6.2 Bovenspanning instellen
Voorspanning
Bij geopende hoofdspanning 4 en hulpspanning 5 (bijv. bij gelichte
persvoeten) moet nog een geringe restspanning in de bovendraad
aanwezig zijn. Deze restspanning wordt verzorgd door voorspanning 2.
Voorspanning 2 beïnvloedt tevens de lengte van de draad die uitsteekt
uit de naald na afhechten (= startdraad voor volgende naad).
–
Basisinstelling:
kartelmoer 2 verdraaien totdat de voorzijde daarvan in lijn staat
met pen 1
.
–
Kortere startdraad:
kartelmoer 2 met de klok mee draaien.
–
Langere startdraad:
kartelmoer 2 tegen de klok in draaien.
Hoofdspanning
De hoofdspanning 4 dient zo laag mogelijk te worden gehouden.
Het draadlus moet in het midden van het werkstuk liggen.
Te hoge draadspanningen kunnen bij een dun werkstuk tot ongewenst
rimpelen daarvan en breken van de draad leiden.
–
Hoofdspanning 4 zodanig instellen, dat een gelijkmatig stikpatroon
wordt verkregen.
Spanning verhogen - kartelmoer met de klok mee draaien
Spanning verlagen - kartelmoer tegen de klok in draaien
Hulpspanning
De apart in te schakelen hulpspanning 5 is bedoeld om de
bovenspanning snel te kunnen wijzigen, bijv. bij verdikkingen in de
naad.
–
Hulpspanning 5 lager dan hoofdspanning 4 instellen.
–
Hulpspanning 5 met hendel 3 in- resp. uitschakelen.
Hendel 3 naar links = hulpspanning uitgeschakeld.
Hendel 3 naar rechts = hulpspanning ingeschakeld.
6.3 Bovenspanning lozen
Type -170010; -180010
Bij het lichten van de persvoeten worden de hoofd- en hulpspanning
auto-
matisch geloosd.
Type -170115; -180115
De bovenspanning wordt bij het draadsnijden automatisch geloosd.
N.B.:
(alleen bij type -170115; -180115)
Het moment waarop de draadspanning wordt geloosd, kan via de
parameters F-191 en F-192 (in het monteursmenu) worden ingesteld.
11