55
VEILIGHEID
STARTEN
EN RIJDEN
LAMPJES EN
BERICHTEN
NOOD-
GEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
GROOTLICHT fig. 53
Trek de hendel naar het stuurwiel, als de
draaiknop reeds in stand
2 staat (2e
onvergrendelde stand).
Op het instrumentenpaneel gaat het
controlelampje 1 branden.
Als de hendel opnieuw naar het stuur-
wiel wordt getrokken, dooft het groot-
licht en wordt het dimlicht weer inge-
schakeld.
GROOTLICHTSIGNAAL fig. 54
Trek de hendel naar het stuurwiel (1e
onvergrendelde stand), ongeacht de
stand van de draaiknop. Op het instru-
mentenpaneel gaat het controlelampje
1 branden.
RICHTINGAANWIJZERS
fig. 55
Zet de hendel in de vergrendelde stand:
❒
omhoog (stand 1): inschakeling
rechter richtingaanwijzer;
❒
omlaag (stand 2): inschakeling linker
richtingaanwijzer.
Op het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
F of D.
De richtingaanwijzers schakelen automa-
tisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Als u kort richting aan wilt geven, voor
het uitvoeren van een handeling waar-
voor het stuurwiel slechts weinig hoeft
te worden verdraaid, dan drukt u de
hendel iets omhoog of omlaag zonder
dat de hendel vergrendelt. Zodra u de
hendel loslaat, gaat deze automatisch
terug.
fig. 53
F0L0024m
fig. 54
F0L0025m
fig. 55
F0L0026m