Als u de draaiknop D in stand “geheel
koud” (draaiknop in het blauwe ge-
bied) zet, komt er koude lucht uit de
uitstroomopeningen op de hemelbe-
kleding.
Als u de draaiknop D in stand “geheel
warm” (draaiknop in het rode gebied)
zet, komt er warme lucht (bij warme
motor) uit de uitstroomopeningen
voor de beenruimte achter (onder de
stoelen van de 2e-3e rij bij de Pano-
rama-uitvoering en uit het rooster aan
de zijde van de linker wielkuip bij de
Combi-uitvoeringen).
Als u de draaiknop D in een tussen-
liggende stand zet, wordt de lucht ver-
deeld over de uitstroomopeningen op
de hemelbekleding en de uitstroom-
openingen voor de beenruimte achter,
en wijzigt de temperatuur.
BELANGRIJK Als de compressor van de
hoofdairconditioning wordt ingeschakeld
(door knop E in te drukken), wordt
automatisch de 1e aanjagersnelheid inge-
schakeld, ook als de aanjager van de extra
airconditioning in stand 0 staat, om ijs-
vorming en daarmee beschadiging van de-
ze component te voorkomen.
74
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BUITENVERLICHTING
Met de linker hendel bedient u de buiten-
verlichting.
De buitenverlichting werkt uitsluitend als
de contactsleutel in stand MAR staat.
VERLICHTING UIT fig. 62
Draaiknop in stand
å
.
fig. 62
F0N0030m
fig. 63
F0N0031m
fig. 64
F0N0032m
BUITENVERLICHTING fig. 63
Draai de draaiknop in stand
6.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 3 branden.
DIMLICHT fig. 64
Draai de draaiknop in stand
2.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 3 branden.
75
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GROOTLICHT fig. 65
Trek de hendel naar het stuurwiel, als de
draaiknop reeds in stand
2 staat (2e on-
vergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 1 branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuurwiel
wordt getrokken, dooft het grootlicht en
wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 66
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e on-
vergrendelde stand), ongeacht de stand
van de draaiknop. Op het instrumenten-
paneel gaat het controlelampje 1 bran-
den.
RICHTINGAANWIJZERS
fig. 67
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
omhoog (stand 1): inschakeling rech-
ter richtingaanwijzer;
omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
F of D.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor het
uitvoeren van een handeling waarvoor het
stuurwiel slechts weinig hoeft te worden
verdraaid, dan drukt u de hendel iets om-
hoog of omlaag zonder dat de hendel ver-
grendelt. Zodra u de hendel loslaat, gaat
deze automatisch terug.
fig. 65
F0N0033m
fig. 66
F0N0034m
fig. 67
F0N0035m
76
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de au-
to een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen fig. 68
U schakelt deze functie in door de con-
tactsleutel in stand STOP te draaien of
uit te nemen, en de linker hendel binnen
2 minuten na het uitzetten van de motor
naar het stuur te trekken.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de
verlichting 30 seconden langer branden,
tot een maximum van 210 seconden; hier-
na schakelt de verlichting automatisch uit.
Als de hendel wordt bediend, gaat het
controlelampje 3 op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een be-
richt op het display (zie het hoofdstuk
“Lampjes en berichten”) gedurende de tijd
dat de functie actief blijft. Het lampje gaat
branden als de hendel voor het eerst be-
diend wordt en blijft branden totdat de
functie automatisch uitschakelt. Telkens
als de hendel wordt bediend, wordt alleen
de inschakeltijd van de verlichting ver-
lengd.
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden
naar het stuur getrokken.
SCHEMERSENSOR (automatisch
inschakelende koplampen)
(indien aanwezig)
Deze sensor is in staat om de verschillen
in sterkte van het omgevingslicht waar te
nemen op basis van de ingestelde gevoe-
ligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe
minder buitenlicht er nodig is om de ver-
lichting in te schakelen. De gevoeligheid
van de sensor kan worden ingesteld via
het “Setup-menu” van het display.
Inschakelen fig. 69
Draai de draaiknop in stand
2
A
: op deze
manier gaan, afhankelijk van de sterkte van
het buitenlicht, de buitenverlichting en de
dimlichten automatisch branden.
Uitschakelen
Als via de sensor het commando voor uit-
schakeling wordt gegeven, wordt het dim-
licht uitgeschakeld en vervolgens, na on-
geveer 10 seconden, de buitenverlichting.
De schemersensor is niet in staat om mist
te signaleren. Daarom moet bij mist de
verlichting handmatig worden ingescha-
keld.
fig. 68
F0N0036m
fig. 69
F0N0037m
77
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
RUITEN REINIGEN
RUITENWISSERS/
-SPROEIERS
Deze werken uitsluitend als de contact-
sleutel in stand MAR staat.
De rechter hendel kan in vijf verschillen-
de standen worden gezet fig. 70:
A: ruitenwissers uitgeschakeld;
B: wissen met interval;
Draai als de hendel in stand B staat, de
draaiknop F in een van de vier interval-
standen:
, = zeer lang interval
— = lang interval
—- = gemiddeld interval
—— = kort interval
C: langzaam continu wissen;
D: snel continu wissen;
E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde
stand).
In stand E werken de ruitenwissers, zo-
lang u de hendel met de hand in deze stand
houdt. Als u de hendel loslaat, springt de-
ze direct weer in stand A en schakelen de
ruitenwissers automatisch uit.
BELANGRIJK Vervang de wisserbladen
volgens de aanwijzingen in het hoofdstuk
“Onderhoud en zorg”.
Gebruik de ruitenwissers niet
om opgehoopte sneeuw of ijs
van de voorruit te verwijde-
ren. In die omstandigheden
grijpt, als de ruitenwissers te zwaar
worden belast, de beveiliging in, die er-
voor zorgt dat de ruitenwissers enkele
seconden worden uitgeschakeld. Als
hierna de werking niet wordt hervat,
wendt u dan tot de Fiat-dealer.
“Intelligente wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (on-
vergrendelde stand), schakelen de ruiten-
sproeiers in fig. 71.
Als u de hendel langer dan een halve se-
conde aangetrokken houdt, dan worden
in een beweging de ruitenwissers/-sproei-
ers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, maken de ruiten-
wissers nog 4 slagen.
Na 5 seconden volgt nog een extra reini-
gingsslag.
fig. 70
F0N0038m
fig. 71
F0N0039m
78
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
REGENSENSOR
(indien aanwezig)
De regensensor bevindt zich achter de
binnenspiegel en staat in contact met de
voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de
frequentie van de slagen van de ruiten-
wissers, tijdens het wissen met interval,
automatisch wordt aangepast aan de hoe-
veelheid regen op de ruit.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omge-
ving van de sensor schoon.
Inschakelen fig. 72
Plaats de rechter hendel een stand naar
beneden (stand B).
Als de regensensor wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers 1 slag.
Als u de draaiknop F draait, kunt u de ge-
voeligheid van de regensensor verhogen.
Als de gevoeligheid van de regensensor
verhoogd wordt, maken de ruitenwissers
1 slag.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij
ingeschakelde regensensor, werkt het nor-
male reinigingsprogramma. Daarna hervat
de regensensor zijn normale automatische
werking.
KOPLAMPSPROEIERS
(indien aanwezig)
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in
de voorbumper van de auto gemonteerd
en treden in werking als u, bij ingeschakeld
dimlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de
koplampsproeiers schoon en in goede staat
zijn.
Uitschakelen fig. 72
Zet de hendel in stand B of draai de start-/
contactsleutel in stand STOP. Als de mo-
tor daarna wordt gestart (sleutel in stand
MAR), schakelt de regensensor niet weer
in, ook niet als de hendel in stand B is blij-
ven staan. Voor het inschakelen van de re-
gensensor moet de hendel in stand A of C
worden gezet en daarna in stand B of de
knop voor het instellen van de gevoeligheid
worden gedraaid. Als de regensensor op
deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld,
maken de ruitenwissers ten minste 1 slag,
ook bij een droge ruit.
De regensensor signaleert automatisch
het verschil tussen dag en nacht en past de
werking aan.
fig. 72
F0N0038m
Door waterstrepen kunnen
de ruitenwissers ongewenst
inschakelen.
ATTENTIE
79
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
CRUISE-CONTROL
(snelheidsregelaar -
indien aanwezig)
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waar-
door de auto (bij een snelheid boven 30
km/h) op lange, rechte en droge trajec-
ten en bij weinig verandering in de rij-om-
standigheden (bijv. snelwegen), met een
constante en vooraf ingestelde snelheid
blijft rijden zonder het gaspedaal te hoe-
ven bedienen. Het gebruik van dit systeem
biedt geen voordelen in druk verkeer. Ge-
bruik dit systeem niet in de stad.
SYSTEEM INSCHAKELEN fig. 73
Draai de draaiknop A in stand ON.
Het systeem kan niet worden ingescha-
keld in de 1e versnelling of de achteruit.
Het is raadzaam het systeem alleen te ge-
bruiken in de 4
e
of hogere versnelling.
Op afdalingen kan bij ingeschakelde crui-
se-control de snelheid iets oplopen ten
opzichte van de opgeslagen snelheid.
Het systeem is ingeschakeld als het lamp-
je
Ü
op het instrumentenpaneel brandt
en het betreffende bericht verschijnt.
SNELHEID OPSLAAN
Ga als volgt te werk:
zet de draaiknop A in stand ON en
trap het gaspedaal in tot de auto met
de gewenste snelheid rijdt;
plaats de hendel ten minste 1 seconde
omhoog (+) en laat vervolgens de hen-
del los: de snelheid van de auto is op-
geslagen en het gaspedaal kan worden
losgelaten.
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan
de snelheid simpel verhoogd worden door
het intrappen van het gaspedaal: als u daar-
na het gaspedaal loslaat, wordt terugge-
keerd naar de opgeslagen snelheid.
OPGESLAGEN SNELHEID
OPROEPEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bij-
voorbeeld het intrappen van het rem- of
koppelingspedaal, kan de opgeslagen snel-
heid op de volgende manier worden op-
geroepen:
geef geleidelijk gas, totdat de snelheid
ongeveer gelijk is aan de opgeslagen
snelheid;
schakel de versnelling in die ingescha-
keld was op het moment van het op-
slaan van de snelheid;
druk op de knop RES B.
fig. 73
F0N0040m
80
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
OPGESLAGEN SNELHEID
VERHOGEN
Dit kan op twee manieren:
trap het gaspedaal in en sla vervolgens
de nieuwe snelheid op;
of
plaats de hendel omhoog (+).
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verhoogd (onge-
veer 1 km/h). Als de hendel omhoog
wordt gehouden, verandert de snelheid
traploos.
OPGESLAGEN SNELHEID
VERLAGEN
Dit kan op twee manieren:
schakel het systeem uit en sla vervol-
gens de nieuwe snelheid op;
of
plaats de hendel omlaag () totdat de
nieuwe snelheid is bereikt die auto-
matisch wordt opgeslagen.
Telkens als de hendel wordt bediend,
wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer
1 km/h). Als de hendel omlaag wordt ge-
houden, verandert de snelheid traploos.
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Het systeem kan als volgt door de be-
stuurder worden uitgeschakeld:
door de draaiknop A in stand OFF te
draaien;
door de motor uit te zetten;
door het rempedaal in te trappen of
de handrem aan te trekken;
door het koppelingspedaal in te trap-
pen;
door een verzoek tot sequentieel
schakelen bij automatische versnel-
lingsbak;
als de snelheid van de auto onder de
vastgestelde limiet komt;
door het gaspedaal in te trappen; in dit
geval wordt het systeem niet werke-
lijk uitgeschakeld, maar heeft het ac-
celeratie-verzoek voorrang op het sys-
teem; de cruise-control blijft inge-
schakeld en het systeem stelt, na de
acceleratie, de hiervoor opgeslagen
snelheid weer in, zonder dat de knop
RES hoeft te worden ingedrukt.
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch uit:
als het ABS of ESP in werking treedt;
als er een storing in het systeem is.
Als de cruise-control tijdens
het rijden is ingeschakeld,
zet dan nooit de versnellingspook in
de vrijstand.
Bij een storing of een afwij-
kende werking van de cruise-
control, moet de draaiknop A in stand
OFF worden gezet. Laat het systeem,
na controle van de zekering, door de
Fiat-dealer controleren.
ATTENTIE
ATTENTIE
81
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
MET SPOTJES
Met de schakelaar A-fig. 74 kunnen de
plafondlampjes worden in- en uitgescha-
keld.
Met schakelaar A in het midden worden de
lampjes C en D in-/uitgeschakeld bij het
openen/sluiten van de voorportieren.
Met schakelaar A naar links geschoven,
blijven de lampjes C en D altijd uitge-
schakeld.
Met schakelaar A naar rechts geschoven,
blijven de lampjes C en D altijd ingescha-
keld.
Het inschakelen/doven van de verlichting
gaat geleidelijk.
Met schakelaar B bedient u de spotjes; bij
uitgeschakelde plafondverlichting wordt met
de schakelaar:
in linker stand, het spotje C ingescha-
keld;
in rechter stand, het spotje D inge-
schakeld.
BELANGRIJK Controleer voordat u de
auto verlaat of beide schakelaars in de
middelste stand staan. Op deze manier
zullen de lampjes van de plafondverlichting
doven bij het sluiten van de portieren, en
voorkomt u dat de accu ontlaadt.
Als de schakelaar in de rechter stand is blij-
ven staan, schakelt de verlichting 15 minu-
ten na het uitzetten van de motor automa-
tisch uit.
Brandduurregeling van de
plafondverlichting
Bepaalde uitvoeringen hebben, om het in-
en uitstappen vooral in het donker te ver-
gemakkelijken, 2 brandduurregelingen.
B
RANDDUURREGELING BIJ HET INSTAPPEN
De plafondlampjes gaan op de volgende
manier branden:
ongeveer 10 seconden bij het ont-
grendelen van de voorportieren;
ongeveer 3 minuten bij het openen van
een zijdeur;
ongeveer 10 seconden bij het ver-
grendelen van de portieren.
De werking van de brandduurregeling
wordt onderbroken als de contactsleutel
in stand MAR wordt gedraaid.
B
RANDDUURREGELING BIJ HET UITSTAPPEN
Als de contactsleutel uit het start-/con-
tactslot wordt verwijderd, gaan de pla-
fondlampjes op de volgende manier bran-
den:
ongeveer 10 seconden binnen 2 mi-
nuten na het uitzetten van de motor;
ongeveer 3 minuten bij het openen van
een zijdeur;
ongeveer 10 seconden bij het sluiten
van een portier.
De brandduurregeling schakelt automa-
tisch uit als de portieren worden ver-
grendeld.
fig. 74
F0N0041m
82
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER IN LAADRUIMTE fig. 75
Deze bevindt zich boven de achterdeur.
Druk voor inschakeling op het lampenglas
op het in de afbeelding aangegeven punt.
PLAFONDVERLICHTING AAN
DE ZIJKANT IN LAADRUIMTE
(indien aanwezig) fig. 76
Druk voor inschakeling op het lampenglas
op het in de afbeelding aangegeven punt.
BEDIENINGSORGANEN
WAARSCHUWINGSKNIPPER-
LICHTEN fig. 78
Druk op de schakelaar A, ongeacht de
stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen
de lampjes
Î
en
¥
op het instrumen-
tenpaneel.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
schakelaar.
Het gebruik van de waarschuwingsknip-
perlichten is afhankelijk van de wetgeving
van het land waarin u zich bevindt. Houdt
u aan de voorschriften.
fig. 75
F0N0042m
fig. 77
F0N0220m
fig. 76
F0N0219m
AFNEEMBARE
PLAFONDVERLICHTING (indien
aanwezig) fig. 77
Deze kan als vast licht gebruikt worden en
als zaklamp. Als de afneembare plafond-
verlichting in de vaste houder zit, wordt
de batterij van de zaklamp automatisch op-
geladen. Het opladen van de plafondver-
lichting bij stilstaande auto en met de con-
tactsleutel in stand STOP of uitgenomen,
is beperkt tot 15 minuten.
83
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 78
F0N0044m
fig. 79
F0N0045m
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig) fig. 79
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting
op knop
5
.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
5
branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop.
Het gebruik van de mistlampen is afhanke-
lijk van de wetgeving van het land waarin u
zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
MISTACHTERLICHT fig. 80
Druk op knop 4. Het mistachterlicht
werkt alleen als het dimlicht of de buiten-
verlichting en mistlampen voor (indien
aanwezig) zijn ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje 4 branden.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de
knop of schakel het dimlicht en/of de mist-
lampen voor (indien aanwezig) uit.
Het gebruik van het mistachterlicht is af-
hankelijk van de wetgeving van het land
waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voor-
schriften.
PARKEERVERLICHTING
Draai met de sleutel in stand STOP of
met uitgenomen sleutel de draaiknop van
de linker hendel eerst in stand O en ver-
volgens in stand
6 of 2.
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 3 branden.
fig. 80
F0N0046m
fig. 81
F0N0043m
ACHTERRUITVERWARMING
(indien aanwezig) fig. 81
Druk op de knop A voor inschakeling. Bij
ingeschakelde achterruitverwarming zorgt
een tijdschakeling ervoor dat de verwar-
ming na ongeveer 20 minuten uitschakelt.
fig. 80a
F0N0007m
84
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PORTIERVERGRENDELING fig. 82
U kunt de centrale portiervergrendeling
inschakelen door de knop A op de mid-
denconsole in te drukken, onafhankelijk
van de stand van de contactsleutel. Druk
voor het ontgrendelen van de portie-
ren/deuren op de knop B.
Op het paneel voor de ruitbediening bevindt
zich een knop D waarmee u de laadruimte
onafhankelijk kunt ver-/ontgrendelen
fig. 83.
NOODSCHAKELAAR
VOOR ONDERBREKING
BRANDSTOFTOEVOER
EN ELEKTRISCHE
VOEDING
De auto is uitgerust met een brandstof-
noodschakelaar. De schakelaar springt om-
hoog bij een ongeval, waardoor de toevoer
van brandstof wordt gestopt en de motor
afslaat. Als de brandstofnoodschakelaar in-
schakelt, wordt niet alleen de brandstoftoe-
voer gestopt, maar schakelen ook de waar-
schuwingsknipperlichten, de buitenverlich-
ting en de plafondverlichting in, worden al-
le portieren/deuren ontgrendeld en ver-
schijnt op het instrumentenpaneel een be-
richt; druk voor de uitschakeling op de knop
A. Er is bovendien een extra veiligheids-
schakelaar aanwezig die inschakelt bij een
ongeval, waardoor de elektrische voeding
wordt onderbroken. Hierdoor wordt
brandstoflekkage bij leidingbreuken en vonk-
vorming bij beschadiging van de elektrische
componenten van de auto voorkomen.
BELANGRIJK Vergeet niet na een botsing de
sleutel uit het contactslot te nemen om te
voorkomen dat de accu ontlaadt.
Als u na het ongeval geen brandstoflekkage
waarneemt en geen beschadiging van de elek-
trische componenten van de auto (bijv. de
koplampen) en de auto kan nog verder rij-
den, schakel dan de brandstofnoodschake-
laar en de veiligheidsschakelaar voor de elek-
trische voeding (indien aanwezig) weer in,
volgens de hierna beschreven procedure.
fig. 82
F0N0047m
fig. 84
F0N0048m
Als u na een ongeval een
brandstoflucht ruikt of merkt
dat het brandstofsysteem lekt, scha-
kel dan de schakelaars niet weer in,
zodat brand wordt voorkomen.
ATTENTIE
Brandstofnoodschakelaar weer
inschakelen fig. 84
Druk om de brandstofnoodschakelaar
weer in te schakelen op knop A.
Veiligheidsschakelaar voor
elektrische voeding weer inschakelen
(Schoolbus/Minibus) fig. 85
De schakelaar bevindt zich op de pluspool
van de accu. Ga als volgt te werk om de scha-
kelaar weer in te schakelen:
druk om de brandstofnoodschakelaar
weer in te schakelen op knop A;
druk om de schakelaar voor de elektri-
sche voeding weer in te schakelen op
knop B.
fig. 83
F0N0132m
85
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 85
F0N0127m
fig. 87
F0N0050m
fig. 86
F0N0049m
fig. 88
F0N0051m
INTERIEURUITRUSTING
BOVENSTE DASHBOARDKASTJE
KOEL/WARMHOUDVAK (indien
aanwezig) fig. 86
Til voor het gebruik het deksel op zoals is
afgebeeld.
Als de auto is uitgerust met airconditio-
ning, kan het vak met flessenhouder ge-
koeld/verwarmd worden via een uit-
stroomopening die verbonden is met de
airconditioning.
DASHBOARDKASTJE fig. 87
Trek aan de handgreep A om het dash-
boardkastje te openen.
DASHBOARDKASTJE MET SLOT
fig. 88
Draai om het slot te ver-/ontgrendelen de
sleutel rechts-/linksom. Trek aan de hand-
greep om het dashboardkastje te openen.
De omvang van het dashboardkastje is van
dien aard dat er een laptop in kan worden
geplaatst.
Voordat u de schakelaar
voor de elektrische voeding
weer inschakelt, moet zorgvuldig wor-
den gecontroleerd of er geen brand-
stoflekkage is en of de elektrische
componenten (bijv. de koplampen)
niet zijn beschadigd.
ATTENTIE
Voordat u de brandstof-
noodschakelaar weer in-
schakelt, moet zorgvuldig worden ge-
controleerd of er geen brandstoflek-
kage is en of de elektrische compo-
nenten (bijv. de koplampen) niet zijn
beschadigd.
ATTENTIE
BELANGRIJK Bij andere uitvoeringen dan
de Schoolbus/Minibus is de knop B vervan-
gen door een zekering; wendt u voor ver-
vanging van die zekering tot de Fiat-dealer.
86
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 90
F0N0053m
fig. 89
F0N0052m
fig. 92
F0N0134m
fig. 93
F0N0218m
fig. 91
F0N0128m
OPBERGVAK
Het opbergvak A-fig. 89 bevindt zich in
het midden van het dashboard.
Het opbergvak B-fig. 90 bevindt zich
rechts op het dashboard, onder het dash-
boardkastje.
VAKKEN ACHTER fig. 91
In ieder portier bevindt zich een opberg/
documentenvak.
OPBERGVAK ONDER
PASSAGIERSSTOEL VOOR
Ga voor het gebruik van het vak als volgt
te werk:
Open de klep A en verwijder deze zo-
als aangegeven in fig. 92;
draai de vergrendelknop B linksom en
verwijder deze zodat het vak kan uit-
schuiven.
SCHEIDINGSWAND
De auto kan zijn uitgerust met een schei-
dingswand met of zonder schuifruit.
U kunt de schuifruit van de scheidings-
wand fig. 93 openen/sluiten met de knop
A.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van
een beschermrooster, dat op het ruitje
van de wand in de laadruimte is geplaatst.
87
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 94
F0N0054m
BEKERHOUDER –
BLIKJESHOUDER fig. 94
De beker/blikjeshouder is in het midden
op het dashboard geplaatst.
AANSTEKER fig. 95
Deze bevindt zich in het midden op het
dashboard.
Druk voor het inschakelen van de aanste-
ker de knop A in, als de contactsleutel in
stand MAR staat.
Na ongeveer 15 seconden springt de knop
in de beginstand en is de aansteker klaar
voor gebruik.
BELANGRIJK Controleer altijd of de aan-
steker na het indrukken ook uitschakelt.
ASBAK fig. 96
De uitneembare kunststof asbak kan in de
beker/blikjeshouder geplaatst worden in
het midden op het dashboard.
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als
prullenbak voor papiertjes; als deze in con-
tact komen met smeulende peuken kan er
brand ontstaan.
fig. 95
F0N0055m
De aansteker wordt erg
heet. Gebruik de aansteker
voorzichtig en voorkom dat hij ge-
bruikt wordt door kinderen: risico op
brand en/of brandwonden.
ATTENTIE
fig. 96
F0N0146m
88
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 97
F0N0056m
fig. 98
F0N0057m
ZONNEKLEPPEN fig. 97
De zonnekleppen zitten aan beide zijden
naast de binnenspiegel. Ze kunnen voor
de voorruit of voor de zijruit worden ge-
draaid.
STEKKERDOOS (indien aanwezig)
Deze is in het midden op het dashboard
geplaatst, naast de aansteker fig. 98.
Open voor gebruik de dop A.
SCHRIJF/LEESTAFELTJE
(indien aanwezig)
In het midden van het dashboard, boven
de inbouwplaats van de autoradio, bevindt
zich een schrijftafeltje A-fig. 99; op enkele
uitvoeringen kan het schrijftafeltje gebruikt
worden als leestafeltje door het aan de
achterzijde omhoog te trekken en de
steun op het dashboard te laten rusten,
zoals afgebeeld.
Op uitvoeringen met airbag aan passa-
gierszijde is het schrijftafeltje vast inge-
bouwd.
BOVENSTE OPBERGRUIMTE IN
CABINE fig. 100 (indien aanwezig)
Deze ruimte bevindt zich boven in de be-
stuurderscabine en is geschikt voor het
opbergen van lichte voorwerpen.
Maximale belasting:
– op één plaats ...................................10 kg
– verdeeld over de gehele ruimte...20 kg
fig. 99
F0N0058m
fig. 100
F0N0190m
89
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 102
F0N0149m
fig. 103
F0N0217m
TAFEL OP BANK (indien aanwezig)
Trek voor gebruik aan het lipje
A-fig. 102 en klap de tafel neer.
De tafel is voorzien van twee bekerhou-
ders en een steunvlak met kaartenklem.
fig. 101
F0N0191m
OPBERGRUIMTE IN CABINE
(ALKOOF) fig. 101 (indien
aanwezig)
De opbergruimte bevindt zich boven de
zonnekleppen en is zo ontworpen dat u
er snel lichte voorwerpen in kunt opber-
gen (bijv. documenten, wegenkaarten
enz.).
ACHTERUITRIJCAMERA EN
MONITOR (indien aanwezig)
Met de achteruitrijcamera fig. 103 kan de
bestuurder de omgeving achter de auto
zien via een monitor A-fig. 104 die in het
interieur van de auto is geplaatst.
Het systeem bestaat uit een videocame-
ra die in een kunststof huis is geplaatst op
de achtertraverse van het dak, waarin ook
het derde remlicht is opgenomen, en een
monitor in een kunststof huis bij het bo-
venste dashboardkastje.
90
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De monitor is voorzien van toetsen
(On/Off, lichtsterkte, achtergrondverlich-
ting); om de monitor te gebruiken moet u
de ontgrendelknop bedienen en de mo-
nitor uitklappen.
De monitor geeft een gespiegelde weer-
gave (“mirror”) van het zicht naar achte-
ren. Als de monitor niet gebruikt wordt,
kan deze worden ingeklapt bij het boven-
ste dashboardkastje.
INSCHAKELING
Het systeem schakelt in als de contact-
sleutel in het contactslot zit en u de ach-
teruit inschakelt of als u de betreffende
toets indrukt; als de auto in beweging is,
bijvoorbeeld tijdens achteruitrijden, werkt
het systeem tot een snelheid van ongeveer
15 km/h en schakelt uit als de snelheid bo-
ven ongeveer 18 km/h komt. Als de ach-
teruit wordt uitgeschakeld, wordt het
beeld nog ongeveer 5 seconden op de mo-
nitor weergegeven.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Gezichtsveld
Het gezichtsveld kan variëren afhankelijk
van de stand van de auto (bijv. een volbe-
laden auto), afhankelijk van de specificaties
van de auto en afhankelijk van de weers-
omstandigheden (helder, regen, sneeuw en
mist); bij weinig buitenlicht of bij een vol-
beladen auto, kan het gezichtsveld beperkt
zijn.
Het gebied dat de camera bestrijkt, is on-
geveer 3 m lang en maximaal 5,5 m breed
fig. 105.
fig. 104
F0N0214m
fig. 105
F0N0215m
Aanwijzingen voor het gebruik
Als de lens van de videocamera vuil is of
met ijzel is bedekt (aan de buitenzijde), rei-
nig de lens dan met een zachte doek. Ge-
bruik absoluut geen andere voorwerpen
voor het reinigen van de lens, om kras-
sen te voorkomen.
Ook voor het reinigen van de monitor is
het raadzaam een zachte, droge doek te
gebruiken. Stof kan van de monitor wor-
den verwijderd met een daarvoor ge-
schikte zachte kwast. Gebruik geen enkel
oplosmiddel voor het reinigen.
Bij een ongeval kan het glas van de moni-
tor breken. Raak in dit geval de vloeistof
die er uitstroomt niet aan. Mocht dit toch
gebeuren, was dan snel de verontreinig-
de delen met water en zeep.
91
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TACHOGRAAF
Raadpleeg voor de werking en het gebruik
van de tachograaf de gebruikshandleiding
die door de fabrikant is bijgeleverd.
Het is wettelijk verplicht de tachograaf in
de auto te installeren als het gewicht van
de auto (met of zonder aanhanger) meer
dan 3,5 ton bedraagt.
BELANGRIJK Iedere verandering aan het
controle-instrument of aan het signaal-
overbrengingssysteem die invloed heeft op
de registratie door het controle-instru-
ment, vooral als dit bedoeld is om te frau-
deren, is strafbaar.
BELANGRIJK Als een tachograaf in de au-
to geïnstalleerd is en de auto 5 dagen niet
wordt gebruikt, is het raadzaam de min-
pool van de accu los te koppelen om te
acculading te behouden.
BEDIENINGSTOETSEN
De bedieningstoetsen van de monitor
fig. 106:
Lichtsterkteregeling: 2 toetsen
Achtergrondverlichting instellen: 2
toetsen
Toets ON/OFF: hiermee kunt u de
beelden van de videocamera ook zien
als de achteruit is uitgeschakeld
U kunt terugkeren naar de standaardcon-
figuratie door de toets ON/OFF ongeveer
3 seconden ingedrukt te houden als het
systeem is uitgeschakeld. In dat geval knip-
pert de toets ON/OFF 2 keer om de han-
deling te bevestigen.
BERICHTEN OP HET SCHERM
in de volgende gevallen wordt er infor-
matie op het scherm weergegeven:
Na het inschakelen van de achteruit
wordt 5 seconden een waarschu-
wingsbericht weergegeven.
Als de snelheid boven ongeveer 18
km/h komt en alleen als de inschakel-
toets is ingeschakeld (ON), verdwijnt
het beeld en verschijnt ongeveer 5 se-
conden een waarschuwingsbericht dat
het systeem in stand-by staat.
Als de snelheid boven ongeveer 18
km/h komt en de achteruit is inge-
schakeld, verdwijnt het beeld en ver-
schijnt een waarschuwingsbericht dat
blijft weergegeven totdat de snelheid
onder ongeveer 15 km/h komt. In dat
geval wordt het beeld weer weerge-
geven.
U kunt de taal wijzigen waarin de berich-
ten worden weergegeven. Druk hiervoor,
bij uitgeschakeld systeem, gelijktijdig op de
toets ON/OFF en een willekeurige ande-
re toets en selecteer vervolgens de taal in
het menu met de toets ON/OFF. Als u de
gewenste taal geselecteerd hebt, wacht
dan 3 seconden zodat de taal wordt op-
geslagen.
fig. 106
F0N0216m
92
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
Gebruik geen schuurmiddelen of oplos-
middelen voor het reinigen van het appa-
raat. Gebruik voor het reinigen van de bui-
tenkant van het apparaat een vochtige
doek of eventueel speciale producten
voor het onderhoud van synthetische ma-
terialen.
De tachograaf wordt door geautoriseerd
personeel geïnstalleerd en verzegeld: voer
geen werkzaamheden uit aan het systeem
en de bijbehorende voedings- en registra-
tiekabels.
De bezitter van de auto waarin de tacho-
graaf is geïnstalleerd, moet de tachograaf
periodiek laten keuren. Het systeem moet
ten minste iedere twee jaar gekeurd en ge-
test worden op de juiste werking.
Zorg ervoor dat na iedere controle het
plaatje wordt vernieuwd en dat het de
voorgeschreven gegevens bevat.
PORTIEREN
CENTRALE PORTIERVER-/
ONTGRENDELING
PORTIERVERGRENDELING VAN
BUITENAF
Druk bij gesloten portieren op de knop
Ø
op de afstandsbediening fig. 107 of steek
de metalen baard in het slot van het be-
stuurdersportier en draai de sleutel rechts-
om.
Alleen als alle portieren gesloten zijn,
wordt de portiervergrendeling ingescha-
keld. Als een of meerdere portieren niet
vergrendeld zijn na het indrukken van de
knop
Ø
op de afstandsbediening fig. 107,
gaan de richtingaanwijzers en het lampje
op de knop A-fig. 110 ongeveer 3 se-
conden snel knipperen.
Als de portiervergrendeling is ingescha-
keld, zijn de knoppen A en B fig. 110 uit-
geschakeld.
fig. 107
F0N0060m
Als u de knop
Ø
op de afstandsbediening
fig. 107 twee keer kort indrukt, schakelt
het dead lock-systeem in (zie de paragraaf
“Dead lock-systeem”).
Portierontgrendeling van buitenaf
Druk kort op de knop
Æ
fig. 107 of
Ë
fig. 108, afhankelijk van de uitvoering,
voor het op afstand ontgrendelen van de
voorportieren. Gelijktijdig wordt de pla-
fondverlichting tijdelijk ingeschakeld en
fig. 108
F0N0145m
93
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
knipperen de richtingaanwijzers twee
keer. Als u de metalen baard in het slot
van het bestuurdersportier linksom draait
fig. 109, kunt u alle portieren/deuren ont-
grendelen.
Portierver-/ontgrendeling vanuit
het interieur
Druk op de knop A-fig. 110 om de por-
tieren/deuren te vergrendelen en op de
knop B om de portieren/deuren te ont-
grendelen. De portieren (voor en achter)
worden centraal ver-/ontgrendeld. Als de
portieren/deuren vergrendeld zijn, brandt
het lampje op de knop A; als de knop B
wordt ingedrukt, worden alle portie-
ren/deuren ontgrendeld en dooft het
lampje. Als de portieren/deuren zijn ont-
grendeld, is het lampje gedoofd; als de
knop wordt ingedrukt, worden alle por-
tieren/deuren vergrendeld. De portier-
vergrendeling wordt alleen ingeschakeld
als alle portieren goed gesloten zijn.
fig. 109
F0N0059m
fig. 110
F0N0047m
fig. 111
F0N0132m
een van de achterdeuren van binnenuit
wordt geopend met de handgreep, dan
wordt de betreffende deur ontgrendeld.
Bij een onderbreking in de elektrische
voeding (doorgebrande zekering, losge-
koppelde accu enz.) kunnen de portie-
ren/deuren altijd met de hand worden ver-
grendeld.
Als u harder dan 20 km/h rijdt, worden al-
le portieren automatisch vergrendeld als
in het setup-menu deze functie is inge-
schakeld (zie de paragraaf “Multifunctio-
neel display” in dit hoofdstuk).
TOETS LAADRUIMTE fig. 111
De vergrendeling wordt aangegeven door
een lampje op de toets.
Het lampje gaat in de volgende gevallen
branden:
iedere keer nadat met de toets zelf of
met de toets
Ø
op het dashboard het
commando voor vergrendeling is ge-
geven;
als het instrumentenpaneel wordt
ingeschakeld;
als een van de voorportieren wordt
geopend;
als de portieren bij 20 km/h worden
vergrendeld (indien ingeschakeld in
het menu).
Het lampje dooft als een van de deuren
van de laadruimte wordt geopend of als
het commando voor portierontgrendeling
wordt gegeven (laadruimte of centraal), of
Als de portieren/deuren zijn vergrendeld
met behulp van:
de afstandsbediening;
het portierslot;
kunt u de portieren/deuren niet meer ont-
grendelen met de knop
A-fig. 110 op het
schakelaarpaneel op het dashboard.
BELANGRIJK Als de centrale portierver-
grendeling is ingeschakeld en een van de
voorportieren wordt van binnenuit ge-
opend met de handgreep, dan wordt de
portiervergrendeling uitgeschakeld. Als
94
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
als via de afstandsbediening of het por-
tierslot het commando voor ontgrende-
ling wordt gegeven.
DEAD LOCK-SYSTEEM
(indien aanwezig)
Dit veiligheidssysteem verhindert de wer-
king van:
de binnenhandgrepen;
de ont-/vergrendelknoppen A-B fig.
110;
hierdoor kunnen de portieren niet van bin-
nenuit worden geopend bij een inbraakpo-
ging (bijvoorbeeld bij het inslaan van een
ruit).
Het dead lock-systeem biedt dus de beste
bescherming tegen inbraakpogingen. Daar-
om raden wij u aan om iedere keer als u
de auto verlaat, het systeem in te scha-
kelen.
Als het dead lock-systeem is
ingeschakeld, kunnen de
portieren op geen enkele wijze van
binnenuit worden geopend. Contro-
leer daarom, voordat u de auto ver-
laat, of er geen personen meer aan
boord zijn. Als de batterij van de sleu-
tel met afstandsbediening leeg is, kan
het systeem alleen worden uitge-
schakeld door de metalen baard van
de sleutel in beide portiersloten te
steken en te draaien, zoals hiervoor
is beschreven: in dat geval blijft het
systeem alleen op de achterportieren
ingeschakeld.
ATTENTIE
Systeem inschakelen
Het systeem schakelt op alle portie-
ren/deuren automatisch in als de knop
Ø
op de sleutel met afstandsbediening fig.
107 twee keer snel wordt ingedrukt.
Als het systeem is ingeschakeld, knipperen
de richtingaanwijzers 3 keer en knippert
het lampje op de knop A-fig. 110 op het
schakelaarpaneel op het dashboard.
Het systeem schakelt niet in als een of
meerdere portieren niet goed gesloten zijn:
zo wordt voorkomen dat een persoon via
het geopende portier het interieur van de
auto kan betreden en, als het portier ver-
volgens wordt gesloten, de auto niet meer
kan verlaten.
Systeem uitschakelen
Het systeem schakelt in de volgende ge-
vallen automatisch op alle portieren/deu-
ren uit:
als de contactsleutel in het bestuurders-
portier wordt gestoken en de sleutel
rechtsom wordt gedraaid;
als de portieren/deuren op afstand
worden ontgrendeld;
als de contactsleutel in stand MAR
wordt gedraaid.
95
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
SCHUIFDEUR ZIJKANT Trek voor het openen van de zijschuifdeur
de handgreep A omhoog en begeleid de
deur bij het openen.
In geheel geopende stand wordt de zijdeur
door een vangmechanisme opengehou-
den. Bedien om de deur te sluiten, de
handgreep A aan de buitenkant (of de
handgreep aan de binnenkant) en duw de
deur dicht.
Zorg er in ieder geval voor dat de ge-
opende deur op de juiste wijze is vastge-
haakt aan het vangmechanisme.
SCHUIFRAAM ZIJKANT (indien
aanwezig) fig. 112a
Houd voor het openen de twee handgre-
pen B naar elkaar gedrukt en schuif de ruit
open.
Als u de twee handgrepen loslaat, kan de
schuifruit in een tussenliggende stand wor-
den gezet.
OPSTAPTREDE fig. 113
(indien aanwezig)
Als u de zijschuifdeur van de passagiers-
ruimte of de laadruimte opent, schuift aan
de onderzijde een opstapje uit om ge-
makkelijker in te stappen.
fig. 112
F0N0061m
Als de auto wordt gepar-
keerd met geopende schuif-
deuren, controleer dan of deze goed
vergrendeld zijn.
ATTENTIE
Verplaats de auto niet bij ge-
opende schuifdeuren.
ATTENTIE
Controleer voordat u weg-
rijdt of het opstapje weer ge-
heel is ingeschoven. Omdat de bewe-
ging van het opstapje gekoppeld is
aan die van de schuifdeur, wordt het
niet volledig inschuiven van het op-
stapje, net als eventueel geopende
achterdeuren, aangegeven door een
brandend lampje
´
op het instru-
mentenpaneel.
ATTENTIE
fig. 113
F0N0176m
fig. 112a
F0N0240m
96
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 114
F0N0129m
fig. 115
F0N0130m
fig. 116
F0N0131m
DUBBELE ACHTERDEUR
Rechter deur van buitenaf openen
Draai de sleutel linksom fig. 109 of druk
op knop van de afstandsbediening en
trek de handgreep A-fig. 114 in de rich-
ting van de pijl.
Rechter deur van buitenaf sluiten
Draai de sleutel rechtsom of druk op de
knop Á van de sleutel met afstandsbedie-
ning. Sluit eerst de linker deur en dan de
rechter.
Linker deur met de hand openen
fig. 116
Trek de handgreep C in de richting van de
pijl.
De twee achterdeuren zijn ieder voorzien
van een klemveer die de opening van de
deur tot 90 graden beperkt.
Elektrisch vergrendelen van
binnenuit fig. 117
Sluit de twee achterdeuren (eerst de lin-
ker, dan de rechter) en druk op de knop
D op het paneel voor de ruitbediening.
fig. 117
F0N0132m
97
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Het systeem van klemveren
is ontwikkeld voor een beter
gebruikscomfort; bij een botsing of
een windstoot kunnen de veren los-
haken en kunnen de deuren onver-
wacht dichtvallen.
ATTENTIE
Het is mogelijk de openingshoek van de
twee deuren te vergroten om makkelijker
in en uit te laden. Druk hiervoor op de
knop A-fig. 118; u kunt nu de deuren on-
geveer 180 graden openen.
Als de deuren 180 graden
geopend zijn, zijn ze niet
meer vergrendeld. Open de deuren
niet 180 graden als de auto op een
helling staat of bij veel wind.
ATTENTIE
fig. 118
F0N0188m
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING fig. 119
In de armsteun van het portier aan be-
stuurderszijde zijn de bedieningsschake-
laars gemonteerd waarmee u, als de con-
tactsleutel in stand MAR staat, de zijrui-
ten bedient:
A openen/sluiten zijruit linksvoor;
B openen/sluiten zijruit rechtsvoor.
98
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Automatische werking (indien
aanwezig)
Enkele uitvoeringen hebben een automa-
tische bediening omhoog/omlaag van de
zijruit aan bestuurderszijde en alleen om-
laag van de zijruit aan passagierszijde.
De automatisch continue werking van de
ruit wordt ingeschakeld als u langer dan
een halve seconde op een van de bedie-
ningsschakelaars drukt. De beweging stopt
als de ruit aan het einde van zijn slag is of
als u nogmaals op de schakelaar drukt.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in
stand STOP staat of is uitgenomen, dan
kunnen de ruiten nog ongeveer 3 minuten
worden bediend. Het systeem wordt ech-
ter onmiddellijk uitgeschakeld als een van
de portieren wordt geopend.
fig. 119
F0N0062m
Onzorgvuldig gebruik van de
elektrische ruitbediening kan
gevaarlijk zijn. Controleer voor en tij-
dens het bedienen van de ruit altijd of
de passagiers niet kunnen worden
verwond door de bewegende ruiten,
hetzij direct door contact met de ruit,
hetzij door voorwerpen die door de
ruit worden meegesleept of geraakt.
Verwijder altijd de sleutel uit het con-
tactslot als u de auto verlaat om te
voorkomen dat een onverwachte in-
schakeling van de elektrische ruitbe-
diening gevaar oplevert voor de ach-
tergebleven passagiers.
ATTENTIE
MOTORKAP
OPENEN
Ga als volgt te werk:
open het bestuurdersportier om de
ontgrendelhendel van de motorkap te
bereiken;
trek de hendel fig. 120 in de richting
van de pijl;
trek aan het hendeltje A-fig. 121, zo-
als aangegeven in de afbeelding;
til de motorkap op en trek gelijktijdig
de steunstang fig. 122 uit de klem D;
steek vervolgens het uiteinde C-fig.
123 van de stang in de zitting E op de
motorkap.
BELANGRIJK Controleer of de armen van
de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan
voordat u de motorkap optilt.
Portier aan passagierszijde voor
In de armsteun van het voorportier aan
passagierszijde zit een drukschakelaar om
aan die zijde de ruit te bedienen.
99
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
fig. 120
F0N0063m
fig. 121
F0N0323m
fig. 122
F0N0065m
SLUITEN
Ga als volgt te werk:
houd de motorkap met een hand om-
hoog, trek met de andere hand de
stang C-fig. 123 uit de zitting E en
plaats de steunstang terug in de klem
D-fig. 122;
laat de motorkap tot op ongeveer 20
cm van de motorruimte zakken, laat de
motorkap vallen en controleer of de
motorkap goed is gesloten door de mo-
torkap op te tillen. De motorkap mag
niet alleen door de beveiliging vergren-
deld zijn. Druk in dit laatste geval de
motorkap niet dicht, maar til hem op-
nieuw op en herhaal de handeling.
BELANGRIJK Controleer altijd of de mo-
torkap vergrendeld is om te voorkomen
dat deze tijdens het rijden opengaat.
fig. 123
F0N0066m
Om veiligheidsredenen moet
de motorkap tijdens het rij-
den altijd goed gesloten zijn. Contro-
leer daarom altijd of de motorkap
goed vergrendeld is. Als u tijdens het
rijden merkt dat de motorkap niet
goed is vergrendeld, stop dan onmid-
dellijk en sluit de motorkap op de juis-
te wijze.
ATTENTIE
Als de steunstang verkeerd
geplaatst wordt, kan de mo-
torkap onverwacht dichtvallen.
ATTENTIE
Voer deze handeling alleen
uit als de auto stilstaat.
ATTENTIE
100
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
IMPERIAAL/SKIDRAGER
Voor het monteren van de steunen van
een imperiaal/skidrager bij de voorberei-
ding voor de uitvoeringen H1 en H2, moe-
ten de daarvoor bestemde pennen wor-
den gebruikt aan de randen van het dak
fig. 124.
De auto’s met lange wielbasis zijn voor-
zien van 8 pennen; de auto’s met korte
of medium wielbasis zijn voorzien van 6
pennen; de auto’s met extra lange wiel-
basis zijn voorzien van 10 pennen.
Controleer na enkele kilo-
meters opnieuw of de beves-
tigingsbouten nog goed vastzitten.
ATTENTIE
Houdt u zorgvuldig aan de
wettelijke bepalingen be-
treffende de maximale afme-
tingen.
Overschrijd nooit het maxi-
mum draagvermogen (zie het
hoofdstuk “Technische ge-
gevens”).
BELANGRIJK U dient zich strikt aan de
aanwijzingen te houden die in het pakket
zijn meegeleverd. De montage moet altijd
door deskundige personen worden uitge-
voerd.
fig. 124
F0N0138m
Verdeel de lading gelijkmatig
en houd tijdens de rit reke-
ning met een verhoogde zijwindge-
voeligheid.
ATTENTIE
101
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
KOPLAMPEN
KOPLAMPEN AFSTELLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk
voor het comfort en de veiligheid van uzelf
en de overige weggebruikers. Voor opti-
maal zicht en zichtbaarheid moeten de
koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld.
Wendt u voor controle of afstelling tot de
Fiat-dealer.
fig. 125
F0N0067m
KOPLAMPVERSTELLING
De stand kan worden geregeld als de con-
tactsleutel in stand MAR staat en de dim-
lichten zijn ingeschakeld. Als de auto be-
laden is, helt hij achterover. Het gevolg is
dat de lichtbundel meer naar boven
schijnt. In dit geval moet de stand van de
koplampen worden gecorrigeerd.
Koplampen verstellen fig. 125
De koplampen kunnen worden versteld
met de knoppen Ò en ? op het scha-
kelaarpaneel.
Op het display van het instrumentenpa-
neel wordt de stand aangegeven.
BELANGRIJK Controleer de afstelling van
de koplampen telkens als het gewicht van
de lading wijzigt.
MISTLAMPEN VOOR
AFSTELLEN (indien aanwezig)
Wendt u voor controle of afstelling tot de
Fiat-dealer.
KOPLAMPAFSTELLING IN HET
BUITENLAND
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik
in het land waarin de auto is verkocht. In
die landen waarin aan de andere zijde van
de weg wordt gereden, moet om het te-
gemoetkomende verkeer niet te verblin-
den, de vorm van de lichtbundel worden
gewijzigd door het aanbrengen van een
speciaal daarvoor ontwikkelde sticker.
102
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Als het ABS in werking is getreden, merkt
de bestuurder dit aan een trilling in het
rempedaal, die gepaard gaat met enig ge-
luid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw
snelheid aan te passen aan de beschikbare
grip op het wegdek.
Als het ABS in werking
treedt, dan is de grip van de
banden op het wegdek beperkt: u
dient uw snelheid te verlagen en aan
te passen aan de beschikbare grip.
ATTENTIE
ABS
Als u niet eerder in een auto met ABS hebt
gereden, raden wij u aan het systeem eerst
een paar keer uit te proberen op een glad
wegdek. Verlies hierbij de veiligheid niet uit
het oog en houdt u aan de wetgeving van
het land waarin u zich bevindt. Bovendien
raden wij u aan de volgende aanwijzingen
aandachtig te lezen.
Het ABS dat geïntegreerd is in het rem-
systeem, voorkomt dat tijdens het remmen
de wielen blokkeren, ongeacht de condi-
tie van het wegdek en de pedaaldruk, en
verhindert daarmee het doorslippen van
een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de
auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Het systeem wordt gecompleteerd met
een elektronische remdrukverdeling EBD
(Electronic Braking force Distribution), die
de remdruk verdeelt tussen de voor- en
achterwielen.
BELANGRIJK Voor een maximale werking
van het remsysteem is een inrijperiode no-
dig van ongeveer 500 km (bij een nieuwe
auto of nadat de remblokken/-schijven zijn
vervangen): in deze periode moet bruusk,
herhaaldelijk en langdurig remmen wor-
den vermeden.
Het ABS maakt zoveel mo-
gelijk gebruik van de be-
schikbare grip maar kan deze niet
verhogen. Daarom moet op gladde
weggedeelten altijd voorzichtig wor-
den gereden en mogen er geen on-
nodige risico’s worden genomen.
ATTENTIE
STORINGSMELDINGEN
Storing in ABS
Bij een storing brandt het waarschu-
wingslampje
>
op het instrumentenpa-
neel en verschijnt er een bericht (indien
aanwezig) op het multifunctionele display
(zie het hoofdstuk “Lampjes en berich-
ten”).
In dat geval blijft het remsysteem normaal
werken, maar zonder de mogelijkheden
van het ABS. Rijd voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem
te laten controleren.
103
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
BRAKE ASSIST (remregeling bij
noodstops geïntegreerd in ESP)
(indien aanwezig)
Dit systeem, dat niet kan worden uitge-
schakeld, herkent noodstops (op basis van
de snelheid waarmee het rempedaal
wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in
het remcircuit aanzienlijk, waardoor snel-
ler en krachtiger door het systeem wordt
geremd.
De Brake Assist wordt bij uitvoeringen die
zijn uitgerust met ESP, uitgeschakeld bij
een storing in het ESP (lampje
á
brandt
en er verschijnt een bericht op het multi-
functionele display - indien aanwezig).
ESP-SYSTEEM
(Electronic Stability
Program) (indien
aanwezig)
Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de
auto als de wielen hun grip verliezen,
waardoor de auto beter op koers blijft.
De werking van het ESP is uitermate nuttig
als de grip op het wegdek wisselt.
Naast het ESP-, ASR- en Hill Holder-sys-
teem beschikt de auto ook over MSR (re-
geling van het afremmen op de motor tij-
dens terugschakelen) en HBA (automati-
sche remdrukverhoger bij noodstops) (in-
dien aanwezig).
ACTIVERING VAN HET
SYSTEEM
Bij activering gaat het lampje
á
op het in-
strumentenpaneel knipperen, om de be-
stuurder er op te wijzen dat de auto de
stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan een
trilling in het rempedaal. Verlaag de
remdruk niet maar houd het rempe-
daal juist goed ingetrapt; op deze ma-
nier hebt u de kortste remweg in re-
latie tot de conditie van het wegdek.
ATTENTIE
Storing in EBD
Bij een storing branden de waarschu-
wingslampjes
>
en
x
op het instru-
mentenpaneel en verschijnt er een bericht
(indien aanwezig) op het multifunctionele
display (zie het hoofdstuk “Lampjes en be-
richten”).
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de
achterwielen vroegtijdig blokkeren waar-
door de auto kan slippen. Rijd zeer voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer
om het systeem te laten controleren.
Als alleen het waarschu-
wingslampje
x
op het
instrumentenpaneel gaat branden
(op het multifunctionele display ver-
schijnt ook een bericht - indien aan-
wezig), stop dan onmiddellijk en
wendt u tot de Fiat-dealer. Als er
vloeistof lekt uit het hydraulische sys-
teem, wordt de werking van zowel het
conventionele remsysteem als het
ABS in gevaar gebracht.
ATTENTIE
INSCHAKELING VAN HET
SYSTEEM
Het ESP wordt automatisch ingeschakeld
als de motor wordt gestart en kan niet
worden uitgeschakeld.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in het ESP wordt het sys-
teem automatisch uitgeschakeld en gaat
het lampje á op het instrumentenpaneel
continu branden en verschijnt er een be-
richt op het multifunctionele display (in-
dien aanwezig) (zie het hoofdstuk “Lamp-
jes en berichten”) . Bovendien gaat ook
het lampje in de ASR-knop branden.
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
De prestaties van het ESP-
systeem mogen de bestuur-
der er niet toe verleiden onnodige en
onverantwoorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast aan
het wegdek, het zicht en het verkeer.
De verantwoordelijkheid voor de ver-
keersveiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
ATTENTIE
104
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
HILL HOLDER-SYSTEEM
Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt
bij het wegrijden op een helling.
Het systeem schakelt automatisch in als:
omhoog: de auto stilstaat op een hel-
ling van meer dan 5% met draaiende
motor, ingetrapt rem- en koppelings-
pedaal en versnellingsbak in vrij of als
een andere versnelling dan de achter-
uit is ingeschakeld.
omlaag: de auto stilstaat op een helling
van meer dan 5% met draaiende mo-
tor, ingetrapt rem- en koppelingspe-
daal en als de achteruit is ingeschakeld.
Tijdens het wegrijden zorgt de regeleen-
heid van het ESP ervoor dat de wielen ge-
remd blijven, totdat het noodzakelijke mo-
torkoppel is bereikt om weg te rijden (of
maximaal 2 seconden), zodat u meer tijd
heeft om uw rechter voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen.
Als u na 2 seconden niet bent weggere-
den, schakelt het systeem automatisch uit
en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd.
Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid
horen. Dit geluid betekent dat de auto
ieder moment in beweging kan komen.
Storingsmeldingen
Bij een storing in het systeem brandt het
waarschuwingslampje
á
(zie hoofdstuk
“Lampjes en berichten”).
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is
geen handrem; verlaat dus nooit de auto
zonder de handrem aan te trekken, de
motor uit te zetten en de eerste versnel-
ling in te schakelen.
Voor de juiste werking van
het ESP- en ASR-systeem is
het noodzakelijk dat de banden van
alle wielen van hetzelfde merk en ty-
pe zijn. De banden moeten in per-
fecte conditie zijn en de voorge-
schreven afmetingen hebben.
ATTENTIE
105
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
MSR-systeem (regeling van
motorremwerking)
Dit systeem, dat geïntegreerd is in het
ASR-systeem, verhoogt bij bruusk terug-
schakelen het motorkoppel, zodat over-
matige vertraging van de aangedreven wie-
len wordt voorkomen. Dit heeft vooral
voordelen op een wegdek met weinig grip,
waarop de stabiliteit van de auto snel ver-
loren kan gaan.
In-/uitschakeling
van het systeem
fig. 126
Het ASR-systeem schakelt automatisch in
als de motor wordt gestart.
Tijdens het rijden kan de ASR worden uit-
geschakeld en vervolgens weer worden in-
geschakeld door de schakelaar A op het
schakelaarpaneel op het dashboard in te
drukken fig. 126.
Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat
het lampje op de schakelaar branden en
verschijnt er op het multifunctionele dis-
play een bericht (indien aanwezig).
Op uitvoeringen met alleen een ARS-sys-
teem, blijft bij uitschakeling (ASR OFF) het
lampje V altijd branden.
Als het ASR-systeem tijdens het rijden
wordt uitgeschakeld, schakelt het auto-
matisch weer in als de auto opnieuw
wordt gestart.
Schakel het ASR-systeem uit als u met
sneeuwkettingen rijdt: onder deze om-
standigheden levert het doorslaan van de
aangedreven wielen juist meer trekkracht
op.
Voor de juiste werking van
het ESP- en ASR-systeem is
het noodzakelijk dat de banden van
alle wielen van hetzelfde merk en ty-
pe zijn. De banden moeten in per-
fecte conditie zijn en de voorge-
schreven afmetingen hebben.
ATTENTIE
fig. 126
F0N0077m
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulator)
Het ASR-systeem controleert de trek-
kracht van de auto en grijpt automatisch
in als een of beide aangedreven wielen
dreigen door te slippen.
Afhankelijk van de oorzaak van het door-
slippen, worden er twee verschillende re-
gelsystemen geactiveerd:
als beide aangedreven wielen doorslip-
pen, vermindert de ASR het motor-
vermogen;
als slechts een aangedreven wiel door-
slipt, zorgt het ASR-systeem ervoor
dat het wiel automatisch wordt afge-
remd.
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder
de volgende omstandigheden:
doorslippen van het binnenste wiel in
bochten, door verandering van de
wielbelasting of door te felle accelera-
tie;
te hoog vermogen naar de wielen, ook
in samenhang met de condities van het
wegdek;
acceleratie op gladde wegen en bij
sneeuw en ijzel;
verlies van grip op natte weggedeelten
(aquaplaning).
106
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De prestaties van het sys-
teem mogen de bestuurder
er niet toe verleiden onnodige en on-
verantwoorde risico’s te nemen. De
rijstijl moet altijd zijn aangepast aan
het wegdek, het zicht en het verkeer.
De verantwoordelijkheid voor de ver-
keersveiligheid ligt altijd en overal bij
de bestuurder van de auto.
ATTENTIE
Voor de juiste werking van het ASR-sys-
teem is het noodzakelijk dat de banden
van alle wielen van hetzelfde merk en ty-
pe zijn. De banden moeten in perfecte
conditie zijn en de voorgeschreven afme-
tingen hebben.
STORINGSMELDINGEN
Bij een storing in de ASR wordt het sys-
teem automatisch uitgeschakeld en gaat
het lampje á op het instrumentenpaneel
continu branden en verschijnt er een be-
richt op het multifunctionele display (in-
dien aanwezig) (zie het hoofdstuk “Lamp-
jes en berichten”) . Bovendien gaat ook
het lampje in de ASR-knop branden.
Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot
de Fiat-dealer.
EOBD-SYSTEEM
Met het EOBD-systeem (European On
Board Diagnosis) kan een doorlopende
diagnose worden uitgevoerd op die com-
ponenten op de auto die van invloed zijn
op de emissie.
Bovendien meldt het systeem, door het
branden van het lampje
U
op het instru-
mentenpaneel en het verschijnen van een
bericht op het multifunctionele display (in-
dien aanwezig - zie hoofdstuk “Lampjes en
berichten”) dat de betreffende compo-
nenten defect zijn.
Het doel is:
de werking van het systeem contro-
leren;
signaleren wanneer door een storing
de emissies boven de wettelijk vast-
gestelde drempelwaarde uitkomen;
signaleren wanneer het noodzakelijk
is defecte componenten te vervangen.
Het systeem beschikt verder nog over een
diagnosestekker die het mogelijk maakt,
na het aansluiten van speciale apparatuur,
de door de regeleenheid opgeslagen sto-
ringscodes en de specifieke parameters
voor de diagnose en werking van de mo-
tor te lezen. Deze controle kan ook wor-
den uitgevoerd door de verkeerspolitie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de
storing moet de Fiat-dealer voor een com-
plete controle van het systeem, tests uit-
voeren op een testbank en, zo nodig, een
proefrit maken die eventueel een langere
afstand kan omvatten.
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje
U
gaat niet branden
of het gaat branden of knip-
peren tijdens het rijden (er verschijnt
ook een bericht op het multifunctio-
nele display - indien aanwezig), wendt
u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer. De werking van het lampje
U
kan worden gecontroleerd met behulp
van speciale apparatuur van de ver-
keerspolitie. Houdt u aan de wetgeving
van het land waarin u rijdt.
107
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig)
Deze bevinden zich in de achterbumper
van de auto fig. 127 en attenderen de be-
stuurder via een repeterend geluidssignaal
op de aanwezigheid van obstakels achter
de auto.
ACTIVERING
De sensoren worden automatisch geac-
tiveerd als de achteruit wordt ingescha-
keld.
Als de afstand tot het obstakel achter de
auto kleiner wordt, neemt de frequentie
van het akoestische signaal toe.
AKOESTISCH
WAARSCHUWINGSSYSTEEM
Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt
er automatisch een onderbroken geluids-
signaal.
De frequentie van het geluidssignaal:
neemt toe als de afstand tot het ob-
stakel kleiner wordt;
klinkt ononderbroken als de afstand
tot het obstakel minder is dan onge-
veer 30 cm en stopt onmiddellijk als
de afstand tot het obstakel groter
wordt;
blijft constant als de gemeten afstand
onveranderd blijft, terwijl, als deze si-
tuatie zich voordoet bij de sensoren
aan de zijkant, het signaal na 3 secon-
den onderbroken wordt, om bij-
voorbeeld signalen te voorkomen als
u langs een muur rijdt.
Meetbereik
Meetbereik in het midden: 140 cm ±10 cm
Meetbereik aan de zijkanten: 60 cm ±20 cm
Als de sensoren meerdere obstakels signa-
leren, dan reageren zij alleen op die obsta-
kels die zich het dichtst bij de auto bevinden.
STORINGSMELDINGEN
Eventuele storingen in de parkeersen-
soren worden bij het inschakelen van de
achteruit aangegeven door het branden
van het lampje
t
op het instrumenten-
paneel (op het multifunctionele display
verschijnt ook een bericht - indien aan-
wezig) (zie het hoofdstuk “Lampjes en be-
richten”).
WERKING MET AANHANGER
De werking van de sensoren wordt auto-
matisch uitgeschakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhanger
wordt aangesloten op de stekkerdoos van
de trekhaak.
De sensoren worden automatisch weer
ingeschakeld als u de aanhangerstekker
loskoppelt.
BELANGRIJK Als u de trekhaak perma-
nent gemonteerd wilt houden als er geen
aanhanger wordt getrokken, wendt u dan
tot de Fiat-dealer om het systeem aan te
laten passen, omdat de trekhaak als ob-
stakel kan worden waargenomen door de
sensoren in het midden.
In wastunnels waar gebruik wordt ge-
maakt van stoom of hogedrukreiniging,
moeten de sensoren kort worden gerei-
nigd. Houd hierbij de straalpijp op meer
dan 10 cm afstand.
fig. 127
F0N0119m
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs op
de sensoren zitten. Wees
voorzichtig bij het reinigen van de sen-
soren om krassen of beschadigingen te
voorkomen; gebruik geen droge, grove
of harde doek. De sensoren moeten
worden gereinigd met schoon water,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd.
AUTORADIO
(indien aanwezig)
Raadpleeg voor de werking van de auto-
radio het supplement dat bij dit instruc-
tieboekje is geleverd.
INBOUWVOORBEREIDING
AUTORADIO (indien aanwezig)
Het pakket bestaat uit:
kabels voor voeding van de autoradio
kabels voor voeding van de luidspre-
kers voor
kabel voor voeding van de antenne
2 tweeter luidsprekers A in de
voorstijlen met elk een piekvermo-
gen van 30W;
2 mid-woofer luidsprekers B in de
voorportieren, met een diameter
van 165 mm en met elk een piek-
vermogen van 40W;
antennekabel voor radio.
108
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De verantwoordelijkheid tij-
dens het parkeren en andere
gevaarlijke handelingen ligt altijd en
overal bij de bestuurder. Controleer als
u de auto parkeert of zich geen perso-
nen (in het bijzonder kinderen) of die-
ren in de buurt van de auto bevinden.
De parkeersensoren moeten als een
hulpmiddel voor de bestuurder be-
schouwd worden. De bestuurder moet
tijdens eventueel gevaarlijke parkeer-
manoeuvres altijd volledig zijn aandacht
behouden, ook als de manoeuvres met
lage snelheid worden uitgevoerd.
ATTENTIE
ALGEMENE OPMERKINGEN
Controleer tijdens parkeermanoeuvres
of zich geen obstakels boven of onder
de sensor bevinden.
Obstakels die zich dicht bij de auto be-
vinden, worden onder bepaalde om-
standigheden niet door het systeem ge-
signaleerd en kunnen dus de auto be-
schadigen of zelf beschadigd worden.
Hierna staan enkele omstandigheden ver-
meld die de prestaties van het parkeer-
systeem kunnen beïnvloeden:
Een verminderde gevoeligheid van de
sensor en een vermindering van de
prestaties van het parkeerhulpsysteem
kunnen veroorzaakt worden door de
aanwezigheid op de sensor van: ijs,
sneeuw, modder, meerdere laklagen.
De sensor signaleert een niet bestaand
object (“echo-storing”); dit wordt ver-
oorzaakt door mechanische storingen,
bijvoorbeeld: wassen van de auto, re-
gen (met veel wind) en hagel.
De metingen van de sensor kunnen
beïnvloed worden/zijn door ultraso-
ne systemen (bijv. luchtdrukremmen
van vrachtwagens of pneumatische
hamers) die zich in de nabijheid be-
vinden.
De prestaties van het parkeerhulp-
systeem kunnen ook beïnvloed wor-
den door de positie van de sensoren.
Bijvoorbeeld als de stand van de au-
to wordt gewijzigd (door slijtage van
schokdempers, wielophanging) of
door de banden te verwisselen, de au-
to te zwaar te beladen of door spe-
ciale aanpassingen waardoor de auto
verlaagd wordt.
Obstakels aan de bovenzijde van de
auto (in het bijzonder bij bestel- of
chassis/cabine-uitvoeringen) kunnen
niet gesignaleerd worden omdat het
systeem obstakels signaleert die de
auto aan de onderzijde kunnen raken.
109
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
De autoradio moet worden ingebouwd
op de plek van het opbergvak in het mid-
den. De voedingskabels liggen achter dit
opbergvak.
fig. 128
F0N0157m
Laat de aansluiting op de in-
bouwvoorbereiding in de auto
uitsluitend door de Fiat-dealer uitvoe-
ren. Zo bent u verzekerd van het beste
resultaat en wordt voorkomen dat de
rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.
ATTENTIE
fig. 129
F0N0158m
EXTRA ACCESSOIRES
Als u na aanschaf van uw auto accessoires
wilt monteren die constante voeding no-
dig hebben (autoradio, anti-diefstalsatel-
lietbewaking enz.), of accessoires die de
elektrische installatie zwaar belasten,
wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan
u de meest geschikte installaties aanraden
uit het Fiat Lineaccessori-programma en
controleren of de elektrische installatie
van de auto geschikt is voor het extra
stroomverbruik of dat het noodzakelijk
is een accu met een grotere capaciteit te
monteren.
Let op bij de montage van
spoilers, lichtmetalen velgen
en niet standaard wieldoppen: ze
kunnen de ventilatie van de remmen
verminderen en daarmee hun doel-
matigheid tijdens krachtig en veel-
vuldig remmen; bijvoorbeeld tijdens
een lange afdaling. Controleer bo-
vendien of de slag van de pedalen niet
beperkt wordt (door matten enz.).
ATTENTIE
ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE
SYSTEMEN MONTEREN
De elektrische/elektronische systemen die
na aankoop van de auto en binnen de af-
tersales-service worden gemonteerd,
moeten voorzien zijn van het merkteken:
Fiat Auto S.p.A. autoriseert de montage
van zend-/ontvangstapparatuur op voor-
waarde dat de montagewerkzaamheden
op de juiste wijze bij een gespecialiseerd
bedrijf worden uitgevoerd, waarbij de aan-
wijzingen van de fabrikant in acht moeten
worden genomen.
BELANGRIJK Als door de montage van
systemen de kenmerken van de auto wor-
den gewijzigd, kan het kentekenbewijs
worden ingenomen door de bevoegde in-
stanties en eventueel de garantie komen
te vervallen bij defecten die veroorzaakt
zijn door de bovengenoemde modificatie
of op defecten die direct of indirect daar-
van het gevolg zijn.
Fiat Auto S.p.A. is op geen enkele wijze
verantwoordelijk voor schade die het ge-
volg is van de installatie van accessoires die
niet door Fiat Auto S.p.A. zijn geleverd of
aanbevolen en die niet conform de gele-
verde instructies zijn geïnstalleerd.
110
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKEN MET DE FIAT
DUCATO
WERKING BIJ
LAGE TEMPERATUREN
Bij lage buitentemperaturen kan de vloei-
baarheid van de dieselbrandstof vermin-
deren door de vorming van paraffine,
waardoor het brandstofsysteem niet meer
goed werkt.
Om dit probleem te voorkomen wordt er,
afhankelijk van het seizoen, dieselbrand-
stof geleverd die speciaal voor de zomer,
voor de winter en voor zeer lage tempe-
raturen (bergachtige/koude gebieden) is
ontwikkeld. Als dieselbrandstof wordt ge-
tankt die niet toereikend is voor de ge-
bruikstemperatuur, raden wij aan de die-
selbrandstof te mengen met het vorstbe-
veiligingsmiddel TUTELA DIESEL ART in
de verhouding die in de gebruiksaanwijzing
van het middel is aangegeven. Doe eerst
het middel in de tank en voeg daarna de
dieselbrandstof toe.
Als de auto lange tijd wordt gebruikt/stil-
staat in bergachtige/koude gebieden, is het
raadzaam dieselbrandstof te tanken die ter
plaatse beschikbaar is.
In dat geval is het bovendien raadzaam een
hoeveelheid brandstof in de tank te hou-
den die groter is dan 50% van de nuttige
inhoud.
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOONS
Radiozendapparaten (mobiele telefoons,
27 mc en dergelijke) mogen alleen in de
auto worden gebruikt met een aparte an-
tenne aan de buitenkant van de auto.
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke
apparaten in de auto (zonder buitenan-
tenne) kan niet alleen schadelijk zijn voor
de gezondheid van de inzittenden, maar
kan ook storingen in de elektrische sys-
temen van de auto veroorzaken. Hierdoor
wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en ontvangst-
kwaliteit aanzienlijk beperkt door de iso-
lerende eigenschappen van de carrosserie.
Houdt u bij het gebruik van mobiele tele-
foons (GSM, GPRS, UMTS) met het offi-
ciële EU-keurmerk, strikt aan de instruc-
ties die door de fabrikant van de mobiele
telefoon zijn bijgeleverd.
fig. 129a - Uitvoeringen stuur links
F0N0245m
fig. 129b - Uitvoeringen stuur rechts
F0N0246m
MONTAGEVOORBEREIDING
TELEPASS OP DE
REFLECTERENDE VOORRUIT
(indien aanwezig)
Als de auto is voorzien van een reflecte-
rende voorruit, dan moet de Telepass
worden geïnstalleerd in het gebied dat in
fig. 129a-129b is aangegeven.
111
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
TANKDOP fig. 130
Om te tanken moet u het klepje A ope-
nen, vervolgens de dop B linksom los-
draaien nadat met de contactsleutel het
slot is ontgrendeld. De tankdop is voor-
zien van een koord C dat aan het klepje
vastzit, om verlies van de dop te voorko-
men.
Door de hermetische afsluiting van de
tank kan de druk in de tank iets verhoogd
zijn. Het is daarom normaal als u bij het
losdraaien van de tankdop een sissend ge-
luid hoort.
Plaats tijdens het tanken de dop in de uit-
sparing op het tankklepje, zoals is afge-
beeld in fig. 130.
fig. 130
F0N0068m
Kom niet dicht bij de vul-
opening met open vuur of
een brandende sigaret: brandgevaar.
Houd uw hoofd ook niet dicht bij de
vulopening om te voorkomen dat u
schadelijke dampen inademt.
ATTENTIE
Gebruik uitsluitend diesel-
brandstof voor motorvoertui-
gen die voldoet aan de Euro-
pese specificatie EN590. Het
gebruik van andere producten of meng-
sels kan de motor onherstelbaar be-
schadigen en het vervallen van de ga-
rantie tot gevolg hebben. Mocht u on-
verhoopt een ander type brandstof
tanken, dan mag de motor niet worden
gestart en moet de brandstoftank wor-
den afgetapt. Ook als de motor slechts
kort heeft gedraaid, moet naast de
brandstoftank, ook alle brandstof uit
de brandstofleidingen worden afgetapt.
TANKINHOUD
Om te zorgen dat de tank volledig gevuld
wordt, moet u twee keer bijvullen nadat
het vulpistool voor de eerste keer afslaat.
Vul niet nog een keer bij om storingen in
het brandstofsysteem te voorkomen.
112
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt de ka-
talysator hoge temperaturen. Parkeer
daarom niet boven brandbare mate-
rialen (gras, droge bladeren, dennen-
naalden enz.): brandgevaar.
ATTENTIE
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
De emissiereductiesystemen voor
dieselmotoren zijn:
oxidatiekatalysator;
uitlaatgasrecirculatiesysteem (EGR);
roetfilter (DPF).
DPF-ROETFILTER (DIESEL
PARTICULATE FILTER)
Het DPF-roetfilter (Diesel Particulate Fil-
ter) is een mechanisch filter in het uitlaat-
systeem dat de partikels in het uitlaatgas
van dieselmotoren opvangt.
Het filter vangt bijna de totale hoeveelheid
roetdeeltjes op, waardoor voldaan wordt
aan de huidige/toekomstige wettelijke nor-
men. Het filter verzamelt de roetdeeltjes
en moet periodiek worden geregenereerd
(schoongemaakt) door de roetdeeltjes te
verbranden.
De regeneratieprocedure wordt geregeld
door de regeleenheid van de motor op ba-
sis van de hoeveelheid opgevangen roet-
deeltjes en de bedrijfsomstandigheden van
de auto.
Tijdens de regeneratie kan het volgende
worden waargenomen: een beperkte toe-
rentalverhoging, inschakeling van de elek-
troventilateur, een beperkte toename van
de rook uit de uitlaat en een hogere tem-
peratuur bij de uitlaat.
Dit zijn geen storingen en deze situatie
heeft geen invloed op het milieu of het ge-
drag van de auto. Als het betreffende be-
richt op het display verschijnt, zie dan het
hoofdstuk "Lampjes en berichten".
Onder normale bedrijfsom-
standigheden bereikt het
roetfilter DPF hoge temperaturen. Par-
keer daarom niet boven brand-
bare materialen (gras, droge bladeren,
dennennaalden enz.): brandgevaar.
ATTENTIE
113
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS ..................................................... 113
SBR-SYSTEEM ....................................................................... 114
GORDELSPANNERS .......................................................... 115
KINDEREN VEILIG VERVOEREN .................................... 119
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR
“ISOFIX UNIVERSEEL”-KINDERZITJE ............................ 124
FRONTAIRBAGS ................................................................. 126
ZIJ-AIRBAGS ......................................................................... 128
VV
VV
EE
EE
II
II
LL
LL
II
II
GG
GG
HH
HH
EE
EE
II
II
DD
DD
114
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Als de auto op een steile helling staat, kan
de rolautomaat blokkeren; dit is een nor-
maal verschijnsel. Bovendien blokkeert de
rolautomaat als u de gordel snel uittrekt.
Hij blokkeert ook bij hard remmen, bots-
ingen en bij hoge snelheden in bochten.
HOOGTEVERSTELLING
fig. 2
VEILIGHEIDSGORDELS
GEBRUIK VAN DE
VEILIGHEIDSGORDELS fig. 1
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de
rugleuning en leg dan de gordel om.
Trek de gordel uit en maak de gordel vast
door de gesp A in de sluiting B te druk-
ken, totdat hij hoorbaar blokkeert.
Als tijdens het uittrekken van de gordel de
rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel
een stukje teruglopen en trek de gordel
vervolgens weer geleidelijk uit.
Druk, om de gordel los te maken, op de
knop C. Begeleid de gordel tijdens het te-
ruglopen om te voorkomen dat de gor-
delband draait.
Via de rolautomaat wordt de lengte van
de gordel automatisch aangepast aan het
postuur van de drager, waarbij voldoende
bewegingsruimte overblijft.
fig. 1
F0N0069m
fig. 2
F0N0070m
Druk tijdens het rijden niet
op de knop C-fig. 1.
ATTENTIE
De hoogteverstelling van de
veiligheidsgordels mag alleen
worden uitgevoerd als de auto stil-
staat.
ATTENTIE
Druk voor het afstellen op de knop A-fig.
2 en schuif de beugel B-fig. 2 omhoog of
omlaag.
De hoogte van de gordel moet altijd wor-
den aangepast aan het postuur van de in-
zittende. Zo wordt de kans op letsel bij
een ongeval aanzienlijk verkleind.
De gordel is goed afgesteld als hij over de
schouder halverwege tussen nek en uit-
einde van de schouder ligt.
115
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Controleer na het afstellen
altijd of de beugel in één van
de vaste posities is geblokkeerd. Laat
hiervoor de knop los en trek de gor-
del omlaag, zodat het bevestigings-
punt blokkeert, als dit nog niet heeft
plaatsgevonden.
ATTENTIE
Veiligheidsgordel met rolautomaat
voor middelste zitplaats voor
De middelste zitplaats van de tweezits-
bank is voorzien van een geïntegreerde
driepunts-veiligheidsgordel (rolautomaat
op stoel).
fig. 3
F0N0156m
SBR-SYSTEEM
De auto is uitgerust met het SBR-systeem
(Seat Belt Reminder), dat bestaat uit een
akoestisch waarschuwingssysteem dat, sa-
men met het knipperende lampje
<
op
het instrumentenpaneel, de bestuurder
waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is
omlegd.
Het akoestische signaal kan tijdelijk (tot-
dat de motor wordt uitgezet) worden uit-
geschakeld. Ga hiervoor als volgt te werk:
maak de veiligheidsgordel aan be-
stuurderszijde vast;
draai de contactsleutel in stand MAR;
wacht langer dan 20 seconden en
maak dan ten minste een van de vei-
ligheidsgordels los.
Wendt u tot de Fiat-dealer om het sys-
teem permanent uit te schakelen.
Op uitvoeringen met een digitaal display
kan het SBR-systeem uitsluitend weer
worden geactiveerd door de Fiat-dealer.
Op uitvoeringen met multifunctioneel dis-
play kan het SBR-systeem ook weer wor-
den geactiveerd via het setup-menu.
116
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming
zijn de veiligheidsgordels voor van de au-
to voorzien van gordelspanners. Dit sys-
teem trekt bij een heftige botsing de gor-
del enige centimeters aan. Op deze wijze
worden de inzittenden veel beter op hun
plaats gehouden en wordt de voorwaart-
se beweging beperkt.
Als de gordelspanners hebben gewerkt,
dan is dit herkenbaar aan een gordelslui-
ting die naar beneden is teruggetrokken;
de gordel wordt niet meer opgerold, ook
niet als hij wordt begeleid.
BELANGRIJK Voor een maximale be-
scherming door de gordelspanner moet
de veiligheidsgordel zo worden omgelegd
dat hij goed aansluit op borst en bekken.
Tijdens de werking van de gordelspanner
kan er een beetje rook ontsnappen. De-
ze rook is niet schadelijk en duidt niet op
brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel on-
derhoud of smering.
Elke verandering van de oorspronkelijke
staat zal de doelmatigheid verminderen.
Als de gordelspanner door extreme na-
tuurlijke omstandigheden (overstromin-
gen, vloedgolven) met water en modder
in contact is geweest, dan moet de span-
ner worden vervangen.
TREKKRACHTBEGRENZERS
Om de bescherming van de inzittenden bij
een ongeval te vergroten, zijn de oprol-
automaten van de gordels voor voorzien
van trekkrachtbegrenzers die tijdens een
frontale aanrijding de piekbelasting op de
borst en schouders beperken.
De gordelspanner werkt
slechts eenmaal. Als de gor-
delspanners hebben gewerkt, moet u
zich tot de Fiat-dealer wenden om ze
te laten vervangen. De geldigheid van
het systeem staat vermeld op een
plaatje dat zich in het dashboard-
kastje bevindt: laat voor het verstrij-
ken van deze termijn het systeem
door de Fiat-dealer vervangen.
ATTENTIE
Werkzaamheden in de buurt
van de gordelspanners, waar-
bij stoten, sterke trillingen of
verhitting optreden (maxi-
maal 100°C gedurende ten hoogste 6
uur), kunnen de gordelspanners be-
schadigen of activeren: bij die omstan-
digheden horen niet trillingen die voort-
gebracht worden door een slecht weg-
dek of door contacten met kleine ob-
stakels zoals trottoirs. Als er iets aan de
gordelspanners moet gebeuren, dient u
zich tot een Fiat-dealer te wenden.
117
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te houden
aan de wettelijke voorschriften met be-
trekking tot het verplichte gebruik van de
veiligheidsgordels (en de inzittenden erop
attent te maken). Leg de veiligheidsgor-
del altijd om voordat u vertrekt.
Ook vrouwen die in verwachting zijn moe-
ten een gordel dragen: ook voor hen (zo-
wel voor de aanstaande moeder als het
kind) is de kans op letsel bij een ernstig
ongeval kleiner als ze een gordel dragen.
Uiteraard moeten zwangere vrouwen het
onderste deel van de gordel meer naar be-
neden omleggen, zodat de gordel onder
de buik langs loopt fig. 4.
fig. 4
F0N0120m
fig. 5
F0N0121m
fig. 6
F0N0122m
De gordelband mag nooit
gedraaid zijn. Het diagonale
gordelgedeelte moet via het midden
van de schouder schuin over de borst
liggen. Het horizontale gordelgedeel-
te moet over het bekken fig. 5 en niet
over de buik liggen. Gebruik geen
voorwerpen (wasknijpers, klemmen
enz.) die een goed aansluiten van de
gordel op het lichaam verhinderen.
ATTENTIE
118
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Voor maximale veiligheid
moet u de rugleuning recht-
op zetten, tegen de leuning aan gaan
zitten en de gordel goed laten aan-
sluiten op borst en bekken. Draag al-
tijd veiligheidsgordels zowel voor als
achter in de auto! Rijden zonder vei-
ligheidsgordels vergroot het risico op
ernstig letsel of dodelijke afloop bij
een ongeval.
ATTENTIE
Het is streng verboden on-
derdelen van de veiligheids-
gordels of gordelspanners te demon-
teren of open te maken. Werkzaam-
heden aan de veiligheidsgordels en
gordelspanners moeten worden uit-
gevoerd door gekwalificeerd perso-
neel. Wendt u altijd tot de Fiat-
dealer.
ATTENTIE
Als de gordel aan een zware
belasting wordt blootgesteld
(bijvoorbeeld tijdens een ongeval),
dan moet de gordel samen met de
verankeringen, bevestigingspunten en
de gordelspanners worden vervangen.
Ook als de schade niet zichtbaar is,
dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
ATTENTIE
Iedere gordel dient slechts
ter bescherming van een en-
kel persoon: gebruik de gordel niet
voor een kind dat bij een volwassene
op schoot zit, waarbij de gordel bei-
den zou moeten beschermen. Plaats
bovendien geen enkel voorwerp tus-
sen de gordel en het lichaam van een
inzittende.
ATTENTIE
119
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
HOE U DE
VEILIGHEIDSGORDELS IN
OPTIMALE STAAT HOUDT
Voor het juiste onderhoud van de veilig-
heidsgordels moeten de volgende aanwij-
zingen zorgvuldig worden opgevolgd:
zorg dat de gordel goed uitgetrokken
en niet gedraaid is; controleer ook of
de oprolautomaat zonder haperingen
werkt;
vervang de gordels na een ongeval,
ook al zijn ze ogenschijnlijk niet be-
schadigd. Vervang de gordels ook als
de gordelspanners in werking zijn ge-
weest;
u kunt de gordels met de hand wassen
met water en een neutrale zeep. Spoel
ze uit en laat ze in de schaduw drogen.
Gebruik geen bijtende, blekende of
kleurende middelen. Vermijd het ge-
bruik van alle chemische producten die
het weefsel van de gordel kunnen aan-
tasten;
voorkom dat vocht in de oprolauto-
maat komt: de werking van de oprol-
automaten is alleen gegarandeerd, als
ze niet nat zijn geweest;
vervang de gordels bij tekenen van slij-
tage of beschadigingen.
Voor optimale bescherming bij een onge-
val moeten alle inzittenden zittend reizen
en beschermd worden door goedgekeur-
de veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Dit is een wettelijk voorschrift volgens
richtlijn 2003/20/EU in alle lidstaten van de
Europese Unie.
Het hoofd van kleine kinderen is in ver-
houding met de rest van het lichaam gro-
ter en zwaarder dan dat van volwassenen,
terwijl spieren en botstructuur nog niet vol-
ledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten klei-
ne kinderen door andere systemen be-
schermd worden dan door de veiligheids-
gordels. De resultaten van het onderzoek
over de optimale bescherming van kleine
kinderen zijn opgenomen in de Europese
ECE/R44-voorschriften die wettelijk ver-
plicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld
in vijf groepen:
Groep 0 gewicht tot aan 10 kg
Groep 0+ gewicht tot aan 13 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke over-
lapping tussen de groepen; daarom zijn in
de handel systemen verkrijgbaar die ge-
schikt zijn voor verschillende gewichts-
groepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van
de typegoedkeuring en van een goed vast-
gehecht plaatje met het controlemerk, dat
absoluut niet mag worden verwijderd.
Kinderen met een lengte van meer dan
1,50 m worden, met betrekking tot de vei-
ligheidssystemen, gelijkgesteld met vol-
wassenen en moeten dan ook normaal de
veiligheidsgordels omleggen.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN
120
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GROEP 0 en 0+
Kinderen tot 13 kg moeten in zitjes wor-
den vervoerd die achterstevoren zijn ge-
plaatst, waardoor het achterhoofd wordt
gesteund en bij plotseling remmen de nek
niet wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats worden ge-
houden door de veiligheidsgordel van de
auto fig. 7 en het kind moet op zijn beurt
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de airbag
aan passagierszijde is ingeschakeld.
Als bij een ongeval de airbag in wer-
king treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd
in een kinderzitje op de zitplaatsen
achter te vervoeren, omdat die plaat-
sen bij een ongeval de meeste be-
scherming bieden.
ATTENTIE
ZEER GEVAARLIJK Als het
absoluut noodzakelijk is een
kind op de passagiersstoel voor te ver-
voeren, in een kinderzitje dat
achterstevoren is geplaatst,
moeten de airbags aan pas-
sagierszijde worden uitge-
schakeld (frontairbag en zij-
airbag voor de bescherming van borst-
kas/bekken (sidebag), indien aanwe-
zig) in het setup-menu. Controleer di-
rect of de airbags daadwerkelijk zijn
uitgeschakeld: het waarschuwings-
lampje Fop het instrumentenpaneel
moet continu branden. Bovendien
moet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voor-
komen dat het kinderzitje eventueel in
aanraking komt met het dashboard.
ATTENTIE
fig. 7
F0N0123m
De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt
u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabri-
kant is verplicht deze instructies bij te leveren.
ATTENTIE
Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en
1. Deze kinderzitjes hebben aan de achterzijde een aansluiting voor be-
vestiging aan de veiligheidsgordels van de auto en hebben zelf gordels om het
kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd
worden gemonteerd (bijvoorbeeld als een kussen tussen het kinderzitje en de
veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst). Houdt u voor de montage strikt
aan de bijgeleverde instructies.
ATTENTIE
fig. 8
F0N0124m
worden beschermd door de gordel van
het wiegje zelf.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18
kg moeten worden vervoerd in kinder-
zitjes met een kussen die naar voren zijn
gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van
de auto zowel het kinderzitje als het kind
op zijn plaats moet houden fig. 8.
121
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
fig. 9
F0N0125m
GROEP 2
Kinderen met een gewicht tussen 15 en
25 kg kunnen direct door de veiligheids-
gordels van de auto worden beschermd
fig. 9. Kinderen moeten zo in de kinder-
zitjes worden geplaatst, dat het diagonale
gordelgedeelte schuin over de borst en
niet langs de nek ligt. Het horizontale gor-
delgedeelte moet over het bekken en niet
over de buik van het kind liggen.
De afbeelding dient alleen
ter illustratie van de bevesti-
ging. Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies
bij te leveren.
ATTENTIE
GROEP 3
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en
36 kg is de borstomvang van dien aard dat
de kinderen gewoon tegen de rugleuning
kunnen steunen en niet meer in een kin-
derzitje hoeven te worden vervoerd.
In fig. 10 wordt een voorbeeld gegeven
van de juiste positie van het kind op de
achterbank.
fig. 10
F0M0126m
De afbeelding dient alleen
ter illustratie van de bevesti-
ging. Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies. De
fabrikant is verplicht deze instructies
bij te leveren.
ATTENTIE
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kun-
nen net zoals volwassenen de veiligheids-
gordels omleggen.
122
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in
de auto. Zie de volgende tabellen:
Groep Gewicht Uitvoering BESTEL, COMBI en PANORAMA
CABINE 1e EN 2e RIJ STOELEN ACHTER
Aparte stoel Passagier Passagier Passagier
of tweezitsbank achter achter in het midden
(1 of 2 passagiers) aan linkerzijde aan rechterzijde
Groep 0, 0+ tot 13 kg U U U U
Groep 1 9-18 kg U U U U
Groep 2 15-25 kg U U U U
Groep 3 22-36 kg U U U U
Legenda:
U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-voorschriften voor de aangegeven “groepen”.
123
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Hieronder zijn de richtlijnen voor
een veilig vervoer van kinderen
aangegeven, waaraan u zich dient
te houden:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op
een van de zitplaatsen achter omdat de-
ze plaatsen bij een ongeval de meeste be-
scherming bieden.
2) Als de airbag aan passagierszijde bui-
ten werking wordt gesteld, moet altijd ge-
controleerd worden of het betreffende
gele lampje op het instrumentenpaneel
continu brandt.
3) Houdt u bij de montage van het kin-
derzitje strikt aan de instructies. De fa-
brikant is verplicht deze instructies bij te
leveren. Bewaar de instructies samen met
het instructieboekje in de auto. Monteer
geen gebruikte kinderzitjes waarvan de ge-
bruiksaanwijzingen ontbreken.
4) Controleer of de gordels goed zijn
vastgemaakt door aan de gordelband te
trekken.
5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld
voor slechts één kind: vervoer nooit twee
kinderen in een systeem.
6) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
7) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind
geen afwijkende houding aanneemt of de
gordels losmaakt.
8) Vervoer kinderen nooit in uw armen,
ook geen pasgeboren kinderen. Niemand
is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast
te houden.
9) Na een ongeval moet het zitje door
een nieuw exemplaar worden vervangen.
Monteer absoluut geen kin-
derzitje achterstevoren op
de passagiersstoel voor als de airbag
aan passagierszijde is ingeschakeld.
Als bij een ongeval de airbag in wer-
king treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben, ongeacht de zwaarte van het on-
geluk. Wij raden u aan kinderen altijd
in een geschikt kinderzitje op de zit-
plaatsen achter te vervoeren, omdat
die plaatsen bij een ongeval de mees-
te bescherming bieden.
ATTENTIE
124
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
MONTAGEVOORBEREI-
DING VOOR “ISOFIX
UNIVERSEEL”-
KINDERZITJE
De auto is voorbereid op de montage van
“Isofix Universeel”-kinderzitjes; een nieuw
gestandaardiseerd Europees systeem voor
het vervoeren van kinderen.
In fig. 11 is een voorbeeld gegeven van
het kinderzitje.
Vanwege het verschillende bevestigings-
systeem, moet het kinderzitje aan de daar-
voor bestemde onderste metalen beugels
A-fig. 12 worden bevestigd. Deze bevin-
den zich tussen de rugleuning en zitting
achter. Bevestig daarna de bovenste gor-
del (bij het kinderzitje geleverd) aan de
beugel B-fig. 13 aan de achterkant van de
zitplaats.
Er kan ook een mengvorm worden geko-
zen, een traditioneel kinderzitje en een
“Isofix Universeel”-kinderzitje.
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinder-
zitjes, alle zitjes gebruikt kunnen worden
die goedgekeurd zijn volgens de ECE
R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
In het Fiat Lineaccessori-programma is een
“Isofix Universeel” “Duo Plus”-kinderzit-
je beschikbaar.
Zie voor meer informatie over de mon-
tage en/of het gebruik van het kinderzit-
je, het “Instructieboekje” dat bij het kin-
derzitje wordt geleverd.
fig. 11
F0N0236m
fig. 12
F0N0234m
fig. 13
F0N0235m
Monteer het kinderzitje al-
leen als de auto stilstaat.
Het kinderzitje is op de juiste wijze
aan de beugels bevestigd als u het
hoort vergrendelen. Houdt u in ieder
geval aan de instructies voor de mon-
tage, de demontage en de plaatsing.
De fabrikant van het kinderzitje is
verplicht deze instructies bij te leve-
ren.
ATTENTIE
125
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL
KINDERZITJES
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de montage van de Iso-
fix Universeel-kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
F
G
E
E
D
C
D
C
B1
A
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF(*)
IUF
IUF
Gewichtsgroep Richting Maat- Isofix-opstellingen in de auto
kinderzitje indeling Isofix zijkant achter 1
e
rij
PANORAMA COMBI
Draagwieg
Groep 0 tot 10 kg
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I tot 9
tot 18 kg
(*) Niet met tweezitsbank voor.
IUF: geschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd
moeten worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep.
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
In de rijrichting
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF
IUF(*)
IUF
IUF(*)
IUF
IUF
126
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAGS
De auto is voorzien van frontairbags voor
de bestuurder en de passagier.
De frontairbags (bestuurder/passagier)
beschermen de inzittenden voor bij mid-
delzware en zware frontale botsingen,
door het opblazen van een luchtkussen
tussen de inzittende en het stuurwiel of
het dashboard.
Als de airbags niet worden geactiveerd bij
andere soorten botsingen (zijdelings, van
achter, over de kop slaan enz), betekent
dit niet dat het systeem niet goed func-
tioneert.
Bij een frontale botsing zorgt een regel-
eenheid ervoor, indien nodig, dat het kus-
sen wordt opgeblazen. Het kussen blaast
onmiddellijk op, waardoor het lichaam van
de inzittenden voor wordt opgevangen en
de kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
De frontairbags (bestuurder/passagier)
zijn geen vervanging voor de veiligheids-
gordels, maar een aanvulling. Draag dus al-
tijd veiligheidsgordels. Bovendien is het
dragen van veiligheidsgordels wettelijk ver-
plicht in Europa (en in de meeste landen
daarbuiten).
Als de frontairbags volledig opgeblazen
zijn, vullen zij het grootste deel van de
ruimte tussen het stuurwiel en de be-
stuurder en het dashboard en de voor-
passagier.
Bij een ongeval kan een inzittende die geen
veiligheidsgordel heeft omgelegd, in con-
tact komen met een airbag die nog niet
volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de
inzittende minder door de airbag be-
schermd.
De frontairbags kunnen in de volgende ge-
vallen niet worden ingeschakeld:
bij frontale botsingen, met een ander
deel van de auto dan het front, tegen
makkelijk vervormbare objecten (bijv.
als het voorspatbord tegen de vangrail
komt of tegen grindhopen);
als de auto onder andere auto’s of vei-
ligheidsvoorzieningen schuift (bijvoor-
beeld onder vrachtwagens of de vang-
rail); omdat geen enkele aanvullende
bescherming wordt geboden op de
veiligheidsgordels. Als de airbags in de-
ze gevallen niet geactiveerd worden,
betekent dit niet dat het systeem niet
goed functioneert.
127
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAG AAN
PASSAGIERSZIJDE
(indien aanwezig) fig. 15
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
met een groter volume dan dat aan be-
stuurderszijde. Het kussen is in een daar-
voor bestemde ruimte in het dashboard
geplaatst.
fig. 14
F0N0324m
fig. 15
F0N0072m
FRONTAIRBAG AAN
BESTUURDERSZIJDE fig. 14
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen
dat in een daarvoor bestemde ruimte in
het midden van het stuurwiel is geplaatst.
Plaats geen stickers of ande-
re objecten op het stuurwiel,
op het deksel van de airbag aan pas-
sagierszijde of op de zijkant van de
hemelbekleding. Plaats geen voor-
werpen op het dashboard aan de pas-
sagierszijde (bijv. een mobiele tele-
foon), omdat deze het correct ope-
nen van de airbag aan passagierszij-
de kunnen hinderen en de inzittenden
ernstig kunnen verwonden.
ATTENTIE
Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de
werking van de veiligheidsgordel vol-
doende is) worden de airbags niet geacti-
veerd. Daarom is het gebruik van de vei-
ligheidsgordels absoluut noodzakelijk,
want de gordel houdt de inzittende bij een
zijdelingse botsing in de juiste positie en
voorkomt dat de inzittende uit de auto
wordt geslingerd bij zware botsingen.
128
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
FRONTAIRBAG EN ZIJ-AIRBAG
(sidebag) (indien aanwezig) AAN
PASSAGIERSZIJDE HANDMATIG
UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een kind
op de passagiersstoel voor te vervoeren,
moeten de frontairbag en de sidebag (in-
dien aanwezig) aan passagierszijde worden
uitgeschakeld.
Het waarschuwingslampje
F
op het
dashboard blijft continu branden totdat de
frontairbag en de zij-airbag (sidebag) (in-
dien aanwezig) aan passagierszijde op-
nieuw worden ingeschakeld.
ZEER GEVAARLIJK: Mon-
teer absoluut geen kinder-
zitje achterstevoren op de
passagiersstoel voor als de
airbag aan passagierszijde is
ingeschakeld (ON). Als bij
een ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig let-
sel en zelfs de dood tot gevolg heb-
ben. Als er geen andere mogelijkheid
is, moet in ieder geval de airbag aan
passagierszijde uitgeschakeld worden
als het kinderzitje op de passagiers-
stoel voor wordt geplaatst. Bovendien
moet de stoel zo ver mogelijk naar
achteren zijn geschoven om te voor-
komen dat het kinderzitje eventueel
in aanraking komt met het dash-
board. Ook als het niet wettelijk ver-
plicht is, raden wij u aan, voor een op-
timale bescherming van de volwasse-
nen, de airbag onmiddellijk weer in te
schakelen zodra er geen kinderen
meer vervoerd worden.
ATTENTIE
Raadpleeg voor het hand-
matig uitschakelen van de
frontairbag en zij-airbag (sidebag) (in-
dien aanwezig) aan passagierszijde,
de paragrafen “Digitaal display” en
“Multifunctioneel display” in het
hoofdstuk “Dashboard en bediening”.
ATTENTIE
ZIJ-AIRBAGS
De auto is uitgerust met zij-airbags voor
(sidebags voor) aan bestuurders- en pas-
sagierszijde (indien aanwezig) voor be-
scherming van de borstkas en headbags
voor (windowbags) (indien aanwezig).
De zij-airbags (indien aanwezig) bescher-
men de inzittenden bij middelzware en
zware zijdelingse aanrijdingen, door het
opblazen van een luchtkussen tussen de
inzittende en de interieurdelen aan de zij-
kant van de auto.
Als de zij-airbags niet worden geactiveerd
bij andere soorten botsingen (frontaal, van
achter, over de kop slaan enz.), betekent
dit niet dat het systeem niet goed func-
tioneert.
Bij een zijdelingse aanrijding zorgt een re-
geleenheid ervoor, indien nodig, dat de
kussens worden opgeblazen. De kussens
blazen onmiddellijk op, waardoor het
lichaam van de inzittenden wordt opge-
vangen en de kans op letsel beperkt wordt.
Direct daarna lopen de kussens weer leeg.
De zij-airbags (indien aanwezig) zijn geen
vervanging voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Draag dus altijd vei-
ligheidsgordels. Bovendien is het dragen
van veiligheidsgordels wettelijk verplicht
in Europa (en in de meeste landen daar-
buiten).
129
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
ZIJ-AIRBAGS VOOR (SIDEBAGS)
fig. 16 (indien aanwezig)
Deze sidebags zijn kussens die zich snel
opblazen en bevinden zich in de rugleuning
van de voorstoelen, en hebben tot doel de
borstkas van de inzittenden te bescher-
men bij middelzware en zware zijdelingse
aanrijdingen.
HEADBAGS (WINDOWBAGS)
fig. 17 (indien aanwezig)
De headbag is een “gordijn”-systeem en
bevindt zich aan de rechter- en aan de lin-
kerzijde in de hemelbekleding aan de zij-
kant en is afgedekt met een afwerklijst.
De headbags bieden bescherming aan het
hoofd van de inzittenden voor tijdens een
zijdelingse aanrijding, dankzij het grote ef-
fectieve oppervlak van de kussens.
BELANGRIJK De inzittende wordt bij een
zijdelingse botsing optimaal door het sys-
teem beschermd als hij/zij in de juiste po-
sitie in de stoel zit. Hierdoor kunnen de zij-
airbags op de juiste wijze worden opgebla-
zen.
fig. 16
F0N0140m
fig. 17
F0N0133m
BELANGRIJK De frontairbags en/of zij-air-
bags kunnen ook worden geactiveerd bij
krachtige stoten aan de onderzijde van de
carrosserie, bijvoorbeeld bij zware bot-
singen tegen drempels of stoepranden of
obstakels op het wegdek of als de auto te-
recht komt in grote gaten of verzakkingen
in het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbags in werking
treden, ontsnapt een beetje rook. Deze
rook is niet schadelijk en duidt niet op
brand; bovendien kan het oppervlak van
het opgeblazen kussen en het interieur van
de auto bedekt zijn met een laagje poeder:
dit poeder kan de huid en de ogen irrite-
ren. Als u hiermee in aanraking bent ge-
komen, moet u zich met neutrale zeep en
water wassen.
De geldigheidsduur van de pyrotechnische
lading en van het spiraalmechanisme is ver-
meld op het betreffende plaatje in het
dashboardkastje. Na deze periode moe-
ten ze door de Fiat-dealer worden ver-
vangen.
BELANGRIJK Na een ongeval waarbij een
of meerdere airbags zijn geactiveerd, dient
u contact op te nemen met de Fiat-dealer
om de geactiveerde airbags te laten ver-
vangen en de werking van het systeem te
laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties
en de vervanging van de airbag moeten
door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
130
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Aan het einde van de lange levensduur van
uw auto, moet u contact opnemen met de
Fiat-dealer om het systeem buiten wer-
king te laten stellen. Bovendien moet bij
verkoop van de auto de nieuwe eigenaar
op de hoogte gesteld worden van het ge-
bruik en de instructies, en moet hij het in-
structieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking treden van
de gordelspanners, de frontairbags en de
zij-airbags voor wordt door de elektro-
nische regeleenheid bepaald, afhankelijk
van het type ongeval. Als een van deze on-
derdelen niet in werking treedt, dan duidt
dat niet op een storing in het systeem.
Steun niet met het hoofd, de
armen of de ellebogen tegen
het portier, de ruiten of in het gebied
van de headbag (Window Bag) om
verwondingen tijdens het opblazen te
voorkomen.
ATTENTIE
Steek nooit het hoofd, de ar-
men of de ellebogen uit het
raam.
ATTENTIE
ALGEMENE OPMERKINGEN
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje ¬ gaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden (op het
multifunctionele display verschijnt
ook een bericht - indien aanwezig),
dan is er mogelijk een storing in de
veiligheidssystemen; in dat geval kun-
nen de airbags of gordelspanners niet
geactiveerd worden bij een ongeval
of, in een zeer beperkt aantal geval-
len, niet op de juiste wijze geactiveerd
worden. Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met de Fiat-
dealer om het systeem direct te laten
controleren.
ATTENTIE
Bedek de rugleuning van de
stoelen voor en achter niet
met hoezen of kleden die niet zijn voor-
bereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE
131
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
Reis niet met voorwerpen op
schoot of voor de borst en
houd vooral geen pijp, potlood enz.
in de mond. Bij een ongeval waarbij
de airbag in werking treedt, kan dit
ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE
Rijd altijd met beide handen
op de stuurwielrand, zodat
bij het in werking treden van de air-
bag, het systeem niet wordt gehinderd
door obstakels. Rijd niet met voorover
gebogen lichaam, maar ga goed
rechtop zitten en steun tegen de rug-
leuning.
ATTENTIE
Als de contactsleutel in stand
MAR staat, kunnen, ook bij
uitgezette motor, de airbags inscha-
kelen als de auto stilstaat en de au-
to frontaal wordt aangereden door
een andere auto. Daarom mogen,
ook als de auto stilstaat, absoluut
geen kinderen op de passagiersstoel
voor worden geplaatst. Als de con-
tactsleutel echter in stand STOP
staat, wordt bij een ongeval geen en-
kel beveiligingssysteem (airbag of gor-
delspanners) geactiveerd; als een sys-
teem niet in werking treedt, betekent
dit niet dat het systeem niet goed
werkt.
ATTENTIE
Laat bij diefstal of een po-
ging tot diefstal, bij bescha-
diging of als de auto bij een overstro-
ming onder water is geweest, het air-
bagsysteem door een Fiat-dealer con-
troleren.
ATTENTIE
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait, gaat het
lampje
F
(met de frontairbag aan
passagierszijde ingeschakeld) enkele se-
conden knipperen, om u eraan te her-
inneren dat de airbag aan passagiers-
zijde bij een botsing wordt geactiveerd.
Hierna moet het lampje doven.
ATTENTIE
132
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
De stoelen mogen niet met
water worden afgenomen of
met stoom worden gereinigd (met de
hand of in een automatisch wasap-
paraat).
ATTENTIE
De frontairbag treedt in wer-
king als de botsing zwaarder
is dan een botsing waarbij alleen de
gordelspanners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen die twee
drempelwaarden inliggen, treden al-
leen de gordelspanners in werking.
ATTENTIE
Haak geen harde voorwer-
pen aan de kledinghaakjes
en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE
De airbag is geen vervanging
voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Omdat de front-
airbags niet worden geactiveerd bij
frontale botsingen bij lage snelheid,
bij zijdelingse aanrijdingen en als de
auto van achter wordt aangereden of
over de kop slaat, worden in deze ge-
vallen de inzittenden uitsluitend door
de veiligheidsgordels beschermd. De
gordels moeten dus altijd gedragen
worden.
ATTENTIE
133
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
MOTOR STARTEN ............................................................. 134
PARKEREN ............................................................................ 136
GEBRUIK VAN DE HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK ........................................................... 136
AANWIJZINGEN VOOR HET LADEN .......................... 137
BRANDSTOFBESPARING ................................................. 138
TREKKEN VAN AANHANGERS...................................... 139
WINTERBANDEN .............................................................. 143
SNEEUWKETTINGEN ....................................................... 143
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ................................... 144
SS
SS
TT
TT
AA
AA
RR
RR
TT
TT
EE
EE
NN
NN
EE
EE
NN
NN
RR
RR
II
II
JJ
JJ
DD
DD
EE
EE
NN
NN
MOTOR STARTEN
De auto is uitgerust met een elektronische
startblokkering: zie bij startproblemen de
paragraaf “Fiat CODE” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”.
134
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Het verdient aanbeveling om
gedurende de eerste kilome-
ters niet de maximale presta-
ties van uw auto te eisen (bijv.
snel accelereren, langdurig rijden met
hoge toerentallen, krachtig remmen
enz.).
Laat de contactsleutel niet in
het contactslot zitten als de
motor stilstaat, zodat de accu
niet onnodig wordt ontladen.
Het is zeer gevaarlijk om de
motor in afgesloten ruimten te
laten draaien. De motor verbruikt zuur-
stof en produceert kooldioxide, kool-
monoxide en andere giftige stoffen.
ATTENTIE
Houd er rekening mee dat
de rem- en de stuurbekrach-
tiging niet werken, als de motor stil-
staat, waardoor meer kracht nodig is
voor de bediening van het rempedaal
en het stuur.
ATTENTIE
MOTOR STARTEN
Ga als volgt te werk:
trek de handrem aan;
zet de versnellingspook in de vrijstand;
draai de contactsleutel in stand MAR:
op het instrumentenpaneel gaan de
controlelampjes
m
en
Y
branden;
wacht tot de lampjes
Y
en
m
ge-
doofd zijn. Hoe warmer de motor,
hoe sneller het lampje dooft;
trap het koppelingspedaal geheel in,
zonder het gaspedaal in te trappen;
draai de contactsleutel in stand AVV
direct nadat het lampje
m
gedoofd
is. Als u te lang wacht, zijn de voor-
gloeibougies weer afgekoeld. Laat de
sleutel los zodra de motor is aange-
slagen.
135
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in
stand STOP voordat u opnieuw start.
Als met de contactsleutel in stand MAR
het controlelampje
Y
samen met het
waarschuwingslampje
m
blijft branden,
raden wij u aan de sleutel in stand STOP
te draaien en vervolgens weer in stand
MAR; als het lampje nog steeds blijft bran-
den, probeer het dan met de andere ge-
leverde sleutels.
BELANGRIJK Als het lampje
Y
op het
instrumentenpaneel constant blijft bran-
den, wendt u dan onmiddellijk tot de
Fiat-dealer.
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleu-
tel niet in stand MAR staan als de motor
is uitgezet.
Als het lampje
m
gedurende
60 seconden gaat knipperen
na het starten of tijdens een
langdurige startpoging, dan
duidt dat op een storing in het voor-
gloeisysteem. Als de motor aanslaat,
kunt u de auto op de gewone manier
gebruiken, maar wendt u zo snel mo-
gelijk tot de Fiat-dealer.
MOTOR OPWARMEN NA HET
STARTEN
Ga als volgt te werk:
rijd rustig weg, laat de motor niet met
hoge toerentallen draaien en trap het
gaspedaal niet bruusk in;
verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties. Wij raden u aan
te wachten tot de wijzernaald van de
koelvloeistoftemperatuurmeter begint
te bewegen.
Houd er rekening mee dat de
rem- en de stuurbekrachtiging
niet werken zolang de motor
niet is aangeslagen, waardoor
meer kracht nodig is voor de bediening
van het rempedaal en het stuur.
Probeer auto’s nooit te star-
ten door ze aan te duwen, te
slepen of van een helling af te
laten rijden. Op die wijze kan
er onverbrande brandstof in de kataly-
sator terechtkomen, waardoor deze
onherstelbaar zal beschadigen.
MOTOR UITZETTEN
Draai de contactsleutel in stand STOP
terwijl de motor stationair draait.
BELANGRIJK Het is beter om de motor
na een zware rit even “op adem” te laten
komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit,
maar laat hem even stationair draaien.
Hierdoor kan de temperatuur in de mo-
torruimte dalen.
Gasgeven voordat u de motor
uitzet heeft geen enkel nut,
verspilt brandstof en is, voor-
al voor motoren met turbo-
compressor, schadelijk.
136
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Als de handrem is aangetrokken en de
contactsleutel in stand MAR staat, gaat op
het instrumentenpaneel het waarschu-
wingslampje
x
branden. Handrem uit-
schakelen:
trek de hendel iets omhoog en druk
op de ontgrendelknop A;
houd de knop A ingedrukt en en laat
de hendel zakken. Het lampje
x
op
het instrumentenpaneel dooft.
Om onverwachtse bewegingen van de au-
to te voorkomen, moet bij het bedienen
van de handrem het rempedaal worden in-
getrapt.
BELANGRIJK Trek de handrem alleen aan
als de auto stilstaat. Als de auto in bewe-
ging is, mag de handrem alleen worden
aangetrokken bij een storing in het hy-
draulische systeem. Als de handrem in het
uitzonderlijke geval bij een rijdende auto
moet worden aangetrokken, is het raad-
zaam de handrem voorzichtig aan te trek-
ken om te voorkomen dat de achterwie-
len blokkeren en de auto gaat slippen.
PARKEREN
Ga als volgt te werk:
zet de motor uit en trek de handrem
aan;
schakel een versnelling in (de 1e als
de weg omhoog loopt, de achteruit
als de weg omlaag loopt) en zet de
voorwielen iets uitgestuurd.
Als de auto op een steile helling staat,
blokkeer de wielen dan met stenen of
wiggen. Laat de contactsleutel nooit in
het contactslot zitten omdat hierdoor
de accu ontlaadt. Neem bovendien de
sleutel altijd uit het contactslot als u de
auto verlaat.
HANDREM fig. 1
De handrem is aan de linkerzijde van de
bestuurdersstoel geplaatst. Om de hand-
rem in te schakelen, moet u de hendel
omhoog trekken zodat de auto blokkeert.
Op een vlakke ondergrond hoort de auto
geblokkeerd te zijn als de handrem vier of
vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hel-
lingen en bij een beladen auto moet de
handrem negen of tien tanden worden
aangetrokken.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat
dan de Fiat-dealer de handrem afstellen.
Laat kinderen nooit alleen
achter in de auto. Neem de
sleutel altijd uit het contactslot als u
de auto verlaat en neem de sleutel
mee.
ATTENTIE
fig. 1
F0N0073m
GEBRUIK VAN DE
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
Om de versnellingen in te schakelen, moet
u het koppelingspedaal geheel intrappen
en vervolgens de versnellingspook in de
gewenste stand plaatsen (het schakel-
schema staat op de knop van de pook
fig. 2).
Voor het inschakelen van de 6
e
versnelling
(indien aanwezig) moet de pook naar
rechts worden gedrukt om te voorkomen
dat per ongeluk de 4
e
versnelling wordt in-
geschakeld. Dit geldt ook voor het scha-
kelen van de 6
e
naar de 5
e
versnelling.
BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij
een stilstaande auto worden ingeschakeld.
Wacht bij een draaiende motor en een ge-
heel ingetrapt koppelingspedaal minstens
2 seconden, voordat u de achteruit in-
schakelt. Hiermee wordt voorkomen dat
de tandwielen beschadigen.
137
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
fig. 2
F0N0074m
Om op de juiste wijze te
schakelen, moet u het kop-
pelingspedaal geheel intrappen.
Daarom mag er niets onder het pe-
daal liggen dat dit kan verhinderen:
let erop dat de vloermatten niet zijn
dubbelgevouwen, waardoor de slag
van de pedalen kan worden beperkt.
ATTENTIE
Laat uw hand tijdens het rijden
niet op de pookknop rusten
omdat door de uitgeoefende
druk, ook als deze licht is, de in-
terne onderdelen van de versnellingsbak
na verloop van tijd kunnen slijten.
Ga als volgt te werk om de achteruit R
vanuit de vrijstand in te schakelen: trek de
schuifring A onder de knop omhoog en
verplaats de pook naar links en vervolgens
naar voren.
AANWIJZINGEN
VOOR HET LADEN
De door u gebruikte Ducato-uitvoering is
ontworpen en goedgekeurd op basis van
vastgestelde maximum gewichten (zie de
tabellen “Gewichten” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”): leeggewicht, nut-
tig laadvermogen, totaalgewicht, maximum
voorasbelasting, maximum achterasbelas-
ting, aanhangergewicht.
De opgegeven maximum ge-
wichten MOGEN NOOIT
WORDEN OVERSCHREDEN. Let in
het bijzonder op het maximum toe-
gestane gewicht op de voor- en ach-
teras bij het laden van de auto (in het
bijzonder bij speciale opbouwcon-
structies).
Bij onregelmatigheden in het
wegdek of bij bruusk rem-
men, kan de lading verschuiven en ge-
vaar opleveren voor de bestuurder en
de passagiers: zorg er daarom voor
dat de lading goed vastzit voordat u
vertrekt. Hiervoor kunnen de haken
op de laadvloer gebruikt worden. Ge-
bruik voor het vastzetten van de la-
ding metalen kabels, touwen of rie-
men, die stevig genoeg zijn om de la-
ding op zijn plaats te houden.
ATTENTIE
ATTENTIE
Ook als de auto schuin staat
of op een helling, kunnen bij
het openen van de achterdeuren of
van de zijdeur losse voorwerpen on-
verwachts naar buiten schuiven.
ATTENTIE
BELANGRIJK De maximum toegestane
belasting van de sjorogen op de vloer is
500 kg; de maximum toegestane belasting
op het zijpaneel is 150 kg.
BELANGRIJK Bij uitvoeringen met zijbor-
den rechts en links is het raadzaam, voor-
dat u de borden omlaag plaatst, de ont-
grendelhendel weer in de sluitstand te
plaatsen.
138
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
BRANDSTOFBESPARING
Hierna volgen enkele nuttige tips, waar-
door het brandstofverbruik zo laag mo-
gelijk blijft en de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt
wordt.
ALGEMENE OPMERKINGEN
Onderhoud van de auto
Zorg voor een goed onderhoud van de
auto door de controles en registraties die
in het “Geprogrammeerd Onderhouds-
schema“ staan vermeld, te laten uitvoeren.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste een
keer per maand, de spanning van de ban-
den: als de spanning te laag is, wordt de
weerstand groter en neemt het verbruik
toe.
Overbodige bagage
Rijd niet met een overbeladen bagage-
ruimte. Het gewicht van de auto (vooral
in stadsverkeer) en de wieluitlijning heb-
ben grote invloed op het brandstofver-
bruik en de stabiliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als u
deze niet meer gebruikt. Ze verminderen
de aerodynamica van de auto, waardoor
het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik
voor het vervoer van volumineuze voor-
werpen bij voorkeur een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties alleen
als u ze nodig hebt. De achterruitverwar-
ming, extra koplampen, de ruitenwissers
en de aanjager van het ventilatie-/verwar-
mingssysteem vragen veel stroom, waar-
door het brandstofverbruik toeneemt (tot
aan 25% in stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor het brandstofverbruik
sterk toeneemt (tot gemiddeld 20%): ge-
bruik wanneer de buitentemperatuur het
toelaat, bij voorkeur de functies van het
ventilatiesysteem.
Aerodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde aero-
dynamische accessoires kan de aerodyna-
mica negatief beïnvloeden, waardoor het
brandstofverbruik zal toenemen.
Als u reservebrandstof in een
jerrycan wilt vervoeren,
houdt u dan aan de geldende wetge-
ving. Gebruik alleen een goedgekeur-
de jerrycan en bevestig deze op de
juiste wijze aan de ladingsjorogen.
Toch zal bij een ongeval de kans op
brand groter zijn.
ATTENTIE
Naast deze voorzorgsmaatregelen van al-
gemene aard, kan door het opvolgen van
enkele eenvoudige tips de veiligheid, het
rijcomfort en de levensduur van de auto
verbeterd worden:
verdeel de lading gelijkmatig over de
laadvloer: indien de lading op een
plaats geconcentreerd moet worden,
gebruik dan de laadvloer tussen de
twee assen;
bedenk dat hoe lager de lading ligt, hoe
lager het zwaartepunt van de auto
komt te liggen. Hierdoor rijdt u veili-
ger: plaats daarom altijd de zwaarste
lading onderop;
bedenk ten slotte dat het dynamische
rijgedrag van de auto beïnvloed wordt
door het vervoerde gewicht: hoe ho-
ger het gewicht des te langer de rem-
weg van de auto, vooral bij hoge snel-
heid.
139
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Acceleratie
Met vol gas optrekken kost veel brandstof
en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te
trekken en het toerental waarbij het maxi-
mum koppel wordt geleverd, niet te over-
schrijden.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud starten
bereikt de motor niet de optimale bedrijfs-
temperatuur. Hierdoor neemt niet alleen
het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan
30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot
van uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie
van het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij file-
rijden, waarbij overwegend lage versnel-
lingen worden gebruikt, of in de stad waar
zich veel verkeerslichten bevinden, zal het
brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn.
Bochtige trajecten, bergwegen en een
slecht wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorweg-
overgangen), is het raadzaam de motor uit
te zetten.
TREKKEN VAN
AANHANGERS
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
Voor het trekken van aanhangwagens of
caravans moet de auto uitgerust zijn met
een trekhaak van een goedgekeurd type
en een adequate elektrische installatie. De
montage van de trekhaak moet door ge-
specialiseerd personeel worden uitge-
voerd. Ook moet documentatie worden
overhandigd m.b.t. het rijden met een aan-
hanger.
Monteer zo nodig speciale en/of extra ach-
teruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan
de geldende verkeerswetgeving.
Let er op dat het maximum klimvermogen
van de auto door het gewicht van een aan-
hanger of caravan wordt beperkt. Ook de
remweg wordt langer en u hebt langer de
tijd nodig om in te halen.
Schakel een lage versnelling in tijdens het
afdalen om te voorkomen dat u constant
moet remmen.
Het gewicht van de aanhanger dat op de
trekhaak rust, moet worden afgetrokken
van het laadvermogen van de auto. Om er
zeker van te zijn dat u het maximum toe-
laatbaar aanhangergewicht niet over-
schrijdt (aangegeven op de typegoedkeu-
ring), moet u er rekening mee houden dat
het maximum betrekking heeft op het to-
tale gewicht van de aanhangwagen of ca-
ravan, inclusief accessoires en bagage.
RIJSTIJL
Starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en ook
niet met een hoog toerental: onder deze om-
standigheden warmt de motor veel langza-
mer op, terwijl het verbruik en de schadelij-
ke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter
om rustig weg te rijden en geen hoge toe-
rentallen te gebruiken: op deze manier
warmt de motor sneller op.
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor
een stoplicht of voordat u de motor afzet.
Deze handeling heeft evenals het overscha-
kelen met tussengas, geen enkel nut. Het kost
brandstof en verhoogt de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het toe-
laten de hoogste versnelling. Het inschake-
len van een lage versnelling voor een snelle
acceleratie verhoogt het brandstofverbruik.
Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge ver-
snelling neemt het verbruik en de schadelij-
ke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de
motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk
toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom
zoveel mogelijk met een gelijkmatige snel-
heid, vermijd overbodig remmen en op-
trekken. Dit kost brandstof en verhoogt
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
140
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
TREKHAAK MONTEREN
De trekhaak moet door gespecialiseerd
personeel aan de carrosserie worden be-
vestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn
opgenomen, moeten worden aangehou-
den. Deze richtlijnen worden eventueel
aangevuld door extra informatie van de fa-
brikant van de trekhaak.
De te installeren trekhaak moet voldoen
aan de huidige ECE-normen 94/20 en
daarop volgende wijzigingen.
Voor iedere uitvoering moet een trekhaak
worden gebruikt die geschikt is voor het
maximale aanhangergewicht van de auto
waarop de trekhaak wordt bevestigd.
Voor de elektrische aansluiting moet een
gestandaardiseerde stekkerverbinding
worden gebruikt die kan worden beves-
tigd op de daarvoor bestemde steun op
de trekhaak. Bovendien moet op de auto
een regeleenheid voor de buitenverlich-
ting van de aanhanger worden geïnstal-
leerd.
Voor de elektrische aansluiting moet een
7- of 13-polige 12VDC stekkerverbinding
(CUNA/UNI- en ISO/DIN-normen) wor-
den gebruikt, waarbij eventuele aanwij-
zingen van de fabrikant van de auto en/of
van fabrikant van de trekhaak moeten
worden opgevolgd.
De eventueel aanwezige elektrisch gere-
gelde rem of ander systeem (bijv. een lier)
moet rechtstreeks op de accu worden
aangesloten met een kabel met een dia-
meter van minimaal 2,5 mm
2
.
BELANGRIJK De elektrisch geregelde
rem of lier kan alleen gebruikt worden als
de motor is ingeschakeld.
Naast de op het schema aangegeven aan-
sluitingen, is slechts een aansluiting voor
een eventuele elektrisch geregelde rem
toegestaan en een voor een 15W-gloeilamp
voor de binnenverlichting van de caravan.
Gebruik voor de aansluitingen de daar-
voor bestemde regeleenheid met een ka-
bel met een diameter van minimaal 2,5
mm
2
vanaf de accu.
BELANGRIJK De trekhaak vormt een on-
derdeel van de lengte van de auto; als een
trekhaak op uitvoeringen met lange wiel-
basis wordt geïnstalleerd, wordt de limiet
van 6 meter voor de totale lengte van de
auto overschreden; er kan dus alleen een
afneembare trekhaak geïnstalleerd worden.
Als vervolgens geen aanhanger aan de
trekhaak wordt gekoppeld, moet de trek-
haak verwijderd worden uit het frame dat
de originele lengte van de auto niet mag
overschrijden.
BELANGRIJK Als u de trekhaak perma-
nent gemonteerd wilt houden als er geen
aanhanger wordt getrokken, wendt u dan
tot de Fiat-dealer om het systeem aan te
laten passen, omdat de trekhaak als ob-
stakel kan worden waargenomen door de
sensoren in het midden.
Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die
voor auto’s met aanhanger gelden. U mag
in geen geval harder rijden dan 100 km/h.
Wij raden het gebruik aan van een ge-
schikte stabilisator op de trekhaak van de
aanhanger.
Het ABS waarmee de auto
kan zijn uitgerust, werkt niet
op het remsysteem van de aanhan-
ger. Wees daarom extra voorzichtig
op gladde wegen.
ATTENTIE
Voer in geen geval modifica-
ties aan het remsysteem van
de auto uit. Het remsysteem van de
aanhanger moet geheel onafhanke-
lijk van het hydraulisch remsysteem
van de auto worden bediend.
ATTENTIE
141
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
Montageschema Bestel-
uitvoeringen fig. 3
De trekhaak moet op de punten aange-
geven met Ø bevestigd worden met in to-
taal 6 M10x1,25-bouten en 4 M12-bouten.
De binnenste verstevigingsplaten aan het
frame moeten een minimale dikte hebben
van 5 mm.
MAX. GEWICHT OP KOPPELING:
100/120 kg afhankelijk van het draagver-
mogen (zie de tabel “Gewichten” in het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
Na de montage van de trek-
haak moeten de boutgaten
worden afgedicht om te voorkomen
dat uitlaatgassen in het interieur kun-
nen dringen.
ATTENTIE
fig. 3
F0N0189m
Bestaande opening
Bestaande moer
Bestaande moer
Bestaande opening
Bestaande opening
Beladen
Trekkogel
M12
M12
M10 (3x)
M10 (3x)
M12
Voor de montage van de trekhaak moet
de bumper worden aangepast overeen-
komstig de aanwijzingen in de montageset
van de fabrikant.
142
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
fig. 4
F0N0250m
Montageschema Pick-up- en
Cabine/chassis-uitvoeringen - fig. 4
De trekhaak specifiek voor de Pick-up- en
Cabine/chassis-uitvoeringen staat afge-
beeld in fig. 4. De trekhaak Ø moet op de
aangegeven punten bevestigd worden met
in totaal 6 M10x1,25-bouten en 4 M12-
bouten.
MAX. GEWICHT OP KOPPELING:
100/120 kg afhankelijk van het draagver-
mogen (zie de tabel “Gewichten” in het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
Na de montage van de trek-
haak moeten de boutgaten
worden afgedicht om te voorkomen
dat uitlaatgassen in het interieur kun-
nen dringen.
ATTENTIE
Bestaand gat
Bestaand gat
Bestaand gat
Hart trekkogel
Beladen
143
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt
waarvan de maximum toegestane snelheid
lager is dan de topsnelheid van de auto
(met een marge van 5%), dan dient u in het
interieur van de auto een voor de be-
stuurder duidelijk zichtbaar waarschu-
wingsplaatje te plaatsen met de maximum
toegestane snelheid wanneer met die win-
terbanden wordt gereden (overeenkom-
stig de EU-normen).
Monteer op alle vier de wielen dezelfde ban-
den (zelfde merk en profieldiepte) voor
meer veiligheid tijdens het rijden en rem-
men en voor een betere bestuurbaarheid.
Keer de draairichting van de banden niet
om.
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is af-
hankelijk van de voorschriften van het land
waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de
voorwielen gemonteerd worden (aange-
dreven wielen). Wij raden u het gebruik
aan van sneeuwkettingen uit het Fiat
Lineaccessori-programma.
Controleer na enkele tientallen meters rij-
den of de kettingen nog goed gespannen
zijn.
BELANGRIJK Geef bij gemonteerde
sneeuwkettingen voorzichtig gas om het
doorslippen van de aangedreven wielen te
voorkomen of zoveel mogelijk te beper-
ken. Hierdoor wordt het breken van de
kettingen voorkomen en daarmee be-
schadiging van de carrosserie en de me-
chanische onderdelen.
BELANGRIJK Gebruik dunne sneeuw-
kettingen.
WINTERBANDEN
De Fiat-dealer kan u adviseren welke band
het meest geschikt is voor het doel waar-
voor u deze wilt gebruiken.
De specifieke eigenschappen van winter-
banden verminderen aanzienlijk als de pro-
fieldiepte minder is dan 4 mm. In dat ge-
val is het veiliger ze te vervangen.
Door de specifieke eigenschappen van
winterbanden zijn de prestaties onder
niet-winterse omstandigheden of wanneer
er lange afstanden op de snelweg worden
gereden, minder dan die van de standaard
gemonteerde banden. Beperk het gebruik
van winterbanden tot die omstandigheden
waarvoor ze zijn goedgekeurd.
Bij winterbanden met de in-
dicatie “Q” geldt een maxi-
mum snelheid van 160 km/h; bij win-
terbanden met de indicatie “T” geldt
een maximum snelheid van 190 km/h;
bij winterbanden met de indicatie
“H” geldt een maximum snelheid van
210 km/h. Deze maximum snelheden
zijn in overeenstemming met de hui-
dige wetgeving.
ATTENTIE
144
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
AUTO LANGERE TIJD
STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de au-
to enkele maanden niet wordt gebruikt:
zet de auto in een overdekte, droge
en goed geventileerde ruimte;
schakel een versnelling in;
zorg ervoor dat de handrem is aange-
trokken;
maak de minkabel los van de accu en
controleer de acculading. Gedurende
het stallen moet deze controle iede-
re drie maanden worden herhaald.
Laad de accu op als de optische meter
een donkere kleur heeft zonder een
groen middenstuk (zie de paragraaf
“Accu opladen” in het hoofdstuk
“Noodgevallen”);
maak de gespoten plaatdelen schoon
en behandel ze met een beschermen-
de was;
reinig en conserveer de glimmende
metalen delen met daarvoor geschik-
te middelen;
smeer de wisserrubbers van de rui-
tenwissers en achterruitwisser in met
talkpoeder en laat ze los van de ruit
staan;
zet de ruiten een klein stukje open;
dek de auto af met een stoffen of een
ademende kunststof hoes. Gebruik
geen dichte plastic hoes, omdat het in
en op de auto aanwezige vocht dan
niet kan verdampen.
breng de bandenspanning 0,5 bar bo-
ven de normaal voorgeschreven span-
ning en controleer deze regelmatig;
als u de accukabels niet loskoppelt,
moet de lading iedere maand gecon-
troleerd worden; laad de accu op als
de optische meter een donkere kleur
heeft zonder groen middenstuk;
tap het koelsysteem van de motor niet
af.
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met
een diefstalalarm, schakel dan het alarm
uit met de afstandsbediening.
Beperk de snelheid als u
sneeuwkettingen gebruikt;
rijd niet harder dan 50 km/h.
Vermijd kuilen, stoepranden
en andere obstakels en rijd,
om de auto en het wegdek
niet te beschadigen, geen lange stuk-
ken op sneeuwvrije wegen.
ATTENTIE
145
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN ........................................... 146
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU ............................... 146
AANGETROKKEN HANDREM ...................................... 146
STORING AIRBAGSYSTEEM ............................................ 147
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR .............. 147
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN 148
TE LAGE MOTOROLIEDRUK ......................................... 148
OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE .............................. 148
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN .......................... 149
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDELS .............. 149
STORING EBD ..................................................................... 149
STORING IN INSPUITSYSTEEM ..................................... 150
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE UITGESCHAKELD ......... 150
STORING ABS ..................................................................... 150
BRANDSTOFRESERVE ....................................................... 150
VOORGLOEI-INSTALLATIE ............................................. 151
STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE ........................ 151
WATER IN BRANDSTOFFILTER .................................... 151
STORING ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING
FIAT CODE ........................................................................... 151
DEFECTE BUITENVERLICHTING .................................. 152
MISTACHTERLICHTEN ..................................................... 152
ALGEMENE STORINGSMELDING ................................. 152
STORING ESP/ASR-SYSTEEM .......................................... 153
VERSTOPT ROETFILTER.................................................... 153
VERSLETEN REMBLOKKEN ............................................. 153
STORING HILL HOLDER ................................................. 153
STORING PARKEERSENSOREN ..................................... 154
BUITENVERLICHTING EN DIMLICHTEN ................... 154
FOLLOW ME HOME .......................................................... 154
MISTLAMPEN VOOR ......................................................... 154
RICHTINGAANWIJZER LINKS ....................................... 154
RICHTINGAANWIJZER RECHTS ................................... 155
CRUISE-CONTROL ............................................................ 155
GROOTLICHT ..................................................................... 155
ASR-SYSTEEM ....................................................................... 155
STORING STUURBEKRACHTIGING ............................. 155
KANS OP GLADHEID ....................................................... 156
BEPERKTE ACTIERADIUS ................................................ 156
SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN ........................... 156
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD ........................... 156
STORING AUTOMATISCHE NIVEAUREGELING ...... 156
STORING AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK/
MAX. OLIETEMPERATUUR IN VERSNELLINGSBAK. 156
LL
LL
AA
AA
MM
MM
PP
PP
JJ
JJ
EE
EE
SS
SS
EE
EE
NN
NN
BB
BB
EE
EE
RR
RR
II
II
CC
CC
HH
HH
TT
TT
EE
EE
NN
NN
146
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE OPMERKINGEN
Naast het branden van het lampje, ver-
schijnt er bij bepaalde uitvoeringen ook
een specifiek bericht en/of klinkt er een
akoestisch signaal. Deze meldingen zijn
kort en uit voorzorg en moeten als een
aanvulling worden gezien en niet als al-
ternatief voor de informatie in dit in-
structieboekje. Wij raden u daarom aan
dit instructieboekje goed door te lezen.
Houdt u bij een storing altijd aan de
aanwijzingen die in dit hoofdstuk be-
schreven worden.
BELANGRIJK De storingsmeldingen die
op het display verschijnen, zijn onderver-
deeld in twee categorieën: ernstige sto-
ringen en minder ernstige storingen.
De ernstige storingen worden langdurig
“cyclisch” herhaald.
De minder ernstige storingen worden ge-
durende een kortere tijd “cyclisch” herhaald.
U kunt de weergavecyclus van beide ca-
tegorieën onderbreken door op de knop
MODE te drukken. Het lampje op het in-
strumentenpaneel blijft branden totdat de
storing is verholpen.
Zie voor de berichten bij uitvoeringen met
Dualogic-versnellingsbak, de informatie in
het bijgevoegde supplement.
TE LAAG
REMVLOEISTOF-
NIVEAU (rood)
AANGETROKKEN
HANDREM (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Te laag remvloeistofniveau
Het lampje gaat branden als het rem-
vloeistofniveau in het reservoir onder het
minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld
door lekkage in het remsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
x
Als het lampje
x
tijdens het
rijden gaat branden (op en-
kele uitvoeringen verschijnt ook een
bericht op het display), stop dan on-
middellijk en wendt u tot de Fiat-
dealer.
ATTENTIE
Aangetrokken handrem
Het lampje gaat branden als de handrem
wordt aangetrokken.
Als de auto in beweging is, hoort u bij en-
kele uitvoeringen ook een akoestisch sig-
naal.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het
rijden gaat branden, controleer dan of de
handrem niet is aangetrokken.
147
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING
AIRBAGSYSTEEM
(rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat constant branden bij een
storing in het airbagsysteem.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
¬
Als u de contactsleutel in
stand MAR draait en het
lampje
¬
gaat niet branden of blijft
branden tijdens het rijden, dan is er
mogelijk een storing in de veilig-
heidssystemen; in dat geval kunnen
de airbags of gordelspanners niet ge-
activeerd worden bij een ongeval of,
in een zeer beperkt aantal gevallen,
niet op de juiste wijze geactiveerd
worden. Voordat u verder rijdt, dient
u contact op te nemen met de Fiat-
dealer om het systeem direct te laten
controleren.
ATTENTIE
Een defect lampje
¬
(lamp-
je gedoofd) wordt aangege-
ven doordat het lampje voor de uit-
geschakelde frontairbag aan passa-
gierszijde
F
langer dan de normale
4 seconden knippert.
ATTENTIE
TE HOGE
KOELVLOEISTOFTEM-
PERATUUR (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enkele
seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als de motor te
warm is.
Als het lampje gaat branden, moeten de
volgende maatregelen worden genomen:
bij normale rij-omstandigheden:
stop de auto, zet de motor uit en con-
troleer of het niveau van de koel-
vloeistof in het reservoir niet onder
het MIN-merkteken staat. Als dit wel
het geval is, wacht dan enkele minuten
zodat de motor kan afkoelen, open
vervolgens langzaam en voorzichtig de
dop, vul koelvloeistof bij en controleer
of de koelvloeistof tussen het MIN-
en MAX-merkteken op het reservoir
staat. Controleer ook of er geen vloei-
stof weglekt. Als bij het starten van de
motor het lampje opnieuw gaat bran-
den, wendt u dan tot de Fiat-dealer;
ç
TE LAGE MOTOROLIE-
DRUK (rood)
OLIEKWALITEIT
ONVOLDOENDE (rood)
(indien aanwezig)
Te lage motoroliedruk
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het moet
doven nadat de motor is gestart.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
v
Als het lampje
v
tijdens
het rijden gaat branden (op
enkele uitvoeringen verschijnt ook
een bericht op het display), zet dan
onmiddellijk de motor uit en wendt
u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
148
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
als de auto onder zware bedrijfs-
omstandigheden wordt gebruikt
(bijvoorbeeld het bergopwaarts trek-
ken van een aanhanger of met volbe-
laden auto): verlaag de snelheid en
breng, als het lampje blijft branden, de
auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 mi-
nuten met draaiende motor en geef
iets gas voor een snellere circulatie van
de koelvloeistof. Zet vervolgens de
motor uit. Controleer het vloeistofni-
veau zoals hiervoor beschreven.
BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstan-
digheden is het raadzaam de motor en-
kele minuten te laten draaien met iets in-
getrapt gaspedaal voordat u de motor uit-
zet.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
ACCU WORDT NIET
VOLDOENDE
OPGELADEN (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het moet
doven nadat de motor is gestart (als de
motor stationair draait, kan het voorko-
men dat het lampje iets later dooft).
Als het lampje blijft branden of knipperen:
wendt u onmiddellijk tot de Fiat-dealer.
w
Oliekwaliteit onvoldoende
Het lampje gaat knipperen (op enkele uit-
voeringen verschijnt ook een bericht op
het display) als het systeem motorolie van
onvoldoende kwaliteit constateert.
Na de eerste constatering zal iedere keer
bij het starten van de motor het lampje
v
60 seconden knipperen en daarna
iedere 2 uur totdat de olie wordt ververst.
Als het lampje
v
knip-
pert, wendt u dan onmiddel-
lijk tot de Fiat-dealer voor de verver-
sing van de motorolie en het uitscha-
kelen van het betreffende lampje op
het instrumentenpaneel.
ATTENTIE
149
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NIET GOED GESLOTEN
PORTIEREN/LAAD-
RUIMTE (rood)
Als een of meerdere portieren of de laad-
ruimte niet goed gesloten zijn, gaat het
lampje branden (bepaalde uitvoeringen).
Op enkele uitvoeringen verschijnt op het
display een bericht dat aangeeft dat het lin-
ker/rechter voorportier of de deuren van
de laadruimte open zijn.
Als de auto in beweging is met geopende
portieren, dan klinkt er een akoestisch sig-
naal.
´
STORING EBD
(rood)
(geel)
Als bij een draaiende motor tegelijkertijd
de waarschuwingslampjes
x
en
>
gaan
branden, dan is er een storing in het EBD-
systeem of is het systeem niet beschikbaar;
in dat geval kunnen bij hard remmen de
achterwielen vroegtijdig blokkeren waar-
door de auto kan slippen. Rijd direct zeer
voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-
dealer om het systeem te laten controle-
ren.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
x
>
NIET OMGELEGDE
VEILIGHEIDSGORDEL
(rood)
Het lampje op het instrumenten-
paneel gaat continu branden als bij stil-
staande auto de veiligheidsgordel aan be-
stuurderszijde niet goed is omgelegd. Als
de auto rijdt en de veiligheidsgordel aan
bestuurderszijde is niet goed omgelegd,
dan gaat het lampje knipperen en klinkt te-
gelijkertijd een akoestisch signaal (zoe-
mer). Het akoestische signaal (zoemer)
van het SBR-systeem (Seat Belt Reminder)
kan permanent worden uitgeschakeld
door de Fiat-dealer. Op enkele uitvoerin-
gen kan het systeem weer worden geac-
tiveerd via het setup-menu.
<
ç
RESERVEBRANDSTOF
(geel)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als er nog onge-
veer 10/12 liter brandstof aanwezig is (af-
hankelijk van de uitvoering).
BELANGRIJK Als het waarschuwings-
lampje knippert, dan is er een storing in
het systeem. Wendt u in dit geval tot de
Fiat-dealer om het systeem te laten con-
troleren.
150
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING IN
INSPUITSYSTEEM
(geel)
Als u onder normale omstandig-
heden de contactsleutel in stand MAR
draait, dan gaat het lampje branden. Het
lampje moet uitgaan als de motor is ge-
start.
Als het lampje blijft branden of tijdens het
rijden gaat branden, dan duidt dit op een
storing in het inspuitsysteem. Dit kan tot
gevolg hebben dat de prestaties vermin-
deren, de auto slechter gaat rijden en het
brandstofverbruik toeneemt.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
U kunt onder deze omstandigheden door-
rijden zonder te veel van de motor te ei-
sen of met hoge snelheid te rijden. Wendt
u in dit geval zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer.
U
STORING
ABS (geel)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als het systeem
defect of niet beschikbaar is. In dat geval
blijft het remsysteem normaal werken,
maar zonder de mogelijkheden van het
ABS. Rijd voorzichtig verder en wendt u
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
>
F
AIRBAG PASSAGIERS-
ZIJDE UITGESCHA-
KELD(geel)
(indien aanwezig)
Het lampje
F
brandt als de frontairbag
aan passagierszijde is uitgeschakeld.
Als u bij ingeschakelde frontairbag aan pas-
sagierszijde de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje
F
ongeveer
4 seconden branden en vervolgens 4 se-
conden knipperen. Hierna moet het lamp-
je doven.
Het lampje
F
geeft boven-
dien eventuele storingen van
het lampje
¬
aan. Dit wordt aange-
geven door het langer knipperen van
het lampje
F
dan de normale 4
seconden. In dit geval kan het lamp-
je
¬
geen storingen in de airbag-/gor-
delspannersystemen aangeven. Voor-
dat u verder rijdt, dient u contact op
te nemen met de Fiat-dealer om het
systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE
151
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
VOORGLOEI-INSTAL-
LATIE (Multijet-uitvoe-
ringen - geel)
STORING VOORGLOEI-
INSTALLATIE (Multijet-
uitvoeringen - geel)
Voorgloeibougies
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het lamp-
je dooft als de voorgloeibougies de voor-
af ingestelde temperatuur hebben bereikt.
Start de motor zodra het lampje gedoofd
is.
BELANGRIJK Bij een hoge buitentempe-
ratuur kan het lampje zeer kort branden.
Storing in voorgloei-installatie
Het lampje gaat knipperen als er een sto-
ring is in de voorgloei-installatie. Wendt u
zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
m
WATER IN
BRANDSTOFFILTER
AANWEZIG (Multijet-
uitvoeringen - geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als er water in
het dieselfilter zit.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
c
Water in het brandstofsys-
teem kan het inspuitsysteem
ernstig beschadigen en de mo-
tor kan onregelmatig gaan
draaien. Als het lampje
c
gaat bran-
den (bij bepaalde uitvoeringen ver-
schijnt ook een bericht op het display),
wendt u dan zo snel mogelijk tot de
Fiat-dealer om de condens te laten af-
tappen. Als het lampje direct na het
tanken gaat branden, bestaat de mo-
gelijkheid dat er tijdens het tanken wa-
ter in de brandstoftank is gekomen: zet
in dat geval onmiddellijk de motor uit
en wendt u tot de Fiat-dealer.
STORING ELEKTRO-
NISCHE STARTBLOK-
KERING - FIAT CODE
(geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR zet,
dan gaat het lampje één keer knipperen en
dooft vervolgens.
Als het lampje, met de contactsleutel in
stand MAR, blijft branden, dan duidt dit
op:
een mogelijke storing (zie “Fiat Code”
in het hoofdstuk “Dashboard en be-
diening”);
een mogelijke inbraakpoging als een
diefstalalarm aanwezig is; in dat geval
dooft het lampje na ongeveer 10 se-
conden.
Als bij een draaiende motor het lampje
Y
knippert, dan wordt de auto niet be-
veiligd door het systeem (zie de paragraaf
“Fiat Code” in het hoofdstuk “Dashboard
en bediening”).
Wendt u tot de Fiat-dealer om alle sleu-
tels in het geheugen te laten opslaan.
Y
152
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALGEMENE STORINGS-
MELDING (geel)
Het lampje gaat bij de volgende
omstandigheden branden.
Storing motoroliedruksensor
Het lampje gaat branden bij een storing in
de motoroliedruksensor. Wendt u zo snel
mogelijk tot de Fiat-dealer om de storing
te laten verhelpen.
Brandstofnoodschakelaar
Het lampje gaat branden als de brand-
stofnoodschakelaar inschakelt.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
è
DEFECTE
BUITENVERLICHTING
(geel)
Het lampje gaat branden (be-
paalde uitvoeringen) als er een storing is
in een van de volgende systemen:
– buitenverlichting
– remlichten
– mistachterlichten
– richtingaanwijzers
De storing kan betreffen: doorbranden
van een of meer lampen, doorbranden van
de bijbehorende zekering of een onder-
breking in de elektrische verbinding.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
W
MISTACHTERLICHTEN
(geel)
Het lampje gaat branden als de
mistachterlichten worden ingeschakeld.
4
Storing regensensor (uitvoeringen
met multifunctioneel display)
Het lampje gaat branden als er een storing
is in de regensensor. Wendt u tot de Fiat-
dealer.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
Storing parkeersensoren
(uitvoeringen met
multifunctioneel display)
Zie hetgeen beschreven is voor lampje
t
.
VERSTOPT
ROETFILTER
Het lampje gaat branden als het
roetfilter verstopt is en de rijomstandig-
heden verhinderen dat de regeneratie-
procedure automatisch wordt uitgevoerd.
Voor de regeneratieprocedure en vervol-
gens het reinigen van het filter raden wij u
aan te blijven rijden, totdat de weergave
van het lampje verdwijnt.
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
153
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
STORING ESP/ASR-
SYSTEEM (geel)
(indien aanwezig)
STORING HILL
HOLDER (geel)
(indien aanwezig)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Storing ESP/ASR-systeem
Als het lampje niet dooft of tijdens het rij-
den blijft branden en het lampje in de ASR-
knop gaat branden, wendt u dan tot de
Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
Opmerking Als het lampje knippert tij-
dens het rijden, dan geeft dit aan dat het
ESP in werking is getreden.
Storing Hill Holder-systeem
Als het lampje gaat branden, is er een sto-
ring in het Hill Holder-systeem. Wendt u
in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-
dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
á
h
VERSLETEN
REMBLOKKEN (geel)
Het lampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden als de remblokken
voor versleten zijn; laat deze in dat geval
zo snel mogelijk vervangen.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
d
MISTLAMPEN VOOR
(groen)
Het lampje gaat branden als de
mistlampen voor worden ingeschakeld.
5
RICHTINGAANWIJZER
LINKS (groen -
knipperend)
Het lampje gaat branden als de richting-
aanwijzerhendel omlaag wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de rech-
ter richtingaanwijzer, als de drukknop
voor de waarschuwingsknipperlichten
wordt ingedrukt.
F
STORING
PARKEERSENSOREN
(indien aanwezig) (geel)
Het lampje gaat branden als er een storing
is in de parkeersensoren.
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje è
branden.
Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
t
154
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
BUITENVERLICHTING
EN DIMLICHTEN
(groen)
FOLLOW ME HOME
(groen)
Buitenverlichting en dimlichten
Het lampje gaat branden als de buiten-
verlichting of het dimlicht wordt inge-
schakeld.
Follow me home
Het lampje gaat branden als dit systeem
wordt gebruikt (zie “Follow me home” in
het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
Op het display verschijnt de bijbehorende
melding.
3
155
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
CRUISE-CONTROL
(indien aanwezig) (groen)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden. Na
enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje op het instrumentenpaneel
brandt als de draaiknop van de cruise-con-
trol in stand ON staat.
Op enkele uitvoeringen verschijnt een bij-
behorend bericht op het display.
Ü
GROOTLICHT (blauw)
Het lampje brandt als het
grootlicht is ingeschakeld.
1
RICHTINGAANWIJZER
RECHTS (groen -
knipperend)
Het lampje gaat branden als de richting-
aanwijzerhendel omhoog wordt gezet of,
tegelijkertijd met het lampje van de linker
richtingaanwijzer, als de drukknop voor de
waarschuwingsknipperlichten wordt inge-
drukt.
D
ASR-SYSTEEM (indien
aanwezig) (geel)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje op
het instrumentenpaneel branden. Na en-
kele seconden moet het lampje doven. Het
lampje in de ASR-knop gaat branden als het
systeem is uitgeschakeld. Het lampje knip-
pert als het ASR-systeem inschakelt, om de
bestuurder te waarschuwen dat het sys-
teem zich aanpast aan de grip op het weg-
dek.
Het lampje gaat branden, er verschijnt een
bericht op het display en er klinkt een
akoestisch signaal (zoemer) als het ASR-
systeem defect is. Wendt u in dat geval zo
snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
De berichten op het display verschijnen
als handmatig de ASR-functie wordt in-/
uitgeschakeld (zie “ASR”-systeem in het
hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
Op uitvoeringen met alleen een ASR-sys-
teem, blijft bij uitschakeling (ASR OFF) het
lampje altijd branden.
V
STORING STUUR-
BEKRACHTIGING
(rood)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje op het
instrumentenpaneel branden. Na enkele
seconden moet het lampje doven.
Als het lampje blijft branden, het bericht
op het display blijft weergegeven en er een
akoestisch signaal (zoemer) klinkt, dan
werkt de stuurbekrachtiging niet en is
meer kracht nodig voor het draaien van
het stuur. Wendt u tot de Fiat-dealer.
g
STORING AUTOMATI-
SCHE VERSNELLINGS-
BAK/MAXIMUM
OLIETEMPERATUUR
IN VERSNELLINGSBAK
(indien aanwezig) (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje op het instrumen-
tenpaneel branden. Na enkele seconden
moet het lampje doven.
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat
knipperen (op het display verschijnt ook
een bericht en er klinkt een akoestisch sig-
naal) als er storing is in de versnellingsbak.
Het lampje op het instrumentenpaneel gaat
constant branden (op het display verschijnt
ook een bericht en er klinkt een akoestisch
signaal) bij een te hoge temperatuur van de
transmissie-olie.
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
(indien aanwezig)
Dit lampje gaat en blijft constant
branden en er verschijnen berichten over
het geprogrammeerd onderhoud als een
servicebeurt moet worden uitgevoerd.
Het lampje dooft nadat de servicebeurt
door de Fiat-dealer is uitgevoerd of nadat
1000 km is afgelegd nadat een servicebeurt
had moeten worden uitgevoerd.
STORING
AUTOMATISCHE
NIVEAUREGELING
(indien aanwezig) (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Na enke-
le seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als er een storing
is in de automatische niveauregeling.
156
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
KANS OP GLADHEID
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of
lager wordt dan 3°C, dan knippert de tem-
peratuuraanduiding om aan te geven dat
er kans op gladheid bestaat.
Op het display verschijnt een bijbehoren-
de melding (alleen bij uitvoeringen met mul-
tifunctioneel display).
BEPERKTE ACTIERADIUS
(uitvoeringen met
multifunctioneel display)
Op het display verschijnt een bericht om
de gebruiker te waarschuwen als de ac-
tieradius van de auto kleiner wordt dan 50
km.
SNELHEIDSLIMIET
OVERSCHREDEN
Op het display verschijnt een bericht als de
ingestelde snelheidslimiet wordt over-
schreden (zie “Multifunctioneel display” in
het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
õ
Œ
t
157
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
MOTOR STARTEN ............................................................. 158
WIEL VERWISSELEN .......................................................... 159
SNELLE BANDENREPARATIESET
FIX & GO automatic ........................................................... 163
GLOEILAMP VERVANGEN .............................................. 168
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN . 170
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING
VERVANGEN ........................................................................ 176
ZEKERINGEN VERVANGEN ........................................... 177
ACCU OPLADEN ............................................................... 185
OPKRIKKEN VAN DE AUTO .......................................... 186
SLEPEN VAN DE AUTO .................................................... 186
NN
NN
OO
OO
OO
OO
DD
DD
GG
GG
EE
EE
VV
VV
AA
AA
LL
LL
LL
LL
EE
EE
NN
NN
MOTOR STARTEN
NOODSTART
Als het lampje
Y
op het instrumen-
tenpaneel constant blijft branden, wendt
u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer.
STARTEN MET EEN HULPACCU
fig. 1-2
Als de accu leeg is, kan de motor worden
gestart met een hulpaccu, die ten minste
dezelfde capaciteit moet hebben als de le-
ge accu.
Het is raadzaam de accu door de Fiat-
dealer te laten controleren/vervangen.
158
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Ga voor het starten als volgt te werk:
til het klepje A omhoog zodat de ver-
binding met de pluspool van de accu
bereikbaar is fig. 1;
verbind de pluspolen (+ teken nabij de
pool) van de beide accu’s met een
startkabel;
sluit een tweede startkabel aan op de
minpool () van de hulpaccu en op de
massa-aansluiting zoals afgebeeld in
fig. 2;
start de motor;
neem als de motor draait, de kabels in
de omgekeerde volgorde los.
Als de motor na enkele pogingen niet
aanslaat, blijf dan niet proberen maar
wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 1
F0N0075m
Laat deze procedure door ge-
specialiseerd personeel uit-
voeren. Onjuiste handelingen kunnen
leiden tot vonken. De vloeistof in de
accu is giftig en corrosief. Vermijd het
contact met de huid en de ogen. Kom
ook niet dicht bij een accu met open
vuur of een brandende sigaret en ver-
oorzaak geen vonken.
ATTENTIE
fig. 2
F0N0076m
159
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
BELANGRIJK Verbind de minklemmen
van de twee accu’s niet direct met elkaar:
eventuele vonken kunnen het explosieve
gas ontsteken dat uit de accu kan ont-
snappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd
aan boord van een andere auto, mogen
tussen deze auto en de auto met de lege
accu niet per ongeluk metalen delen met
elkaar in verbinding staan.
ROLLEND STARTEN
Probeer auto’s nooit te starten door ze
aan te duwen, te slepen of van een hel-
ling af te laten rijden. Op die wijze kan er
onverbrande brandstof in de katalysator
terechtkomen, waardoor deze onherstel-
baar zal beschadigen.
BELANGRIJK Houd er rekening mee dat
de rem- en stuurbekrachtiging niet wer-
ken zolang de motor niet is aangeslagen,
waardoor meer kracht nodig is voor de
bediening van het rempedaal en het stuur.
WIEL VERWISSELEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Voor het verwisselen van het wiel en voor
het juiste gebruik van de krik en het
reservewiel moeten de onderstaande
voorzorgsmaatregelen in acht worden ge-
nomen.
Attendeer het overige weg-
verkeer op de stilstaande au-
to m.b.v: de waarschuwingsknipper-
lichten, de gevarendriehoek enz. Tij-
dens het verwisselen van een wiel
moeten alle inzittenden de auto heb-
ben verlaten, vooral als de auto
zwaar beladen is, en op een veilige af-
stand van het verkeer wachten, tot-
dat het wiel verwisseld is. Trek de
handrem aan.
ATTENTIE
Het reservewiel behoort bij
de auto waarbij het geleverd
is. Gebruik het reservewiel niet bij an-
dere auto’s en monteer geen reserve-
wielen van andere auto’s. De wiel-
bouten behoren bij de auto: gebruik
de wielbouten niet bij andere auto’s
en gebruik geen wielbouten van an-
dere auto’s.
ATTENTIE
Laat het verwisselde wiel zo
snel mogelijk repareren en
monteren. Smeer de schroefdraad
van de wielbouten niet met vet in,
voordat u ze monteert: de bouten
kunnen loslopen.
ATTENTIE
160
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Ga voor het verwisselen van een wiel
als volgt te werk:
zet de auto stil op een plaats waar het
verkeer niet in gevaar wordt gebracht
en in alle veiligheid het wiel kan worden
verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op
een vlakke en stevige ondergrond;
zet de motor uit en trek de handrem
aan;
schakel de eerste versnelling of de ach-
teruit in;
trek het veiligheidshesje met reflecte-
rende strepen aan (wettelijk verplicht
in bepaalde landen) voordat u de au-
to verlaat;
attendeer het overige wegverkeer op de
stilstaande auto door middel van de wet-
telijk verplichte systemen van het land
waarin u rijdt (bijv. gevarendriehoek,
waarschuwingsknipperlichten enz.);
pak het verlengstuk en de wielsleutel
uit de gereedschapset onder de pas-
sagiersstoel (zie “Opbergvak onder
passagiersstoel voor” in het hoofdstuk
“Dashboard en bediening”);
De krik dient uitsluitend voor
het verwisselen van een wiel
van de auto waarbij de krik geleverd
is of voor auto’s van hetzelfde model.
Gebruik de krik niet voor het opkrik-
ken van andere auto’s. En beslist
nooit voor het uitvoeren van werk-
zaamheden onder de auto. Als de krik
niet juist geplaatst wordt, kan de op-
gekrikte auto van de krik vallen. Op
een sticker op de krik is het maximum
hefvermogen aangegeven; de krik
mag nooit voor een zwaardere last
worden gebruikt.
ATTENTIE
Maak het ventiel absoluut
niet open. Plaats geen enkel
stuk gereedschap tussen velg en band.
Controleer regelmatig de spanning
van de banden en van het reservewiel
en houdt u daarbij aan de waarden
die beschreven staan in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
ATTENTIE
Het is nodig te weten dat:
de krik 4,5 kg weegt;
de krik geen afstelwerkzaamheden
vereist;
de krik niet kan worden gerepareerd:
bij een defect moet de krik door een
krik van hetzelfde type worden ver-
vangen;
buiten de slinger geen enkel ander ge-
reedschap op de krik gemonteerd mag
worden.
fig. 3
F0N0193m
161
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
verwijder bij uitvoeringen met licht-
metalen velgen het geklemde wiel-
deksel;
draai de wielbouten van het te ver-
wisselen wiel ongeveer een slag los;
draai het kartelwiel van de krik zo, dat
hij iets omhoog komt;
zet de krik onder de kriksteun zo dicht
mogelijk bij het te verwisselen wiel, bij
de in fig. 3 aangegeven punten. Bij uit-
voeringen met korte wielbasis met uit-
schuifbaar opstapje, moet de krik ge-
plaatst worden op het in fig. 4 aan-
gegeven punt en zo geplaatst worden
(45°) dat de krik niet in aanraking
komt met het opstapje;
waarschuw eventuele omstanders dat
de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor
dat ze zich niet in de nabijheid van de
auto bevinden en de auto vooral niet
aanraken totdat de auto weer geheel
op de grond staat. Krik de auto op.
fig. 5
F0N0186m
fig. 6
F0N0163m
fig. 7
F0N0164m
fig. 4
F0N0194m
Nadat u de auto hebt opgekrikt:
Bij chassis/cabine-uitvoeringen: draai
met de bijgeleverde sleutel de bout
van de reservewielhouder aan de
rechter achterzijde van de auto los
fig. 5;
Bij bestel-uitvoeringen: open de ach-
terdeur van de laadruimte 180° en ver-
wijder de dop uit de opening A-fig. 6
om het verlengstuk B-fig. 6 en de wiel-
sleutel C-fig. 7 te kunnen plaatsen;
– steek het verlengstuk B-fig. 6 in de
opening;
– plaats de wielsleutel C-fig. 7 en
draai de sleutel linksom zodat het
reservewiel zakt;
trek met de wielsleutel C het wiel on-
der de auto vandaan fig. 7a;
draai de blokkeerknop D los en maak
het wiel los van de steun E.
162
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
monteer het reservewiel, waarbij de
gaten G-fig. 9 over de pennen H
moeten vallen. Zorg er bij het mon-
teren van het reservewiel voor dat de
boutgaten en alle contactvlakken van
het reservewiel schoon zijn en geen
onzuiverheden bevatten, omdat hier-
door na verloop van tijd de wielbou-
ten kunnen loslopen;
draai de 5 wielbouten handvast;
draai de wielsleutel zodat de auto zakt,
en verwijder de krik;
draai de wielbouten kruiselings vast,
volgens het schema dat in fig. 9 is aan-
gegeven.
Ter afsluiting:
haak het verwisselde wiel aan de steun
E-fig. 7b en draai de knop D-fig. 7b
vast;
plaats de wielsleutel C-fig. 7 op het
verlengstuk B-fig. 6 en draai de sleu-
tel rechtsom om het wiel omhoog te
plaatsen;
fig. 8
F0N0167m
fig. 9
F0N0168m
Ook de bewegende delen van de krik
(schroefdraad en scharnieren) kunnen let-
sel veroorzaken: vermijd contact met de-
ze onderdelen. Reinig uw handen zorg-
vuldig als deze met vet in contact zijn ge-
weest.
draai met de sleutel F-fig. 8 de wiel-
bouten helemaal los en verwijder het
wiel;
fig. 7a
F0N0165m
fig. 7b
F0N0166m
Zowel bij bestel-uitvoeringen
(fig. 9a) als bij chassis/cabi-
ne-uitvoeringen (fig. 9b) moet, na het
optillen/blokkeren van het verwissel-
de wiel, de sleutel worden verwijderd.
Draai de sleutel niet linksom om de
sleutel makkelijker te verwijderen, zo-
dat wordt voorkomen dat het ver-
grendelmechanisme loskomt.
ATTENTIE
Ga bij uitvoeringen met lichtmetalen vel-
gen als volgt te werk:
neem de speciale gereedschapset uit de
gereedschaptas;
bevestig de plaat A-fig. 9c op het licht-
metalen wiel met de bijgeleverde bou-
ten B-fig. 9c; gebruik hiervoor de sleu-
tel C-fig. 7;
163
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
SNELLE BANDENREPA-
RATIESET FIX & GO
automatic
De snelle bandenreparatieset Fix & Go au-
tomatic is voor in het interieur geplaatst
en bevat:
een spuitbus A met afdichtvloeistof,
die voorzien is van:
– een vulbuis B;
een sticker C met het opschrift
“max. 80 km/h”. Na het repareren
van het wiel moet deze sticker op
een voor de bestuurder goed zicht-
bare plaats worden aangebracht (op
het dashboard);
een informatiefolder (zie fig. 11), voor
een correct gebruik van de snelle re-
paratieset. De folder moet overhan-
digd worden aan het personeel dat de
behandelde band repareert;
een compressor D-fig. 10 met mano-
meter en verbindingsstukken;
adapters voor het oppompen van di-
verse voorwerpen.
controleer of het verwisselde wiel
goed in de zitting onder de bodem-
plaat is geplaatst (het hefsysteem is uit-
gerust met een vangkoppeling; als de-
ze onjuist geplaatst is, kan de veiligheid
in gevaar worden gebracht);
verwijder het verlengstuk B-fig. 6 en
berg het samen met de wielsleutel C-
fig. 7, op in de gereedschaptas;
berg de gereedschaptas op in het vak
onder de passagiersstoel.
fig. 9a
F0N0224m
fig. 9b
F0N0223m
haak het wiel aan de steun door het tot
aan het einde van de opening te kante-
len (zoals afgebeeld in fig. 9d) en draai
de knop D-fig. 9d vast;
plaats de wielsleutel C-fig. 7 op het ver-
lengstuk B-fig. 6 en draai de sleutel
rechtsom om het wiel omhoog te plaat-
sen.
fig. 9c
F0N0251m
fig. 9d
F0N0252m
164
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
HET IS NOODZAKELIJK TE
WETEN DAT:
De afdichtvloeistof bij buitentemperatu-
ren tussen –20 °C en +50°C werkt.
De afdichtvloeistof een houdbaarheidsda-
tum heeft.
De compressor mag niet lan-
ger dan 20 minuten achter
elkaar worden ingeschakeld. Gevaar
voor oververhitting. De snelle repa-
ratieset is niet geschikt voor perma-
nente reparatie; de gerepareerde
banden mogen daarom slechts tijde-
lijk worden gebruikt.
ATTENTIE
Als u een lekke band krijgt,
kan de band gerepareerd
worden als de diameter van
het lek niet groter is dan 4 mm.
Het is niet mogelijk lekken
aan de zijkanten van de
band te repareren. Gebruik de repa-
ratieset niet als de band beschadigd
is geraakt door het rijden met een
lege band.
ATTENTIE
Bij schade aan de velg (zo-
danige vervorming van het
kanaal dat er lucht wegloopt) kan de
band niet gerepareerd worden. Ver-
wijder de eventueel in de band bin-
nengedrongen voorwerpen (schroe-
ven of spijkers) niet.
ATTENTIE
Als de compressor uitschakelt als gevolg
van oververhitting, wacht dan enkele mi-
nuten zodat de compressor kan afkoelen;
druk daarna op de RESET-knop aan de zij-
kant van de compressor en schakel de
compressor weer in.
fig. 11
F0N0178m
Overhandig de informatie-
folder aan het personeel dat
de band repareert die behandeld is
met de bandenreparatieset.
ATTENTIE
fig. 10
F0N0177m
165
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
De spuitbus bevat ethyleen-
glycol. Bevat latex: kan een
allergische reactie veroorzaken.
Schadelijk bij inslikken. Irriterend voor
de ogen. Kan overgevoeligheid ver-
oorzaken bij inademing en contact.
Vermijd contact met ogen, huid en
kleding. Spoel bij contact onmiddel-
lijk overvloedig met water. Vermijd
braken bij inslikken, spoel de mond
uit, drink veel water en raadpleeg on-
middellijk een arts. Houd buiten het
bereik van kinderen. Het product mag
niet gebruikt worden door astmati-
sche patiënten. Adem de dampen niet
in tijdens het vullen en oppompen.
Raadpleeg onmiddellijk een arts bij
allergische reacties. Bewaar de spuit-
bus in de daarvoor bestemde ruimte,
ver verwijderd van warmtebronnen.
De afdichtvloeistof heeft een houd-
baarheidsdatum.
ATTENTIE
Vervang de spuitbus met de
afdichtvloeistof na deze da-
tum. Spuitbussen en afdicht-
vloeistof zijn schadelijk voor
het milieu. Houdt u voor het afvoeren
van deze producten aan de wettelijke
normen.
Doe de handschoenen aan
die bij de snelle bandenre-
paratieset zijn geleverd.
ATTENTIE
Trek de handrem aan. Draai de
ventieldop van de band los, neem de
vulbuis A-fig. 12 uit en draai de ring
B op het ventiel van de band;
fig. 12
F0N0325m
OPPOMPEN VAN DE BAND
166
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
controleer of de schakelaar D-fig. 13
van de compressor in stand 0 (uitge-
schakeld) staat, start de motor, steek
de stekker E-fig. 14 in de dichtstbij-
zijnde contactdoos en schakel de com-
pressor in door schakelaar D-fig. 13
in stand I (ingeschakeld) te zetten.
Pomp de band op tot een druk van 4
bar.
Controleer de bandenspanning op de
manometer F-fig. 13. Voor een nauw-
keurige aflezing moet de compressor
worden uitgeschakeld;
als u er niet in slaagt binnen 5 minuten
de bandenspanning op ten minste 3
bar te krijgen, koppel dan de com-
pressor los van het ventiel en de con-
tactdoos en verplaats vervolgens de
auto ongeveer 10 meter naar voren,
zodat de afdichtvloeistof in de band
verdeeld wordt; pomp de band ver-
volgens weer op;
als u er ook dan niet in slaagt om, bin-
nen 10 minuten na inschakeling van de
compressor, de spanning op ten minste
3 bar te brengen, mag niet verder wor-
den gereden, omdat de band te erg be-
schadigd is en de reparatieset de ver-
eiste wegligging niet kan garanderen;
wendt u tot de Fiat-dealer;
als de band is opgepompt tot een druk
van 4 bar, vertrek dan onmiddellijk;
fig. 13
F0N0180m
fig. 14
F0N0182m
Plaats de sticker op een voor
de bestuurder goed zichtba-
re plaats om aan te geven dat de
band behandeld is met de snelle ban-
denreparatieset. Rijd voorzichtig
vooral in bochten. Rijd niet harder
dan 80 km/h. Vermijd bruusk accele-
reren en remmen.
ATTENTIE
stop na ongeveer 10 minuten en con-
troleer opnieuw de bandenspanning;
vergeet niet de handrem aan te
trekken;
Als de bandenspanning on-
der 3 bar is gedaald, mag
niet verder worden gereden: de snel-
le reparatieset Fix & Go automatic
kan de vereiste wegligging niet ga-
randeren omdat de band te erg be-
schadigd is. Wendt u tot de Fiat-
dealer.
ATTENTIE
167
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
als een spanning van ten minste 3 bar
wordt gemeten, herstel dan de cor-
recte bandenspanning die vermeld
staat in de paragraaf “Bandenspanning”
in het hoofdstuk “Technische gege-
vens” (met draaiende motor en aan-
getrokken handrem) en rijdt verder;
rijd zeer voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde Fiat-dealer.
ALLEEN VOOR HET
CONTROLEREN EN
HERSTELLEN VAN DE
SPANNING
De compressor kan ook worden gebruikt
voor het herstellen van de bandenspan-
ning. Maak de snelkoppeling C los en ver-
bind de koppeling direct met het ventiel
van de band fig. 15; op deze manier wordt
de spuitbus niet met de compressor ver-
bonden en wordt de afdichtvloeistof niet
in de band gespoten.
OPMERKING Als de band moet worden
opgepompt, verbind dan de snelkoppeling
C met het ventiel van de band en druk op
de gele toets in het midden van de scha-
kelaar van de compressor.
PROCEDURE VOOR HET
VERVANGEN
VAN DE SPUITBUS
Ga als volgt te werk voor het vervangen
van de spuitbus:
maak de koppeling A-fig. 17 los;
draai de te vervangen spuitbus links-
om en trek de spuitbus omhoog;
plaats de nieuwe spuitbus en draai de
spuitbus rechtsom;
sluit de koppeling A aan en plaats de
vulbuis B in de zitting.
U moet absoluut aangeven
dat de band is gerepareerd
met de snelle bandenreparatieset.
Overhandig de informatiefolder aan
het personeel dat de met de banden-
reparatieset behandelde band repa-
reert.
ATTENTIE
fig. 17
F0N0184m
fig. 15
F0N0326m
Als er andere banden zijn ge-
monteerd dan de originele,
dan kan reparartie niet mogelijk zijn.
Als de banden vervangen worden dan
is het raadzaam banden te gebruiken
die door de fabrikant zijn goedge-
keurd . Wendt u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE
168
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
GLOEILAMP
VERVANGEN
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Als een lamp niet brandt, controleer
dan eerst of de zekering niet doorge-
brand is, voordat u de lamp vervangt:
zie voor de plaats van de zekeringen
de paragraaf “Zekeringen vervangen”
in dit hoofdstuk;
controleer voordat u een lamp ver-
vangt of de contacten niet zijn geoxi-
deerd;
vervang een defecte lamp door het-
zelfde type met hetzelfde vermogen;
als u een gloeilamp in de koplamp
hebt vervangen, controleer dan om
veiligheidsredenen altijd of de afstel-
ling nog goed is.
BELANGRIJK Aan de binnenzijde kan de
koplamp een beetje beslagen zijn: dit duidt
niet op een defect, maar is een natuurlijk
verschijnsel dat veroorzaakt wordt door
een lage temperatuur en de luchtvochtig-
heidsgraad, en verdwijnt snel als de kop-
lampen worden ingeschakeld. De aanwe-
zigheid van druppels aan de binnenzijde
van de koplamp duidt daarentegen op het
binnendringen van water: wendt u tot de
Fiat-dealer.
TYPEN GLOEILAMPEN
Op de auto zijn verschillende typen gloei-
lampen gemonteerd:
A Glasfittinglampen: deze zijn voorzien
van een klemfitting. Verwijder de lamp
door de lamp uit de houder te trekken.
B Gloeilampen met bajonetfitting: ver-
wijder de lamp uit de houder door
hem iets in te drukken en linksom te
draaien.
C Buislampen: verwijder de lamp door
hem uit de veercontacten los te ma-
ken.
D-E Halogeenlampen: verwijder de lamp
door de borgveer los te haken uit de
zitting.
Halogeenlampen mag u uit-
sluitend aanraken op het me-
talen gedeelte. Als u de bol met
uw vingers aanraakt, zal de
lichtopbrengst van de lamp teruglopen
en kan ook de levensduur beperkt wor-
den. Als u de bol per ongeluk toch hebt
aangeraakt, moet u de bol schoonwrij-
ven met een doekje met alcohol en daar-
na laten drogen.
Modificaties of reparaties
aan de elektrische installatie
die niet correct worden uitgevoerd en
waarbij geen rekening wordt gehou-
den met de technische specificaties
van het systeem, kunnen storingen in
de werking en zelfs brand veroorzaken.
ATTENTIE
Halogeenlampen bevatten
gas onder druk. Bij breuk
kunnen er glassplinters wegschieten.
ATTENTIE
fig. 18
F0N0078m
169
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Lampen Figuur Type Vermogen
Grootlicht
Dimlicht
Buitenverlichting voor
Mistlampen voor (indien aanwezig)
Richtingaanwijzers voor
Richtingaanwijzers op voorspatbord
Richtingaanwijzers achter
Contourverlichting
Achterlichten
Remlichten
Derde remlicht
Achteruitrijlichten
Mistachterlichten
Mistachterlichten (bestel Heavy)
Kentekenplaatverlichting
Plafondverlichting voor met kantelbaar lampenglas
Plafondverlichting achter
(*) XL- en recreatie-uitvoeringen
() alle andere uitvoeringen
H1
H7
W5W
H1
PY21W
W16WF(*)/WY5W()
PY21W
W5W
P21/5W
P21/5W
P21W
P21W
P21W
P21W
C5W
12V10W
12V10W
D
D
A
B
A
B
A
B
B
B
A
C
C
55W
55W
5W
55W
21W
16W(*)/5W()
21W
5W
5W
5W
21W
21W
21W
21W
5W
10W
10W
170
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
GLOEILAMP
BUITENVERLICHTING
VERVANGEN
Zie voor het type lamp en het bijbeho-
rende vermogen de vorige paragraaf
“Gloeilamp vervangen”.
KOPLAMPUNITS fig. 19
In de koplampunits zijn de gloeilampen
voor de buitenverlichting, het dimlicht, het
grootlicht en de richtingaanwijzer opge-
nomen.
De lampen zijn op de volgende wijze in de
lichtunit geplaatst:
A richtingaanwijzers
B buitenverlichting/dimlicht (duplolamp)
C grootlicht
Voor het vervangen van de gloeilamp van
het grootlicht, moet u de dop A-fig. 20
verwijderen.
Voor het vervangen van de gloeilamp van
het dimlicht en de buitenverlichting, moet
u de dop B-fig. 20 verwijderen.
Voor het vervangen van de gloeilamp van
de richtingaanwijzers, moet u de lamp-
houder C-fig. 20 verwijderen.
Monteer de deksels nadat de lampen ver-
vangen zijn, en controleer of de deksels
goed vastzitten (geborgd).
BUITENVERLICHTING fig. 21
Gloeilamp vervangen:
verwijder het beschermdeksel B-fig.
20 door het linksom te draaien;
trek de geklemde lamphouder A los,
verwijder de lamp B en vervang hem;
plaats de geklemde lamphouder A;
monteer het deksel B-fig. 20 door
het rechtsom te draaien en controleer
of het goed vastzit (geborgd).
fig. 19
F0N0079m
fig. 21
F0N0082m
fig. 20
F0N0080m
171
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
GROOTLICHT
Gloeilamp vervangen:
verwijder het beschermdeksel A-fig.
20 door het linksom te draaien;
maak de stekker A-fig. 22 los;
haak de borgveer van de lamp B-fig.
22 los;
trek de lamp C-fig. 22 uit de houder
en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp; hierbij moet
de nok van het metalen deel vallen in
de uitsparing in de reflector; haak ver-
volgens de borgveer A vast en sluit de
stekker B weer aan;
monteer het deksel A-fig. 20 door
het rechtsom te draaien en controleer
of het goed vastzit (geborgd).
RICHTINGAANWIJZERS
Gloeilamp vervangen:
draai de lamphouder A-fig. 23 links-
om en verwijder hem;
verwijder de lamp (met bajonetfitting)
door hem iets in te drukken en links-
om te draaien;
vervang de lamp;
monteer de lamphouder, draai de
lamphouder rechtsom en controleer
of de houder goed vastzit.
DIMLICHT
Met gloeilampen
Gloeilamp vervangen:
verwijder het beschermdeksel B-fig.
20 door het linksom te draaien;
maak de stekker A-fig. 24 los;
haak de borgveer van de lamp B-fig.
24 los;
trek de lamp C-fig. 24 uit de houder
en vervang hem;
monteer de nieuwe lamp; hierbij moet
de nok van het metalen deel vallen in
de uitsparing in de reflector; haak ver-
volgens de borgveer B vast en sluit de
stekker A weer aan;
monteer het deksel door het rechts-
om te draaien en controleer of het
deksel goed vastzit (geborgd).
fig. 22
F0N0083m
fig. 23
F0N0081m
fig. 24
F0N0084m
172
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Op de flanken fig. 25 - 26
Gloeilamp vervangen:
verplaats de spiegel met de hand, zo-
dat de twee bevestigingsschroeven A
bereikbaar worden;
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig)
Gloeilampen van mistlampen voor
A-fig. 27 vervangen:
draai het stuurwiel geheel naar links;
draai de zelftappende bout los en open
het klepje op de wielkuipbescherming
voor;
verwijder de bajonetdop;
maak de stekker los;
haak de borgveer van de lamp los;
verwijder en vervang de lamp;
monteer de nieuwe lamp; hierbij moet
de nok van het metalen deel vallen in
de uitsparing in de reflector; haak ver-
volgens de borgveer vast en sluit de
stekker weer aan;
monteer de bajonetdop.
fig. 25
F0N0169m
fig. 27
F0N0339m
fig. 26
F0N0170m
draai met de bijgeleverde kruiskop-
schroevendraaier de schroeven los,
maak de lamphouder los van de nok-
ken en verwijder de lamphouder;
draai de bol los en vervang de lamp B
door hem linksom te draaien.
173
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ACHTERLICHTUNITS
fig. 28-29-30
De lampen zijn op de volgende wijze in de
lichtunit geplaatst:
A remlichten/achterlichten
B richtingaanwijzers
C achteruitrijlichten
D mistachterlichten (bij de Bestel Heavy-
uitvoeringen zijn de mistachterlichten in
de bumper geïntegreerd, zie de para-
graaf “Mistachterlichten Bestel Heavy”).
fig. 28
F0N0086m
Gloeilamp vervangen:
open de achterdeur en draai de twee
schroeven A los;
trek de middelste stekker B los en
trek de lichtunit naar buiten;
draai de schroeven met de bijgelever-
de schroevendraaier C los en verwij-
der de lamphouder;
verwijder de te vervangen lamp D, E,
F, G (met bajonetfitting) door hem
iets in te drukken en linksom te draai-
en en vervang de lamp;
monteer de lamphouder en draai de
schroeven C vast;
sluit de stekker B weer aan, plaats de
lichtunit op de juiste wijze op de car-
rosserie van de auto en draai de
schroeven A vast.
fig. 30
F0N0088m
fig. 29
F0N0087m
174
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
fig. 30a
F0N0239m
Pick-up- en chassis/cabine-
uitvoeringen:
draai de vier schroeven H-fig. 30a los
en vervang de lampen:
I: gloeilamp voor mistachterlicht (lin-
kerzijde); gloeilamp voor achteruitrij-
licht (rechterzijde).
L: gloeilamp voor achterlicht.
M: gloeilamp voor remlicht.
N: gloeilamp voor richtingaanwijzer.
fig. 30b
F0N0241m
fig. 30c
F0N0242m
MISTACHTERLICHTEN
(Bestel Heavy)
Gloeilamp vervangen:
stel u zelf op achter het bumperhoek-
stuk;
draai de onderste bevestiging A tus-
sen het middelste bumperdeel en het
bumperhoekstuk los fig. 30b;
maak de achterlichtunit los en draai de
bovenste bevestiging B-fig. 30b los;
draai de twee bevestigingen C aan de
zijde van de achterdeur los; deze zijn
bereikbaar nadat de deur iets geopend
is fig. 30c;
draai de drie bevestigingen aan de zij-
kant D op het zijpaneel los; deze zijn
bereikbaar nadat de lijst aan de zijkant
is verwijderd fig. 30c. Voor het ver-
wijderen van de lijst, moet u de drie
onderste zelftappende bouten los-
draaien en voorzichtig de klikpennen
losmaken om te voorkomen dat ze
breken. Als een of meer pennen bre-
ken, moet u ze vervangen;
neem de lamphouder uit;
draai de lamphouder E linksom (1/8
slag), verwijder de lamp met bajonet-
fitting door hem iets in te drukken en
naar links te draaien en vervang ver-
volgens de lamp fig. 30d.
fig. 30d
F0N0243m
175
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
DERDE REMLICHT fig. 31-32
Gloeilamp vervangen:
draai de twee schroeven A-fig. 31 los;
trek de lichtunit naar buiten;
druk de lippen B-fig. 32 naar elkaar
en verwijder de lamphouder;
verwijder de geklemde lamp en ver-
vang hem.
KENTEKENPLAATVERLICHTING
fig. 33
Gloeilamp vervangen:
verwijder het lampenglas A op het
door de pijl aangegeven punt;
maak de lamp los uit de veercontacten
aan de zijkant en vervang hem; contro-
leer of de nieuwe lamp goed vastzit in
de veercontacten;
monteer het geklemde lampenglas.
fig. 32
F0N0142m
fig. 33
F0N0089m
fig. 31
F0N0141m
fig. 33a
F0N0244m
CONTOURVERLICHTING
(indien aanwezig)
Gloeilamp vervangen:
bestel-uitvoeringen met extra
lange wielbasis:
draai de twee bevestigingsschroe-
ven C-fig. 33a los en verwijder de
lichtunit;
verwijder de lamphouder D aan de
achterzijde van de unit door hem
1/4 slag te draaien;
trek de geklemde lamp los en ver-
vang hem.
chassis/cabine-uitvoeringen met
laadbak:
verwijder de lamphouder aan de
achterzijde van de unit door hem
1/4 slag te draaien;
trek de geklemde lamp los en ver-
vang hem.
176
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER
Gloeilampen vervangen:
verwijder het plafondlampje D-fig. 36
op de door de pijlen aangegeven pun-
ten;
open het beschermdeksel E-fig. 37;
maak de lamp F-fig. 37 los uit de veer-
contacten aan de zijkant en vervang
hem; controleer of de nieuwe lamp
goed vastzit in de veercontacten;
sluit het beschermdeksel E-fig. 37 en
plaats het plafondlampje D-fig. 36 in
de zitting; controleer of het goed ge-
borgd is.
fig. 34
F0N0090m
fig. 35
F0N0091m
fig. 36
F0N0092m
fig. 37
F0N0093m
GLOEILAMP
INTERIEURVERLICHTING
VERVANGEN
Zie voor het type lamp en het bijbeho-
rende vermogen de paragraaf “Gloeilamp
vervangen”.
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Gloeilampen vervangen:
verwijder het plafondlampje A-fig. 34
op de door de pijlen aangegeven pun-
ten;
open het beschermdeksel B-fig. 35;
maak de lampen C-fig. 35 los uit de
veercontacten aan de zijkant en vervang
ze; controleer of de nieuwe lampen
goed vastzitten in de veercontacten;
sluit het beschermdeksel B-fig. 35 en
plaats het plafondlampje A-fig. 34 in
de zitting; controleer of het goed ge-
borgd is.
177
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ZEKERINGEN
VERVANGEN
ALGEMENE INFORMATIE
Het elektrische systeem wordt door ze-
keringen beveiligd: de zekering brandt
door bij een storing of bij oneigenlijk ge-
bruik van het systeem.
Als een elektrisch onderdeel niet werkt,
controleer dan eerst of de zekering niet is
doorgebrand: de verbindingsstrip A-fig.
38 mag niet onderbroken zijn. Is dit wel
het geval, dan moet u de zekering ver-
vangen door een exemplaar met dezelf-
de stroomsterkte (zelfde kleur).
B zekering in goede staat;
C zekering met doorgebrande strip.
fig. 38
F0N0094m
Vervang een zekering nooit
door een zekering met een
hogere stroomsterkte (ampère);
BRANDGEVAAR.
ATTENTIE
Vervang een defecte zekering
nooit door ander materiaal.
Als een hoofdzekering (ME-
GA-FUSE, MIDI-FUSE,
MAXI-FUSE) doorbrandt, wendt u
dan tot de Fiat-dealer. Controleer,
voordat u een zekering vervangt, of
de contactsleutel uit het contactslot
is genomen en alle stroomgebruikers
uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
ATTENTIE
Als de zekering opnieuw
doorbrandt, wendt u dan tot
de Fiat-dealer.
ATTENTIE
178
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
TOEGANG TOT
DE ZEKERINGEN
De zekeringen van de auto bevinden zich
in drie zekeringenkasten, op het dash-
board, op de rechter stijl in het interieur,
en in de motorruimte.
Zekeringenkast op dashboard
De zekeringen in de zekeringenkast op het
dashboard zijn bereikbaar nadat de
schroeven A-fig. 39 zijn losgedraaid en
het deksel is verwijderd.
fig. 40
F0N0096m
fig. 39
F0N0095m
179
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
fig. 42
F0N0097m
fig. 41
F0N0098m
Zekeringenkast in motorruimte
De zekeringen in de zekeringenkast zijn
bereikbaar nadat het betreffende be-
schermdeksel fig. 41 is verwijderd.
180
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Zekeringenkast (optional) op de
middenstijl rechts
(indien aanwezig)
De zekeringen in de zekeringenkast zijn
bereikbaar nadat het betreffende be-
schermdeksel fig. 43 is verwijderd.
fig. 43
F0N0172m
fig. 44
F0N0171m
181
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ZEKERINGENTABEL
Zekeringenkast op dashboard
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Dimlicht rechts F12 7,5
Dimlicht links, Koplampverstelling F13 7,5
Relais zekeringenkast motorruimte, relais zekeringenkast dashboard (+ via contactslot) F31 7,5
Interieurverlichting Minibus (noodverlichting) F32 10
Stekkerdoos achter F33 15
Afwezig F34
Achteruitrijlichten, Servotronic-regeleenheid, Waterdetectiesensor in brandstoffilter F35 7,5
Regeleenheid centrale portiervergrendeling (+accu) F36 20
Bediening remlichten (primair), Derde remlicht, Instrumentenpaneel (+ via contactslot) F37 10
Relais zekeringenkast dashboard (+accu) F38 10
EOBD-stekker, Autoradio, Bediening A/C, Alarm, Tachograaf,
Webasto-timer (+accu) F39 10
Achterruitverwarming links, Verwarming spiegel bestuurderszijde F40 15
Achterruitverwarming rechts, Verwarming spiegel passagierszijde F41 15
ABS, ASR, ESP, Bediening remlichten (secundair) (+ via contactslot) F42 7,5
Ruitenwissers (+ via contactslot) F43 30
Aansteker, Stekkerdoos voor F44 20
182
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Bedieningsknoppen op bestuurdersportier, Bedieningsknoppen op passagiersportier F45 7,5
Afwezig F46
Ruitbediening bestuurderszijde F47 20
Ruitbediening passagierszijde F48 20
Autoradio, Ruitbediening bestuurderszijde, Bedieningsorganen op dashboard,
regeleenheid alarm, Regensensor (+ via contactslot) F49 7,5
Airbag (+ via contactslot) F50 7,5
Bediening A/C, Cruise-control, Tachograaf (+ via contactslot) F51 7,5
Relais optional zekeringenkast F52 7,5
Instrumentenpaneel, Mistachterlicht (+accu) F53 7,5
183
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
Zekeringenkast in motorruimte
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
ABS-pomp (+accu) F01 40
Voorgloeibougies (+accu) F02 50
Start-/contactslot (+accu) F03 30
Webasto-regeleenheid (+accu) F04 20
Aanjager met Webasto-systeem (+accu) F05 20
Hoge snelheid elektroventilateur (+accu) F06 40/60
Lage snelheid elektroventilateur (+accu) F07 40/50
Aanjager (+ via contactslot) F08 40
Ruitensproeierpomp F09 20
Claxon F10 15
Elektronische inspuiting (secundaire componenten) F11 15
Grootlicht rechts F14 7,5
Grootlicht links F15 7,5
Elektronische inspuiting (+ via contactslot) F16 7,5
Elektronische inspuiting (primaire componenten) F17 10
Regeleenheid motor (+accu) F18 7,5
Aircocompressor F19 7,5
Koplampsproeierpomp F20 30
184
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Brandstofpomp F21 15
Elektronische inspuiting (primaire componenten) F22 20
Magneetkleppen van ABS F23 30
Automatische versnellingsbak 8 (+ via contactslot) F24 15
Mistlampen F30 15
Zekeringenkast (optional) op rechter middenstijl
VERBRUIKERS ZEKERING AMPÈRE
Afwezig F54
Stoelverwarming F55 15
Stekkerdoos passagiers achter F56 15
Extra verwarming onder stoel F57 10
Contourverlichting F58 10
Automatische niveauregeling (+accu) F59 7,5
Afwezig F60
Afwezig F61
Afwezig F62
Bediening extra verwarming passagiers F63 10
Afwezig F64
Aanjager extra verwarming passagiers F65 30
185
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving voor het
opladen van de accu dient slechts ter in-
formatie. Wendt u bij voorkeur tot een
Fiat-dealer om deze werkzaamheden uit
te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en met
een lage stroomsterkte (ampère) gedu-
rende ca. 24 uur op te laden. Als u de ac-
cu snel oplaadt met een hoge stroom-
sterkte, kan de accu worden beschadigd.
Ga voor het opladen als volgt te werk:
maak de klem van de minpool van de
accu los;
sluit de kabels van het laadapparaat aan
op de accupolen; let hierbij op de po-
lariteit;
schakel de acculader in;
aan het einde van het opladen: schakel
eerst de acculader uit en koppel dan
de accu los;
sluit de minklem weer aan op de accu.
De vloeistof in de accu is gif-
tig en corrosief. Vermijd het
contact met de huid en de ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileer-
de ruimte, ver verwijderd van open
vuur en vonkvormende apparaten:
brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE
Probeer een bevroren accu
niet op te laden: eerst moet
de accu ontdooid worden, anders
loopt u het risico dat de accu ont-
ploft. Als de accu bevroren is geweest,
moet door deskundig personeel wor-
den gecontroleerd of de cellen niet
beschadigd zijn en of de bak geen
scheuren vertoont, waardoor de gif-
tige en corrosieve vloeistof kan weg-
lekken.
ATTENTIE
186
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
fig. 45
F0N0340m
OPKRIKKEN VAN
DE AUTO
Als de auto opgekrikt moet worden, moet
u zich tot de Fiat-dealer wenden. Deze be-
schikt over een garagekrik of hefbrug.
De auto mag uitsluitend worden opgekrikt
door de hefarm van de garagekrik of de
hefbrug te plaatsen, zoals in de figuur is af-
gebeeld.
SLEPEN VAN DE AUTO
De auto is uitgerust met twee sleepogen.
Houd er bij het slepen reke-
ning mee dat de rem- en
stuurbekrachtiging niet werken als de
motor niet draait, waardoor meer
kracht nodig is voor de bediening van
het rempedaal en het stuur. Gebruik
voor het slepen geen elastische kabels
en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Con-
troleer tijdens het slepen of de sleep-
kabel geen carrosseriedelen kan be-
schadigen. Houdt u bij het slepen van
een auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Dit geldt zowel voor het slepen
zelf als voor het gedrag naar andere
weggebruikers.
ATTENTIE
187
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
fig. 46
F0N0134m
Start de motor niet tijdens
het slepen van de auto.
ATTENTIE
Schakel voordat de auto ge-
sleept wordt, het stuurslot uit
(zie de paragraaf “Start-/contactslot”
in het hoofdstuk “Dashboard en be-
diening”). Houd er tijdens het slepen
rekening mee dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken als de motor
niet draait, waardoor meer kracht no-
dig is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur. Gebruik voor het
slepen geen elastische kabels en rijd zo
gelijkmatig mogelijk. Controleer tij-
dens het slepen of de sleepkabel geen
carrosseriedelen kan beschadigen.
Houdt u bij het slepen van een auto
aan de wettelijke voorschriften. Dit
geldt zowel voor het slepen zelf als
voor het gedrag naar andere wegge-
bruikers.
ATTENTIE
fig. 47
F0N0135m
fig. 48
F0N0136m
Het sleepoog voor bevindt zich in de ge-
reedschapset in het vak onder de passa-
giersstoel.
Ga voor het gebruik als volgt te werk:
Open de klep A en verwijder deze zo-
als aangegeven in fig. 46;
draai de vergrendelknop B linksom en
verwijder deze fig. 46 zodat het vak
kan openschuiven fig. 47;
188
LAMPJES EN
BERICHTEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
fig. 49
F0N0117m
pak de schroevendraaier uit de ge-
reedschapset en verwijder hiermee de
dop C-fig. 48 op het aangegeven punt;
pak het sleepoog D uit de gereed-
schapset en draai het op de schroef-
draadpen fig. 48.
Het sleepoog achter B-fig. 49 bevindt zich
op het in de afbeelding aangegeven punt.
189
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD ......................... 190
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA ..... 191
PERIODIEKE CONTROLES ............................................. 195
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO............................... 195
NIVEAUS CONTROLEREN ............................................. 196
LUCHTFILTER ..................................................................... 202
POLLENFILTER .................................................................... 202
ACCU ..................................................................................... 202
WIELEN EN BANDEN ...................................................... 205
RUBBER SLANGEN ............................................................ 206
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER ..................... 206
CARROSSERIE ..................................................................... 208
INTERIEUR ............................................................................ 210
OO
OO
NN
NN
DD
DD
EE
EE
RR
RR
HH
HH
OO
OO
UU
UU
DD
DD
EE
EE
NN
NN
ZZ
ZZ
OO
OO
RR
RR
GG
GG
BELANGRIJK De servicebeurten van het
Geprogrammeerd Onderhoud zijn door
de fabrikant voorgeschreven. Het niet
uitvoeren van deze servicebeurten kan
het vervallen van de garantie tot gevolg
hebben.
De werkzaamheden van het Gepro-
grammeerd Onderhoud kunnen door
alle Fiat-dealers tegen vaste tarieftijden
worden uitgevoerd.
Eventuele reparaties die nodig blijken tij-
dens het uitvoeren van de diverse
inspecties en controles van het gepro-
grammeerd onderhoud, worden uitslui-
tend na toestemming van de klant uitge-
voerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam eventuele
kleine defecten onmiddellijk door de
Fiat-dealer te laten verhelpen en daar-
mee niet te wachten tot de volgende
servicebeurt.
Als de auto vaak wordt gebruikt voor
het trekken van aanhangers, moeten er
kortere intervallen worden aangehou-
den voor de werkzaamheden van het
geprogrammeerd onderhoud.
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
Doelmatig onderhoud is een beslissende
factor voor een lange levensduur, de
beste prestaties en een zo zuinig moge-
lijk gebruik van de auto.
Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks
controle- en onderhoudsbeurten
samengesteld die, afhankelijk van de
motoruitvoering, iedere 40.000/45.000
km moeten worden uitgevoerd.
Onthoud echter dat het geprogram-
meerd onderhoud niet volledig toerei-
kend is om de auto in optimale staat te
houden: zowel in de beginperiode voor
de servicebeurt bij 40.000/45.000 kilo-
meter als daarna, tussen twee service-
beurten in, moet regelmatig wat aan-
dacht aan de auto worden geschonken.
Controleer bijvoorbeeld regelmatig de
bandenspanning en de vloeistofniveaus
en vul deze laatste zo nodig bij.
190
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
191
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
45 90 135 180 225
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
ONDERHOUDSSCHEMA
(120 Multijet - 130 Multijet - 160 Multijet)
x 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren, bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, richtingaanwijzers, waar-
schuwingsknipperlichten, laadruimte, waarschuwings-/controlelampjes enz.)
controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers controleren en eventueel
sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken op conditie en slijtage controleren en
werking van remblokslijtagesensor voor en achter controleren
Visueel de conditie controleren van:
Buitenzijde carrosserie en bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en
remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen
van rem- en brandstofsysteem
Conditie en spanning van diverse aandrijfriemen voor hulporganen visueel
controleren (behalve uitvoeringen met automatische riemspanners)
Slag van handrem controleren en eventueel afstellen
Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren
Vergrendelmechanismen op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Motorolie en oliefilter vervangen
192
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
45 90 135 180 225
●●●●●
●●●●●
●●●●●
●●●●●
●●
●●●●●
x 1000 km
Brandstoffilter vervangen
Luchtfilterelement vervangen ()
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen
(motorkoelsysteem - remsysteem - stuurbekrachtiging - ruitensproeiers - enz.)
Distributieriem controleren (uitvoeringen 120 - 130 Multijet)
Aandrijfriem voor hulporganen vervangen
Distributieriem vervangen (uitvoeringen 120 - 130 Multijet) (*)
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 24 maanden)
(*) Of iedere 4 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende
motor, stoffige omgeving of op wegen met zand en/of strooizout). Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde
kilometers
() Als de auto is uitgerust met een speciaal luchtfilter voor stoffige omgeving:
- iedere 20.000 km filter controleren en reinigen;
- iedere 40.000 km filter vervangen.
193
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
40 80 120 160 200
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
●●
ONDERHOUDSSCHEMA (100 Multijet)
x 1000 km
Banden op conditie en slijtage controleren, bandenspanning eventueel herstellen
Werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, richtingaanwijzers,
waarschuwingknipperlichten, laadruimte, waarschuwings-/controlelampjes
enz.) controleren
Werking ruitenwissers/-sproeiers controleren en eventueel
sproeiermonden afstellen
Stand wisserbladen controleren en wisserbladen op slijtage controleren
Remblokken op conditie en slijtage controleren en
werking van remblokslijtagesensor voor en achter controleren
Visueel de conditie controleren van:
Buitenzijde carrosserie en bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en
remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen
van rem- en brandstofsysteem
Conditie van diverse aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren
Slag van handrem controleren en eventueel afstellen
Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren
Vergrendelmechanismen op vervuiling controleren en mechanismen smeren
Motorolie en oliefilter vervangen
Brandstoffilter vervangen
40 80 120 160 200
●●●●
●●●●
●●●●
●●
●●●●
194
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
x 1000 km
Luchtfilterelement vervangen ()
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen
(motorkoelsysteem - remsysteem - stuurbekrachtiging - ruitensproeiers - enz.)
Aandrijfriem voor hulporganen vervangen
Motormanagementsysteem controleren (m.b.v. diagnosestekker)
Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden)
Pollenfilter vervangen (of om de 24 maanden)
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals:
trekken van aanhangers of caravans;
rijden op stoffige wegen;
veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul;
veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging) of als de auto
lang stilstaat;
in de stad;
moeten de onderhoudsbeurten iedere 30.000 km worden uitgevoerd
() Als de auto is uitgerust met een speciaal luchtfilter voor stoffige omgeving:
- iedere 20.000 km filter controleren en reinigen;
- iedere 40.000 km filter vervangen.
195
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
ZWAAR GEBRUIK VAN
DE AUTO
Als de auto overwegend onder zware
bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals:
trekken van aanhangers of caravans;
rijden op stoffige wegen;
veel korte ritten (minder dan 7-8
km) en bij buitentemperaturen
onder nul;
veel langdurig stationair draaiende
motor of lange ritten bij lage snel-
heden (bijv. bij huis-aan-huis bezor-
ging) of als de auto lang stilstaat;
in de stad; is het noodzakelijk de vol-
gende controles vaker uit te voeren,
dan in het Onderhoudsschema staat
aangegeven:
remblokken voor (schijfremmen) op
conditie en slijtage controleren;
vergrendelmechanismen van motor-
kap en laadruimte op vervuiling con-
troleren en mechanismen smeren;
visueel de conditie controleren van:
motor, versnellingsbak, aandrijf-
assen, uitlaat, brandstof- en remlei-
dingen, rubber delen (stofkappen,
hoezen enz.) en rubber slangen van
rem- en brandstofsysteem;
acculading en niveau van het elek-
trolyt in de accu controleren;
conditie van diverse aandrijfriemen
voor hulporganen visueel controleren;
pollenfilter controleren en eventu-
eel vervangen;
luchtfilter controleren en eventueel
vervangen.
PERIODIEKE
CONTROLES
Iedere 1.000 km of voor een lange reis
controleren en eventueel bijvullen:
niveau van de motorkoelvloeistof;
niveau van de remvloeistof;
niveau van de ruitensproeiervloei-
stof;
conditie en spanning van de banden;
werking verlichting (koplamp-/ach-
terlichtunits, richtingaanwijzers,
waarschuwingsknipperlichten enz.);
werking ruitenwissers/-sproeiers en
stand/slijtage wisserbladen voor en
achter.
Iedere 1.000 km controleren en eventu-
eel bijvullen: motoroliepeil.
Gebruik bij voorkeur producten van FL
Selenia omdat die speciaal zijn afge-
stemd op de Fiat-modellen (zie de
“Vullingstabel” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
196
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
NIVEAUS CONTROLE-
REN
fig. 1 - Uitvoeringen 100 Multijet
fig. 2 - Uitvoeringen 120 Multijet - 130 Multijet
Rook nooit tijdens werk-
zaamheden in de motor-
ruimte: er kunnen licht ontvlambare
gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
ATTENTIE
Belangrijk; tijdens het bijvul-
len mogen de vloeistoffen
met verschillende specifica-
ties niet gemengd worden: als
de specificaties van de vloeistoffen
verschillen, kan de auto ernstig
beschadigd worden.
1. Motorkoelvloeistof
2. Olie van stuurbekrachtiging
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Motorolie.
F0N0099m
F0N0100m
Belangrijk; tijdens het bijvul-
len mogen de vloeistoffen
met verschillende specifica-
ties niet gemengd worden:
als de specificaties van de vloeistof-
fen verschillen, kan de auto ernstig
beschadigd worden.
197
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
fig. 3 - Uitvoeringen 160 Multijet
F0N0210m
1. Motorkoelvloeistof
2. Olie van stuurbekrachtiging
3. Ruitensproeiervloeistof
4. Remvloeistof
5. Motorolie.
Rook nooit tijdens werk-
zaamheden in de motor-
ruimte: er kunnen licht ontvlambare
gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
ATTENTIE
MOTOROLIEVERBRUIK
Als richtlijn geldt een maximaal motorolie-
verbruik van ongeveer 400 gram per 1000
km.
De motor van een nieuwe auto moet nog
worden ingereden. Dit betekent dat het
motorolieverbruik pas na de eerste 5.000
÷ 6.000 km stabiliseert.
BELANGRIJK Het motorolieverbruik
hangt af van de rijstijl en de gebruiksom-
standigheden van de auto.
MOTOROLIE fig. 4-5-6
Controleer het oliepeil als de auto op
een vlakke ondergrond staat en enige
minuten (circa 5) na het uitzetten van de
motor.
Het oliepeil moet altijd tussen het MIN-
en MAX-merkteken op de oliepeilstok
B staan.
Het verschil tussen het MIN- en MAX-
merkteken komt overeen met ongeveer
1 liter olie.
Als het olieniveau dicht bij of onder het
MIN-merkteken staat, moet via de olie-
vulopening A motorolie tot aan het
MAX-merkteken worden bijgevuld.
Het olieniveau mag nooit het MAX-
merkteken overschrijden.
fig. 4 - Uitvoeringen 100 Multijet
F0N0101m
fig. 5 - Uitvoeringen 120 - 130 Multijet
fig. 6 - Uitvoeringen 160 Multijet
F0N0102m
F0N0211m
Wees bij het uitvoeren van
werkzaamheden in de
motorruimte extra voorzichtig als
de motor nog warm is: gevaar voor
verbranding. Onthoud dat bij een
warme motor de elektroventilateur
onverwacht kan inschakelen: kans
op verwonding. Pas op als u sjaals,
dassen of loszittende kledingstukken
draagt: deze kunnen door de bewe-
gende onderdelen worden gegrepen.
ATTENTIE
Vul nooit olie bij met andere
specificaties dan de olie
waarmee de motor is gevuld.
Afgewerkte motorolie en het
vervangen motoroliefilter
bevatten stoffen die schade-
lijk zijn voor het milieu. Het
is raadzaam om het verversen van de
olie en het vervangen van het oliefil-
ter door de Fiat-dealer te laten uit-
voeren. De dealer beschikt over de
uitrusting voor het op milieuvriende-
lijke wijze en conform de wettelijke
bepalingen verwerken van afgewerk-
te olie en oliefilters.
198
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
BELANGRIJK Na het bijvullen of het ver-
versen van de olie, moet u de motor enige
seconden laten draaien, vervolgens de
motor uitzetten en na enige minuten het
oliepeil controleren.
199
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
KOELVLOEISTOF fig. 7
Het niveau van de koelvloeistof moet
gecontroleerd worden bij een koude
motor en moet tussen het MIN- en
MAX-merkteken op het expansiereser-
voir staan.
Een te laag niveau bijvullen door een
mengsel van gedemineraliseerd water en
50% PARAFLU UP van FL Selenia
langzaam via de vulopening A van het
expansiereservoir te gieten, totdat het
niveau dicht bij het MAX-merkteken
staat.
Een mengsel van PARAFLU UP en
gedemineraliseerd water in een meng-
verhouding van 50% beveiligt tot een
temperatuur van -35°C.
Onder extreem koude klimatologische
omstandigheden raden wij een mengsel
aan van 60% PARAFLU UP en 40%
gedemineraliseerd water.
fig. 7
F0N0103m
Het motorkoelsysteem
gebruikt PARAFLU UP-koel-
vloeistof. Gebruik voor het
eventueel bijvullen vloeistof
met dezelfde specificaties als waar-
mee het motorkoelsysteem is gevuld.
PARAFLU UP-koelvloeistof kan niet
worden gemengd met welke andere
koelvloeistof dan ook. Als dit toch
gebeurt, mag de motor absoluut niet
worden gestart en moet u zich tot de
Fiat-dealer wenden.
Het koelsysteem staat
onder druk. Vervang de dop
zo nodig alleen door een exemplaar
van hetzelfde type, anders kan de
werking van het systeem in gevaar
worden gebracht. Draai bij een
warme motor de dop van het
expansiereservoir nooit los: gevaar
voor verbranding.
ATTENTIE
Voorkom contact tussen de
zeer corrosieve vloeistof en
de lak. Als remvloeistof
wordt gemorst, moet de lak
onmiddellijk met water worden afge-
spoeld.
200
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
Wees bij het openen van de dop bijzon-
der voorzichtig zodat er geen vuil in het
reservoir kan komen.
Gebruik voor het bijvullen altijd een
trechter met een ingebouwde filterzeef
van ten minste 0,12 mm.
BELANGRIJK De remvloeistof is hygro-
scopisch (trekt water aan). Als de auto
overwegend wordt gebruikt in gebieden
met een hoge luchtvochtigheid, dan moet
de vloeistof vaker worden vervangen dan
in het “Onderhoudsschema” staat aangege-
ven.
fig. 9
F0N0107m
Rijd niet met een leeg rui-
tensproeierreservoir: de rui-
tensproeiers zijn van fundamenteel
belang voor een optimaal zicht.
ATTENTIE
Enkele in de handel ver-
krijgbare ruitensproeier-
vloeistoffen zijn licht ontvlambaar.
In de motorruimte bevinden zich
warme onderdelen die bij contact
de vloeistof kunnen doen ontbran-
den.
ATTENTIE
VLOEISTOF VOOR RUITEN-
SPROEIERS VOOR/ACHTER EN
KOPLAMPSPROEIERS fig. 8
Verwijder de dop A en vul vloeistof bij.
Gebruik een mengsel van water en
TUTELA PROFESSIONAL SC35 in
de volgende mengverhouding:
30% TUTELA PROFESSIONAL
SC35 en 70% water in de zomer.
50% TUTELA PROFESSIONAL
SC35 en 50% water in de winter.
Bij temperaturen onder –20°C, TUTE-
LA PROFESSIONAL SC35 onver-
dund gebruiken.
Controleer visueel het niveau van de
vloeistof in het reservoir.
fig. 8
F0N0105m
REMVLOEISTOF fig. 9
Draai de dop A los: controleer of het
remvloeistofniveau nog op het maximum
niveau staat.
Het niveau mag nooit het MAX-merkte-
ken overschrijden.
Als vloeistof moet worden bijgevuld, dan
raden wij u aan de remvloeistof te ge-
bruiken die staat vermeld in de tabel
“Vloeistoffen en smeermiddelen” (zie het
hoofdstuk “Technische gegevens”).
OPMERKING Maak de dop van het re-
servoir A en het omringende oppervlak
zorgvuldig schoon.
201
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
De remvloeistof is giftig en
zeer corrosief. Als per onge-
luk remvloeistof wordt gemorst,
moeten de betreffende delen
onmiddellijk worden gewassen met
water en neutrale zeep en daarna
met veel water worden afgespoeld.
Bij inslikken dient onmiddellijk een
arts te worden geraadpleegd.
ATTENTIE
Het symbool
π
op het re-
servoir geeft aan dat synthe-
tische remvloeistof en geen minerale
vloeistof moet worden gebruikt. Het
gebruik van minerale vloeistoffen
moet absoluut worden vermeden,
omdat de rubbers in het remsysteem
door deze vloeistoffen worden be-
schadigd.
ATTENTIE
Als het vloeistofniveau lager is dan voor-
geschreven, vul dan bij met een van de
producten uit de tabel “Vloeistoffen en
smeermiddelen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”. Vul als volgt bij:
Start de motor en wacht tot het
niveau van de vloeistof in het reser-
voir stabiliseert.
Draai bij draaiende motor het stuur-
wiel een aantal malen naar uiterst
rechts en uiterst links.
Vul olie bij, totdat het niveau nabij
het MAX-merkteken staat en mon-
teer de dop.
fig. 10
F0N0109m
Voorkom dat de olie van de
stuurbekrachtiging in con-
tact komt met warme delen van de
motor: de olie is licht ontvlambaar.
ATTENTIE
Houd bij draaiende motor
het stuurwiel niet langer dan
8 seconden aaneengesloten
tegen het einde van de slag
gedraaid; dit veroorzaakt geluid en
het systeem kan beschadigd worden.
Het olieverbruik van de
stuurbekrachtiging is zeer
laag; als na het bijvullen de
olie binnen korte tijd weer
moet worden bijgevuld, moet het sys-
teem door de Fiat-dealer op eventu-
ele lekkage worden gecontroleerd.
OLIE VAN DE
STUURBEKRACHTIGING fig. 10
Controleer of de olie van de stuurbekrach-
tiging nog op het maximale niveau staat. De
controle moet worden uitgevoerd als de
auto op een vlakke ondergrond staat en bij
een stilstaande koude motor. Controleer
of het niveau nabij het MAX-merkteken
op de peilstok staat. De peilstok is vast met
de dop van het reservoir verbonden
(gebruik voor de controle bij een koude
motor het aangegeven niveau op de zijde
20 °C van de peilstok).
LUCHTFILTER
Laat het luchtfilter vervangen door de
Fiat-dealer.
LUCHTFILTER – STOFFIGE
WEGEN (indien aanwezig)
Het speciale luchtfilter voor een stoffige
omgeving heeft een optische sensor die
aangeeft wanneer het filter verstopt is
A-fig. 11. Daarom moet de sensor
regelmatig worden gecontroleerd (zie
het “Onderhoudsschema” in het hoofd-
stuk “Onderhoud en zorg”).
202
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
Dit filter is speciaal voor uitvoeringen
die overwegend over stoffige wegen rij-
den; het is daarom raadzaam het filter
door de Fiat-dealer te laten vervangen.
POLLENFILTER
Laat het pollenfilter vervangen door de
Fiat-dealer.
ACCU
De accu van de auto is “onderhouds-
arm”: onder normale omstandigheden
hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te
worden met gedestilleerd water.
De accu is in de cabine achter de peda-
len geplaatst. De accu is bereikbaar
nadat het beschermdeksel is verwijderd.
Het is raadzaam de accu door de Fiat-
dealer te laten controleren/vervangen.
ACCULADING CONTROLEREN
fig. 12
De acculading kan gecontroleerd wor-
den door de kleur van de optische
meter A (indien aanwezig) op het dek-
sel van de accu te controleren.
Als de accu niet voorzien is van een con-
trole-instrument voor de acculading en
het elektrolytniveau (optische hydrome-
ter), mogen de controlewerkzaamheden
De vloeistof in de accu is
giftig en corrosief. Voorkom
contact met de huid en de ogen.
Houd open vuur en vonkvormende
apparaten verwijderd van de accu:
brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE
Als de accu werkt met een
zeer laag vloeistofniveau,
ontstaat onherstelbare schade aan
de accu en kan de accu openbar-
sten.
ATTENTIE
uitsluitend door deskundig personeel
worden uitgevoerd.
Om de acculading te controleren, moet
u de twee schroeven losdraaien en het
deksel openen. Sluit na het controleren
van de acculading, het deksel zorgvuldig,
waarbij afknellingen en kortsluiting moe-
ten worden voorkomen.
Zie de volgende tabel.
fig. 11
F0N0253m
fig. 11a
F0N0254m
Als het filter vol is, dan springt de indi-
cator B-fig. 11a in de rode stand, ook
bij uitgeschakelde motor. Om de wer-
king van de sensor te herstellen, moet
het filterelement worden gereinigd of
vervangen zoals bij normale luchtfilters;
druk vervolgens op de knop C-fig. 11a
om de indicator te resetten.
ATTENTIE Reinig het filter d.m.v. pers-
lucht, gebruik geen water of schoon-
maakvloeistoffen.
Helderwitte kleur Elektrolyt bijvullen Wendt u tot de
Fiat-dealer
Donkere kleur Accu niet voldoende opgeladen Accu opladen
zonder groen (het is raadzaam dit
middenstuk door Fiat-dealer te
laten uitvoeren)
Donkere kleur met Niveau elektrolyt en Geen enkele handeling
groen middenstuk acculading voldoende
203
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
BELANGRIJK Wij raden u aan de
acculading voor het begin van de winter
te controleren, om de mogelijkheid van
bevriezing van het elektrolyt te voorko-
men. Voer deze controle vaker uit als de
auto overwegend voor korte trajecten
wordt gebruikt, of als accessoires zijn
gemonteerd die permanent, ook bij uit-
geschakeld contact, stroom verbruiken.
Dit geldt in het bijzonder voor achteraf
aangebrachte accessoires.
BELANGRIJK Als een tachograaf in de
auto geïnstalleerd is en de auto 5 dagen
niet wordt gebruikt, is het raadzaam de
minpool van de accu los te koppelen om
te acculading te behouden.
fig. 12
F0N0110m
ACCU VERVANGEN
Als de accu vervangen wordt, moet een
originele accu met dezelfde specificaties
worden geïnstalleerd.
Als de accu vervangen wordt door een
accu met andere specificaties, vervallen
de onderhoudsintervallen die in het
“Onderhoudsschema” staan aangegeven.
Voor het onderhoud van de nieuwe accu
dient u zich strikt te houden aan de aan-
wijzingen van de fabrikant van de accu.
Onoordeelkundige montage
van elektrische en elektroni-
sche apparatuur kan ernstige
schade toebrengen aan de
auto. Als u na aanschaf van uw auto
accessoires wilt monteren (diefstal-
alarm, mobiele telefoon enz.), wendt u
dan tot de Fiat-dealer. Deze kan u de
meest geschikte installaties aanraden en
controleren of het noodzakelijk is een
accu met een grotere capaciteit te mon-
teren.
Accu’s bevatten zeer schade-
lijke stoffen voor het milieu.
Het is raadzaam om de accu
door de Fiat-dealer te laten
vervangen. De dealer beschikt over
de uitrusting voor het op milieuvrien-
delijke wijze en conform de wettelijke
bepalingen afvoeren van de accu.
Als u de auto langere tijd
stalt in extreem koude
omstandigheden moet, om bevrie-
zing te voorkomen, de accu worden
verwijderd en op een verwarmde
plaats worden bewaard.
ATTENTIE
204
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
voorkom zoveel mogelijk het
gebruik van stroomverbruikers als
de motor uitstaat (autoradio, waar-
schuwingsknipperlichten enz.);
maak voordat werkzaamheden aan
de elektrische installatie van de auto
worden uitgevoerd, eerst de klem
van de minpool van de accu los;
de klemmen moeten altijd goed zijn
bevestigd.
BELANGRIJK Een accu die gedurende
langere tijd minder dan 50% geladen is
(optische meter donker zonder groen
middenstuk), raakt door sulfatering
beschadigd. Hierdoor loopt de capaciteit
en het startvermogen terug.
Ook is de accu dan gevoeliger voor
bevriezing (reeds bij temperaturen van
circa –10°C). Als u de auto langere tijd
niet gebruikt, zie dan “Auto langere tijd
stallen” in het hoofdstuk “Starten en rij-
den”.
PRAKTISCHE TIPS OM DE
LEVENSDUUR VAN DE ACCU
TE VERLENGEN
Om het snel ontladen van de accu te
voorkomen en de levensduur te verlen-
gen, dient u de volgende aanwijzingen
nauwkeurig op te volgen:
wanneer u de auto parkeert, contro-
leer dan of de portieren, deuren en
de motorkap goed gesloten zijn.
Hiermee wordt voorkomen dat de
interieurverlichting blijft branden;
schakel de interieurverlichting uit: de
auto is in ieder geval uitgerust met
een systeem voor automatische uit-
schakeling van de interieurverlich-
ting;
Bij werkzaamheden aan de
accu of in de buurt van de
accu, moet u uw ogen altijd
beschermen met een speciale bril.
ATTENTIE
Als u na aanschaf van uw auto accessoi-
res wilt monteren die constante voeding
nodig hebben (diefstalalarm enz.), of
accessoires die de elektrische installatie
zwaar belasten, raden wij u aan contact
op te nemen met de Fiat-dealer. Deze
kan u de meest geschikte installaties uit
het Fiat Lineacccessori-programma aan-
raden en controleren of de elektrische
installatie van de auto geschikt is voor
het extra stroomverbruik of dat het
noodzakelijk is een accu met een grote-
re capaciteit te monteren.
Enkele van deze stroomverbruikers blij-
ven continu stroom verbruiken ook bij
een uitgezette motor, waardoor de accu
geleidelijk ontlaadt.
205
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
WIELEN EN BANDEN
De spanning van de banden, inclusief het
noodreservewiel, moet regelmatig, om
de twee weken en voor een lange rit,
worden gecontroleerd: de bandenspan-
ning moet bij koude banden worden
gecontroleerd.
Tijdens het rijden neemt de bandenspan-
ning toe; zie voor de juiste waarde van de
bandenspanning de paragraaf “Wielen” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroor-
zaakt een onregelmatige slijtage van de
banden fig. 13:
A juiste spanning: gelijkmatige slijtage
van het loopvlak.
B te lage spanning: te grote slijtage aan
de zijkanten van het loopvlak.
C te hoge spanning: te grote slijtage in
het midden van het loopvlak.
Banden moeten worden vervangen als
de profieldiepte van het loopvlak minder
is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan
de bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 13
F0N0111m
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
Voorkom bruusk remmen, met spin-
nende wielen optrekken, harde con-
tacten tussen banden en stoepran-
den, kuilen en andere obstakels. Het
langdurig rijden op een slecht weg-
dek kan de banden beschadigen;
controleer de banden regelmatig op
scheuren in de wangen en bulten of
slijtplekken op het loopvlak. Als u
deze gebreken constateert, wendt u
dan tot de Fiat-dealer;
rijd nooit met een te zwaar beladen
auto: hierdoor kunnen de banden en
de velgen ernstig beschadigd wor-
den;
stop zo snel mogelijk bij een lekke
band en verwissel het wiel om
beschadiging van de band, de velg, de
wielophanging en de stuurinrichting
te voorkomen;
banden verouderen, ook als zij wei-
nig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes
in het loopvlak en op de wangen
geven aan dat de band verouderd is.
Banden die langer dan zes jaar onder
een auto gemonteerd zijn, moeten
dan ook door een specialist worden
gecontroleerd. Dit geldt in het bij-
zonder voor het noodreservewiel;
monteer nooit gebruikte banden of
banden, waarvan de herkomst onbe-
kend is;
bij de montage van een nieuwe band
moet ook het ventiel vernieuwd wor-
den;
om een gelijke slijtage van de banden
op de vooras en de achteras te ver-
krijgen, is het raadzaam de banden om
de 10.000 / 15.000 km van as te ver-
wisselen. Hierbij moeten de banden
aan dezelfde zijde van de auto gemon-
teerd blijven, zodat een omkering van
de draairichting wordt voorkomen.
Bedenk dat ook de weglig-
ging afhankelijk is van een
juiste bandenspanning.
ATTENTIE
206
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
RUITENWISSERS
WISSERBLADEN
Maak de wisserbladen regelmatig schoon
met een schoonmaakmiddel; wij raden
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
aan.
Vervang de wisserbladen als het rubber
vervormd of versleten is. Het verdient
aanbeveling ten minste één maal per jaar
de wisserbladen te vervangen.
Met enkele simpele voorzorgsmaatrege-
len is het mogelijk beschadigingen van
het rubber te voorkomen:
wanneer de temperatuur onder 0°C
is gedaald, moet gecontroleerd wor-
den of er geen ijs tussen wisserblad
en ruit zit. Maak de wissers zo nodig
vrij met een anti-vriesmiddel;
verwijder eventueel opgehoopte
sneeuw van de ruit: om de wisserbladen
te beschermen en oververhitting van de
ruitenwissermotor te voorkomen;
schakel de ruitenwissers niet in op
een droge ruit.
Rijden met versleten ruiten-
wisserbladen is gevaarlijk,
omdat hierdoor het zicht onder
slechte atmosferische omstandighe-
den aanzienlijk wordt beperkt.
ATTENTIE
RUBBER SLANGEN
Houd voor de rubber slangen van het rem-
en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de
voorschriften van het “Onderhouds-
schema” in dit hoofdstuk aan.
Ozon, hoge temperaturen en het gedu-
rende langere tijd ontbreken van vloei-
stof in een systeem zorgen ervoor dat
de slangen uitdrogen en scheuren, waar-
door het betreffende systeem kan gaan
lekken. Daarom is zorgvuldige controle
noodzakelijk.
Door een te lage banden-
spanning wordt de band te
heet, waardoor er onherstelbare
inwendige schade aan de band kan
ontstaan.
ATTENTIE
Verwissel de banden niet
kruiselings, waarbij de ban-
den van de rechterzijde aan de lin-
kerzijde en omgekeerd worden
gemonteerd.
ATTENTIE
Voer bij lichtmetalen velgen
geen spuitwerkzaamheden
uit die een temperatuur vereisen
boven 150°C. De mechanische
eigenschappen van de wielen kun-
nen hierdoor in gevaar worden
gebracht.
ATTENTIE
207
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
Ruitenwisserbladen vervangen fig. 14
Ga als volgt te werk:
til de wisserarm A van de voorruit
en plaats het wisserblad onder een
hoek van 90° ten opzichte van de
arm;
verwijder het geklemde wisserblad B
van de arm A;
monteer het nieuwe wisserblad en
controleer of het geborgd is.
fig. 14
F0N0137m
RUITENSPROEIERS
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 15
Als de ruitensproeiers niet werken, con-
troleer dan eerst het niveau in het rui-
tensproeiertankje (zie de paragraaf
“Niveaus controleren” in dit hoofdstuk).
Controleer vervolgens of de ruiten-
sproeiermonden niet verstopt zijn. Deze
kunnen zonodig met een speld worden
doorgeprikt.
De stralen van de ruitensproeiers kunt u
richten door de sproeiermonden af te
stellen met behulp van een platte
schroevendraaier.
De stralen moeten op ongeveer
1
/
3
van
de bovenkant van de ruit worden
gericht.
fig. 15
F0N0112m
KOPLAMPSPROEIERS
Controleer regelmatig of de koplamp-
sproeiers schoon en in goede staat zijn.
De koplampsproeiers werken automa-
tisch als het dimlicht brandt en de rui-
tensproeiers worden ingeschakeld.
208
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
CARROSSERIEGARANTIE
Bij de auto is de carrosserie tegen door-
roesten van alle originele componenten
van de carrosserie en van alle dragende
delen gegarandeerd.
Voor de specifieke voorwaarden van
deze garantie wordt verwezen naar de
“Service- en garantiehandleiding”.
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN
DE CARROSSERIE
Lak
De lak heeft behalve een esthetische
functie ook een beschermende functie.
Daarom moeten beschadigingen van de
laklaag, zoals krassen, onmiddellijk wor-
den bijgewerkt om roestvorming te voor-
komen. Het bijwerken dient met de origi-
nele lak te worden uitgevoerd (zie
“Plaatje met informatie over de carrosse-
rielak” in het hoofdstuk “Technische
gegevens”).
Het normale onderhoud van de auto
beperkt zich tot wassen, waarbij de fre-
quentie afhankelijk is van het gebruik van
de auto en van de omgeving. Het is raad-
zaam de auto vaker te wassen bij sterke
luchtverontreiniging of bij het rijden over
wegen met strooizout.
De belangrijkste zijn:
de toepassing van aangepaste spuit-
technieken en lakproducten die de
auto de benodigde weerstand tegen
roest en schurende elementen verle-
nen;
het gebruik van verzinkte (of voor-
behandelde) plaatdelen met een
hoge corrosiebestendigheid;
het aanbrengen van een gespoten
beschermende waslaag op de onder-
zijde, in de wielkuipen, in de motor-
ruimte en verschillende holle ruim-
tes, met een hoog beschermend ver-
mogen;
het aanbrengen van een bescher-
mende kunststof laag op kwetsbare
delen: onderzijde van de portieren,
binnenzijde van de spatborden,
naden, randen enz.;
toepassing van “open” holle ruimtes
om condensvorming te voorkomen
en binnendringend water af te voe-
ren, waardoor roest van binnenuit
wordt voorkomen.
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOS-
FERISCHE INVLOEDEN
De belangrijkste oorzaken van roest zijn:
luchtverontreiniging;
zoutgehalte in de lucht en luchtvoch-
tigheid (gebieden aan zee, warm en
vochtig klimaat);
omgevings-/seizoensinvloeden.
Ook de invloed van schurende elemen-
ten, zoals stoffige omgeving, opwaaiend
zand, modder en steenslag op de lak en
de onderzijde moet niet worden onder-
schat.
Fiat heeft voor uw auto de beste tech-
nologische oplossingen toegepast om de
carrosserie efficiënt tegen roest te
beschermen.
209
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
De juiste wasmethode:
verwijder de antenne van het dak als
u de auto in een wastunnel wast, om
te voorkomen dat deze beschadigt;
spoel de auto eerst met een water-
straal onder lage druk af;
was de auto met een zachte spons
met een oplossing van neutrale zeep;
spoel daarbij de spons regelmatig uit;
spoel de auto af met schoon water
en droog de auto met warme lucht
of een schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de ran-
den van de portieren/deuren, de motor-
kap en de koplampranden moeten tij-
dens het drogen niet vergeten worden,
omdat daar water kan blijven staan. Het
verdient aanbeveling de auto na het was-
sen niet onmiddellijk binnen te zetten,
maar de auto nog even buiten te laten
staan, zodat waterresten buiten kunnen
verdampen.
Was de auto nooit in de zon of als de
motorkap nog warm is: de glans van de
lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen kunnen
op dezelfde wijze worden gewassen als
de gespoten carrosseriedelen.
Parkeer de auto niet onder bomen, aan-
gezien harsdruppels bij langere inwer-
king de lak kunnen beschadigen, waar-
door de kans op roestvorming wordt
vergroot.
Voor een goede bescherming van de lak,
moet de lak af en toe behandeld worden
met een speciale beschermende was; als
de lak dof is geworden door smog,
behandel de lak dan met polishwas, die
de lak niet alleen beschermd maar ook
licht polijst.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen
zo snel en zo goed mogelijk van de lak
verwijderd te worden, omdat door de
agressieve bestanddelen de lak kan
beschadigen.
Schoonmaakmiddelen ver-
ontreinigen het water.
Daarom moet de auto bij
voorkeur worden gewassen
op een plaats waar het afvalwater
direct wordt opgevangen en gezuiverd.
Ruiten
Gebruik voor het schoonmaken van de rui-
ten een daarvoor geschikt schoonmaak-
middel. Gebruik een schone, zachte doek
om krassen en beschadigingen te voorko-
men.
BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken
van de binnenzijde van de achterruit op
dat de elektrische weerstandsdraden van
de achterruitverwarming niet worden
beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting
van de draden.
Motorruimte
Laat de motorruimte na het winterseizoen
zorgvuldig uitspuiten. Hierbij mag de
waterstraal niet direct op de elektronische
regeleenheden worden gericht en moeten
de bovenste ventilatie-openingen goed
beschermd worden, om beschadiging van
de ruitenwissermotor te voorkomen. Laat
deze werkzaamheden verzorgen door een
gespecialiseerd bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de
motorruimte moet de contactsleutel in
stand STOP staan en de motor koud zijn.
Controleer na het reinigen of de verschil-
lende beschermingen (rubber kappen, dek-
sels enz.) nog op hun plaats zitten en niet
beschadigd zijn.
Koplampen
BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen
van het kunststof lampenglas van de kop-
lampen geen aromatische producten
(bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton).
De stoffen bekleding van uw
auto is langdurig bestand
tegen slijtage die ontstaat bij
een normaal gebruik van de
auto. Hevig en/of langdurig wrijven
met kledingaccessoires zoals metalen
gespen, sierknopen en klittenband-
sluitingen, moet echter absoluut wor-
den vermeden omdat hierdoor grote
druk ontstaat op een bepaalde plek
op de bekleding, waardoor deze plek
kan slijten en de bekleding bescha-
digd wordt.
210
LAMPJES EN
BERICHTEN
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
STOELEN EN STOFFEN BEKLE-
DING
Verwijder stof met een zachte borstel of
een stofzuiger. Voor een nog betere rei-
niging van de stoffen bekleding raden wij
u aan de borstel vochtig te maken.
Reinig de zittingen met een vochtige
spons en een oplossing van neutrale
zeep.
Gebruik nooit ontvlambare
producten zoals petroleum
of wasbenzine voor het reinigen van
de interieurdelen van de auto. De
elektrostatische lading die tijdens
het reinigen door het wrijven ont-
staat, kan brand veroorzaken.
ATTENTIE
Bewaar nooit spuitbussen
in de auto: ontploffings-
gevaar. Spuitbussen mogen niet
worden blootgesteld aan tempera-
turen boven 50°. In de zomer kan de
temperatuur in het interieur ver
boven deze waarde oplopen.
ATTENTIE
INTERIEUR
Controleer af en toe of er onder de
vloerbedekking geen water is blijven
staan (dooiwater van sneeuwresten aan
schoenen, lekkende paraplu’s enz.),
waardoor roestvorming op de bodem
veroorzaakt zou kunnen worden.
visuele effect en de kleur van de compo-
nenten niet wijzigen.
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of
benzine om het glas van het instrumen-
tenpaneel schoon te maken.
LEREN STUURWIEL / POOK-
KNOP
Reinig deze componenten uitsluitend
met water en neutrale zeep.
Gebruik nooit alcohol of producten op
basis van alcohol.
Voordat u speciale producten gebruikt
voor het reinigen van de interieurdelen,
moet u eerst de aanwijzingen op het eti-
ket van het product lezen en controle-
ren of het geen alcohol en/of substanties
op basis van alcohol bevat.
Als tijdens het reinigen van de voorruit
met speciaal daarvoor bestemde pro-
ducten, per ongeluk druppels op het leer
van het stuurwiel of de pookknop
terechtkomen, moeten deze onmiddel-
lijk worden verwijderd en het betreffen-
de gebied met water en neutrale zeep
worden afgenomen.
BELANGRIJK Wees zeer voorzichtig bij
het gebruik van mechanische diefstalbevei-
ligingen op het stuurwiel om beschadiging
van de leren bekleding te voorkomen.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Wij raden u aan om de kunststof interi-
eurdelen op de normale manier te reini-
gen met een doek bevochtigd met water
en een neutrale zeep zonder schuurmid-
del. Voor het verwijderen van vet- of
hardnekkige vlekken moeten speciale
schoonmaakmiddelen zonder oplosmid-
delen worden gebruikt, die geschikt zijn
voor het reinigen van kunststof en die het
211
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS .............................................. 212
MOTORCODES - CARROSSERIE-
UITVOERINGEN ................................................................. 214
MOTOR ................................................................................. 216
BRANDSTOFSYSTEEM ...................................................... 217
TRANSMISSIE ....................................................................... 217
REMMEN ................................................................................ 218
WIELOPHANGING ............................................................ 218
STUURINRICHTING .......................................................... 218
WIELEN .................................................................................. 219
AFMETINGEN ...................................................................... 223
PRESTATIES .......................................................................... 229
GEWICHTEN ....................................................................... 230
VULLINGSTABEL ................................................................ 261
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN ........................ 262
BRANDSTOFVERBRUIK ................................................... 264
CO
2
-EMISSIE ......................................................................... 265
RADIOGOLF-AFSTANDSBEDIENING
MINISTERIËLE GOEDKEURING....................................... 266
TT
TT
EE
EE
CC
CC
HH
HH
NN
NN
II
II
SS
SS
CC
CC
HH
HH
EE
EE
GG
GG
EE
EE
GG
GG
EE
EE
VV
VV
EE
EE
NN
NN
SS
SS
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS fig. 1
Het typeplaatje is aangebracht op de front-
traverse in de motorruimte en bevat de
volgende informatie:
B Nummer typegoedkeuring.
C Identificatiecode van het autotype.
D Chassisnummer.
E Max. toelaatbaar totaalgewicht van de
auto.
F Max. toelaatbaar totaalgewicht van de
auto met aanhanger.
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
H Max. toelaatbare achterasbelasting.
I Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
M Nummer voor de onderdelen.
N Correctiewaarde voor de uitlaat-
rookgasmeting.
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Wij raden u aan om nota te nemen van de
identificatiegegevens. De identificatiege-
gevens zijn op de volgende typeplaatjes in-
geslagen:
Typeplaatje met identificatiegegevens.
Chassisnummer.
Plaatje met informatie over de car-
rosserielak.
Motorcode.
fig. 1
F0N0333m
212
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
CHASSISNUMMER fig. 3
De chassisnummers zijn aangebracht: op
de wielkuip aan passagierszijde A-fig. 3 en
aan de onderzijde van de voorruit
fig. 4.
type van de auto;
oplopend productienummer.
MOTORCODE
De motorcode is in het cilinderblok inge-
slagen, en bestaat uit het motortype en
een oplopend productienummer.
PLAATJE MET INFORMATIE
OVER DE CARROSSERIELAK
fig. 2
Het typeplaatje is aangebracht op de front-
traverse in de motorruimte en bevat de
volgende informatie:
A Fabrikant van de lak.
B Kleurbenaming.
C Kleurcode.
D Kleurcode voor bijwerken en over-
spuiten.
fig. 2
F0N0160m
fig. 3
F0N0162m
213
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
fig. 4
F0N0338m
214
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
Uitvoeringen Typecode motor
100 Multijet 4HV
120 Multijet SOFIM F1AE0481D
130 Multijet SOFIM F1AE0481N
160 Multijet SOFIM F1CE0481D
Hierna is een voorbeeld opgenomen van een code van een carrosserie-uitvoering met bijbehorende legenda die geldt voor alle
codes van de carrosserie-uitvoeringen:
Legenda: 250 A A M F A AX
MODEL
LAADVERMOGEN
MOTOR
TRANSMISSIE/ASSEN MOTOR
CARROSSIE
WIELBASIS
UITVOERING
215
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
LAADVERMOGEN
A 3000 kg
B 3300 kg
C 3500 kg LIGHT
D 3500 kg HEAVY
E 4005 kg
MOTOREN
A 100 Multijet
C 120 Multijet
D 160 Multijet
E 130 Multijet
TRANSMISSIE
M Handgeschakelde versnellingsbak
A Automatische versnellingsbak
CARROSSERIE
A Chassis/cabine G Pick-up verlengde cabine
B Chassis zonder cabine H Chassis verlengde cabine
C Platformchassis/cabine M Minibus
D Pick-up P Panorama
E Schoolbus basisonderwijs R Combi 6/9 persoons
L Schoolbus voortgezet onderwijs U Platformchassis zonder cabine
F Bestel
WIELBASIS
A Korte wielbasis
B Medium wielbasis
C Lange wielbasis
D Medium-lange wielbasis
216
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
MOTOR
ALGEMENE INFORMATIE
Typecode
Cyclus
Aantal en opstelling cilinders
Boring en slag mm
Cilinderinhoud cm
3
Compressieverhouding
Max. vermogen (EU) kW
pk
bijbehorend toerental min
-1
Max. koppel (EU) Nm
bijbehorend toerental min
-1
Brandstof
120 Multijet
Sofim F1AE0481D
Diesel
4 in lijn
88 x 94
2287
19 ± 0,5
88
120
3600
320
2000
Diesel voor
motorvoertuigen
(specificatie EN590)
130 Multijet
Sofim F1AE0481N
Diesel
4 in lijn
88 x 94
2287
19 ± 0,5
95,5
130
3600
320
2000
Diesel voor
motorvoertuigen
(specificatie EN590)
160 Multijet
Sofim F1CE0481D
Diesel
4 in lijn
95,8 x 104
2999
19
115,5
157
3500
400
1600
Diesel voor
motorvoertuigen
(specificatie EN590)
100 Multijet
4HV
Diesel
4 in lijn
86 x 94,6
2198
17,5
74
100
2900
250
1500
Diesel voor motorvoer-
tuigen
(specificatie EN590)
217
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
BRANDSTOFSYSTEEM
Brandstofsysteem Directe inspuiting “Common Rail”
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen reke-
ning wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs
brand veroorzaken.
ATTENTIE
TRANSMISSIE
100 Multijet 120 Multijet - 130 Multijet - 160 Multijet
Versnellingsbak
Koppeling
Aandrijving
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Voor
Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en
een versnelling achteruit
Zes gesynchroniseerde versnellingen vooruit en
een versnelling achteruit
218
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
WIELOPHANGING
Voor
Achter
REMMEN
Voetrem:
– voor
– achter
Handrem
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertra-
ging iets later wordt bereikt.
onafhankelijke wielophanging, type McPherson
Starre buisvormige achteras; bladveren in lengterichting
bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
schijfremmen
geventileerde schijfremmen
hydraulisch bekrachtigde tandheugel
STUURINRICHTING
Korte wielbasis Medium wielbasis Medium-lange Lange wielbasis
wielbasis
Type
Draaicirkel
(tussen stoepranden) m 11,06 12,46 13,54 14,28
219
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
VERKLARING VAN DE
CODERING OP DE BANDEN
fig. 4
Voorbeeld: 215/70 R 15 109S
215 = Nominale breedte (S, afstand in
mm tussen de flanken).
70 = Hoogte/breedte-verhouding (H/S)
(percentage).
R=Radiaalband.
15 = Diameter van de velg (in inch) (Ø).
109 = Beladingsindex (draagvermogen).
S=Snelheidsindex.
WIELEN
VELGEN EN BANDEN
Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tu-
beless radiaalbanden. Op de typegoed-
keuring zijn bovendien alle goedgekeur-
de banden aangegeven.
BELANGRIJK Als de gegevens in het in-
structieboekje afwijken van die van de
typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de
gegevens van de typegoedkeuring te hou-
den.
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk
dat alle wielen zijn voorzien van banden
van hetzelfde merk en hetzelfde type.
BELANGRIJK In tubeless banden mogen
geen binnenbanden gebruikt worden.
fig. 4
F0N0113m
RESERVEWIEL
Geperst stalen velg.
Tubelessband, dezelfde als de standaard
gemonteerde band.
WIELUITLIJNING
Toespoor
voor totaal: – 1 ± 1 mm
De waarden zijn van toepassing op een on-
belaste auto in rijklare staat.
VERKLARING VAN DE
CODERING OP DE VELGEN fig. 4
Voorbeeld: 6J x 15 ET43
6=breedte van de velg in inch 1.
J=velgbedprofiel (deel aan de zij-
kanten waarop de band steunt) 2.
15 = montagediameter in inch (komt
overeen met die van de band die
gemonteerd moet worden) 3 = Ø.
ET43 = diepte van de velgbolling (afstand
tussen het montagevlak van de
velg op de naaf en het velghart).
Beladingsindex (draagvermogen)
70 = 335 kg 81 = 462 kg
71 = 345 kg 82 = 475 kg
72 = 355 kg 83 = 487 kg
73 = 365 kg 84 = 500 kg
74 = 375 kg 85 = 515 kg
75 = 387 kg 86 = 530 kg
76 = 400 kg 87 = 545 kg
77 = 412 kg 88 = 560 kg
78 = 425 kg 89 = 580 kg
79 = 437 kg 90 = 600 kg
80 = 450 kg 91 = 615 kg
Snelheidsindex
Q = tot 160 km/h.
R = tot 170 km/h.
S = tot 180 km/h.
T = tot 190 km/h.
U = tot 200 km/h.
H = tot 210 km/h.
V = tot 240 km/h.
Maximale snelheid bij
winterbanden
QM + S = max. 160 km/h.
TM + S = max. 190 km/h.
HM + S = max. 210 km/h.
220
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
221
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
215/70 R15C 109/107S
225/70 R15C 112/110S
215/70 R15CP 109/107Q
215/75 R16C 116/114R
225/75 R16C 118/116R
225/75 R16CP 116/114Q
6J x 15” - H2
6J x 15” - H2
6J x 16” - H2
6J x 16” - H2
Uitvoering Velgen Standaard banden
Ducato
(behalve recreatievoertuigen)
Ducato
(recreatievoertuigen)
Ducato Maxi
(behalve recreatievoertuigen)
Ducato Maxi
(recreatievoertuigen)
3000 PTT(*) Light met standaard banden,
behalve PANORAMA
3300 PTT(*) Light / 3500 PTT(*) Light
met standaard banden
PANORAMA met standaard banden
3000 PTT(*) Light met grotere banden,
behalve PANORAMA
3300 PTT(*) Light / 3500 PTT(*) Light met grotere ban-
den
PANORAMA met grotere banden
Light-serie met “Camping”-banden
Heavy-serie met standaard banden
Heavy-serie met grotere banden
Heavy-serie met “Camping”-banden
4,0 ± 0,05 4,0 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,0 ± 0,05 4,0 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
5,0 ± 0,05 5,5 ± 0,05
4,5 ± 0,05 5,0 ± 0,05
4,5 ± 0,05 5,0 ± 0,05
5,5 ± 0,05 5,5 ± 0,05
222
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
Standaard banden Gebruik Voor Achter
215/70 R15
215/70 R15
225/70 R15
225/70 R15
215/70 R15 CP
215/75 R16
225/75 R16
225/75 R16 CP
(*) PTT: Totaal geladen gewicht
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude ban-
den.
Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden.
223
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
AFMETINGEN
BESTEL-UITVOERING
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden.
De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto.
F0N0341m
fig. 5
224
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
Uitvoeringen Bestel
A
B
C
D
E
F
G
H
I
De afmetingen variëren afhankelijk van de verschillende uitvoeringen binnen de hiervoor vermelde limieten.
CH1
948
3000
1015
4963
2254
1810
2050
1790
MH1
MH2
948
3450
1015
5413
2254/2524
1810
2050
1790
LH2
LH3
948
4035
1015
5998
2524/2764
1810
2050
1790
XLH2
XLH3
948
4035
1380
6363
2524/2764
1810
2050
1790
225
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
F0N0342m
fig. 6
PICK-UP-UITVOERING
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden.
De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto.
226
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
Uitvoeringen Pick-up Chassis/cabine
A
B
C
D
E
F
G
H
L
De afmetingen variëren afhankelijk van de verschillende uitvoeringen binnen de hiervoor vermelde limieten.
CH1
948
3000
1345
5293
2798
2254
1810
1790
2100
MH1
948
3450
1345
5743
3248
2254
1810
1790
2100
LH1
948
4035
1345
6328
3833
2254
1810
1790
2100
XLH1
948
4035
1710
6693
4198
2254
1810
1790
2100
CH1
948
3000
960
4908
2254
1810
1790÷1980
2050
XLH1
948
4035
1325
6308
2254
1810
1790÷1980
2050
MH1
MLH1
948
3450/3800
960
5358/5708
2254
1810
1790÷1980
2050
LH1
948
4035
960
5943
2254
1810
1790÷1980
2050
227
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
CH1
925
3000
860
4785
1810
1790÷1980
2050
MH1
MLH1
925
3450/3800
860
5235/5585
1810
1790÷1980
2050
LH1
925
4035
860
5820
1810
1790÷1980
2050
XLH1
925
4035
1225
6185
1810
1790÷1980
2050
CH1
948
3000
880
4828
2254
1810
1790÷1980
2050
XLH1
948
4035
1245
6228
2254
1810
1790÷1980
2050
MH1
MLH1
948
3450/3800
880
5278/5628
2254
1810
1790÷1980
2050
LH1
948
4035
880
5863
2254
1810
1790÷1980
2050
Uitvoeringen Chassis Special chassis/cabine
A
B
C
D
E
F
G
H
L
De afmetingen variëren afhankelijk van de verschillende uitvoeringen binnen de hiervoor vermelde limieten.
228
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
CH1
925
3000
880
4805
1810
1790÷1980
2050
MH1
MLH1
925
3450/3800
880
5255/5605
1810
1790÷1980
2050
LH1
925
4035
880
5840
1810
1790÷1980
2050
XLH1
925
4035
1245
6205
1810
1790÷1980
2050
Uitvoeringen Special chassis
A
B
C
D
G
H
L
De afmetingen variëren afhankelijk van de verschillende uitvoeringen binnen de hiervoor vermelde limieten.
229
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
PRESTATIES
Maximale snelheid na de inrijperiode in km/h.
100 Multijet 120 Multijet 130 Multijet 160 Multijet
BESTEL CH1-MH1 140 155 165
MH2-LH2
135 150 160
XLH2
LH3-XLH3 130 145 155
CH1 140 155 160 161 (*) - 165 ()
PICK-UP MHI-MLHI 140 155 160 161 (*) - 165 ()
LH1-XLH1 140 155 160 161 (*) - 165 ()
(*) Heavy-serie
()Light-serie
120 Multijet
1860 ÷ 1925
1075 ÷ 1140
1630
1650
3000
2500
750
100
150
160 Multijet
1910 ÷ 1975
1025 ÷ 1090
1630
1650
3000
2500
750
100
150
100 Multijet
1845 ÷ 1910
1090 ÷ 1155
1630
1650
3000
2000
750
100
150
GEWICHTEN BESTEL
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg (***)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
Max. dakbelasting
(gelijkmatig verdeeld)
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
(***) De waarden hebben betrekking op een gesloten bestel en bestel met ruiten met een medium en korte wielbasis, zowel
met een hoog als een laag zijpaneel.
230
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
231
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1860 ÷ 2000
1300 ÷ 1440
1750
1900
3300
2500
750
100
150
160 Multijet
1910 ÷ 2050
1250 ÷ 1390
1750
1900
3300
2500
750
100
150
100 Multijet
1845 ÷ 1985
1315 ÷ 1455
1750
1900
3300
2000
750
100
150
GEWICHTEN BESTEL
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg (***)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
Max. dakbelasting
(gelijkmatig verdeeld)
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
(***) De waarden hebben betrekking op een gesloten bestel en bestel met ruiten met een medium en korte wielbasis, zowel
met een hoog als een laag zijpaneel.
120 Multijet
1860 ÷ 2000
1500 ÷ 1640
1850
2000
3500
2500
750
100
150
160 Multijet
1910 ÷ 2050
1450 ÷ 1590
1850
2000
3500
2500
750
100
150
100 Multijet
1845 ÷ 1985
1515 ÷ 1655
1850
2000
3500
2000
750
100
150
232
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
GEWICHTEN BESTEL
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg (***)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
Max. dakbelasting
(gelijkmatig verdeeld)
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
(***) De waarden hebben betrekking op een gesloten bestel en bestel met ruiten met een medium en korte wielbasis, zowel
met een hoog als een laag zijpaneel.
233
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1940 ÷ 2090
1410 ÷ 1560
2100
2400
3500
3000
750
120
150
160 Multijet
1990 ÷ 2140
1360 ÷ 1510
2100
2400
3500
3000
750
120
150
GEWICHTEN BESTEL (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg (***)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
Max. dakbelasting
(gelijkmatig verdeeld)
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
(***) De waarden hebben betrekking op een gesloten bestel en bestel met ruiten met een medium en korte wielbasis, zowel
met een hoog als een laag zijpaneel.
234
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
2010 ÷ 2135
1865÷ 1990
2100
2400
4000
2500
750
100
150
160 Multijet
2060 ÷ 2185
1815 ÷ 1940
2100
2400
4000
2500
750
100
150
GEWICHTEN BESTEL (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 4000 kg (***)
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
Max. dakbelasting
(gelijkmatig verdeeld)
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
(***) De waarden hebben betrekking op een gesloten bestel en bestel met ruiten met een medium en korte wielbasis, zowel
met een hoog als een laag zijpaneel.
235
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1810 ÷ 1855
1125 ÷ 1145
1630
1650
2935/3000
2500
750
100
160 Multijet
1860 ÷ 1905
1095 ÷ 1140
1630
1650
2935/3000
2500
750
100
100 Multijet
1795 ÷ 1840
1125 ÷ 1160
1630
1650
2920/3000
2000
750
100
GEWICHTEN PICK-UP
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
236
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1810 ÷ 1910
1390 ÷ 1435
1750
1900
3245/3300
2500
750
100
160 Multijet
1860 ÷ 1960
1340 ÷ 1440
1750
1900
3245/3300
2500
750
100
100 Multijet
1795 ÷ 1895
1405 ÷ 1435
1750
1900
3230/3300
2000
750
100
GEWICHTEN PICK-UP
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
237
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1810 ÷ 1910
1535 ÷ 1590
1850
2000
3345/3500
2500
750
100
160 Multijet
1860 ÷ 1960
1540 ÷ 1640
1850
2000
3345/3500
2500
750
100
100 Multijet
1795 ÷ 1895
1535 ÷ 1605
1850
2000
3330/3500
2000
750
100
GEWICHTEN PICK-UP
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
238
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1895 ÷ 1985
1515 ÷ 1605
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
1945 ÷ 2035
1465 ÷ 1555
2100
2400
3500
2500
750
120
GEWICHTEN PICK-UP (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
239
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1895 ÷ 1985
2015 ÷ 2105
2100
2400
4000
2500
750
100
160 Multijet
1945 ÷ 2035
1965 ÷ 2055
2100
2400
4000
2500
750
100
GEWICHTEN PICK-UP (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 4000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
240
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1615
1630
1650
3000
2500
750
100
100 Multijet
1600
1630
1650
3000
2000
750
100
GEWICHTEN PLATFORMCHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
241
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1595 ÷ 1630
1750
1900
3300
2500
750
100
100 Multijet
1580 ÷ 1615
1750
1900
3300
2000
750
100
GEWICHTEN PLATFORMCHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
242
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1595 ÷ 1630
1850
2000
3500
2500
750
100
100 Multijet
1580 ÷ 1615
1850
2000
3500
2000
750
100
GEWICHTEN PLATFORMCHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
243
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
160 Multijet
1705 ÷ 1735
1765 ÷ 1795
2100
2400
3500
3000
750
120
120 Multijet
1655 ÷ 1685
1815 ÷ 1845
2100
2400
3500
3000
750
120
GEWICHTEN PLATFORMCHASSIS/CABINE (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
244
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
160 Multijet
1705 ÷ 1735
2265 ÷ 2295
2100
2400
4000
2500
750
100
120 Multijet
1655 ÷ 1685
2315 ÷ 2345
2100
2400
4000
2500
750
100
GEWICHTEN PLATFORMCHASSIS/CABINE (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 4000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
245
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet ()
1605 ÷ 1635
1630
1650
3000
2500
750
100
160 Multijet ()
1655 ÷ 1695
1630
1650
3000
2500
750
100
100 Multijet ()
1590 ÷ 1630
1630
1650
3000
2000
750
100
GEWICHTEN CHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
246
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1605 ÷ 1655
1750
1900
3300
2500
750
100
100 Multijet
()
1545 ÷ 1560
1750
1900
3300
2000
750
100
100 Multijet
()
1590 ÷ 1640
1750
1900
3300
2000
750
100
130 Multijet
()
1605 ÷ 1655
1750
1900
3300
2500
750
100
130 Multijet
()
1560 ÷ 1580
1750
1900
3300
2500
750
100
160 Multijet
()
1655 ÷ 1705
1750
1900
3300
2500
750
100
GEWICHTEN CHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen 3300 kg
Leeggewicht (met alle vloeistoffen,
brandstoftank voor 90% gevuld en
zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
247
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1605 ÷ 1655
1850
2000
3500
2500
750
100
100 Multijet
()
1545 ÷ 1575
1850
2000
3500
2000
750
100
100 Multijet
()
1590 ÷ 1640
1850
2000
3500
2000
750
100
130 Multijet
()
1605 ÷ 1655
1850
2000
3500
2500
750
100
130 Multijet
()
1560 ÷ 1590
1850
2000
3500
2500
750
100
160 Multijet
()
1655 ÷ 1705
1850
2000
3500
2500
750
100
GEWICHTEN CHASSIS/CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen 3500 kg
Leeggewicht (met alle vloeistoffen,
brandstoftank voor 90% gevuld en
zonder optionals):
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
248
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1610 ÷ 1630
1870 ÷ 1890
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
()
1725 ÷ 1760
1740 ÷ 1775
2100
2400
3500
2500
750
120
120 Multijet
()
1675 ÷ 1710
1790 ÷ 1825
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
()
1660 ÷ 1680
1820 ÷ 1840
2100
2400
3500
2500
750
120
GEWICHTEN CHASSIS/CABINE (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
249
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1610 ÷ 1630
2370 ÷ 2390
2100
2400
4000
2500
750
100
160 Multijet
()
1725 ÷ 1760
2240 ÷ 2275
2100
2400
4000
2500
750
1200
120 Multijet
()
1675 ÷ 1710
2290 ÷ 2325
2100
2400
4000
2500
750
100
160 Multijet
()
1660 ÷ 1680
2320 ÷ 2340
2100
2400
4000
2500
750
100
GEWICHTEN CHASSIS/CABINE (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 4000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
250
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1310 ÷ 1330
2170 ÷ 2190
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
()
1425 ÷ 1460
2040 ÷ 2075
2100
2400
3500
2500
750
120
120 Multijet
()
1375 ÷ 1410
2090 ÷ 2125
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
()
1360 ÷ 1380
2120 ÷ 2140
2100
2400
3500
2500
750
120
GEWICHTEN CHASSIS (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
251
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
()
1310 ÷ 1330
2670 ÷ 2690
2100
2400
4000
2500
750
100
160 Multijet
()
1425 ÷ 1460
2540 ÷ 2575
2100
2400
4000
2500
750
100
120 Multijet
()
1375 ÷ 1410
2590 ÷ 2625
2100
2400
4000
2500
750
100
160 Multijet
()
1360 ÷ 1380
2620 ÷ 2640
2100
2400
4000
2500
750
100
GEWICHTEN CHASSIS (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 4000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
() Chassis-uitvoering
() Special-uitvoering
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen
met hetzelfde gewicht daalt.
(**)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zoda-
nig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
252
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1965 ÷ 2025
1275 ÷ 1335
1750
1900
3300
2500
750
100
160 Multijet
2015 ÷ 2075
1225 ÷ 1285
1750
1900
3300
2500
750
100
100 Multijet
1950 ÷ 2010
1290 ÷ 1350
1750
1900
3300
2000
750
100
GEWICHTEN DUBBELE CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
253
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1965 ÷ 2025
1475 ÷ 1535
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
2015 ÷ 2075
1425 ÷ 1485
2100
2400
3500
2500
750
120
100 Multijet
1950 ÷ 2010
1490 ÷ 1550
2100
2400
3500
2500
750
120
GEWICHTEN DUBBELE CABINE
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
254
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
2005 ÷ 2105
1395 ÷ 1495
2100
2400
3500
2500
750
120
160 Multijet
2055 ÷ 2155
1345 ÷ 1445
2100
2400
3500
2500
750
120
GEWICHTEN DUBBELE CABINE (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
255
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1950
1050
1600
1650
3000
2500
750
100
160 Multijet
2000
1000
1600
1650
3000
2500
750
100
100 Multijet
1935
1065
1600
1650
3000
2000
750
100
GEWICHTEN COMBI
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
256
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
1950 ÷ 2060
1240 ÷ 1350
1750
1900
3300
2500
750
100
160 Multijet
2000 ÷ 2100
1190 ÷ 1300
1750
1900
3300
2500
750
100
100 Multijet
1935 ÷ 2045
1255 ÷ 1365
1750
1900
3300
2000
750
100
GEWICHTEN COMBI
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
257
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
160 Multijet
2175
1325
2100
2440
3500
2500
750
100
GEWICHTEN COMBI
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
120 Multijet
2125
1375
2100
2440
3500
2500
750
100
258
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
2100
1400
2100
2400
3500
3000
750
120
160 Multijet
2150
1350
2100
2400
3500
3000
750
120
GEWICHTEN COMBI (HEAVY-uitvoeringen)
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3500 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
259
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
2215
785
1630
1650
3000
2500
750
100
160 Multijet
2265
735
1630
1650
3000
2500
750
100
100 Multijet
2200
800
1630
1650
3000
2000
750
100
GEWICHTEN PANORAMA
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3000 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
260
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
120 Multijet
2215 ÷ 2300
1000 ÷ 1085
1750
1900
3300
2500
750
100
160 Multijet
2265 ÷ 2350
950 ÷ 1035
1750
1900
3300
2500
750
100
100 Multijet
2200 ÷ 2285
1015 ÷ 1100
1750
1900
3300
2000
750
100
GEWICHTEN PANORAMA
Gewichten (kg)
Uitvoeringen totaalgewicht 3300 kg
Leeggewicht
(met alle vloeistoffen, brandstoftank
voor 90% gevuld en zonder optionals):
Nuttig laadvermogen (*) inclusief de bestuurder:
Max. toelaatbaar gewicht (**)
– vooras:
– achteras:
– totaal:
Trekgewichten
– geremd:
– ongeremd:
Max. gewicht op de trekhaak
(geremde aanhanger):
(*) Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale
laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto
zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden.
261
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
100
Multijet
90 (*)
10/12
11 ()
5,88
6,38
2,4
0,6
0,62
1,5
5,5
5,5
VULLINGSTABEL
Brandstoftank: liter
inclusief een reserve van: liter
Motorkoelsysteem
motor: liter
Carter: liter
Carter en filter: liter
Versnellingsbak/
differentieel: liter
Hydraul. remcircuit met:
ABS: liter
ASR/ESP: liter
Hydraulische stuurbekrachtigingliter
Vloeistofreservoir ruitensproeiers
en achterruitsproeier liter
met koplampsproeiers: liter
(*) Op alle uitvoeringen kan een 120 liter tank worden besteld.
Op “Recreatie”-uitvoeringen kan een 60 liter tank worden besteld.
() Met Webasto: 11,15 liter
Verwarming onder stoel 600cc: 11,6 liter
Verwarming achter 900cc: 11,9 liter
()Uitvoeringen 100 Multijet - 120 Multijet - 130 Multijet
()Uitvoeringen 160 Multijet
Voorgeschreven brandstof
en originele smeermiddelen
Diesel voor motorvoertuigen
(specificatie EN590)
Mengsel van water en 50%
PARAFLU UP
SELENIA WR
TUTELA CAR EXPERYA ()
TUTELA CAR MATRYX ()
TUTELA TOP 4
TUTELA CAR GI/E
Mengsel van water en
TUTELA PROFESSIONAL
SC 35
120
Multijet
90 (*)
10/12
11 ()
5,9
6,5
2,7
0,6
0,62
1,5
5,5
5,5
130
Multijet
90 (*)
10/12
11 ()
5,9
6,5
2,7
0,6
0,62
1,5
5,5
5,5
160
Multijet
90 (*)
10/12
11 ()
6,0
7,0
2,9
0,6
0,62
1,5
5,5
5,5
262
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
SELENIA WR
Volgens het
Geprogrammeerde
Onderhoudsschema
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis
met kwalificatie FIAT 9.55535- N2
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES
Gebruik Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen Vloeistoffen en Vervangings-
voor een correct functioneren van de auto smeermiddelen interval
(originele)
Smering voor
dieselmdieselmotoren
Als u niet de originele SAE 5W/40-producten gebruikt, moeten de smeermiddelen minimaal voldoen aan de specificaties ACEA B4;
in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd.
Het gebruik van producten die niet voldoen aan de specificaties ACEA B4 kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet
door de garante gedekt worden.
Vraag bij zeer strenge klimatologische omstandigheden de Fiat-dealer om het juiste product uit de Selenia-lijn.
Synthetische olie SAE 75W-80
Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL-4
Synthetische olie SAE 75W-85.
Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL-4
Vet op basis van lithiumzepen, bevat molybdeenbisulfide.
Indringingsgetal NLGI 2
Vet op basis van lithiumzepen.
Indringingsgetal NLGI 0
Synthetisch vet op basis van polyureum voor hoge tempera-
turen. Indringingsgetal NLGI 2
Smeermiddel voor stuurbekrachtiging en autom. transmissies.
Voldoet ruimschoots aan de specificaties ATF DEXRON III
Synthetische remvloeistof FMVSS nr 116 DOT 4, ISO
4925 SAE J1704, CUNA NC 956- 01
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis
van monoethyleen-glycol voor koelsysteem, corrosiewe-
rend met organische formule. Voldoet ruimschoots aan
de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D 3306
Toevoeging voor dieselbrandstof met beschermende
werking voor dieselmotoren
Mengsel van alcoholen, water en oppervlakte-actieve
stoffen CUNA NC 956-II
263
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
TUTELA CAR
EXPERYA
TUTELA CAR
MATRYX
TUTELA STAR 500
TUTELA
MRM ZERO
TUTELA STAR 325
TUTELA GI/E
TUTELA TOP 4
PARAFLU UP (*)
TUTELA DIESEL
ART
TUTELA
PROFESSIONAL
SC 35
Mechanische versnel-
lingsbak en differentieel
Mechanische versnel-
lingsbak en differentieel
Homokinetische kop-
pelingen aan wielzijde
Homokinetische kop-
pelingen aan differen-
tieelzijde
Homokinetische kop-
pelingen aan differen-
tieelzijde
Hydraulische stuurbe-
krachtiging
Hydraulisch remsys-
teem en koppelingbe-
diening
Motorkoelsysteem.
Mengverhouding:
50% water en
50% PARAFLU UP
()
Vermengen met diesel-
olie (25 cc per 10 liter)
Onverdund of met wa-
ter gebruiken
Olie en vetten voor
krachtoverbrengin-
gen
Gebruik Specificaties van de vloeistoffen en smeer- Vloeistoffen en smeer Toepassing
middelen voor een correct functioneren van de auto middelen (originele)
Remvloeistof
Antivries voor
radiateur
Toevoeging voor
dieselbrandstof
Vloeistof voor
ruitensproeiers/
achterruitsproeier
(*) BELANGRIJK Nooit bijvullen of mengen met vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van hetgeen is voorgeschreven.
() Bij zeer zware klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLU UP en 40% gedemineraliseerd water.
264
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
een testrit buiten de stad: waarbij veel-
vuldig wordt geaccelereerd in alle ver-
snellingen en waarmee een normaal
gebruik van de auto buiten de stad
wordt gesimuleerd. De snelheid
varieert tussen de 0 en 120 km/h;
gecombineerd: hierbij telt de waarde
van de stadsrit mee voor 37% en de
waarde van de testrit buiten de stad
voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, ver-
keerssituatie, atmosferische omstandighe-
den, rijstijl, algemene conditie van de
BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofverbruik dat in de tabellen
is opgenomen, is gemeten volgens een
vastgestelde testmethode die in EU-nor-
men is vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten volgens
onderstaande procedure:
een stadsrit: opgebouwd uit een kou-
de start gevolgd door een gesimu-
leerde, normale testrit in stadsverkeer;
auto, uitrustingsniveau, gebruik van de air-
conditioning, lading van de auto, imperiaal
op het dak en andere situaties die de aero-
dynamica kunnen beïnvloeden, leveren
een ander brandstofverbruik op dan hier
vermeld.
COMBI-uitvoeringen - brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter/100km)
Laadvermogen Verbruik
Stadsverkeer Buitenweg Gecombineerd
(*) Wegrijden in 2
e
versnelling
() Met specifieke overbrengingsverhoudingen en banden
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Heavy (
)
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Heavy ()
100 Multijet
8,2
8,5
8,3
8,8
8,9
9,4
9,9
10,2
120 Multijet
160 Multijet
6,8
7,0
6,5
6,8
6,7
6,9
7,2
7,6
7,3
7,6
7,2
7,5
7,5
7,8
8,2
8,6
265
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
Light (alle uitvoeringen) (*)
Light (alle uitvoeringen) (*)
Light (alle uitvoeringen) (*)
8,9
9,3
10,2
7,3
6,9
7,5
7,9
7,8
8,6
100 Multijet
120 Multijet
160 Multijet
PANORAMA-uitvoeringen - brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter/100km)
Laadvermogen Verbruik
Stadsverkeer Buitenweg Gecombineerd
(*) Wegrijden in 2
e
versnelling
CO
2
-EMISSIE
De CO
2
-emissie, vermeld in de volgende tabel, is gemeten op een gecombineerd traject.
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Heavy ()
Light (Korte wielbasis) (*)
Light (Medium wielbasis) (*)
Heavy ()
193
200
190
199
199
207
216
226
100 Multijet
120 Multijet
160 Multijet
(*) Wegrijden in 2
e
versnelling() Met specifieke overbrengingsverhoudingen en banden
Laadvermogen Emissie
Light (alle uitvoeringen) (*)
Light (alle uitvoeringen) (*)
Light (alle uitvoeringen) (*)
208
206
226
100 Multijet
120 Multijet
160 Multijet
(*) Wegrijden in 2
e
versnelling
Laadvermogen Emissie
PANORAMA-uitvoeringen - CO
2
-emissie volgens EU 1999/100-normen (g/km)
COMBI-uitvoeringen - CO
2
-emissie volgens EU 1999/100-normen (g/km)
266
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
267
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
268
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
269
LAMPJES EN
BERICHTEN
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
270
LAMPJES EN
BERICHTEN
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
- standaard............................................. 221
- verklaring van bandencodering ...... 219
- verwisselen......................................... 159
- winterbanden..................................... 143
Bandenspanning.................................... 222
Bedieningsknoppen.............................. 82
Bekerhouder......................................... 87
Bescherming van het milieu............... 112
Brake Assist
(remregeling bij noodstops)............ 103
Brandstof
- brandstofmeter.................................. 18
- brandstofnoodschakelaar ................ 84
Brandstofbesparing.............................. 138
Brandstofmeter .................................... 18
Brandstofnoodschakelaar................... 84
Buitenverlichting
- bediening............................................. 74
- gloeilamp achter vervangen ............ 173
- gloeilamp op voorspatbord
vervangen............................................ 175
- gloeilamp voor vervangen ............... 170
Carrosserie
- carrosseriecodes............................... 212
-onderhoud.......................................... 208
Chassisnummer.................................... 213
CO2-emissie......................................... 265
Code Card ............................................ 8
Cruise-control (snelheidsregelaar) .. 79
Dashboard ........................................... 5
Dashboard en bediening..................... 4
Dashboardkastjes................................. 85
Dead-lock (systeem)
- in-/uitschakelen.................................. 94
Derde remlicht..................................... 175
Diefstalalarm......................................... 13
Digitaal display...................................... 20
Dimlicht
- bediening............................................. 74
- gloeilamp vervangen ......................... 171
Dop van brandstoftank....................... 111
Dubbele achterdeur............................ 96
Aansteker............................................. 87
Aanwijzingen voor het laden............. 137
ABS ......................................................... 102
Accu
- accu opladen ...................................... 185
- acculading controleren..................... 202
- starten met een hulpaccu................ 158
- vervangen............................................ 203
Achteruitrijcamera .............................. 89
Achteruitrijlicht.................................... 173
Afmetingen............................................ 223
Airconditioning, automatisch ............ 55
Airconditioning, handbediend ........... 51
Armsteun voor..................................... 38
Asbak...................................................... 87
ASR......................................................... 105
- in-/uitschakelen.................................. 105
Auto langere tijd stallen ..................... 144
Autonome extra verwarming ........... 66
Autoradio .............................................. 108
Banden
AA
AA
LL
LL
FF
FF
AA
AA
BB
BB
EE
EE
TT
TT
II
II
SS
SS
CC
CC
HH
HH
RR
RR
EE
EE
GG
GG
II
II
SS
SS
TT
TT
EE
EE
RR
RR
271
LAMPJES EN
BERICHTEN
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Hoofdsteunen
- voor ..................................................... 40
Hulpverwarming................................... 55
Identificatiegegevens........................... 212
Imperiaal/skidrager .............................. 100
Instrumenten ........................................ 17
Instrumentenpaneel............................. 16
Intelligente wis-/wasregeling.............. 77
Interieur................................................. 209
Interieuruitrusting................................ 85
Isofix ....................................................... 124
Kentekenplaatverlichting................... 175
Kinderzitjes
(geschiktheid voor gebruik)............ 122
Klimaatregeling..................................... 47
Koel/warmhoudvak ............................. 85
Koelvloeistoftemperatuurmeter....... 18
Koplampen............................................ 101
- koplampen afstellen.......................... 101
- koplampverstelling ............................ 101
Koplampsproeiers
- bediening............................................. 78
Lade onder stoel ................................ 41
Lak .......................................................... 208
Lampjes en berichten.......................... 145
Leestafeltje ............................................ 88
Luchtfilter .............................................. 201
Luchtroosters....................................... 47
Mechanische sleutel........................... 11
Ministeriële goedkeuring radiogolf
afstandsbediening .............................. 266
Mistachterlicht
- bedieningsknop.................................. 83
- gloeilamp vervangen ......................... 172
- gloeilamp vervangen .............. 173-174
Mistlampen
- bedieningsknop.................................. 83
- gloeilamp vervangen ......................... 172
Motor
- code ..................................................... 213
- identificatiecode ................................ 214
- specificaties......................................... 216
Motor starten....................................... 134
- dieselmotor starten.......................... 134
-motor opwarmen na het starten... 135
- motor uitzetten................................. 135
EOBD-systeem ................................... 106
ESP-systeem.......................................... 103
Extra accessoires ................................. 109
Extra airconditioning achter.............. 73
Extra verwarming achter ................... 72
Fiat CODE (startblokkering) ........... 6
Fix & Go (bandenreparatieset)......... 163
Follow me home (systeem)............... 76
Frontairbags .......................................... 123
Gebruik van de handgeschakelde ver-
snellingsbak......................................... 136
Gewichten............................................. 230
Gloeilamp (vervangen van een)
- algemene aanwijzingen..................... 168
- lamptypen ........................................... 168
Gordelspanners.................................... 116
Grootlicht
- bediening............................................. 75
- gloeilamp vervangen ......................... 171
- grootlichtsignaal................................. 75
Grootlichtsignaal.................................. 75
Handrem.............................................. 136
272
LAMPJES EN
BERICHTEN
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Onderhoud en zorg ............................ 189
- geprogrammeerd onderhoud......... 190
- Onderhoudsschema .............. 191-193
- periodieke controles........................ 195
- Zwaar gebruik van de auto............. 195
Opbergvak............................................. 6
Opbergvak onder passagiersstoel
voor ..................................................... 86
Opkrikken van de auto....................... 186
Opstaptrede.......................................... 95
Parkeersensoren ................................ 107
Parkeren ................................................ 136
Plafondverlichting
- achter................................................... 82
- voor ..................................................... 81
Plafondverlichting achter
- bediening............................................. 82
- gloeilampen vervangen..................... 176
Plafondverlichting voor
- bediening............................................. 81
- gloeilampen vervangen..................... 176
Pollenfilter ............................................. 202
Portieren ............................................... 92
Prestaties ............................................... 229
Radiogolf-afstandsbediening: ministeriële
goedkeuring........................................ 266
Radiozendapparatuur en mobiele
telefoons ............................................. 110
Regensensor ......................................... 78
Remmen
- specificaties......................................... 218
- vloeistofniveau ................................... 200
Richtingaanwijzers
- bediening............................................. 75
- gloeilamp achter vervangen ............ 173
- gloeilamp op voorspatbord
vervangen............................................ 172
- gloeilamp voor vervangen ............... 170
Ruitbediening, elektrisch
- bedieningsknoppen ........................... 97
Ruiten reinigen ..................................... 77
Ruitensproeiers
- bediening............................................. 77
- vloeistofniveau ................................... 200
Ruitenwissers
- bediening............................................. 77
- ruitensproeiers .................................. 207
- wisserbladen....................................... 207
- noodstart ............................................ 158
-rollend starten................................... 159
- start-/contactslot............................... 15
- starten met een hulpaccu................ 158
Motorkap............................................... 98
Motorolie
- niveau controleren ........................... 198
- specificaties......................................... 262
- verbruik............................................... 198
Motorruimte
- uitspuiten ............................................ 209
Multifunctioneel display...................... 26
Niveaus
-Niveau motorkoelvloeistof............. 199
-Niveau motorolie.............................. 198
-Niveau olie van de
stuurbekrachtiging............................. 201
- Niveau remvloeistof ......................... 200
- Niveau ruiten-/koplampsproeier-
vloeistof............................................... 200
Niveaus controleren ........................... 196
Noodgevallen........................................ 157
Olieniveaumeter................................. 19
273
LAMPJES EN
BERICHTEN
DASHBOARD
EN BEDIENING
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
Tafel op bank................................ 40-89
Tanken met de Fiat Ducato............... 110
Tankinhoud ........................................... 111
Tankklepje ............................................. 111
Technische gegevens........................... 211
Toerenteller.......................................... 17
Transmissie ........................................... 217
Trekken van aanhangers
- trekhaak monteren........................... 140
Trekkrachtbegrenzers ........................ 116
Typeplaatjes
-carrosserielak..................................... 213
-identificatiegegevens......................... 212
Veiligheid.............................................. 113
Veiligheidsgordels ................................ 114
- algemene opmerkingen.................... 117
- gebruik................................................. 114
-gordelspanners .................................. 116
-onderhoud.......................................... 119
- trekkrachtbegrenzers....................... 116
Velgen
- verklaring van velgencodering ........ 220
Ventilatie................................................ 47
Verbruik
-brandstof............................................. 264
- motorolie............................................ 198
Versnellingsbak
-gebruik van de handgeschakelde
versnellingsbak................................... 137
Verwarming en ventilatie ................... 47
Vloeistoffen en smeermiddelen ........ 262
Waarschuwingsknipperlichten........ 82
Werking bij lage temperaturen......... 110
Wiel verwisselen.................................. 159
Wielophanging...................................... 218
Wieluitlijning......................................... 219
Wisserbladen........................................ 207
Zekeringen (vervangen) .................... 176
Zij-airbags.............................................. 125
Zitplaatsen
- instellen ............................................... 37
- reinigen................................................ 210
Zonnekleppen....................................... 88
SBR-systeem........................................ 115
Scheidingswand..................................... 86
Schrijf/leestafeltje ................................. 88
Schuifdeur zijkant................................. 95
Schuifruit zijkant................................... 95
Sensor automatische koplampen
(schemersensor)................................ 76
Slepen van de auto .............................. 186
Sleutel met afstandsbediening ........... 8
Sneeuwkettingen.................................. 143
Snelheid (maximum)............................ 229
Spiegels................................................... 45
- binnenspiegel...................................... 45
- buitenspiegels..................................... 45
- elektrisch ............................................ 46
Start-/contactslot................................. 15
Startblokkering Fiat CODE ............... 6
Starten en rijden .................................. 133
Stekkerdoos.......................................... 88
Stoelverstelling ..................................... 37
Stuurslot ................................................ 15
Stuurwielverstelling ............................. 44
Symbolen ............................................... 6
Tachograaf ........................................... 91
BEPALINGEN VOOR HET VERWERKEN VAN DE AUTO AAN HET EINDE VAN
ZIJN LEVENSDUUR
Al jaren werkt Fiat hard aan de bescherming van het milieu door de doorlopende verbetering van de productieprocessen en de
ontwikkeling van producten die steeds milieuvriendelijker zijn. Om de cliënten de best mogelijke service te garanderen in overeen-
stemming met de milieunormen en conform de verplichtingen die voortvloeien uit de 2000/53/EU-richtlijn voor auto’s die aan het
einde van hun levensduur zijn, biedt Fiat aan haar cliënten de mogelijkheid de eigen auto* aan het einde van zijn levensduur in te le-
veren zonder extra kosten.
De Europese richtlijn voorziet er namelijk in dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder en/of eige-
naar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft. In bijna alle EU-landen is tot 1 januari 2007 de inname alleen kosteloos
voor auto’s die vanaf 1 juli 2002 zijn geregistreerd, terwijl vanaf 2007 de inname kosteloos is onafhankelijk van het registratiejaar
op voorwaarde dat de auto nog beschikt over de essentiële onderdelen (met name motor en carrosserie) en vrij is van bijkomen-
de afvalstoffen.
Voor de afgifte van uw auto aan het einde van zijn levensduur kan u zich zonder aanvullende verplichtingen tot de Fiat-dealer wen-
den of tot een van de inzamelings- en verwerkingsbedrijven die door Fiat zijn goedgekeurd. Dergelijke bedrijven zijn zorgvuldig uit-
gekozen en bieden een kwaliteitservice voor de inzameling, de verwerking en het hergebruik van onderdelen van buiten gebruik
gestelde auto’s met respect voor het milieu.
Voor informatie over de inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u terecht bij de Fiat-dealer of bel het gratis nummer 00800
3428 0000 of raadpleeg de Fiat internetsite.
* Auto voor personenvervoer met maximaal 9 zitplaatsen, voor een maximaal toelaatbaar totaalgewicht van 3,5 t
NN
NN
OO
OO
TT
TT
II
II
TT
TT
II
II
EE
EE
SS
SS
Vraag uw dealer naar
De kracht achter uw motor.
Selenia: de perfecte keuze voor uw auto
De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia; een motorolielijn die
voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties.
Tijdens specifieke tests blijkt dat door de hoge technische specificaties Selenia het
smeermiddel is om de prestaties van uw motor optimaal en betrouwbaar te houden.
SELENIA WR
Specifieke olie voor common rail of Multijet dieselmotoren
voor een optimale koude start, maximale bescherming
tegen slijtage, optimale werking van hydraulische klep-
stoters, beperking van het verbruik en stabiliteit bij hoge
temperaturen.
SELENIA DIGITECH
Volledig synthetische motorolie voor benzine- en diesel-
motoren. Geavanceerde technologie voor de motor; de
garantie voor maximale bescherming, brandstofbespa-
ring en betrouwbaarheid onder extreme klimatologische
omstandigheden.
Selenia omvat een reeks technologisch geavanceerde producten:
SELENIA PERFORMER MULTIPOWER
Ideale olie voor bescherming van de nieuwe generatie
benzinemotoren zelfs onder de zwaarste bedrijfssituaties
en extreemste klimatologische omstandigheden.
Garandeert een beperking van het brandstofverbruik
(Energy conserving) en is bijzonder geschikt voor moto-
ren op alternatieve brandstoffen.
SELENIA K
Een synthetisch smeermiddel op basis van een nieuwe
technologie, dat bij benzinemotoren de koude start ver-
betert en maximale bescherming biedt, ook als de auto
overwegend in stadsverkeer wordt gebruikt. Dankzij een
viscositeit van 5W-40 en de speciale formule wordt bij-
zonder effectief voldaan aan de nieuwe Europese emis-
sie-eisen en moeiteloos de zwaarste internationale spe-
cificaties overtroffen.
De Selenialijn wordt gecompleteerd door Selenia StAR, Selenia Racing, Selenia 20K Alfa Romeo, Selenia TD, Selenia Performer 5W-40.
Bezoek voor verdere informatie over de Selenia producten de site www.flselenia.com
Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - B. U. After Sales Importeur voor Nederland: Fiat Group Automobiles Netherlands B.V.
- Singaporestraat 92-100 - 1175RA Lijnden - Druknummer 603.81.177NL 04/2007 -2
e
editie
Verzorgd door Hoogcarspel Grafische Communicatie, Middenbeemster
MOTOROLIE VERVERSEN
100 Multijet - 120 Multijet - 130 Multijet - 160 Multijet
Tankinhoud 90 (*)
Reserve 10 / 12
De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590).
(*) Op alle uitvoeringen kan een 120 liter tank worden besteld.
Op de “Recreatie”-uitvoeringen kan een 60 liter tank worden besteld.
BRANDSTOFTANK (liters)
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
100 Multijet 120 Multijet 130 Multijet 160 Multijet
liter liter liter liter
Motorcarter en filter 6,38 6,5 6,5 7,0
Standaard banden Gebruik Voor Achter
215/70 R15
215/70 R15
225/70 R15
225/70 R15
215/70 R15 CP
215/75 R16
225/75 R16
225/75 R16 CP
(*) PTT: Totaal geladen gewicht
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden.
3000 PTT(*) Light met standaard banden, behalve PANORAMA
3300 PTT(*) Light / 3500 PTT(*) Light met standaard banden
PANORAMA met standaard banden
3000 PTT(*) Light met grotere banden, behalve PANORAMA
3300 PTT(*) Light / 3500 PTT(*) Light met grotere banden
PANORAMA met grotere banden
Light-serie met “Camping”-banden
Heavy-serie met standaard banden
Heavy-serie met grotere banden
Heavy-serie met “Camping”-banden
4,0 ± 0,05 4,0 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,0 ± 0,05 4,0 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
4,1 ± 0,05 4,5 ± 0,05
5,0 ± 0,05 5,5 ± 0,05
4,5 ± 0,05 5,0 ± 0,05
4,5 ± 0,05 5,0 ± 0,05
5,5 ± 0,05 5,5 ± 0,05
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze
publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot de
Fiat-dealer. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.
NEDERLANDS
271

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Fiat-Ducato-250--2

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Fiat Ducato 250 -2 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Fiat Ducato 250 -2 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 10,93 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Fiat Ducato 250 -2

Fiat Ducato 250 -2 Gebruiksaanwijzing - Nederlands - 282 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info