De bestuurder en de voorpassagier beschikken ieder
over twee bedieningselementen om de instellingen
van deze ventilatieopeningen aan te passen:
1.Verticale richting van de luchtstroom
2.Openen/sluiten
Horizontale richting van de luchtstroom
Draai de knop voorbij het punt van weerstand om ze te
openen of te sluiten.
Advies
Het ventilatie- en airconditioningssysteem
gebruiken
► Let erop dat de uitstroomopening onder
de voorruit, de verschillende luchtkanalen,
ventilatieroosters, overige uitstroomopeningen en
ventilatieopening in de bagageruimte vrij blijven
voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar
het interieur.
► Dek de zonnesensor op het dashboard niet
af; deze wordt gebruikt voor het regelen van het
automatische airconditioningssysteem.
► Zet de airconditioning minstens één tot twee
keer per maand 5 tot 10 minuten aan om het
systeem in goede staat te houden.
► Gebruik de airconditioning niet als deze niet
koelt en neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer er een zware lading op een steile
helling bij een hoge buitentemperatuur wordt
gesleept, kan de airconditioning tijdelijk worden
uitgeschakeld, zodat de motor meer vermogen
heeft en meer sleepkracht biedt.
Rijd niet te lang met de ventilatie
uitgeschakeld of terwijl de luchtrecirculatie
in het interieur langere tijd is ingeschakeld. Kans
op beslaan en verslechtering van de luchtkwaliteit!
Als de auto lange tijd in de zon heeft
gestaan en de temperatuur in het interieur
hoog is opgelopen, is het raadzaam om het
interieur even te ventileren.
Zorg ervoor dat de luchttoevoer hoog genoeg is
ingesteld, zodat de lucht in het interieur goed
wordt ververst.
Bij condensvorming door gebruik van de
airconditioning kan er water onder uit de auto
lekken. Dit is volkomen normaal.
Onderhoud van het ventilatie- en
airconditioningssysteem
► Controleer regelmatig de staat van het
interieurfilter en laat de filterelementen periodiek
vervangen.
54
Ergonomie en comfort
03
De functie wordt automatisch uitgeschakeld als de
passagier de toetsen voor de temperatuurregeling
aan zijn/haar kant bedient.
Automatische airconditioning
Deze automatische stand zorgt voor een optimale
regeling van de temperatuur, luchtopbrengst en
luchtverdeling in het interieur, op basis van het
geselecteerde comfortniveau.
► Druk op toets 5-AUTO om de automatische
stand van het airconditioningssysteem in of uit te
schakelen.
Het lampje in de toets gaat branden als het
airconditioningssysteem automatisch werkt.
De intensiteit van de automatische airconditioning
kan worden geregeld door een van de volgende
instellingen te kiezen:
– AUTO ZACHT: voor een aangename en stille werking
door de luchtopbrengst te beperken.
– AUTO NORMAAL: voor het beste compromis tussen
een comfortabele temperatuur en een stille werking
(standaardinstelling).
– AUTO HARD: voor een dynamische en efficiënte
luchtverdeling.
Druk om de AUTO-stand te wijzigen herhaaldelijk op
toets 5-AUTO.
Gebruik instellingen AUTO NORMAAL en AUTO HARD
om ervoor te zorgen dat passagiers op de achterbank
zich comfortabel voelen.
Om de toevoer van koude lucht in de auto bij
koud weer en een koude motor te beperken
We raden aan om een samengesteld interieurfilter
te gebruiken. Het speciale actieve additief
biedt bescherming tegen vervuilende gassen en
onaangename geuren.
► Voor een juiste werking van het
airconditioningssysteem moet u het laten
controleren volgens de aanbevelingen in het
onderhoudsschema van de fabrikant.
Stop & Start
De verwarmings- en
airconditioningssystemen werken alleen als de
motor draait.
Schakel het Stop & Start-systeem tijdelijk uit om
een comfortabele temperatuur in het interieur te
behouden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over hetStop & Start-systeem.
Plug-in hybrideauto's
Intensief gebruik van de airconditioning
beperkt de actieradius van de auto in de
elektrische modus.
Ventilatie bij aangezet contact
Bij aangezet contact kunt u het ventilatiesysteem
gebruiken om de luchtstroom (2) en de luchtverdeling
(3) gedurende een bepaalde tijd in het interieur te
regelen. Deze tijd is afhankelijk van de laadtoestand
van de accu.
Deze functie geldt niet voor de airconditioning.
Automatische
airconditioning met
gescheiden regeling
Bij dit systeem wordt het airconditioningssysteem
automatisch ingeschakeld en worden de temperatuur,
luchtstroom en luchtverdeling in het interieur
automatisch geregeld.
Dit systeem werkt bij draaiende motor maar toegang
tot de aanjager en bedieningsfuncties blijft mogelijk
bij ingeschakeld contact.
Druk op de toets van de Klimaat-app om de
pagina met de bedieningstoetsen van het
systeem weer te geven.
1.Temperatuurregeling
2.Regeling luchtstroom
3.Regeling luchtverdeling
4.Airconditioning aan / uit
5.Automatische airconditioning aan / uit en
instelling (AUTO ZACHT/AUTO NORMAAL/AUTO
HARD)
6.Synchronisatie van de temperatuur voor
bestuurder/passagier voorin
7.Clean Cabin-functie
8.Ontwasemen / ontdooien voorruit en voorste
zijruiten
9.Luchtrecirculatie in het interieur
10.Quick Launch-functie
11.Achterruitverwarming
12.Systeem uitschakelen
Temperatuurregeling
De bestuurder en voorpassagier kunnen de
temperatuur afzonderlijk en naar eigen wens
instellen.
De weergegeven waarde heeft betrekking op een
bepaald comfortniveau en niet op een exacte
temperatuur.
► Druk op een van de toetsen (1) (+ of -) of beweeg
uw vinger in verticale richting over het scherm om de
waarde te verhogen of te verlagen.
Door Laag of Hoog te selecteren kunt u de minimum-
en maximumwaarden overschrijden.
We raden u aan om het verschil tussen de instellingen
links en rechts op maximaal 3 °C te houden.
Temperatuursynchronisatie
De temperatuurinstelling aan de kant van de
bestuurder wordt toegepast op de kant van de
passagier.
► Druk op toets 6-SYNC om de functie in of uit te
schakelen.
55
Ergonomie en comfort
03
De functie wordt automatisch uitgeschakeld als de
passagier de toetsen voor de temperatuurregeling
aan zijn/haar kant bedient.
Automatische airconditioning
Deze automatische stand zorgt voor een optimale
regeling van de temperatuur, luchtopbrengst en
luchtverdeling in het interieur, op basis van het
geselecteerde comfortniveau.
► Druk op toets 5-AUTO om de automatische
stand van het airconditioningssysteem in of uit te
schakelen.
Het lampje in de toets gaat branden als het
airconditioningssysteem automatisch werkt.
De intensiteit van de automatische airconditioning
kan worden geregeld door een van de volgende
instellingen te kiezen:
– AUTO ZACHT: voor een aangename en stille werking
door de luchtopbrengst te beperken.
– AUTO NORMAAL: voor het beste compromis tussen
een comfortabele temperatuur en een stille werking
(standaardinstelling).
– AUTO HARD: voor een dynamische en efficiënte
luchtverdeling.
Druk om de AUTO-stand te wijzigen herhaaldelijk op
toets 5-AUTO.
Gebruik instellingen AUTO NORMAAL en AUTO HARD
om ervoor te zorgen dat passagiers op de achterbank
zich comfortabel voelen.
Om de toevoer van koude lucht in de auto bij
koud weer en een koude motor te beperken
neemt de luchtopbrengst geleidelijk toe totdat de
gewenste comfortwaarde is bereikt.
Als de temperatuur in de auto bij het instappen
veel lager of hoger is dan de ingestelde
comfortwaarde, heeft het geen zin om de
ingestelde waarde te wijzigen om de gewenste
temperatuur sneller te bereiken. Het systeem
corrigeert het temperatuurverschil automatisch
en zo snel mogelijk.
Handmatige instellingen van de
automatische airconditioning
Het is mogelijk om een of meerdere van deze functies
handmatig in te stellen terwijl het systeem de andere
functies automatisch blijft regelen:
– Regeling van de luchtopbrengst.
– Regeling van de luchtverdeling.
Het controlelampje van de toets "AUTO" gaat uit
wanneer een instelling is gewijzigd.
► Druk nogmaals op toets 5-AUTO om de
automatische airconditioning opnieuw in te
schakelen.
Regeling van de luchtstroom
► Druk op een van de toetsen (2) (ventilator) of
beweeg uw vinger horizontaal over het scherm om de
luchtstroom te verhogen of te verlagen.
Het is ook mogelijk om rechtstreeks op een van de
waarden te drukken.
Het airconditioningssysteem uitschakelen
Als de luchtstroom tot een minimum is
beperkt, stopt de ventilatie.
"OFF" wordt naast de ventilator weergegeven.
Regeling van de luchtverdeling
► Druk op de toetsen 3 om de luchtstroomverdeling
in het interieur aan te passen.
Voorruit en zijruiten
Middelste ventilatieroosters en
zijventilatieroosters
Voetenruimte
Er wordt een animatie geactiveerd om de
aanwezigheid van geblazen lucht in de aangegeven
richting weer te geven.
U kunt de drie toetsen tegelijkertijd indrukken voor
een gelijkmatige luchtverdeling in het interieur.
Quick Launch-functie
Met behulp van de interieurtemperatuursensor
activeert deze functie automatisch:
– Als lage temperaturen worden gedetecteerd:
• Verwarming (Hoog) / stoelverwarming/
stuurwielverwarming.
• Luchtverdeling richting de voetenruimtes en
maximale luchtstroom.
– Als gemiddelde temperaturen worden
waargenomen:
• Airconditioning (AUTO HARD).
56
Ergonomie en comfort
03
Ontwasemen - ontdooien
voorruit en voorste zijruiten
Selecteer dit programma om de voor- en zijruiten snel
te ontwasemen of te ontdooien.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden/doven
van het lampje).
In deze stand worden de airconditioning, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer automatisch
geregeld en wordt de ventilatie optimaal verdeeld
tussen de voorruit en zijruiten.
De luchtopbrengst kan handmatig worden aangepast
zonder deze stand uit te schakelen.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
ontwaseming in werking is.
Onder winterse omstandigheden moet u alle
sneeuw en ijs van de voorruit bij de camera
verwijderen voordat u wegrijdt.
Anders kan de werking van de apparatuur die de
camera gebruiken negatief worden beïnvloed.
Achterruitverwarming
Het ontwasemen / ontdooien werkt alleen als de
motor draait.
Afhankelijk van de uitvoering worden de
buitenspiegels ook ontwasemd / ontdooid.
• Automatische luchtverdeling en maximale
luchtstroom.
– Als hoge temperaturen worden waargenomen:
• Airconditioning (Laag) / stoelventilatie.
• Luchtverdeling via de ventilatieopeningen
aan de zijkant en in het midden en maximale
luchtstroom.
► Druk op toets 10 om de functie in te schakelen / uit
te schakelen.
Clean Cabin-functie
Omvat de functies AQS (Air Quality System) en Clean
Air.
► Druk op toets 7 om de functie in / uit te schakelen.
AQS-functie
Deze functie gebruikt een
buitenluchtvervuilingssensor en activeert
automatisch de luchtrecirculatie in het interieur
wanneer een bepaald vervuilingsniveau in de
buitenlucht wordt gedetecteerd.
Als de luchtkwaliteit weer voldoende is, wordt de
recirculatie van de interieurlucht automatisch
uitgeschakeld.
Deze functie is niet in staat om vervelende geurtjes te
detecteren.
De recirculatie wordt automatisch ingeschakeld als
de ruitensproeiers van de voorruit worden gebruikt of
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De functie werkt niet als de buitentemperatuur
lager is dan 5 °C om te voorkomen dat de voorruit en
zijruiten beslaan.
Clean Air-functie
Deze functie gebruikt een
interieurluchtvervuilingssensor en detecteert fijnstof
(bijvoorbeeld sigarettenrook, schimmel of bacteriën).
Het regelen van de luchtrecirculatie in het interieur
zorgt ervoor dat de lucht in het interieur binnen
slechts een paar minuten wordt gezuiverd door de
lucht door een hoogwaardig interieurfilter te laten
stromen.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het hoogwaardige
interieurfilter te laten vervangen wanneer de
luchtkwaliteit lijkt te zijn verminderd.
Airconditioning aan / uit
De airconditioning werkt in elk jaargetijde efficiënt,
maar alleen als de ruiten zijn gesloten:
– Het systeem verlaagt 's zomers de temperatuur in
het interieur.
– Het systeem zorgt er in de winter voor dat de ruiten
bij temperaturen hoger dan 3 °C sneller worden
ontwasemd.
► Druk op toets 4-A/C om de airconditioning in of uit
te schakelen.
Wanneer de functie wordt ingeschakeld, wijzigt de
kleur van "A/C".
De airconditioning werkt niet als de
luchtstroom is uitgeschakeld.
U kunt de luchtrecirculatie korte tijd inschakelen
om de lucht sneller af te koelen. Schakel daarna de
toevoer van buitenlucht weer in.
Het uitschakelen van de airconditioning kan
negatieve effecten hebben (vocht, beslaan van
de ruiten).
Airconditioningssysteem
uitschakelen
► Druk op toets 12-OFF.
Het controlelampje van de toets gaat branden
en alle andere controlelampjes van het
airconditioningssysteem gaan uit.
Alle functies van het airconditioningssysteem zijn nu
uitgeschakeld.
De temperatuur wordt niet meer geregeld. Door de
rijwind stroomt er nog wel wat lucht in de auto.
Luchtrecirculatie in het
interieur
De toevoer van buitenlucht voorkomt dat de voorruit
en zijruiten beslaan.
Wanneer de interieurlucht wordt gerecirculeerd,
wordt het interieur beschermd tegen luchtjes en
vervuilende stoffen van buitenaf en kan de gewenste
binnentemperatuur sneller worden bereikt.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden / doven
van het controlelampje).
De functie wordt automatisch ingeschakeld
als de ruitensproeiers vóór worden gebruikt
of de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
57
Ergonomie en comfort
03
Ontwasemen - ontdooien
voorruit en voorste zijruiten
Selecteer dit programma om de voor- en zijruiten snel
te ontwasemen of te ontdooien.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden/doven
van het lampje).
In deze stand worden de airconditioning, de
luchtopbrengst en de luchttoevoer automatisch
geregeld en wordt de ventilatie optimaal verdeeld
tussen de voorruit en zijruiten.
De luchtopbrengst kan handmatig worden aangepast
zonder deze stand uit te schakelen.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem is de
STOP-stand niet beschikbaar zolang de
ontwaseming in werking is.
Onder winterse omstandigheden moet u alle
sneeuw en ijs van de voorruit bij de camera
verwijderen voordat u wegrijdt.
Anders kan de werking van de apparatuur die de
camera gebruiken negatief worden beïnvloed.
Achterruitverwarming
Het ontwasemen / ontdooien werkt alleen als de
motor draait.
Afhankelijk van de uitvoering worden de
buitenspiegels ook ontwasemd / ontdooid.
► Druk op deze toets om de functie in of uit
te schakelen (bevestigd door branden / doven
van het controlelampje).
De functie kan worden geactiveerd ongeacht de
buitentemperatuur.
De werkingsduur is afhankelijk van de
buitentemperatuur.
Het ontwasemen / ontdooien wordt automatisch
uitgeschakeld om onnodig stroomverbruik te
voorkomen.
Voorruitverwarming
Bij lage temperaturen zorgt deze functie dat de
volledige voorruit wordt verwarmd; het is een
aanvulling op het Automatisch programma Zicht
dat elementen weghaalt die het zicht kunnen
belemmeren (zoals dauw, mist, ijs of sneeuw), dat
zich aan beide zijden van de voorruit bevindt.
Het kan zowel bij wegrijden als onder het rijden
worden gebruikt.
Inschakelen / uitschakelen
► Druk met draaiende motor op deze toets om de
functie in of uit te schakelen (bevestigd door een
controlelampje).
De werkingsduur is afhankelijk van de
buitentemperatuur.
Deze functie wordt automatisch uitgeschakeld om
een te hoog energieverbruik te voorkomen.
Voorverwarming / -koeling
(plug-in hybride)
Met deze functie kunt u de temperatuur in het
interieur zo programmeren dat een vooraf bepaalde
temperatuur die niet kan worden gewijzigd (ongeveer
21 °C) is bereikt voordat u in de auto stapt. U kunt de
dagen en tijden hiervoor instellen.
Deze functie is ook beschikbaar als de auto niet wordt
opgeladen.
Programmeren
Selecteer in de app Klimaatvan het
touchscreen het tabblad Voorcondition..
58
Ergonomie en comfort
03
Zonneklep
► Open de afdekklep terwijl het contact aan
staat. De verlichting van de make-upspiegel gaat
automatisch branden (afhankelijk van de uitvoering).
De zonneklep bevat tevens een mogelijkheid voor het
opbergen van pasjes.
Dashboardkastje
► Beweeg de handgreep omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Als het contact aan is, is het dashboardkastje verlicht
wanneer het geopend is.
In het dashboardkastje bevindt zich ook de
schakelaar voor het uitschakelen van de airbag vóór
aan passagierszijde.
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje
als er iemand op de voorpassagiersstoel zit.
Bij hard remmen kan dit letsel tot gevolg hebben.
Aansteker / 12V-aansluiting(en)
► Druk op + om een programma toe te voegen.
► Selecteer het tijdstip waarop u in de auto stapt en
de gewenste dagen. Druk op OK.
► Druk op ON om dit programma te activeren.
De voorverwarming/-koeling begint ongeveer 45
minuten vóór de geprogrammeerde tijd terwijl de
auto is aangesloten (20 minuten wanneer deze
niet is aangesloten) en wordt 10 minuten daarna
gehandhaafd.
Dit controlelampje gaat permanent branden
als er een cyclus voor voorverwarming/-
koeling is geprogrammeerd. Het knippert als de
voorverwarming/-koeling bezig is.
U kunt meerdere programma's instellen.
Elk programma wordt in het systeem
opgeslagen.
Om de elektrische actieradius te optimaliseren
raden wij aan om een programma te starten
wanneer de auto op een laadpunt is aangesloten.
Met de MyDS App-app kan het programmeren
ook met een smartphone worden uitgevoerd.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor meer
informatie over de op afstand bedienbare functies.
Het is normaal dat de ventilator tijdens het
voorverwarmen/-koelen geluid maakt.
Werkingsvoorwaarden
– De functie wordt alleen geactiveerd als het contact
is afgezet en de auto is vergrendeld.
– Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten,
dan wordt de functie alleen geactiveerd als de
laadtoestand van de tractiebatterij meer dan 20% is.
– Als de auto niet op een laadpunt is aangesloten, er
een herhaald programma is geactiveerd (bijvoorbeeld
van maandag tot en met vrijdag) en er twee cycli voor
voorverwarmen/-koelen zijn uitgevoerd zonder dat de
auto is gebruikt, dan wordt het programma gestopt.
Voorzieningen vóór
1.Zonneklep
2.Kaarthouder
3.Dashboardkastje met verlichting
4.Portiervakken
5.Voorste USB-aansluiting/12V-aansluiting (120 W)
Opbergruimte of draadloze smartphonelader
6.Bekerhouder
7.Opbergruimte of ruimte voor smartphone met
afsluitbare kabeldoorvoer in de armsteun vóór
8.Armsteun vóór met opbergvak
Voorste USB-aansluiting
9.USB-aansluitingen achter
59
Ergonomie en comfort
03
Zonneklep
► Open de afdekklep terwijl het contact aan
staat. De verlichting van de make-upspiegel gaat
automatisch branden (afhankelijk van de uitvoering).
De zonneklep bevat tevens een mogelijkheid voor het
opbergen van pasjes.
Dashboardkastje
► Beweeg de handgreep omhoog om het
dashboardkastje te openen.
Als het contact aan is, is het dashboardkastje verlicht
wanneer het geopend is.
In het dashboardkastje bevindt zich ook de
schakelaar voor het uitschakelen van de airbag vóór
aan passagierszijde.
Rijd nooit met een geopend dashboardkastje
als er iemand op de voorpassagiersstoel zit.
Bij hard remmen kan dit letsel tot gevolg hebben.
Aansteker / 12V-aansluiting(en)
► Aansteker gebruiken: druk de aansteker in en
wacht enkele seconden tot de aansteker uit zichzelf
naar buiten springt.
► Verwijder de aansteker en sluit een geschikte
adapter aan als u een 12V-accessoire (maximaal
vermogen: 120W) wilt gebruiken.
U kunt bijvoorbeeld een telefoonlader of een
flessenwarmer op deze aansluiting aansluiten.
Plaats na het gebruik de aansteker direct terug.
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door de fabrikant is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluitingen, kan leiden
tot storingen in de werking van de elektrische
systemen van de auto, zoals een slechte
radio-ontvangst of storingen in de weergave van
de displays.
USB-aansluitingen
Deze symbolen bepalen waarvoor de USB-aansluiting
kan worden gebruikt:
Voeding en opladen.
Hetzelfde, maar ook het uitwisselen van
multimediagegevens met het audiosysteem.
Hetzelfde, maar ook met apps op uw
smartphone op het touchscreen.
Op de USB-aansluitingen kunt u draagbare apparatuur
aansluiten.
De USB-aansluiting aan de voorzijde
van de middenconsole kan ook worden
gebruikt om een smartphone via Android Auto
®
of
CarPlay
®
te verbinden, zodat u bepaalde apps van uw
smartphone via het touchscreen kunt gebruiken.
Gebruik voor de beste resultaten een kabel die is
gemaakt of goedgekeurd door de fabrikant van het
apparaat.
Deze apps kunnen met de schakelaars op en rondom
het stuurwiel of de bedieningselementen van het
audiosysteem worden beheerd.
60
Ergonomie en comfort
03
Status van
controlelampje
Betekenis
Groen, permanentDetectie van een compatibel
apparaat.
Laden bezig.
Knipperend
oranje
Detectie van een
vreemd voorwerp in het
oplaadgedeelte.
Apparaat niet goed
gecentreerd op het
laadgedeelte.
Permanent oranjeStoring in de accumeter van
het draagbare apparaat.
Temperatuur van batterij
apparaat te hoog.
Storing in de lader.
Als het controlelampje permanent oranje brandt:
– Verwijder het apparaat en plaats het opnieuw in het
midden van het oplaadgedeelte.
of
– Verwijder het apparaat en probeer het een kwartier
later nog eens.
Als het probleem blijft bestaan, neem dan contact op
met een dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Middenarmsteun voor
De armsteun bevat een gekoeld opbergvak, waarvan
de verlichting in werking treedt zodra het wordt
geopend (afhankelijk van de uitvoering).
Opbergvak voor smartphone /
USB-aansluiting
► Open de armsteun vóór voor toegang tot de
kabeldoorvoer.
► Open het klepje van de kabeldoorvoer.
► Plaats het aan te sluiten apparaat met de
bijbehorende USB-kabel in de opbergruimte.
► Leid de kabel door de kabeldoorvoer in de
armsteun vóór.
► Sluit de kabel aan op de USB-aansluiting om het
apparaat op te laden.
Tijdens het gebruik van de USB-aansluiting
wordt het draagbare apparaat automatisch
opgeladen.
Tijdens het laden wordt er een melding
weergegeven als het stroomverbruik van de
draagbare apparatuur hoger is dan de door de
auto geleverde stroomsterkte.
Zie de hoofdstukken over de audio- en
telematicasystemen voor meer informatie over het
gebruik van deze apparatuur.
Draadloze smartphonelader
Met dit systeem kunt u apparaten zoals een
smartphone draadloos opladen volgens het principe
van magnetische inductie, in overeenstemming met
de norm Qi 1.1.
Het op te laden apparaat moet zelf compatibel
zijn met de norm Qi of moet zijn voorzien van een
compatibele hoes of houder.
Er kan ook een mat worden gebruikt, mits deze door
de fabrikant is goedgekeurd.
Het laadgedeelte is te herkennen aan het symbool Qi.
De lader werkt terwijl de motor draait en het Stop &
Start-systeem in de STOP-stand staat.
Het opladen wordt aangestuurd door de smartphone.
Bij het Keyless Entry and Start-systeem kan de
werking van de lader kort worden onderbroken als er
een portier wordt geopend of als het contact wordt
uitgeschakeld.
Opladen
► Open het deksel voor toegang tot het
laadgedeelte.
► Als het laadgedeelte leeg is, kunt u een apparaat
in het midden plaatsen.
Als het apparaat wordt waargenomen, gaat het
controlelampje van de lader groen branden. Het
lampje blijft branden terwijl de batterij wordt
opgeladen.
Het systeem is niet bedoeld om meerdere
apparaten tegelijkertijd op te laden.
Zorg dat er geen metalen voorwerpen (zoals
munten, sleutels of afstandsbediening van de
auto) in het laadgedeelte liggen tijdens het
opladen van een apparaat - kans op oververhitting
of onderbreking van het opladen!
Controle van de werking
De status van het controlelampje geeft de werking
van de lader aan.
Status van
controlelampje
Betekenis
UitMotor afgezet.
Geen geschikt apparaat
gevonden.
Laden voltooid.
61
Ergonomie en comfort
03
Status van
controlelampje
Betekenis
Groen, permanentDetectie van een compatibel
apparaat.
Laden bezig.
Knipperend
oranje
Detectie van een
vreemd voorwerp in het
oplaadgedeelte.
Apparaat niet goed
gecentreerd op het
laadgedeelte.
Permanent oranjeStoring in de accumeter van
het draagbare apparaat.
Temperatuur van batterij
apparaat te hoog.
Storing in de lader.
Als het controlelampje permanent oranje brandt:
– Verwijder het apparaat en plaats het opnieuw in het
midden van het oplaadgedeelte.
of
– Verwijder het apparaat en probeer het een kwartier
later nog eens.
Als het probleem blijft bestaan, neem dan contact op
met een dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Middenarmsteun voor
De armsteun bevat een gekoeld opbergvak, waarvan
de verlichting in werking treedt zodra het wordt
geopend (afhankelijk van de uitvoering).
Openen
► Til de hendel onder het deksel op.
Het deksel opent in twee delen.
Sluiten
► Klap de twee delen van het deksel terug.
FOCAL ELECTRA®
Premium-hifisysteem
De auto is voorzien van een hifi-geluidsinstallatie van
het Franse merk FOCAL
®
.
Dankzij de 14 luidsprekers met exclusieve
technologieën van FOCAL
®
kunt u genieten van een
puur en verfijnd geluid in de auto:
– Middelste luidspreker / achterluidsprekers
met polyglass-technologie: onderdompeling en
spatialisatie van geluid.
– Woofers / middenbereik met polyglass-technologie
en hoge excursie: balans, dynamica en precisie van
geluid.
– Aluminium TNF-tweeter met omgekeerde kegel:
optimale geluidsverspreiding, gedetailleerde hoge
tonen.
– Actieve 16-kanaalsversterker - 690 W met
versterkte technologie van Klasse D: aanzienlijk
geluidsvermogen altijd beschikbaar ondanks het lage
energieverbruik.
– Subwoofer met Power Flower
TM
-technologie
met hoge excursie en drievoudige spoel: volle,
gecontroleerde weergave van lage frequenties.
62
Ergonomie en comfort
03
– als de auto wordt vergrendeld.
– als het contact wordt aangezet.
– 30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
De aanraakgevoelige kaartleeslampjes voor en achter
gaan samen met de plafonnier aan en uit.
Wanneer er lang op de aanraakgevoelige
plafonnier voorin wordt gedrukt, wordt de
lamp volledig uitgeschakeld (wat wordt bevestigd
met het symbool "OFF").
De aanraakgevoelige leeslampjes voorin en
achterin blijven werken.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting geeft een zachte, gekleurde
verlichting in het interieur wanneer er weinig licht is.
Standaard is de kleur van de sfeerverlichting
gekoppeld aan dat van de schermen, afhankelijk van
de geselecteerde rijstand.
U kunt deze functie in- en uitschakelen en de
lichtsterkte ervan aanpassen via Instellingen
> Helderheid op het touchscreen.
De kleur wordt geselecteerd via Instellingen >
Aanpassingenop het touchscreen.
Matten
Bevestigen
Gebruik bij het monteren aan de bestuurderszijde
alleen de bevestigingen aanwezig op de mat (een klik
betekent een goede vergrendeling).
De overige matten worden gewoon op de
vloerbedekking gelegd.
Verwijderen / terugplaatsen
► Om deze aan de bestuurderszijde te verwijderen:
schuif de bestuurdersstoel naar achteren en maak de
bevestigingen los.
► Om de mat terug te plaatsen: plaats de mat en
druk deze omlaag om hem te bevestigen.
► Controleer of de mat goed vastzit.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
– Gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen; het gebruik van
deze bevestigingen is verplicht.
– Leg nooit meerdere matten boven op elkaar.
Bij gebruik van niet door de fabrikant
goedgekeurde matten kunnen de bediening van de
pedalen en de werking van de snelheidsregelaar/-
begrenzer worden gehinderd.
De goedgekeurde matten zijn voorzien van twee
bevestigingen onder de stoel.
Plafonniers
Uitvoering zonder aanraakfunctie
Leeslampjes
► Bedien de betreffende schakelaar terwijl
het contact is aangezet.
Zorg ervoor dat niets tegen de plafonniers
aankomt.
Aanraakgevoelige uitvoering met
led
1.Aanraakgevoelige plafonnier vóór
2.Aanraakgevoelige leeslampjes vóór
3.Aanraakgevoelige leeslampjes achter
Aanraakgevoelige plafonnier
De plafonnier gaat geleidelijk aan:
– als de auto wordt ontgrendeld.
– als het contact wordt afgezet.
– als een van de portieren wordt geopend.
– als er op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening wordt gedrukt om de auto te
lokaliseren.
De plafonnier gaat uit:
63
Ergonomie en comfort
03
– als de auto wordt vergrendeld.
– als het contact wordt aangezet.
– 30 seconden na het sluiten van het laatste portier.
De aanraakgevoelige kaartleeslampjes voor en achter
gaan samen met de plafonnier aan en uit.
Wanneer er lang op de aanraakgevoelige
plafonnier voorin wordt gedrukt, wordt de
lamp volledig uitgeschakeld (wat wordt bevestigd
met het symbool "OFF").
De aanraakgevoelige leeslampjes voorin en
achterin blijven werken.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting geeft een zachte, gekleurde
verlichting in het interieur wanneer er weinig licht is.
Standaard is de kleur van de sfeerverlichting
gekoppeld aan dat van de schermen, afhankelijk van
de geselecteerde rijstand.
U kunt deze functie in- en uitschakelen en de
lichtsterkte ervan aanpassen via Instellingen
> Helderheid op het touchscreen.
De kleur wordt geselecteerd via Instellingen >
Aanpassingenop het touchscreen.
Voorzieningen achter
USB-aansluitingen
Deze USB-aansluitingen zijn bestemd voor de voeding
en het opladen van draagbare apparatuur.
Via de linker USB-aansluiting kunnen ook
multimediagegevens worden uitgewisseld met het
audiosysteem (afhankelijk van het land waar de auto
is verkocht).
Armsteun achter
De armsteun bevat twee bekerhouders.
De bekerhouders hebben een verwijderbare verkleiner
die kan worden gebruikt op basis van de diameter van
de gebruikte blikjes en bekers.
In de penhouder kan ook een smartphone worden
geplaatst.
Skiluik
Het skiluik kan worden gebruikt voor het vervoeren
van lange voorwerpen.
Openen
► Zet de armsteun achter omlaag en open het luik
door de hendel omlaag te trekken.
64
Ergonomie en comfort
03
Opbergbak
► Til de vloerplaat van de bagageruimte
zover mogelijk op of til de gedeelde mat van de
bagageruimte (afhankelijk van de uitvoering) op voor
toegang tot de opbergbak.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de opbergbak:
– Een gevarendriehoek.
– Een bandenreparatieset met gereedschapsset.
– Een reservewiel met gereedschapsset.
– De laadkabels voor de tractiebatterij (plug-in
hybride).
► Steek de voorwerpen vanuit de bagageruimte door
het skiluik.
Haaienvinantenne
Achter in het dak bevindt zich een ventilatierooster
voor het koelen van de haaienvinantenne.
Eventueel ventilatiegeluid dat u hoort, met het
contact aan of bij draaiende motor, is normaal.
Voorzieningen bagageruimte
1.Bagageafdekking
2.Verlichting bagageruimte
3.12V-aansluiting
4.Bagageriem
5.Sjorogen
6.Harde mat voor de bagageruimte of gedeelde mat
voor de bagageruimte (plug-in hybride)
7.Opbergbak
Aan de sjorogen kunt u verschillende soorten
bagagenetten of geschikte banden
bevestigen om bagage op zijn plaats te houden.
Neem voor meer informatie contact op met een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
12V-accessoireaansluiting
► Til, wanneer u een 12V-accessoire (maximaal
vermogen: 120 W) wilt aansluiten, het kapje op en
sluit een geschikte adapter aan.
► Zet het contact aan.
Het aansluiten van elektrische apparatuur
die niet door de fabrikant is goedgekeurd,
zoals een lader met USB-aansluitingen, kan leiden
tot storingen in de werking van de elektrische
systemen van de auto, zoals een slechte
radio-ontvangst of storingen in de weergave van
de displays.
Verlichting bagageruimte
De verlichting gaat automatisch branden zodra de
achterklep wordt geopend en gaat automatisch uit
zodra deze wordt gesloten.
De tijd dat de bagageruimteverlichting brandt, hangt
af van de situatie:
– Bij afgezet contact: ongeveer 10 minuten.
– In de eco-modus: ongeveer 30 seconden.
– Bij draaiende motor: onbeperkt.
65
Ergonomie en comfort
03
Opbergbak
► Til de vloerplaat van de bagageruimte
zover mogelijk op of til de gedeelde mat van de
bagageruimte (afhankelijk van de uitvoering) op voor
toegang tot de opbergbak.
Afhankelijk van de uitvoering bevat de opbergbak:
– Een gevarendriehoek.
– Een bandenreparatieset met gereedschapsset.
– Een reservewiel met gereedschapsset.
– De laadkabels voor de tractiebatterij (plug-in
hybride).
66
Verlichting en zicht
04
Lichtschakelaar
Hoofdverlichting
Automatische verlichting / dagrijverlichting
Alleen parkeerlicht
Dimlicht of groot licht
Overschakelen van dim- naar grootlicht
► Trek de hendel naar u toe om over te schakelen
van dim- naar grootlicht en terug.
In de stand "AUTO" of als alleen de parkeerlichten
zijn ingeschakeld, kunt u een lichtsignaal met het
grootlicht geven door de lichtschakelaar naar u toe
te trekken.
Display
Het branden van het betreffende controlelampje
op het instrumentenpaneel geeft aan dat de
geselecteerde verlichting is ingeschakeld.
Wanneer een lamp defect is, dan gaat dit
waarschuwingslampje permanent branden,
wordt er een melding weergegeven en klinkt er een
geluidssignaal.
Mistlampen achter
Deze functie werkt alleen als het dimlicht of
het grootlicht is ingeschakeld.
► Draai de ring naar voren / naar achteren om deze
functies in of uit te schakelen.
Wanneer de verlichting automatisch wordt
uitgeschakeld ("AUTO"), blijven de mistlampen en het
dimlicht branden.
Als de mistachterlichten worden ingeschakeld, kan de
miststand van de functie Adaptive Frontlight System
aan de voorkant worden geactiveerd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het Adaptive Frontlight System.
Het inschakelen van de mistverlichting is
verboden bij helder weer of regen, zowel
overdag als 's nachts. Ze zijn onder deze
omstandigheden namelijk verblindend voor
medeweggebruikers. De mistverlichting mag
alleen worden ingeschakeld bij mist of sneeuwval
(de regels kunnen per land verschillen).
Vergeet niet de mistverlichting uit te schakelen
zodra deze niet meer nodig is.
De verlichting uitschakelen na het afzetten
van het contact
Als het contact wordt afzet, worden alle lichten
automatisch uitgeschakeld, behalve het dimlicht
als de automatische "follow me home"-verlichting
is geactiveerd.
De verlichting inschakelen na het afzetten
van het contact
Als u de lichtschakelaar weer wilt activeren,
draai de ring in de stand AUTO en vervolgens in de
gewenste stand.
Als het bestuurdersportier is geopend, hoort u
een tijdelijk geluidssignaal dat de bestuurder
waarschuwt dat de lampen nog branden.
De verlichting gaat automatisch na enige tijd
uit; hoe lang dit duurt is afhankelijk van de
laadtoestand van de accu (overgang naar de
eco-modus).
Onder bepaalde weersomstandigheden
(zoals een lage temperatuur of vocht) kan er
een laagje condens aan de binnenzijde van de
koplampen en de achterlichten ontstaan; dit
verdwijnt als de lampen enkele minuten branden.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel van
ledlampen. U kunt daarbij ernstig oogletsel
oplopen!
Reizen naar het buitenland
Auto's met handmatige hoogteafstelling van
de koplampen:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, moeten de dimlichten worden afgesteld om
te voorkomen dat tegemoetkomend verkeer wordt
verblind. Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dagrijverlichting / Parkeerlichten
Deze ledlampen aan de voorzijde van de auto gaan
automatisch branden wanneer de motor wordt
gestart.
67
Verlichting en zicht
04
een laagje condens aan de binnenzijde van de
koplampen en de achterlichten ontstaan; dit
verdwijnt als de lampen enkele minuten branden.
Kijk nooit van dichtbij in de lichtbundel van
ledlampen. U kunt daarbij ernstig oogletsel
oplopen!
Reizen naar het buitenland
Auto's met handmatige hoogteafstelling van
de koplampen:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, moeten de dimlichten worden afgesteld om
te voorkomen dat tegemoetkomend verkeer wordt
verblind. Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dagrijverlichting / Parkeerlichten
Deze ledlampen aan de voorzijde van de auto gaan
automatisch branden wanneer de motor wordt
gestart.
Ze hebben de volgende functies:
– Dagrijverlichting (lichtschakelaar in stand "AUTO"
bij voldoende omgevingslicht).
– Parkeerlicht (lichtschakelaar in stand "AUTO" bij
weinig omgevingslicht of in stand "Parkeerlicht" of
"Dim- / grootlicht").
Bij de dagrijverlichting geven de leds meer
licht.
Richtingaanwijzers
► Links of rechts: beweeg de hendel omlaag of
omhoog, voorbij het zware punt.
Wanneer de richtingaanwijzers na meer dan
20 seconden nog niet zijn uitgeschakeld,
neemt het knippergeluid bij een snelheid van meer
dan 80 km/h automatisch toe.
Drie keer knipperen
► Beweeg de hendel kort omhoog of omlaag, zonder
deze door de weerstand te drukken. De betreffende
richtingaanwijzers knipperen drie keer.
Bij DS MATRIX LED VISION-koplampen werkt de
ledverlichting van de richtingaanwijzers achter
dynamisch.
De helderheid van de dagrijverlichting neemt af
wanneer de richtingaanwijzers aan zijn.
Parkeerlichten
(Afhankelijk van de uitvoering)
De zijkant van de auto wordt gemarkeerd door het
inschakelen van de parkeerlichten aan de kant van
het verkeer.
► Binnen één minuut na het afzetten van het contact
moet u de lichtschakelaar omhoog of omlaag zetten,
afhankelijk van de zijde van het verkeer (wanneer
u rechts parkeert, moet u de lichtschakelaar
bijvoorbeeld omlaag zetten om de verlichting links in
te schakelen).
Als de verlichting is ingeschakeld, hoort u een
geluidssignaal en gaat het controlelampje
van de betreffende richtingaanwijzer op het
instrumentenpaneel branden.
► Zet de lichtschakelaar in de middelste stand om
de parkeerlichten uit te schakelen.
68
Verlichting en zicht
04
Hoogteverstelling van de
koplampen
Handmatige verstelling van de
koplampen
Stel de hoogte van de koplampen af op basis van
de belading van uw auto om verblinding van andere
weggebruikers te voorkomen.
0(Basisinstelling)
Alleen bestuurder of bestuurder +
voorpassagier
15 personen
25 personen + lading in de bagageruimte
3Alleen bestuurder + lading in de bagageruimte
4 5 6Niet gebruikt
Automatische DS MATRIX LED
VISION hoogteverstelling van de
koplampen
Dit systeem past automatisch de hoogte van de
koplampen aan de lading van de auto aan.
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Het systeem zet de koplampen in de laagste stand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Raak de DS MATRIX LED VISION-koplampen
niet aan - gevaar van elektrocutie!
Automatische verlichting
Wanneer de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
staat en de regen- / zonnesensor weinig buitenlicht
detecteert, dan worden de parkeerlichten en het
dimlicht automatisch ingeschakeld, onder dat
de bestuurder iets hoeft te doen. Ze kunnen ook
gaan branden als er regen wordt waargenomen;
de ruitenwissers worden dan ook automatisch
ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte
van de omgeving weer voldoende is of nadat de
ruitenwissers zijn gestopt.
Storing
Bij een storing in de regen- / lichtsensor gaat
de verlichting van de auto branden en gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden in combinatie met een geluidssignaal en / of
een melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Bij mist of sneeuw kan de regen- / lichtsensor
ten onrechte voldoende licht waarnemen. De
verlichting wordt dan niet automatisch
ingeschakeld.
De binnenkant van de voorruit kan beslaan en
ervoor zorgen dat de regen- / lichtsensor niet
goed werkt.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden moet
u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Follow me home- en
instapverlichting
Follow me home-verlichting
Automatisch
Met de ring van de lichtschakelaar in de stand "AUTO"
en bij weinig licht gaat het dimlicht automatisch
branden wanneer het contact wordt afgezet.
U kunt de follow me home-verlichting
inschakelen/uitschakelen en de duur ervan
aanpassen in de app Instellingen> Voertuigvan het
touchscreen.
Handmatig
► Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar naar u
toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Instapverlichting
Wanneer de auto wordt ontgrendeld, er weinig
omgevingslicht is en de functie Automatische
verlichting is geactiveerd, schakelt dit systeem
automatisch het volgende in:
– Buiten: parkeerlichten, dimlichten en
instapverlichting buitenspiegels.
– Binnen: plafonniers en verlichting beenruimte.
Instapverlichting buitenspiegels
Deze lampen verlichten de grond bij de voorportieren
zodat u gemakkelijker kunt instappen.
De instapverlichting wordt automatisch ingeschakeld:
– als de auto wordt ontgrendeld.
– als een van de portieren wordt geopend.
– als er een verzoek van de afstandsbediening wordt
ontvangen voor het lokaliseren van de auto.
Deze gaan ook branden in combinatie met de
instapverlichting en de "follow me home"-verlichting.
De verlichting dooft na 30 seconden automatisch.
69
Verlichting en zicht
04
Handmatig
► Trek bij afgezet contact de lichtschakelaar naar u
toe (lichtsignaal) om de functie in en uit te schakelen.
De handbediende "follow me home"-verlichting wordt
na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld.
Instapverlichting
Wanneer de auto wordt ontgrendeld, er weinig
omgevingslicht is en de functie Automatische
verlichting is geactiveerd, schakelt dit systeem
automatisch het volgende in:
– Buiten: parkeerlichten, dimlichten en
instapverlichting buitenspiegels.
– Binnen: plafonniers en verlichting beenruimte.
Instapverlichting buitenspiegels
Deze lampen verlichten de grond bij de voorportieren
zodat u gemakkelijker kunt instappen.
De instapverlichting wordt automatisch ingeschakeld:
– als de auto wordt ontgrendeld.
– als een van de portieren wordt geopend.
– als er een verzoek van de afstandsbediening wordt
ontvangen voor het lokaliseren van de auto.
Deze gaan ook branden in combinatie met de
instapverlichting en de "follow me home"-verlichting.
De verlichting dooft na 30 seconden automatisch.
Automatische
verlichtingssystemen -
Algemene aanbevelingen
Automatische verlichtingssystemen gebruiken
een detectiecamera, die zich bovenaan de voorruit
bevindt.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen kan het systeem
tijdelijk worden uitgeschakeld of niet goed werken:
– Bij zeer slecht zicht (bijvoorbeeld bij sneeuw of
zware regen).
– Als de voorruit vóór de camera vuil, beslagen of
afgedekt (bijvoorbeeld door een sticker) is.
– Als er reflecterende borden of reflectoren van
veiligheidsbarrières vóór de auto staan.
Het systeem detecteert geen:
– Weggebruikers die geen verlichting voeren,
zoals voetgangers.
– Auto's met verborgen verlichting (als u
bijvoorbeeld achter een veiligheidsbarrière op de
snelweg rijdt).
– Auto's die zich aan de top of de voet van een
steile helling, in een bocht of op een zijweg
bevinden.
Onderhoud
Reinig de voorruit, met name het gedeelte
vóór de camera, regelmatig.
De binnenkant van de voorruit kan ook beslaan
ter hoogte van de camera. Bij vochtige en koude
weersomstandigheden moet u de voorruit
regelmatig ontwasemen.
Laat geen sneeuw op de motorkap of het dak van
de auto liggen omdat de camera daardoor kan
worden afgedekt.
Grootlichtassistent
Zie voor meer informatie de Algemene
aanbevelingen voor automatische
verlichtingssystemen.
Als de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO" staat en de functie op het touchscreen is
ingeschakeld, dan schakelt dit systeem automatisch
tussen dimlicht en grootlicht, afhankelijk van de licht-
en verkeersomstandigheden, met behulp van een
camera boven aan de voorruit.
70
Verlichting en zicht
04
Dit systeem is een hulpsysteem bij het rijden.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de aanpassing
van de verlichting aan de lichtsterkte van de
omgeving, het zicht en het verkeer, en voor het
naleven van de verkeersregels.
Het systeem wordt actief bij een rijsnelheid
hoger dan 25 km/h.
Als de snelheid lager dan 15 km/h wordt, werkt
deze functie niet meer.
Inschakelen/uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem schakelt de functie tijdelijk uit
als het dichte mist detecteert.
Werking
In een zeer donkere omgeving en als de
verkeerssituatie het toelaat:
– Het grootlicht gaat automatisch
branden. Op het instrumentenpaneel
gaan deze lampjes branden.
Als de omgeving voldoende is verlicht en / of gebruik
van het grootlicht door de verkeerssituatie niet
mogelijk is:
– De dimlichten blijven branden. Op
het instrumentenpaneel gaan deze
lampjes branden.
De functie wordt uitgeschakeld als de mistlampen
worden ingeschakeld of het systeem omstandigheden
met slecht zicht detecteert (zoals mist, zware
regenval of sneeuw).
Wanneer de mistlampen worden uitgeschakeld of
wanneer het zicht verbetert, dan wordt de functie
automatisch weer ingeschakeld.
Dit lampje gaat uit als de functie wordt
uitgeschakeld.
Als de functie is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel en de
waarschuwingen zijn niet beschikbaar, dan gaat het
controlelampje grijs branden.
Pauze
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
► Schakel de koplampen handmatig tussen dimlicht
en grootlicht om de functie te onderbreken.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Dimlicht" branden,
schakelt het systeem over op het grootlicht.
Als de controlelampjes "AUTO" en "Grootlicht"
branden, schakelt het systeem over op het dimlicht.
► U kunt de functie weer inschakelen door weer
handmatig tussen het dimlicht en grootlicht te
schakelen.
Storing
Bij een storing van het systeem of de camera
gaat dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, samen met een
geluidssignaal en een melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Adaptive Frontlight System
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
Deze functie heeft verschillende verlichtingsmodi die
bij bepaalde rijomstandigheden horen.
De lichtsterkte en de richting van de koplampen en
modules worden aangepast om het bereik van de
verlichting te vergroten of te verkleinen.
De modules scharnieren en kantelen om de
lichtbundel te verbreden en te richten, en zo de
zijkanten van de weg meer of minder te verlichten.
Deze functie is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen. De
bestuurder moet de verlichting van zijn auto
aanpassen aan de lichtsterkte van de omgeving,
het zicht en het verkeer.
Inschakelen/uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO".
De functie kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Werking
Stand "Stad"
De koplampen geven een lichtsterkte van gemiddelde
intensiteit, aangevuld door de naar buiten gerichte
modules.
71
Verlichting en zicht
04
De modules scharnieren en kantelen om de
lichtbundel te verbreden en te richten, en zo de
zijkanten van de weg meer of minder te verlichten.
Deze functie is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn
aandacht op het verkeer moet blijven vestigen. De
bestuurder moet de verlichting van zijn auto
aanpassen aan de lichtsterkte van de omgeving,
het zicht en het verkeer.
Inschakelen/uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO".
De functie kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Werking
Stand "Stad"
De koplampen geven een lichtsterkte van gemiddelde
intensiteit, aangevuld door de naar buiten gerichte
modules.
De breedte van de lichtbundel wordt vergroot zodat u
beter gevaarlijke situaties aan de zijkant van de weg
kan waarnemen (voetgangers, kruispunten).
Het bereik van deze verlichting is ongeveer 230m.
Deze stand wordt ingeschakeld wanneer er langer
dan 3 seconden bij een snelheid van 0 tot 50 km/h
met de auto wordt gereden.
Stand "Weg"
Deze verlichting geeft een grotere lichtbundel, een
grotere lichtsterkte van de koplampen en een kleinere
lichtsterkte van de modules.
Het bereik van deze verlichting is ongeveer 240m.
Deze stand wordt ingeschakeld wanneer er langer
dan 2 seconden bij een snelheid van 50 tot 110 km/h
met de auto wordt gereden.
Stand "Autosnelweg"
De koplampen en modules geven een lichtkegel met
een verhoogde bundel, geschikt voor snelle wegen.
Het bereik van deze verlichting is ongeveer 280m.
Deze stand wordt geactiveerd als de auto langer dan 5
seconden harder dan 110 km/h rijdt en gedeactiveerd
als de auto langer dan 5 seconden bij een snelheid
lager dan 90 km/h rijdt.
Stand "Regen"
Deze stand wordt geactiveerd als de auto met een
snelheid tussen 0 en 70 km/h rijdt, en 2 minuten na
het activeren van de ruitenwissers.
De lichtbundel wordt verbreed. De lichtsterkte van de
modules wordt vergroot zodat de bestuurder beter de
witte lijnen kan waarnemen, terwijl de lichtsterkte
72
Verlichting en zicht
04
van de koplampen wordt verminderd ter verbetering
van het zicht van de bestuurder (daarbij rekening
houdend met de weerspiegeling van een nat wegdek).
Het bereik van deze verlichting is ongeveer 220m.
Bij een snelheid hoger dan 70 km/h schakelt de
functie over op de stand "weg" of "snelweg", zelfs als
de ruitenwissers worden geactiveerd.
Stand "Mist"
Deze stand wordt geactiveerd als de auto met
een snelheid tussen 0 en 70 km/h rijdt, en de
mistachterlichten zijn ingeschakeld.
Het bereik van deze verlichting is ongeveer 180m.
Bij een snelheid hoger dan 70 km/h schakelt de
functie over op de stand "weg" of "snelweg", zelfs als
de mistachterlichten worden geactiveerd.
DS MATRIX LED VISION
Raadpleeg de algemene adviezen voor
automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
Dit systeem past automatisch het grootlicht aan op
basis van de rijomstandigheden, zodat een optimale
verlichting voor de bestuurder blijft behouden zonder
dat andere weggebruikers worden verblind.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor
de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de lichtsterkte
van de omgeving, het zicht en het verkeer, en voor
het naleven van de verkeersregels.
Het systeem is actief vanaf een snelheid van
40km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de 20km/h.
Inschakelen / uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
"AUTO".
Op het instrumentenpaneel gaat dit
controlelampje branden.
Deze functie kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat
de verlichting over op de stand "automatische
verlichting".
Wij raden u aan om de functie uit te
schakelen bij mist of sneeuw, of wanneer de
ruiten sterk zijn beslagen.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer
het systeem dichte mist detecteert of wanneer
de mistlampen handmatig worden ingeschakeld.
Het controlelampje op het instrumentenpaneel
dooft dan.
Reizen naar het buitenland
Auto's uitgerust met de functie DS MATRIX
LED VISION:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, dan moet de functie worden uitgeschakeld
om te voorkomen dat tegenliggers wordt verblind.
Werking
Het systeem detecteert de rijomstandigheden (zoals
helderheid, lichten van tegenliggers of achterliggers
en bochten in de weg) met behulp van een camera en
past de straal van de koplampen daarop aan.
De modules van de koplampen worden geleidelijk in-
en uitgeschakeld, segment voor segment, afhankelijk
van de gedetecteerde rijomstandigheden.
De nominale verlichting van de koplampen wordt weer
ingesteld zodra de auto niet meer door het systeem
wordt gedetecteerd.
73
Verlichting en zicht
04
Achterligger
Wanneer u een voertuig van achteren nadert, gaan
alleen de lampsegmenten gericht op het voertuig voor
u uit, waardoor er een soort tunnel ontstaat die ervoor
zorgt dat de bestuurder niet verblind wordt.
Tegenligger
Wanneer er een tegenligger nadert, gaan alleen de
lampsegmenten gericht op dit voertuig uit, zodat
er een soort tunnel ontstaat terwijl u het voertuig
nadert.
Een verlicht gebied binnenrijden
Wanneer u een verlicht gebied binnenrijdt
(bijvoorbeeld een stad), dan worden de
lampsegmenten geleidelijk uitgeschakeld van buiten
naar binnen en wordt het dimlicht ingeschakeld.
Een verlicht gebied verlaten
De lampsegmenten gaan geleidelijk branden binnen
naar buiten en de normale koplampen worden weer
ingeschakeld.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf de
verlichting omschakelen.
► Schakel het dimlicht / grootlicht handmatig in om
de functie te onderbreken.
De verlichting gaat over op de stand "automatische
verlichting".
► U kunt de functie weer inschakelen door het
dimlicht / grootlicht handmatig weer in te schakelen.
Storing
Bij een storing in de adaptieve
koplampverlichting of de camera wordt dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
weergegeven, samen met een geluidssignaal en een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de
bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Dynamische
bochtverlichting
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
De koplampen volgen de koers van de auto in bochten
voor beter zicht in het donker.
Inschakelen/uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Inschakelen / uitschakelen
Deze functie wordt geactiveerd vanaf een bepaalde
stuuruitslag.
De verlichting werkt in de volgende gevallen niet:
– bij een geringe stuuruitslag.
– als de achteruit is ingeschakeld.
DS NIGHT VISION
Het systeem identificeert en signaleert de
aanwezigheid van voetgangers en dieren in het
gezichtsveld van de bestuurder, bij zeer weinig licht,
74
Verlichting en zicht
04
met behulp van een infraroodcamera aan de voorkant
van de auto.
Selecteer de pagina voor de weergavemodus "Night
Vision" om het beeld van de infraroodcamera
constant op het instrumentenpaneel en het
uitgebreid head-up display weer te geven. Wanneer
er aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt er
een waarschuwing gegeven bij een kans op een
aanrijding.
De permanente weergave verdwijnt nadat het
contract wordt afgezet of als er niet aan de
voorwaarden wordt voldaan.
Dit systeem is een rijhulpsysteem voor de
bestuurder, maar de bestuurder moet te allen
tijde zijn of haar aandacht goed op het verkeer
blijven houden.
Onder sommige omstandigheden zijn de
temperatuurverschillen onvoldoende en kan
het systeem niet alle gevaren detecteren of,
omgekeerd, onjuiste waarschuwingen geven
(bijvoorbeeld door warme motoren van langs de
weg geparkeerde vrachtwagens).
Werkingsvoorwaarden
– Bij draaiende motor en in de Stop-stand van het
Stop & Start-systeem.
– Bij weinig licht met naar behoren werkend dimlicht
ingeschakeld.
– Temperatuur tussen -30 °C en +28 °C.
– Snelheid lager dan 160km/u.
– Detectie van dieren groter dan 0,5 meter.
Inschakelen/uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
Werking
Als de functie is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel, het
uitgebreid head-up display en de waarschuwingen
niet beschikbaar zijn (op de pagina voor de
weergavemodus "Night Vision"), gaat het
controlelampje grijs branden.
Als er aan alle werkingsvoorwaarden is
voldaan, gaat het controlelampje groen
branden: de weergave op het instrumentenpaneel, op
het uitgebreid head-up display (als de functie op de
pagina "Night Vision" is geselecteerd) en het geven
van waarschuwingen zijn beschikbaar.
Als er aan bepaalde werkingsvoorwaarden
(snelheid of temperatuur) niet wordt voldaan,
gaat het controlelampje oranje branden: alleen de
weergave op het instrumentenpaneel en op het
uitgebreid head-up display zijn beschikbaar (op
pagina "Night Vision").
Zolang het omgevingslicht te sterk is of de dimlichten
niet zijn ingeschakeld, zijn de waarschuwingen niet
beschikbaar.
Het detectiebereik van de camera ligt tussen 15m
(voor voetgangers) en 200m, afhankelijk van het
zicht.
Het camerabeeld wordt in grijstinten op het
instrumentenpaneel weergegeven, waarbij warme
objecten lichter zijn dan koude objecten.
Wanneer er voetgangers of dieren worden
waargenomen, verschijnen deze in gele kaders.
Wanneer het systeem de kans op een
aanrijding met een voetganger of een
dier waarneemt, geeft het een waarschuwing: midden
in het weergavevenster verschijnt een symbool. Het
silhouet van de voetganger of het dier wordt rood
omkaderd.
Als de pagina voor weergave van de "Night Vision"
niet is geselecteerd, verschijnt de waarschuwing in
een tijdelijk venster.
Bij een waarschuwing kan de bestuurder direct
ingrijpen via een uitwijkmanoeuvre of door te
remmen.
Werkingslimieten
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk
minder goed of helemaal niet:
– Bij slecht zicht (bij sneeuwval, zware regenval of
dichte mist).
– De camera wordt bedekt door sneeuw, modder of
stof.
– De camera is bekrast door het herhaaldelijk wassen
van de auto in een wasstraat met draaiende borstels.
– Zeer hoge buitentemperatuur.
– Aan de top of de voet van een steile helling.
– Op zeer bochtige wegen.
– In een bocht.
– Na een aanrijding waardoor de instellingen van de
camera verstoord zijn of de camera beschadigd is.
– Als de grille opnieuw is gespoten, maar niet door
het dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Onderhoudstips
De infraroodcamera beschikt over een
ruitensproeierkop die is aangesloten op het
ruitensproeiersysteem aan de voorzijde van de auto.
75
Verlichting en zicht
04
in het weergavevenster verschijnt een symbool. Het
silhouet van de voetganger of het dier wordt rood
omkaderd.
Als de pagina voor weergave van de "Night Vision"
niet is geselecteerd, verschijnt de waarschuwing in
een tijdelijk venster.
Bij een waarschuwing kan de bestuurder direct
ingrijpen via een uitwijkmanoeuvre of door te
remmen.
Werkingslimieten
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk
minder goed of helemaal niet:
– Bij slecht zicht (bij sneeuwval, zware regenval of
dichte mist).
– De camera wordt bedekt door sneeuw, modder of
stof.
– De camera is bekrast door het herhaaldelijk wassen
van de auto in een wasstraat met draaiende borstels.
– Zeer hoge buitentemperatuur.
– Aan de top of de voet van een steile helling.
– Op zeer bochtige wegen.
– In een bocht.
– Na een aanrijding waardoor de instellingen van de
camera verstoord zijn of de camera beschadigd is.
– Als de grille opnieuw is gespoten, maar niet door
het dealernetwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Onderhoudstips
De infraroodcamera beschikt over een
ruitensproeierkop die is aangesloten op het
ruitensproeiersysteem aan de voorzijde van de auto.
Deze ruitensproeierkop werkt bij elk 5e gebruik van de
ruitensproeiers.
Controleer regelmatig of de camera schoon is.
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de camera
niet bedekt raakt met modder, ijs of sneeuw.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel oranje branden en
wordt er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Ruitenwisserschakelaar
Voordat u de ruitenwissers onder winterse
omstandigheden gaat gebruiken, moet u
sneeuw en ijs van de voorruit en rondom de
ruitenwisserarmen en -bladen verwijderen.
Schakel de ruitenwissers niet in op een droge
voorruit. Bij zeer hoge of lage temperaturen
moet u controleren of de ruitenwissers niet aan de
voorruit vastzitten voordat u de ruitenwissers
inschakelt.
Wanneer u de auto in een wasstraat was,
kunt u tijdelijk vreemde geluiden of
verminderde werking van de ruitenwissers
opmerken. U hoeft de ruitenwissers niet te
vervangen.
Met intervalstand ruitenwissers
Met automatische ruitenwissers
Ruitenwissers vóór
► De wissnelheid selecteren: zet de hendel omhoog
of omlaag in de gewenste stand.
Wissen op hoge snelheid (hevige neerslag)
Wissen op normale snelheid (matige
neerslag)
Intervalstand ruitenwissers
of
Automatische stand ruitenwissers
Uitschakelen
76
Verlichting en zicht
04
Handmatig
Als het contact is afgezet, kunnen de
ruitenwissers iets bewegen aan de onderkant
van de voorruit.
In stand 1 of 2 wordt de wisfrequentie
automatisch verlaagd als de snelheid van de
auto lager is dan 5km/h.
Zodra de wagensnelheid hoger wordt dan 10km/h,
wordt de oorspronkelijke wisfrequentie (snel of
normaal) weer aangehouden.
Eén keer wissen
Met de ruitenwisserschakelaar in de stand:
► INT of de stand AUTO trek de schakelaar kort naar
u toe en laat de schakelaar dan los.
► 0 druk kort op de schakelaar en laat deze los.
Als u deze ingedrukt houdt, gaat de ruitenwisser met
de normale wissnelheid continu wissen.
Ruitensproeiers vóór
► Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe.
Na het gebruik van de ruitensproeiers wordt nog een
laatste wisslag gemaakt.
De ruitensproeiers voor de voorruit zijn in de
punt van elke ruitenwisserarm geïntegreerd.
Er bevindt zich een extra spuitmond onder
het middelste punt van de arm aan de
bestuurderszijde.
De ruitensproeiervloeistof wordt over de gehele
lengte van het ruitenwisserblad op de voorruit
gesproeid. Dit verbetert het zicht en zorgt dat er
minder ruitensproeiervloeistof wordt gebruikt.
Bij een automatische airconditioning zorgt
elke beweging van de
ruitensproeierbediening dat de luchtinlaat tijdelijk
wordt gesloten om te voorkomen dat er geurtjes in
het interieur komen.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het
reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg
is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen risico
is van bevriezing van de vloeistof op de voorruit;
hierdoor zou het zicht namelijk kunnen afnemen.
Gebruik tijdens de winter producten die geschikt
zijn voor zeer lage temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Ruitenwisser achter
► Draai aan de ring om het symbool van de gewenste
stand tegenover het merkteken te zetten.
Uit
Intervalstand ruitenwissers
Ruitensproeier / -wisser
Als het contact is afgezet terwijl de
ruitenwisser achter is ingeschakeld, dan
moet u de ring bedienen om de ruitenwissers in te
schakelen nadat het contact is aangezet (tenzij
het contact minder dan 1 minuut was afgezet).
Bij de eerste keer draaien van de ring naar de
ruitensproeierstand maakt de ruitenwisser één
wisbeweging. Als de ring dan in de stand voor de
intervalstand blijft staan, maakt de ruitenwisser
achter een wisbeweging onafhankelijk van die van
de voorruitenwissers en de snelheid van de auto.
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn geactiveerd op het
moment dat u de achteruitversnelling inschakelt,
treedt ook de ruitenwisser achter in werking.
Dit kan worden ingesteld in de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Wanneer er sneeuw of ijs op de achterruit ligt
of als er een fietsendrager op de trekhaak is
gemonteerd, schakel dan de automatische
werking van de achterruitenwisser uit via de app
Instellingen> Voertuigvan het touchscreen.
Ruitensproeier achter
► Draai de ring zo ver mogelijk en houd de ring in
deze stand.
De ruitensproeier en ruitenwisser werken zolang aan
de ring wordt gedraaid.
Na het sproeien wordt er nog een laatste
wisbeweging gemaakt.
Er is een extra sproeier boven de kentekenplaat
geplaatst om de achteruitrijcamera te reinigen
(afhankelijk van de uitvoering).
► De achteruitrijcamera wordt gereinigd als de
ruitensproeier van de achterruit wordt ingeschakeld.
Intervalstand ruitenwissers
voorruit
In de intervalstand kan de bestuurder
wisserfrequentie aanpassen door de ring in een van
de 5 beschikbare standen te zetten.
De eerste (bovenste) stand is het langste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij lichte
regen.
De laatste (onderste) stand is het kortste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij zware
regen.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
77
Verlichting en zicht
04
Ruitensproeier achter
► Draai de ring zo ver mogelijk en houd de ring in
deze stand.
De ruitensproeier en ruitenwisser werken zolang aan
de ring wordt gedraaid.
Na het sproeien wordt er nog een laatste
wisbeweging gemaakt.
Er is een extra sproeier boven de kentekenplaat
geplaatst om de achteruitrijcamera te reinigen
(afhankelijk van de uitvoering).
► De achteruitrijcamera wordt gereinigd als de
ruitensproeier van de achterruit wordt ingeschakeld.
Intervalstand ruitenwissers
voorruit
In de intervalstand kan de bestuurder
wisserfrequentie aanpassen door de ring in een van
de 5 beschikbare standen te zetten.
De eerste (bovenste) stand is het langste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij lichte
regen.
De laatste (onderste) stand is het kortste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij zware
regen.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet
met de ruitenwisserschakelaar in stand INT, 1
of 2, en het contact weer wordt aangezet:
– het systeem werkt zodra de rijsnelheid hoger
dan 10 km/h wordt en de buitentemperatuur lager
dan +3 °C is.
– het systeem werkt meteen als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
Automatische ruitenwissers
voorruit
In de stand AUTO werken de ruitenwissers van de
voorruit automatisch en worden ze aangepast aan de
regenval, op basis van de ingestelde gevoeligheid van
de sensor.
De regendetectiefunctie gebruikt een regen- /
zonnesensor middenboven op de voorruit, achter de
achteruitkijkspiegel.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(bijvoorbeeld bij mist, ijs, sneeuw of
projecties op zoute wegen) moet de bestuurder
mogelijk overschakelen op handmatige bediening.
Inschakelen / uitschakelen
Inschakelen:
► Zet de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO.
► Draai de ring om de gevoeligheid van de sensor
aan te passen.
Een wissercyclus bevestigt samen met een melding
dat het verzoek wordt verwerkt.
► Voor uitschakelen zet u de ruitenwisserschakelaar
in een andere stand dan stand 0.
De gevoeligheid aanpassen
De eerste stand (boven) is de laagste gevoeligheid
van de sensor.
De laatste stand (onder) is de hoogste gevoeligheid
van de sensor.
Hoe hoger de gevoeligheid, hoe sneller het systeem
reageert en de wisserfrequentie verhoogt.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet
met de ruitenwisserschakelaar in stand
AUTO, en het contact weer wordt aangezet:
– het systeem werkt, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, zodra
de rijsnelheid hoger dan 10 km/h wordt en de
buitentemperatuur lager dan +3 °C is.
– het systeem werkt meteen, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
78
Verlichting en zicht
04
Dek de regen-/lichtsensor niet af.
Schakel de automatische ruitenwissers uit
en zet het contact af als de auto wordt gewassen
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Storing
Bij een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
De onderhoudsstand wordt gebruikt voor het reinigen
of vervangen van de wisserbladen. De stand kan ook
bij winters weer (ijs en sneeuw) worden gebruikt om
de ruitenwisserbladen los van de voorruit te zetten.
Voor een goede werking van de ruitenwissers
raden wij u het volgende aan:
– Ga er voorzichtig mee om.
– Reinig ze regelmatig met zeepsop.
– Gebruik de ruitenwissers niet om een stuk
karton tegen de voorruit te houden.
– Vervang ze zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
Voordat u een wisserblad van de voorruit
demonteert
Wanneer u de wisserhendel direct na het
uitschakelen van het contact bedient, gaan de
wisserbladen in een verticale positie staan.
► U kunt vervolgens de gewenste procedure
uitvoeren of de ruitenwisserbladen vervangen.
Na het monteren van een ruitenwisserblad voor
de voorruit
► Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers weer in
de oorspronkelijke stand te zetten.
Ruitenwisserbladen vervangen
Aan de voorzijde verwijderen/monteren
► Voer de vervangingsprocedures voor de
ruitenwisserbladen uit vanaf de bestuurderszijde.
► Begin met het ruitenwisserblad het verst van u
af en houd elke arm vast bij het starre gedeelte en
beweeg deze zo ver mogelijk omhoog.
Pak de ruitenwisserarmen niet vast bij de
sproeierkoppen.
Raak de ruitenwisserbladen niet aan - kans op
onherstelbare schade.
Laat de ruitenwissers niet los tijdens het
verplaatsen - kans op beschadiging van de
voorruit!
► Reinig de voorruit met behulp van een
reinigingsmiddel voor autoruiten.
Gebruik geen waterafstotende producten van
het type "Rain X".
► Maak het versleten wisserblad het dichtst bij u los
en verwijder het.
► Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
► Herhaal de procedure voor het andere
ruitenwisserblad.
► Begin met het ruitenwisserblad het dichtst bij u;
houd nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen / aanbrengen aan de achterzijde
► Houd de arm bij het starre gedeelte vast en zet
deze zo ver mogelijk omhoog.
► Reinig de achterruit met behulp van
ruitensproeiervloeistof.
► Bepaal de positie van de arm waarop het
wisserblad is bevestigd.
► Haal het versleten wisserblad los door het naar de
achterruit te trekken en te verwijderen.
► Monteer het nieuwe wisserblad in dezelfde positie
als de arm en klem deze vast.
► Houd de arm nogmaals vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
79
Verlichting en zicht
04
► Maak het versleten wisserblad het dichtst bij u los
en verwijder het.
► Breng het nieuwe wisserblad aan en klem het op
de ruitenwisserarm.
► Herhaal de procedure voor het andere
ruitenwisserblad.
► Begin met het ruitenwisserblad het dichtst bij u;
houd nogmaals elke arm vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de voorruit.
Verwijderen / aanbrengen aan de achterzijde
► Houd de arm bij het starre gedeelte vast en zet
deze zo ver mogelijk omhoog.
► Reinig de achterruit met behulp van
ruitensproeiervloeistof.
► Bepaal de positie van de arm waarop het
wisserblad is bevestigd.
► Haal het versleten wisserblad los door het naar de
achterruit te trekken en te verwijderen.
► Monteer het nieuwe wisserblad in dezelfde positie
als de arm en klem deze vast.
► Houd de arm nogmaals vast bij het starre gedeelte
en leg de ruitenwisser voorzichtig op de achterruit.
Zorg dat de arm in de juiste positie wordt
aangebracht - kans op schade!
80
Veiligheid
05
Algemene aanbevelingen
met betrekking tot de
veiligheid
Verwijder de stickers niet die op de
verschillende plaatsen van uw auto zijn
aangebracht. Ze bevatten
veiligheidswaarschuwingen en informatie over de
identificatie van de auto.
Afhankelijk van de landelijke wetgeving kan
de aanwezigheid van bepaalde
veiligheidsuitrusting verplicht zijn:
veiligheidsvesten, gevarendriehoeken,
alcoholtests, een set reservelampen,
reservezekeringen, een brandblusser, een
verbandtrommel, spatlappen aan de achterzijde
van de auto enz.
Monteren van elektrische accessoires:
– Het monteren van elektrische
uitrustingselementen of accessoires die niet
onder een artikelnummer in het assortiment
van de fabrikant voorkomen, kan tot een hoger
stroomverbruik leiden en kan storingen in het
elektrische systeem van uw auto veroorzaken.
Ga naar het erkende dealernetwerk voor meer
informatie over het aanbod aan goedgekeurde
accessoires met een artikelnummer.
– Uit veiligheidsoverwegingen is toegang tot de
diagnose-aansluiting, die is gekoppeld aan de
elektronische systemen in de auto, uitsluitend
voorbehouden aan het erkende dealernetwerk
of een gekwalificeerde werkplaats waar de
beschikking is over geschikt gereedschap (kans
op storingen in de elektronische systemen die
kunnen leiden tot pech of ernstige ongevallen). De
fabrikant kan niet aansprakelijk worden gesteld
als dit voorschrift niet wordt opgevolgd.
– Wijzigingen of aanpassingen die niet door
de fabrikant zijn voorzien of toegestaan, of die
niet volgens de technische voorschriften van de
fabrikant zijn uitgevoerd, leiden tot het vervallen
van de commerciële garantie.
Monteren van als accessoire geleverde
radiocommunicatiezenders
Voordat u een radiocommunicatiezender
met buitenantenne monteert, moet u bij
het erkende dealernetwerk de technische
gegevens (frequentieband, maximaal
uitgangsvermogen, positie antenne, specifieke
installatievoorschriften) van de voor montage
geschikte zenders opvragen, conform de Richtlijn
Elektromagnetische Compatibiliteit (2004/104/
EG).
Conformiteitsverklaring voor
radioapparatuur
De relevante certificaten zijn beschikbaar op de
website http://service.dsautomobiles.com .
Alarmknipperlichten
► Wanneer u op deze toets drukt, gaan alle
richtingaanwijzers knipperen.
Ze werken ook als het contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van de
alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipperlichten
automatisch ingeschakeld, afhankelijk van de mate
van remvertraging. Zodra u weer gas geeft, gaan de
alarmknipperlichten uit.
Ze kunnen ook worden uitgeschakeld door op de toets
te drukken.
Claxon
► Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (plug-in
hybride)
Dit systeem waarschuwt voetgangers wanneer u in
de stand Electric(100% elektrisch) rijdt.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als de
auto rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een versnelling
vooruit of achteruit.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
* In overeenstemming met de algemene gebruiksvoorwaarden van de dienst, die u bij een dealer kunt opvragen en afhankelijk van de technische beperkingen van het
systeem.
** Afhankelijk van de geografische dekking van de "eCall (SOS)" en de "DS ASSISTANCE"-systemen.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
81
Veiligheid
05
Claxon
► Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (plug-in
hybride)
Dit systeem waarschuwt voetgangers wanneer u in
de stand Electric(100% elektrisch) rijdt.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als de
auto rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een versnelling
vooruit of achteruit.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
* In overeenstemming met de algemene gebruiksvoorwaarden van de dienst, die u bij een dealer kunt opvragen en afhankelijk van de technische beperkingen van het
systeem.
** Afhankelijk van de geografische dekking van de "eCall (SOS)" en de "DS ASSISTANCE"-systemen.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodoproep of
pechhulpoproep
1.eCall (SOS)
2.DS ASSISTANCE
eCall (SOS)
Uw auto kan standaard of optioneel zijn voorzien van
het systeem eCall (SOS).
Het systeem eCall (SOS) biedt direct contact met de
hulpdiensten en is volledig in de auto geïntegreerd.
Dit contact gaat automatisch via de sensoren die in
de auto zijn geïntegreerd of door op de toets (1) te
drukken.
Afhankelijk van het land van verkoop komt het
systeem eCall(SOS) overeen met de systemen PE112,
ERAGLONASS, 999 etc.
Het systeem eCall(SOS) is standaard geactiveerd.
► Wanneer u handmatig een noodoproep wilt
maken, houd de toets (1) langer dan 2 seconden
ingedrukt.
Het brandende controlelampje en een spraakbericht
bevestigen dat de oproep naar de hulpdiensten is
verstuurd*.
Het systeem eCall (SOS) zoekt onmiddellijk uw auto
en brengt u in contact met de juiste hulpdiensten.**.
► Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
Het controlelampje knippert wanneer de
autogegevens worden verzonden en blijft branden
wanneer de communicatie tot stand is gebracht.
Wanneer de sensoren in de auto een ernstig
ongeval detecteren, bijvoorbeeld door de
elektronische eenheid airbags, wordt er
automatisch een noodoproep gedaan.
82
Veiligheid
05
Het systeem eCall (SOS) is een gratis
openbare dienst.
Werking van het systeem
– Het systeem werkt goed als het controlelampje bij
het aanzetten van het contact een paar seconden
brandt en vervolgens uit gaat.
– Het controlelampje knippert rood: de noodbatterij
is leeg. Deze is na een paar minuten rijden weer
opgeladen.
– Het controlelampje brandt permanent rood:
er is een storing in het systeem. De nood- en
pechhulpdiensten werken mogelijk niet.
– Als het controlelampje niet gaat branden
wanneer het contact wordt aangezet, is er ook een
systeemstoring.
Neem zo snel mogelijk contact op met een
gekwalificeerde werkplaats als het probleem zich
blijft voordoen.
Een storing in het systeem betekent niet dat
de auto niet meer kan rijden.
Wanneer een geïntegreerd systeem wordt
bijgewerkt, dan is de functie eCall (SOS) niet
beschikbaar.
Gegevensverwerking
De verwerking van persoonsgegevens door
de functie eCall (SOS) voldoet aan het kader voor
bescherming van persoonsgegevens volgens
Verordening 2016/679 (Algemene verordening
gegevensbescherming (AVG)) en Richtlijn
2002/58/EC van het Europees Parlement en de
Europese Raad, en is specifiek bedoeld om de
belangen van het onderwerp van de gegevens te
beschermen, in overeenstemming met Artikel 6
(1) d) AVG.
De verwerking van persoonsgegevens is strikt
beperkt tot de vereisten van de functie eCall (SOS)
die wordt gebruikt met het noodnummer voor
Europa, 112.
De functie eCall (SOS) kan alleen de volgende
gegevens van de auto verzamelen en verwerken:
VIN-nummer, type voertuig (personenauto of
bedrijfsauto), type brandstof of aandrijflijn, de drie
meest recente locaties en rijrichting, het aantal
passagiers en een logbestand met tijdstempel van
de automatische activering van het systeem.
De verwerkte gegevens worden ontvangen door
noodoproepcentra die door de relevante nationale
autoriteiten zijn aangewezen in het gebied waarin
zij zich bevinden, met ontvangst op prioriteit en
verwerking van oproepen naar het noodnummer
112.
Gegevensopslag
Gegevens in het geheugen van het systeem
zijn alleen buiten het systeem toegankelijk als er
een oproep wordt gemaakt. Het systeem is niet
traceerbaar en wordt bij normaal gebruik niet
continu in de gaten gehouden.
De gegevens in het interne geheugen van het
systeem worden automatisch en continu gewist.
Alleen de drie meest recente locaties van de
auto's, die noodzakelijk zijn voor de normale
werking van het systeem, worden opgeslagen.
Wanneer er een noodoproep wordt gedaan,
wordt het gegevenslogbestand maximaal 13 uur
opgeslagen.
Toegang tot gegevens
U hebt het recht op toegang tot gegevens
en kunt waar nodig een verzoek indienen voor het
rectificeren, wissen of beperking bij verwerking
van persoonsgegevens die niet worden verwerkt in
overeenstemming met de bepalingen van de AVG.
Derden waaraan gegevens bekend zijn gemaakt,
worden op de hoogte gebracht bij het rectificeren,
wissen of beperken in overeenstemming met
de AVG, tenzij dit onmogelijk is of buitensporige
inspanningen vereist.
U hebt ook het recht om een klacht in te dienen bij
de relevante gegevensbeschermingsautoriteit.
Als u uw bovengenoemde rechten wilt laten
gelden, neem dan via e-mail contact met ons op
via: privacyrights@stellantis.com.
Ga voor informatie over uw contactgegevens naar
onze website en bekijk het privacy- en cookie-
beleid op de website van het merk.
DS ASSISTANCE
► Houd bij pech toets 2 langer dan 2 seconden
ingedrukt om hulp in te roepen (dit wordt bevestigd
met een spraakbericht).*
► Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
In de privacymodus kunt u instellen hoeveel
er wordt gedeeld (gegevens en/of locatie)
tussen uw auto en DS AUTOMOBILES.
Dit kunt u instellen in de app Instellingenvan het
touchscreen.
Wanneer u uw auto buiten het dealernetwerk
hebt gekocht, raden wij u aan de
aanwezigheid van deze diensten bij een dealer te
laten controleren en eventueel te configureren. In
een land waar meerdere talen worden gesproken
kunnen de diensten worden geconfigureerd voor
gebruik van de officiële nationale taal naar keuze.
Om technische redenen, zoals het verbeteren
van de kwaliteit van telematicadiensten voor
klanten, behoudt de fabrikant zich het recht voor
om op elk willekeurig moment het
telematicasysteem in de auto te wijzigen.
* Afhankelijk van de geografische dekking van de "eCall (SOS)" en "DS ASSISTANCE"-systemen en de officiële nationale talen gekozen door de eigenaar van de auto.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
83
Veiligheid
05
DS ASSISTANCE
► Houd bij pech toets 2 langer dan 2 seconden
ingedrukt om hulp in te roepen (dit wordt bevestigd
met een spraakbericht).*
► Wanneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
In de privacymodus kunt u instellen hoeveel
er wordt gedeeld (gegevens en/of locatie)
tussen uw auto en DS AUTOMOBILES.
Dit kunt u instellen in de app Instellingenvan het
touchscreen.
Wanneer u uw auto buiten het dealernetwerk
hebt gekocht, raden wij u aan de
aanwezigheid van deze diensten bij een dealer te
laten controleren en eventueel te configureren. In
een land waar meerdere talen worden gesproken
kunnen de diensten worden geconfigureerd voor
gebruik van de officiële nationale taal naar keuze.
Om technische redenen, zoals het verbeteren
van de kwaliteit van telematicadiensten voor
klanten, behoudt de fabrikant zich het recht voor
om op elk willekeurig moment het
telematicasysteem in de auto te wijzigen.
* Afhankelijk van de geografische dekking van de "eCall (SOS)" en "DS ASSISTANCE"-systemen en de officiële nationale talen gekozen door de eigenaar van de auto.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website voor
uw land.
Tijdens een update van het geïntegreerde
telematicasysteem van de auto is het DS
ASSISTANCE-systeem niet beschikbaar.
Indien uw auto is uitgerust met de DS
CONNECT BOX met het Pack SOS &
Assistance, beschikt u via uw persoonlijke pagina
op de landelijke website over aanvullende
diensten.
Raadpleeg de algemene voorwaarden van deze
diensten voor informatie over het Pack SOS &
Assistance.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
Het elektronische stabiliteitsprogramma omvat de
volgende systemen:
– Antiblokkeersysteem (ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD).
– Noodremassistentie (BAS).
– Post Collision Safety Brake (PCSB).
– Antispinregeling (ASR).
– Dynamische stabiliteitsregeling (DSC).
– Aanhangerstabiliteitscontrole (TSM).
Antiblokkeersysteem (ABS)/
elektronische remdrukregelaar
(EBD)
Deze systemen verbeteren de stabiliteit en het
weggedrag van de auto tijdens het remmen en zorgen
ervoor dat u de auto beter onder controle hebt in
bochten, vooral op slechte of natte wegen.
Het ABS voorkomt dat de wielen bij een noodstop
blokkeren.
De elektronische remdrukregelaar (EBD) regelt de
remdruk op elk afzonderlijk wiel.
► Wanneer er in een noodgeval moet worden
geremd, trap het pedaal dan stevig in en houd die druk
vast.
Als het ABS ingrijpt, kunt u trillingen in het
rempedaal voelen; dit is normaal.
Als dit lampje blijft branden, duidt dit op een
storing in het ABS.
De auto kan normaal remmen. Rijd voorzichtig en met
een matige snelheid.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als dit waarschuwingslampje samen met de
waarschuwingslampjes STOP en ABS gaat
branden, in combinatie met een melding en een
geluidssignaal, dan is er een storing in de EBD.
84
Veiligheid
05
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige plaats
en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Wanneer de wielen (banden en velgen)
moeten worden vervangen, zorg er dan voor
dat er wielen worden gemonteerd die voor uw auto
zijn goedgekeurd.
Na een aanrijding
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Noodremassistentie (BAS)
Dit systeem beperkt de afstand bij een noodstop door
de remdruk te optimaliseren.
Het wordt geactiveerd in verhouding tot de
snelheid waarmee het rempedaal wordt ingedrukt.
Het systeem zorgt er dan voor dat de benodigde
bedieningskracht minder wordt en dat de effectiviteit
van het remmen wordt vergroot.
Post Collision Safety Brake
(APCB)
Als er een ongeval wordt waargenomen, remt de auto
automatisch af na de aanrijding. Dit systeem beperkt
de kans op verdere aanrijdingen als de bestuurder
niet reageert.
Het systeem werkt niet als de auto de remfunctie
na een aanrijding niet automatisch kan
activeren of uitvoeren, wat kan gebeuren bij zeer
ernstige aanrijdingen of in andere specifieke
aanrijdingsscenario's.
De automatische remfunctie kan worden omzeild door
het rem- of gaspedaal in te trappen.
Werkingsvoorwaarden
Het systeem werkt als er aan de volgende
voorwaarden wordt voldaan:
– Airbags of pyrotechnische gordelspanners zijn door
de aanrijding geactiveerd.
– Remsystemen en elektrische functies blijven
continu in werking tijdens en na een aanrijding.
– De bestuurder heeft het rempedaal of gaspedaal
niet ingetrapt.
Storing
Bij een storing gaat een van
deze waarschuwingslampjes
op het instrumentenpaneel branden, in combinatie
met het waarschuwingslampje voor service, een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Antispinregeling (ASR) /
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
De antispinregeling (of tractieregeling) optimaliseert
de tractie door het motorkoppel te regelen en de
remmen van de aangedreven wielen te bedienen
om te voorkomen dat een of meerdere wielen
gaan spinnen. Bovendien verbetert dit systeem de
koersstabiliteit van de auto.
Als er een verschil is tussen de koers van de auto
en de door de bestuurder gewenste koers, grijpt de
dynamische stabiliteitsregeling automatisch in op
het motorkoppel en remt een of meerdere wielen af
zodat de auto weer de juiste koers volgt, in zoverre dit
binnen de natuurkundige wetten mogelijk is.
Deze systemen worden automatisch geactiveerd
zodra de motor wordt gestart.
Deze systemen worden geactiveerd bij een
probleem met de grip of de koers van de auto
(het waarschuwingslampje knippert op het
instrumentenpaneel).
Uitschakelen / weer inschakelen
In uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld als de
auto vastzit in de modder of sneeuw, of als de auto in
mul zand rijdt) kan het nuttig zijn om de DSC- / ASR-
systemen uit te schakelen zodat de wielen kunnen
spinnen en weer grip krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra er weer voldoende
grip is.
Het ASR-systeem is uitgeschakeld /
ingeschakeld in de toepassing ADAS op het
touchscreen.
Het uit- / inschakelen van het ASR-systeem
wordt bevestigd door het branden / doven van
het controlelampje op het instrumentenpaneel en een
melding.
Het ASR-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld telkens als het contact wordt aangezet
of als er een snelheid van meer dan 50 km/h wordt
bereikt
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet handmatig
opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. Dat betekent echter niet dat de
bestuurder meer risico's mag nemen of hard mag
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun
grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus
van het grootste belang dat de systemen altijd
zijn ingeschakeld, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken als de
aanbevelingen van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van
het remsysteem en elektronische onderdelen, en
de montageprocedures die door een dealer worden
toegepast worden gevolgd.
We raden het gebruik van winter- of all season-
banden aan om ervoor te zorgen dat deze
systemen ook onder winterse omstandigheden
goed blijven werken. Alle vier de wielen moeten
85
Veiligheid
05
of als er een snelheid van meer dan 50 km/h wordt
bereikt
Bij een snelheid lager dan 50 km/h moet handmatig
opnieuw worden ingeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. Dat betekent echter niet dat de
bestuurder meer risico's mag nemen of hard mag
rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun
grip verliezen groter. Het is voor uw veiligheid dus
van het grootste belang dat de systemen altijd
zijn ingeschakeld, zeker als de omstandigheden
gevaarlijker worden.
Deze systemen kunnen alleen goed werken als de
aanbevelingen van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen van
het remsysteem en elektronische onderdelen, en
de montageprocedures die door een dealer worden
toegepast worden gevolgd.
We raden het gebruik van winter- of all season-
banden aan om ervoor te zorgen dat deze
systemen ook onder winterse omstandigheden
goed blijven werken. Alle vier de wielen moeten
worden voorzien van banden die zijn goedgekeurd
voor uw auto.
Alle bandenspecificaties staan op de banden-/
laksticker vermeld. Zie het betreffende hoofdstuk
voor meer informatie over de identificatie.
Aanhangerstabiliteitscontrole
(TSA)
Bij het trekken van een aanhanger vermindert dit
systeem de kans op slingeren van de auto en de
aanhanger.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Het elektronische stabiliteitssysteem (ESC) moet
storingsvrij zijn.
De rijsnelheid moet tussen 60 en 160km/h liggen.
Als het systeem detecteert dat de aanhanger
slingert, worden de remmen ingeschakeld om
de aanhanger te stabiliseren en wordt indien nodig
het motorvermogen verlaagd om de snelheid van de
auto te verlagen (dit waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat knipperen en de remlichten
gaan branden).
Zie voor meer informatie over gewichten en
aanhangergewichten het deel Technische gegevens
en aanhangergewichten of het kentekenbewijs van
uw auto.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
veilig rijden met een trekhaak.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Verlaag de snelheid en rijd voorzichtig wanneer u
verder wilt rijden met de aanhanger.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het stabiliteitscontrolesysteem voor de
aanhanger biedt extra veiligheid onder
normale rijomstandigheden, wanneer de
aanbevelingen voor gebruik van aanhangers en de
geldende wetgeving in uw land in acht worden
genomen. Dit moet de bestuurder niet
aanmoedigen om extra risico's te nemen, zoals op
een onjuiste manier een aanhanger gebruiken
(bijvoorbeeld met te veel belasting, een te hoge
kogeldruk, versleten banden, banden met een lage
bandenspanning of een defect remsysteem) of te
snel rijden.
In bepaalde gevallen neemt het systeem niet waar
dat de aanhanger gaat slingeren, vooral met een
lichte aanhanger.
Wanneer u op een glad of slecht wegdek rijdt, kan
het systeem niet voorkomen dat de aanhanger
slingert.
Advanced Traction Control
Deze specifieke en gepatenteerde antispinregeling
verbetert de grip op ondergronden met sneeuw,
modder en zand.
86
Veiligheid
05
Voor optimale grip bij sneeuw raden wij aan
om de auto van winterbanden te voorzien.
Neem voor een optimale werking van het systeem
contact op met een dealer voor het kiezen van de
beste banden.
Inschakelen / uitschakelen
► Druk op de toetsDRIVE MODE; de verschillende
standen worden op het instrumentenpaneel
weergegeven.
► Selecteer "Sneeuw", "Stand" of "Zand"
afhankelijk van de context.
De gekozen stand wordt weergegeven op het
instrumentenpaneel.
► Selecteer de stand "Normaal" of een andere
rijstand om deze uit te schakelen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd bij het
afzetten van het contact.
Bedieningsstanden
Sneeuw
Deze stand past continu het spinnen van de
wielen aan voor maximale tractie op basis van de
sneeuwcondities (veel wielspin bij dikke sneeuw, heel
weinig op ijs). Het spinnen van de wielen wordt ook
aangepast aan de omstandigheden bij heuvelop rijden
door het accelereren van de auto te optimaliseren.
(regeling actief tot 80km/h)
Stand
In deze stand wordt bij het wegrijden veel wielslip
toegestaan bij het wiel met de minste grip, zodat de
modder van de band wordt verwijderd en het wiel
vervolgens weer grip krijgt. Tegelijkertijd wordt zo
veel mogelijk koppel naar het wiel met de meeste grip
overgebracht.
Tijdens het optrekken verdeelt het systeem
de wielslip zodanig dat de handelingen van de
bestuurder zo veel mogelijk effect hebben.
(regeling actief tot 50km/h)
Zand
In deze stand kunnen de twee aangedreven wielen
tegelijkertijd iets spinnen, zodat de auto vooruit kan
rijden en niet vast komt te zitten in het zand.
(regeling actief tot 120km/h)
Gebruik geen andere standen in zand, anders
bestaat de kans dat de auto vast komt te
zitten.
Voorschriften
Uw auto is hoofdzakelijk ontworpen voor
gebruik op verharde wegen, maar u kunt er ook
mee uit de voeten op minder goed begaanbare
wegen.
Uw auto is echter geen terreinauto en is niet
ontworpen voor gebruik onder de volgende
omstandigheden:
– Rijden op terrein waarbij de onderzijde van
de auto beschadigd kan raken of elementen los
kunnen raken (zoals een brandstofleiding of
brandstofkoeler) door obstakels of stenen.
– Rijden op terrein met steile hellingen en weinig
grip.
– Rijden door water.
Hill Assist Descent Control
Systeem voor Hill Assist Descent Control voor
middelhoge tot hoge hellingen, op asfalt of andere
wegoppervlakken (zoals grind of modder).
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van de
auto en de kans dat de auto te veel vaart maakt
tijdens het vooruit of achteruit afdalen.
Wanneer de auto van een helling rijdt, ondersteunt
dit systeem de bestuurder, afhankelijk van de
ingeschakelde versnelling, bij het wegrijden en
constant houden van de snelheid door geleidelijk de
remdruk te verminderen.
Het systeem werkt alleen bij hellingen van
meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
selectiehendel in N, D ofR.
Als het systeem in werking treedt, wordt het
Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet langer beschikbaar als de
snelheid van de auto:
– Hoger is dan 70km/h.
– wordt geregeld door de Adaptieve
snelheidsregelaar.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
► Houd deze toets bij snelheden lager dan
50km/h ingedrukt totdat het controlelampje
gaat branden om het systeem te selecteren; dit
87
Veiligheid
05
Het systeem werkt alleen bij hellingen van
meer dan 5%.
Het systeem kan worden gebruikt met de
selectiehendel in N, D of R.
Als het systeem in werking treedt, wordt het
Active Safety Brake automatisch
uitgeschakeld.
Het systeem is niet langer beschikbaar als de
snelheid van de auto:
– Hoger is dan 70km/h.
– wordt geregeld door de Adaptieve
snelheidsregelaar.
Inschakelen
Het systeem is standaard niet geselecteerd.
De status van de functie wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
► Houd deze toets bij snelheden lager dan
50km/h ingedrukt totdat het controlelampje
gaat branden om het systeem te selecteren; dit
lampje gaat groen branden op het
instrumentenpaneel.
Het systeem wordt actief bij een snelheid lager dan
30km/h.
► Zodra de afdaling begint, kan de bestuurder het
gaspedaal en het rempedaal loslaten; het systeem
regelt de snelheid:
– Als de eerste of tweede versnelling is
ingeschakeld, neemt de snelheid af en
knippert het controlelampje snel.
– Als de versnellingsbak in de neutraalstand staat,
neemt de snelheid af en knippert het controlelampje
langzaam; in dat geval is de constante snelheid
waarmee wordt afgedaald lager.
Wanneer de auto tijdens het afdalen stilstaat en de
bestuurder het gaspedaal en het rempedaal loslaat,
vermindert het systeem de remdruk om de auto
geleidelijk in beweging te brengen.
De remlichten gaan automatisch branden als het
systeem in werking is.
Als de rijsnelheid hoger wordt dan 30km/h,
wordt de regeling automatisch onderbroken. Het
controlelampje op het instrumentenpaneel brandt
dan weer grijs, maar het groene controlelampje van
de toets blijft branden.
De regeling wordt automatisch hervat zodra de
rijsnelheid lager wordt dan 30km/h en er aan de
voorwaarden wordt voldaan met betrekking tot de
helling en het loslaten van de pedalen.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal of het
rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
► Druk op de toets totdat het controlelampje uit
gaat; het controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat ook uit.
Bij een rijsnelheid van meer dan 70km/h wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld; het
controlelampje van de toets gaat uit.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel groen branden en
wordt er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Veiligheidsgordels
Oprolautomaat
De veiligheidsgordels zijn voorzien van een
oprolautomaat die de lengte van de riem automatisch
aanpast aan de lichaamsbouw van de gebruiker. De
veiligheidsgordel wordt automatisch opgerold als hij
niet wordt gebruikt.
De oprolautomaten zijn voorzien van een
automatische blokkeerinrichting die in werking
treedt bij een aanrijding, een noodstop of het over de
kop slaan van de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te trekken en
deze weer los te laten, zodat de riem weer een stukje
wordt opgerold.
88
Veiligheid
05
Pyrotechnische gordelspanner
Dit systeem verbetert de veiligheid bij een frontale
aanrijding of een aanrijding van opzij.
Bij een krachtige aanrijding zorgen de pyrotechnische
gordelspanners ervoor dat de veiligheidsgordels
stevig tegen de lichamen van de inzittenden worden
getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt ingeschakeld.
Progressieve spankrachtbegrenzer
Dit systeem beperkt de kracht waarmee de gordel
tegen het lichaam van de inzittenden wordt
getrokken, op basis van het postuur, en verhoogt
daarmee de veiligheid.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk van
de aard en de kracht van de aanrijding, vóór en
onafhankelijk van de airbags afgaan. Wanneer
de gordelspanners worden geactiveerd, kan er
wat onschadelijke rook en een knal uit komen, als
gevolg van de activering van de pyrotechnische
lading in het systeem.
In alle gevallen gaat het controlelampje van de
airbag branden.
Laat het gordelsysteem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen door een
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien van een
pyrotechnische gordelspanner en een progressieve
spankrachtbegrenzer.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste zitplaatsen
zijn voorzien van een gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
Omdoen
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
► Controleer of de veiligheidsgordel goed is
vastgemaakt door even aan de gordel te trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel vast terwijl deze zich oprolt.
Waarschuwingen losgemaakte
/ niet vastgemaakte
veiligheidsgordel
1.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel linksvoor
2.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsvoor
3.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
linksachter
4.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenachter
5.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsachter
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt / niet vastgemaakt
Dit lampje gaat rood branden op zowel het
instrumentenpaneel als het display met
waarschuwingslampjes voor de veiligheidsgordels,
als het systeem heeft gedetecteerd dat een van
de veiligheidsgordels is losgemaakt of niet is
vastgemaakt.
Waarschuwing niet vastgemaakte
veiligheidsgordel vóór
89
Veiligheid
05
Als het contact aan staat en de bestuurder of
voorpassagier zijn gordel niet heeft vastgemaakt,
gaat het betreffende waarschuwingslampje (1 of
2) rood branden. Bij snelheden hoger dan 20km/h
knippert dit waarschuwingslampje ongeveer 2
minuten rood in combinatie met een geluidssignaal.
Vervolgens blijft het waarschuwingslampje rood
branden totdat de gordel is vastgemaakt.
Waarschuwing veiligheidsgordel achter niet
vastgemaakt
Als het contact aan staat en een van de passagiers
achterin de veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt,
gaat het betreffende waarschuwingslampje (3, 4 of
5) gedurende 1 minuut rood branden.
Waarschuwing veiligheidsgordel losgemaakt
Nadat het contact is ingeschakeld
en de bestuurder of passagier de
veiligheidsgordel losmaakt, gaat het betreffende
waarschuwingslampje (1, 2, 3, 4 of 5) rood branden.
Bij snelheden hoger dan 20km/h knippert dit
waarschuwingslampje ongeveer 2 minuten in
combinatie met een geluidssignaal. Vervolgens
blijft het waarschuwingslampje branden totdat de
veiligheidsgordel weer is vastgemaakt.
Als het contact aan staat en de bestuurder of
een passagier zijn of haar veiligheidsgordel
heeft vastgemaakt, gaat het betreffende
waarschuwingslampje (1, 2, 3, 4 of 5) groen branden
op het display.
Als het systeem detecteert dat een van de
passagierszitplaatsen voorin of achterin niet
bezet is met het contact aan, gaat het betreffende
waarschuwingslampje (2, 3, 4 or 5) grijs branden op
het display.
Als er geen waarschuwingen voor niet-bevestigde of
losgemaakte veiligheidsgordel meer zijn, dan blijven
de groene of grijze waarschuwingslampjes ongeveer
30 seconden branden en gaan dan uit.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te
controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht de
reistijd en de plaats waar u in de auto zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting moet
u voor het vastmaken van de gordel controleren
of er geen vreemde voorwerpen aanwezig zijn in
de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op de
juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
– dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen.
– moet deze in een vloeiende beweging naar voren
worden getrokken, zonder dat de gordel gedraaid
raakt.
– mag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen.
– mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen.
– mag er niets aan de gordel worden gewijzigd om
te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
Aanbevelingen voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
90
Veiligheid
05
worden uitgevoerd door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats, om te garanderen
dat de werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto regelmatig
controleren door een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats, vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of een
reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de veiligheid
van de inzittenden op de voorstoelen en de middelste
zitplaatsen achterin bij ernstige aanrijdingen te
verhogen. De airbags vullen de werking van de
veiligheidsgordels met spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:
– Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.
– Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop slaan,
kan het zijn dat de airbags niet worden geactiveerd.
In deze situaties bieden alleen de veiligheidsgordels
bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is
ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde of
een volgend ongeval), worden de airbags niet meer
geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A.Impactzone vóór
B.Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische
lading in het systeem een geluid en een kleine
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
Airbags vóór
Dit systeem beschermt de bestuurder en passagier
voorin bij een ernstige frontale aanrijding om de kans
op hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is in het stuurwiel ingebouwd
en de passagiersairbag in het dashboard boven het
dashboardkastje.
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de airbag aan
passagierszijde wanneer deze is uitgeschakeld*, bij
een ernstige frontale aanrijding binnen (een gedeelte
van) de impactzone vóór (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier voorin
en het dashboard om te verhinderen dat deze naar
voren wordt geslingerd.
Zijairbags
Bij een ernstige aanrijding van opzij beschermt dit
systeem de bestuurder en voorpassagier om het risico
op letsel aan de borst tussen heup en schouder te
beperken.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van de
rugleuning, aan de portierzijde.
* Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
91
Veiligheid
05
Activering
De airbags worden opgeblazen, behalve de airbag aan
passagierszijde wanneer deze is uitgeschakeld*, bij
een ernstige frontale aanrijding binnen (een gedeelte
van) de impactzone vóór (A).
De airbag vóór wordt opgeblazen tussen de
bestuurder en het stuur of tussen de passagier voorin
en het dashboard om te verhinderen dat deze naar
voren wordt geslingerd.
Zijairbags
Bij een ernstige aanrijding van opzij beschermt dit
systeem de bestuurder en voorpassagier om het risico
op letsel aan de borst tussen heup en schouder te
beperken.
De zijairbags zijn aangebracht in het frame van de
rugleuning, aan de portierzijde.
* Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer informatie over uitschakelen van de airbag aan passagierszijde.
Activering
De zijairbags worden geactiveerd aan één zijde bij een
ernstige aanrijding van opzij tegen een deel van de of
de gehele impactzone (B).
De zijairbag wordt opgeblazen tussen de borstkas van
de inzittende en het betreffende portierpaneel.
Centrale airbag
Dit systeem beschermt de inzittenden voorin bij
een ernstige aanrijding van opzij om de kans op
hoofdletsel te beperken.
De centrale airbag is geïntegreerd in het frame van de
rugleuning van de bestuurdersstoel, aan de zijde van
de middelconsole.
Deze wordt samen met de zij-airbag voorin
geactiveerd bij een ernstige aanrijding van opzij tegen
een deel van de of de gehele impactzone (B).
Window-airbags
Het systeem helpt de bestuurder en passagiers
(uitgezonderd de middelste achterpassagier) te
beschermen bij een ernstige zijdelingse aanrijding
door de kans op letsel aan de zijkant van het hoofd te
verkleinen.
De raamairbags zijn in de stijlen en hemelbekleding
aangebracht.
Activering
Elke window-airbag wordt gelijktijdig met de zijairbag
aan de desbetreffende zijde opgeblazen bij een
ernstige zijdelingse aanrijding binnen (een gedeelte
van) de impactzone opzij (B).
De window-airbag wordt opgeblazen tussen de
inzittenden vóór en achter en de betreffende zijruiten.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden. Neem contact op met
een dealer of een gekwalificeerde werkplaats om het
systeem te laten controleren.
De kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrijding of bij over
de kop slaan kan het zijn dat de airbags niet
worden geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren of een frontale
aanrijding worden de zijairbags niet geactiveerd.
Advies
Houd u aan de onderstaande
veiligheidsvoorschriften voor een maximale
effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe de veiligheidsgordel om en zorg dat deze goed
is geplaatst.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de
inzittenden en de airbags (zoals kinderen, dieren
of voorwerpen), en bevestig niets in de buurt of
92
Veiligheid
05
de baan van de airbags, omdat dit voor letsel kan
zorgen als de airbags afgaan.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van
uw auto, vooral niet in de directe omgeving van de
airbags.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of lichte
brandwonden aan het hoofd, de borst of de armen
als de airbag wordt geactiveerd. De airbag wordt
namelijk zeer snel opgeblazen (binnen enkele
milliseconden) en loopt vervolgens even snel
leeg, waarbij de warme gassen via de daarvoor
bestemde openingen naar buiten stromen.
Laat de airbagsystemen na een aanrijding of
diefstal van uw auto controleren.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast
en laat uw handen niet op het stuurwielkussen
rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten of een
pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in
de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op het
stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij het
afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags/middelste airbag
Gebruik alleen goedgekeurde stoelhoezen die
compatibel zijn met deze airbags. Voor informatie
over stoelhoezen die geschikt zijn voor uw auto
kunt u zich wenden tot een dealer.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets over de
rugleuning van de stoelen (zoals kleding): dit zou
bij het activeren van de airbags kunnen leiden tot
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe leiden
dat deze sensoren niet meer goed werken. In dat
geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Window-airbags
Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet.
Actieve motorkap
De actieve motorkap is ontwikkeld om een voetganger
te beschermen als deze frontaal door de auto wordt
aangereden.
Het pyrotechnische systeem wordt geactiveerd bij
de scharnieren van de motorkap, zodat deze omhoog
gaan wanneer de sensoren aan de voorkant van de
auto een aanrijding detecteren.
Het activeren van de motorkap gaat gepaard
met wat onschadelijke rook en een knal, als
gevolg van de activering van de pyrotechnische
lading die in het systeem is geïntegreerd. Het
lampje van de airbag gaat aan.
Probeer de motorkap na activering niet te
openen of te sluiten. Neem contact op met een
bergingsbedrijf of ga naar de dichtstbijzijnde
dealer of gekwalificeerde werkplaats, maar rijd
daarbij niet harder dan 30 km/h.
Zet de bestuurdersstoel hoger - kans op
verminderd zicht!
Dit systeem werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), wordt de
actieve motorkap niet meer geactiveerd.
Laat het systeem na een aanrijding of na diefstal
van uw auto controleren.
Kom niet aan de pyrotechnische systemen onder
de motorkap, in de buurt van de steunen - risico
van explosie!
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
De kans bestaat dat de actieve motorkap bij een
aanrijding niet wordt geactiveerd.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
– Conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,50 m
93
Veiligheid
05
Dit systeem werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens
hetzelfde of een volgend ongeval), wordt de
actieve motorkap niet meer geactiveerd.
Laat het systeem na een aanrijding of na diefstal
van uw auto controleren.
Kom niet aan de pyrotechnische systemen onder
de motorkap, in de buurt van de steunen - risico
van explosie!
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
De kans bestaat dat de actieve motorkap bij een
aanrijding niet wordt geactiveerd.
Kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
– Conform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12 jaar of kleiner dan 1,50 m
in gehomologeerde, aan het lichaamsgewicht
aangepaste kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen te worden
vervoerd.
– De veiligste plaats voor het vervoeren van een
kind is volgens de statistieken een plaats op de
achterbank van uw auto.
– Kinderen tot 9 kg moeten zowel voor- als achterin
met de "rug in de rijrichting" worden vervoerd.
Het is raadzaam om kinderen op de
achterzitplaatsen van de auto te vervoeren:
– tot 3 jaar "met de rug in de rijrichting",
– vanaf 3 jaar "met het gezicht in de rijrichting".
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel goed
gepositioneerd is en strak staat.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat de
steun goed contact maakt met de vloer.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gordelsluiting van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje in
gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het tuigje
van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, worden
vastgemaakt waarbij de speling ten opzichte van
het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet
worden beperkt.
Wanneer het kinderzitje met de veiligheidsgordel
wordt bevestigd, moet u ervoor zorgen dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is
gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig
op zijn plaats houdt. Wanneer de passagiersstoel
verstelbaar is, moet u deze waar nodig naar voren
schuiven.
Verwijder de hoofdsteun voordat u een kinderzitje
met rugleuning op een passagierszitplaats
bevestigt.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt
bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun terug
zodra het kinderzitje is verwijderd.
Plaatsen van een zittingverhoger
Het bovenste gedeelte van de
veiligheidsgordel moet over de schouder van het
kind liggen zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een zittingverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte van de
schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om te
voorkomen dat de portieren en de portierruiten
achter per ongeluk geopend worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet verder
dan voor 1/3 deel worden geopend.
94
Veiligheid
05
Plaats zonneschermen op de achterportierruiten
om jonge kinderen tegen de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen nooit:
– een kind alleen en zonder toezicht in de auto
achter;
– een kind of een dier in een auto achter wanneer
alle ruiten gesloten zijn en de auto in de zon staat;
– de sleutels binnen bereik van de kinderen achter
in de auto.
Kinderzitje achterin
Met het gezicht of de rug in de rijrichting
► Zet de voorstoel van de auto naar voren en zet
de rugleuning rechtop, zodat de benen van het kind
in een kinderzitje met het gezicht of de rug in de
rijrichting de voorstoel van de auto niet raken.
► Controleer of de rugleuning van een kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting zich zo dicht mogelijk
tegen de rugleuning van de zitplaats achter in de auto
is geplaatst en het optimaal raakt.
Middelste zitplaats achter
Een kinderzitje met steun mag nooit op de middelste
zitplaats achter worden bevestigd.
Kinderzitje op de passagiersstoel
voor
► Zet de voorpassagiersstoel in de hoogste stand en
helemaal naar achteren, met de rugleuning rechtop.
"Gezicht in de rijrichting"
De voorpassagiersairbag moet ingeschakeld
zijn.
"Met de rug in de rijrichting"
De airbag vóór aan passagierszijde moet
worden uitgeschakeld als u een kinderzitje
“met de rug in de rijrichting” op de voorstoel
plaatst. Wanneer u dat niet doet, dan kan het kind
ernstig of dodelijk letsel oplopen als de airbag
wordt opgeblazen.
Waarschuwingssticker - Airbag vóór aan
passagierszijde
U moet zich aan het volgende voorschrift houden, dat
ook op de waarschuwingssticker aan beide zijden van
de zonneklep aan passagierszijde wordt vermeld:
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is
INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de airbag kan
het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN.
De airbag vóór aan
passagierszijde uitschakelen
Airbag passagierszijde UIT
Schakel voor de veiligheid van uw kind de
airbag vóór aan passagierszijde ALTIJD uit als
u een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op
de voorstoel plaatst. Anders kan het kind ernstig
of dodelijk gewond raken wanneer de airbag wordt
geactiveerd.
Auto's zonder schakelaar voor het uit-/
inschakelen
Het is ten strengste verboden om een
kinderzitje met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoel te plaatsen - kans op dodelijk
of ernstig letsel bij het afgaan van de airbag!
95
Veiligheid
05
U moet zich aan het volgende voorschrift houden, dat
ook op de waarschuwingssticker aan beide zijden van
de zonneklep aan passagierszijde wordt vermeld:
Plaats NOOIT een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op een zitplaats waarvan de AIRBAG is
INGESCHAKELD. Bij het afgaan van de airbag kan
het KIND LEVENSGEVAARLIJK GEWOND RAKEN.
De airbag vóór aan
passagierszijde uitschakelen
Airbag passagierszijde UIT
Schakel voor de veiligheid van uw kind de
airbag vóór aan passagierszijde ALTIJD uit als
u een kinderzitje "met de rug in de rijrichting" op
de voorstoel plaatst. Anders kan het kind ernstig
of dodelijk gewond raken wanneer de airbag wordt
geactiveerd.
Auto's zonder schakelaar voor het uit-/
inschakelen
Het is ten strengste verboden om een
kinderzitje met de rug in de rijrichting op de
voorpassagiersstoel te plaatsen - kans op dodelijk
of ernstig letsel bij het afgaan van de airbag!
De airbag vóór aan passagierszijde uit- of
inschakelen
Bij auto's met dit systeem bevindt de schakelaar zich
in het dashboardkastje.
Bij afgezet contact:
► Steek de sleutel in de schakelaar voor de airbag
en draai deze in de stand "OFF" om de airbag uit te
schakelen.
► Draai de sleutel in de stand "ON" om de airbag
weer in te schakelen.
Als het contact wordt aangezet:
Dit waarschuwingslampje gaat branden en
blijft branden om aan te geven dat de airbag is
uitgeschakeld.
Of
Dit waarschuwingslampje gaat ongeveer 1
minuut branden om aan te geven dat de
airbag is ingeschakeld.
Aanbevolen kinderzitjes
Kinderzitjes die met een driepuntsveiligheidsgordel
kunnen worden vastgemaakt.
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
L1
"RÖMER Baby-Safe"
Wordt naar achteren gericht geplaatst.
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L5
"RÖMER KIDFIX 2R"
Kan aan de ISOFIX-bevestigingspunten van de auto
worden bevestigd.
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de buitenste
zitplaatsen achter.
De hoofdsteun van de stoel moet worden
verwijderd.
96
Veiligheid
05
Categorie 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L6
"GRACO Booster"
Het kind wordt beschermd door de
veiligheidsgordel.
Alleen geschikt voor plaatsing op de
voorpassagiersstoel of op de buitenste zitplaatsen
achter.
ISOFIX-bevestigingen
De hieronder aangegeven zitplaatsen zijn uitgerust
met de voorgeschreven ISOFIX-bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie bevestigingsringen
die worden aangegeven door een markering:
– Twee ringen (A) tussen de rugleuning en de zitting
van de stoel.
Deze ringen bevinden zich achter ritssluitingen.
De 2 vergrendelingen van ISOFIX-kinderzitjes worden
hieraan verankerd.
– Eén ring(B) aan de achterzijde van de stoel wordt
de TOP TETHER genoemd en is bedoeld om zitjes met
een bovenste riem te bevestigen.
Voorstoel
Achterbank
Dit systeem voorkomt dat het kinderzitje naar voren
kantelt bij een frontale aanrijding.
Met de ISOFIX-bevestigingen kan een kinderzitje
veilig, degelijk en snel in de auto worden gemonteerd.
Kinderzitje vastmaken aan de TOP TETHER:
► Verwijder de hoofdsteun van de zitplaats waarop
u het kinderzitje wilt plaatsen en berg de hoofdsteun
op (plaats de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje
weer is verwijderd).
► Voer de riem van het kinderzitje achter de
rugleuning van de zitplaats langs, tussen de
openingen voor de pennen van de hoofdsteun door.
► Maak de haak van de bovenste riem aan ring B
vast.
► Trek de bovenste riem strak.
Voordat u een ISOFIX-kinderzitje op de
linkerzitplaats van de achterbank plaatst,
moet u eerst de middelste veiligheidsgordel achter
naar het midden van de auto verplaatsen zodat
deze gordel normaal gebruikt kan blijven worden.
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Houd u nauwgezet aan de montagevoorschriften
die zijn vermeld in de gebruiksaanwijzing van het
kinderzitje.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie
over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Aanbevolen ISOFIX-kinderzitjes
Raadpleeg de montage-instructies van de
fabrikant voor het aanbrengen en verwijderen
van het kinderzitje.
i-Size-kinderzitjes
i-Size-kinderzitjes zijn voorzien van twee sloten die aan de twee bevestigingsringen A kunnen worden vastgemaakt.
Deze i-Size-kinderzitjes zijn ook uitgerust met:
– een bovenste bevestigingsriem die kan worden vastgemaakt aan bevestigingsring B.
– of een steun die op de vloer rust, vóór de voor i-Size kinderzitjes geschikte zitplaats van de auto.
Ze voorkomen dat het kinderzitje bij een ongeval naar voren kantelt.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer informatie over ISOFIX-bevestigingen.
97
Veiligheid
05
Wanneer een kinderzitje niet goed in een auto
is bevestigd, kan de veiligheid van het kind bij
een ongeval in gevaar komen.
Houd u nauwgezet aan de montagevoorschriften
die zijn vermeld in de gebruiksaanwijzing van het
kinderzitje.
Raadpleeg het overzicht voor meer informatie
over de bevestiging van ISOFIX-kinderzitjes in
uw auto.
Aanbevolen ISOFIX-kinderzitjes
Raadpleeg de montage-instructies van de
fabrikant voor het aanbrengen en verwijderen
van het kinderzitje.
"RÖMER Baby-Safe met ISOFIX-basis"
(lengtecategorie: E)
Categorie 0+: vanaf geboorte tot 13 kg.
Dit kinderzitje wordt met de rug in de rijrichting
geplaatst met behulp van een ISOFIX-basis die aan
de ogen (A) wordt bevestigd.
De basis is voorzien van een in hoogte verstelbare
steun die op de vloer van de auto rust.
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd met
een veiligheidsgordel. In dat geval wordt het
zitje zonder basis met de driepuntsgordel op de
zitplaats van de auto bevestigd.
"RÖMER Duo Plus ISOFIX"
(lengtecategorie: B1)
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Dit zitje wordt uitsluitend met het gezicht in de
rijrichting geplaatst.
Het wordt aan de ringen (A) en (B), en met de
bovenste riem, de TOP TETHER, bevestigd.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
Dit kinderzitje kan ook worden gebruikt op
zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-
bevestigingspunten. In dat geval moet het zitje
met de driepuntsveiligheidsgordel op de stoel van
de auto worden bevestigd. Stel de voorstoel zo
af dat de voeten van het kind de rugleuning niet
kunnen raken.
i-Size-kinderzitjes
i-Size-kinderzitjes zijn voorzien van twee sloten die aan de twee bevestigingsringen A kunnen worden vastgemaakt.
Deze i-Size-kinderzitjes zijn ook uitgerust met:
– een bovenste bevestigingsriem die kan worden vastgemaakt aan bevestigingsring B.
– of een steun die op de vloer rust, vóór de voor i-Size kinderzitjes geschikte zitplaats van de auto.
Ze voorkomen dat het kinderzitje bij een ongeval naar voren kantelt.
Zie het desbetreffende hoofdstuk voor meer informatie over ISOFIX-bevestigingen.
98
Veiligheid
05
Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes plaatsen
In overeenstemming met de Europese regelgeving toont dit overzicht de mogelijkheden voor het bevestigen van universeel goedgekeurde kinderzitjes (a) met de
veiligheidsgordel en van de grootste ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes op plaatsen in de auto die zijn voorzien van ISOFIX-verankeringspunten.
Stoelnummer
Voorstoelen
(d)
Achterbank
(d)
13456
31456
Airbag vóór aan passagierszijdeUitgeschakeld "OFF"
(b)
Ingeschakeld "ON" (c)
Plaats geschikt voor een universeel (a)
kinderzitje
neeja (g) (k)ja (g) (l)jaja (e)ja
Plaats geschikt voor een i-Size-kinderzitjeneeja (j)janeeja
Plaats voorzien van een Top Tether-haakneeja (j)janeeja
Kinderzitje van het type Carrycotneeneeneeneenee
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichtingneeR3 (f) (j)nee (j)R3 (h) (i)neeR3 (h) (i)
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting
neeF3 (j)F3neeF3
Kinderzitje met zitverhogerneeB3 (f)B3neeB3
Regels:– Een plaats die geschikt is voor i-Size is ook geschikt
voor R1, R2 en F2X, F2, B2.
– Een plaats die geschikt is voor R3 is ook geschikt
voor R1 en R2.
99
Veiligheid
05
– Een plaats die geschikt is voor F3 is ook geschikt
voor F2X en F2.
– Een plaats die geschikt is voor B3 is ook geschikt
voor B2.
(a)Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle
auto's met de veiligheidsgordel kan worden
bevestigd.
(b)Wanneer u een kinderzitje met de rug in de
rijrichting op deze plaats wilt installeren, dan
moet de airbag vóór aan passagierszijde worden
uitgeschakeld ("OFF").
(c)Op deze plaats mag alleen een kinderzitje met
het gezicht in de rijrichting worden geplaatst
wanneer de airbag vóór aan passagierszijde is
ingeschakeld ("ON").
(d)Raadpleeg afhankelijk van de uitvoering de
wetgeving in uw land voordat u een kinderzitje
op deze zitplaats bevestigt.
(e)Plaats een kinderzitje met steun nooit op de
middelste zitplaats achter.
(f)De stoel moet volledig naar achteren zijn
geplaatst.
(g)Stel een stoel met hoogteverstelling in op
de hoogste stand en zet deze volledig naar
achteren.
(h)Zet de bestuurdersstoel in de hoogste stand.
(i)Zet de passagiersstoel in de middelste stand van
de verstelling in lengterichting.
(j)Zitplaatsen voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
(k)Voor een universeel kinderzitje "met de
rugleuning in de rijrichting" en/of "met het
gezicht in de rijrichting" (U) in de groepen 0, 0+,
1, 2 of 3.
(l)Voor een universeel kinderzitje met "het gezicht
in de rijrichting" (UF) in de groepen 1, 2 of 3.
100
Veiligheid
05
Belangrijk
Plaatsen waar geen kinderzitje mag worden
geïnstalleerd.
Airbag voorpassagier uitgeschakeld.
Airbag voorpassagier ingeschakeld.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een universeel goedgekeurd kinderzitje
dat met de veiligheidsgordel wordt bevestigd met de
rug en/of het gezicht in de rijrichting (U), voor alle
lengtes en gewichtsgroepen.
Plaatsen die geschikt zijn voor het installeren
van een kinderzitje met de veiligheidsgordel
en universeel goedgekeurd met het gezicht in de
rijrichting (UF) alleen voor de groepen 1, 2 en 3.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size-kinderzitje.
Plaatsen waar geen kinderzitje met steun kan
worden geplaatst.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
i-Size kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat er een universeel ISOFIX-kinderzitje
kan worden gemonteerd.
Aanwezigheid van een Top Tether-
verankeringspunt aan de achterzijde van de
rugleuning zodat een universeel ISOFIX-kinderzitje
met het gezicht in de rijrichting kan worden
gemonteerd.
ISOFIX-kinderzitje met de rug in de rijrichting:
– R1: ISOFIX-kinderzitje voor een baby.
– R2: ISOFIX-kinderzitje (kleiner formaat).
– R3: ISOFIX-kinderzitje (groot formaat).
ISOFIX-kinderzitje met het gezicht in de
rijrichting:
– F2X: ISOFIX-kinderzitje voor peuters.
– F2: ISOFIX-kinderzitje (lager).
– F3: ISOFIX-kinderzitje (volledige hoogte).
Zitverhoger:
– B2: lage zitverhoger.
– B3: hogezitverhoger.
Plaats goedgekeurd voor het plaatsen van een
ISOFIX-kinderzitje.
Plaatsen waar geen ISOFIX-kinderzitje mag
worden geïnstalleerd.
Zie de tabel "Universele, ISOFIX- en i-Size-kinderzitjes
plaatsen" voor het afstellen van de stoel.
Mechanische
kinderbeveiliging
Het systeem voorkomt dat een van de achterportieren
van binnenuit met de handgreep kan worden
geopend.
De knop bevindt zich op de zijkant van beide
achterportieren (aangegeven door een label op de
carrosserie).
Inschakelen / uitschakelen
► Draai de ingebouwde sleutel voor inschakelen
helemaal:
• Draai naar rechts op het achterportier links.
• Draai naar links op het achterportier rechts.
► Voor deactiveren draait u deze in de
tegenovergestelde richting.
101
Rijden
06
Rijadviezen
► Houd u altijd aan de verkeersregels en let onder
alle omstandigheden goed op.
► Let goed op uw omgeving en houd uw handen
op het stuurwiel, zodat u snel kunt reageren op
onverwachte situaties.
► Kies voor een soepele rijstijl, anticipeer op
situaties waarbij u moet remmen en houd afstand van
de auto's voor u, vooral bij slecht weer.
► Zet de auto stil wanneer u handelingen wilt
uitvoeren waarvoor u uw aandacht nodig hebt (zoals
voor het veranderen van instellingen).
► Bij lange ritten is het raadzaam om elke 2 uur
pauze te nemen.
Belangrijk!
Laat de motor nooit stationair draaien in een
slecht geventileerde, afgesloten ruimte.
Verbrandingsmotoren stoten giftige uitlaatgassen
uit, zoals koolmonoxide. Risico op vergiftiging met
dodelijke afloop!
Laat de motor bij zeer winterse
omstandigheden (temperaturen lager dan
-23 °C) gedurende 4 minuten stationair draaien
voordat u wegrijdt. Dit is belangrijk voor de goede
werking en de levensduur van de mechanische
onderdelen van uw auto (de motor en de
transmissie).
Rijd nooit met aangetrokken parkeerrem.
Risico op oververhitting en beschadiging van
het remsysteem!
Parkeer de auto nooit of laat de motor nooit
draaien op een brandbare ondergrond (zoals
droog gras en dode bladeren).Het uitlaatsysteem
van uw auto wordt erg warm en blijft ook na het
afzetten van de motor nog enkele minuten warm.
Brandgevaar!
Rijd nooit op oppervlakken die met vegetatie
zijn bedekt (zoals hoog gras, dode bladeren,
gewassen en vuil), zoals op een akker, een
plattelandsweg die met struiken is dichtgegroeid
of bermen met veel gras.
Deze vegetatie kan tegen het uitlaatsysteem of
andere systemen van de auto die zeer heet worden
komen. Brandgevaar!
Zorg ervoor dat u geen voorwerpen in het
interieur laat liggen die in zonlicht als een
vergrootglas kunnen fungeren en brand kunnen
veroorzaken. Kans op brand of schade aan
oppervlakken in de auto!
Laat de auto nooit onbewaakt met draaiende
motor achter. Als u uw auto met draaiende
motor moet verlaten, trek dan de parkeerrem aan
en zet de automatische transmissie in stand N of
P.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto
achter.
Rijden op een overstroomde weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen
zo veel mogelijk te vermijden. Het water kan
de verbrandingsmotor, de elektromotor, de
versnellingsbak en het elektrische systeem van uw
auto ernstig beschadigen.
Wanneer u genoodzaakt bent om over een
overstroomd weggedeelte te rijden:
► Controleer of het water nergens meer dan 15cm
diep is en houd daarbij rekening met de golven die
kunnen worden veroorzaakt door andere gebruikers.
► Schakel de functie Stop & Start uit.
► Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te laten
afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan 10km/h.
► Zet de auto niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt
gelaten, rem dan meerdere keren licht af zodra de
verkeerssituatie dat toelaat om de remschijven en
remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw auto, neem
dan contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
102
Rijden
06
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure voor
starten/afzetten".
De verlichte animaties van de knop "START/
STOP" geven aan of de elektronische sleutel
wel of niet in het interieur is gedetecteerd.
Starten
► Selecteer stand P ofNvan de automatische
transmissie en trap het rempedaal in.
► Druk op toets "START/STOP"; houd het pedaal
ingetrapt totdat de motor is aangeslagen.
Dieselmotoren
Bij temperaturen onder nul en / of bij een koude
motor kan alleen worden gestart wanneer het
controlelampje voorgloeien is gedoofd.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden
nadat u op de toets "START/STOP" hebt
gedrukt:
► Houd het pedaal volledig ingetrapt en druk niet
nogmaals op de toets "START/STOP" voordat de
motor is aangeslagen.
Als er aan een van de voorwaarden voor het starten
niet wordt voldaan, wordt er altijd een melding
weergegeven.
Trekken van een aanhanger
Wanneer de auto met een aanhanger rijdt,
wordt de auto zwaarder belast en moet u
extra voorzichtig zijn.
Overschrijd nooit het maximaal toegestane
aanhangergewicht.
Op hoogte: verlaag het maximale
aanhangergewicht met 10% voor elke extra 1000
meter; door de lagere luchtdichtheid op grote
hoogte nemen de motorprestaties af.
Nieuwe auto:gebruik de auto pas om een
aanhanger te trekken als deze minstens 1000
kilometer heeft gereden.
Als de buitentemperatuur hoog is, raden wij u
aan om de motor 1 tot 2 minuten stationair te
laten draaien voordat u de motor afzet, zodat de
motor sneller kan afkoelen.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de caravan/aanhanger
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as (op het punt van samenkomst
bij uw auto) en probeer de maximaal toegestane
kogeldruk zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze
te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van de auto en de
aanhanger en breng deze indien nodig op de juiste
waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhanger en de
hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.
De parkeerhulp wordt automatisch
uitgeschakeld om een geluidssignaal te
vermijden als bij het aankoppelen van een
aanhanger een originele trekhaak wordt gebruikt.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een helling
veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.
Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het
koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met
het motortoerental.
► Verlaag de snelheid en het motortoerental zodat er
minder warmte wordt gegenereerd.
► Let voortdurend op de temperatuur van de
koelvloeistof.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP, stop dan zo snel
mogelijk en zet de motor af.
Remsysteem
Remmen op de motor wordt aangeraden om
oververhitting van de remmen te beperken. Met een
aangekoppelde aanhanger heeft de auto een langere
remweg.
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels bevatten een code die door de auto moet
worden herkend voordat deze kan worden gestart.
Bij een storing in het systeem wordt er een melding
weergegeven en start de motor niet.
Neem contact op met een dealer.
Starten / afzetten van de
motor met Keyless Entry and
Start
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
De elektronische sleutel wordt ook in de
bagageruimte gedetecteerd.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt er een melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel zodat de motor
kan worden gestart of gestopt.
103
Rijden
06
Als dit niet lukt, raadpleeg dan het gedeelte
"Sleutel niet gedetecteerd - Noodprocedure voor
starten/afzetten".
De verlichte animaties van de knop "START/
STOP" geven aan of de elektronische sleutel
wel of niet in het interieur is gedetecteerd.
Starten
► Selecteer stand P of Nvan de automatische
transmissie en trap het rempedaal in.
► Druk op toets "START/STOP"; houd het pedaal
ingetrapt totdat de motor is aangeslagen.
Dieselmotoren
Bij temperaturen onder nul en / of bij een koude
motor kan alleen worden gestart wanneer het
controlelampje voorgloeien is gedoofd.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden
nadat u op de toets "START/STOP" hebt
gedrukt:
► Houd het pedaal volledig ingetrapt en druk niet
nogmaals op de toets "START/STOP" voordat de
motor is aangeslagen.
Als er aan een van de voorwaarden voor het starten
niet wordt voldaan, wordt er altijd een melding
weergegeven.
In sommige gevallen geeft een melding aan dat het
stuurwiel heen en weer moet worden bewogen terwijl
u de toets "START/STOP" ingedrukt houdt om de
stuurkolom te ontgrendelen.
Benzinemotoren
Bij een benzinemotor kunt u na een koude
start 2 minuten lang duidelijke motortrillingen
voelen (bij verhoogd stationair toerental). Dit komt
door het voorverwarmen van de katalysator.
Plug-in hybrideauto starten
► Trap het rempedaal helemaal in en druk ongeveer
2 seconden op de toets START/STOP.
► Houd uw voet op het pedaal totdat dit
controlelampje gaat branden om aan te geven
dat het plug-in hybridesysteem is ingeschakeld
(bevestigd door een geluidssignaal).
Wanneer u de parkeerstand wilt
uitschakelen, wacht dan totdat het
controlelampje READY gaat branden.
Het systeem start standaard in de stand Electric.
Afhankelijk van verschillende parameters (laadniveau
batterij of buitentemperatuur) bepaalt het systeem of
het nodig is om de benzinemotor te starten.
U kunt de rijstand op elk gewenst moment wijzigen
met de keuzeschakelaar.
Wanneer de auto in de elektrische stand
start, maakt de auto geen geluid.
Let met name op voetgangers en fietsers, omdat
zij de auto wellicht niet aan komen horen, ondanks
het geluidssignaal voor voetgangers.
Uitschakelen
► Schakel alleen de snelheidsregelaar of DS DRIVE
ASSIST uit (afhankelijk van de uitvoering).
► Trek de parkeerrem aan om de auto op zijn plaats
te houden.
► Selecteer standPvan de automatische
transmissie.
► Druk op de toets "START/STOP".
► Controleer bij een plug-in hybrideauto voordat u de
auto verlaat of het controlelampje READY niet brandt.
De automatische transmissie wordt vergrendeld in
stand P.
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor niet
afgezet.
Als de motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de auto
kunnen verliezen!
Laat de elektronische sleutel nooit in de auto
achter als u de auto verlaat.
104
Rijden
06
Het controlelampje knippert in reactie op een verzoek
om de parkeerrem handmatig aan te trekken of vrij
te zetten.
Bij een lege accu werkt de elektrische
parkeerrem niet meer.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, moet u uit
veiligheidsoverwegingen de auto tegen wegrollen
beschermen door het meegeleverde wielblok
tegen een van de wielen te plaatsen.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voordat u de auto verlaat of de
parkeerrem is aangetrokken: de
controlelampjes voor de parkeerrem op het
instrumentenpaneel en de hendel moeten
permanent branden.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, klinkt
er een geluidssignaal en wordt er een melding
weergegeven als het bestuurdersportier wordt
geopend.
Laat kinderen nooit alleen in de auto: ze
zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.
Contact inschakelen zonder de
motor te starten
Wanneer de elektronische sleutel zich in het interieur
bevindt, kunt u op de toets "START/STOP" drukken
zonder een van de pedalen in te trappen om het
contact aan te zetten zonder de motor te starten.
► Druk nogmaals op deze toets om het contact af te
zetten en de auto te kunnen vergrendelen.
Sleutel niet herkend
Noodprocedure voor het starten
Op de stuurkolom bevindt zich een noodsleutellezer
waarmee de motor kan worden gestart als het
systeem de sleutel niet waarneemt in de detectiezone
of als de batterij van de elektronische sleutel leeg is.
► Houd de afstandsbediening tegen de
noodsleutellezer.
► Selecteer stand Pvan de automatische
transmissie en trap het rempedaal in.
► Druk op de toets "START/STOP".
De motor wordt gestart.
Noodprocedure voor het afzetten van de
motor
Als de elektronische sleutel niet wordt gedetecteerd
of zich niet meer in de detectiezone bevindt,
verschijnt er een melding op het instrumentenpaneel
wanneer een portier wordt gesloten of bij een poging
om de motor af te zetten.
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt om het afzetten van de motor te
bevestigen.
Als de elektronische sleutel niet werkt, neem dan
contact op met een dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Noodprocedure voor het
uitschakelen van de motor
Uitsluitend in noodgevallen kan de motor geforceerd
worden uitgeschakeld (zelfs tijdens het rijden).
► Houd de toets "START/STOP" ongeveer 5
seconden ingedrukt.
Elektrische parkeerrem
In de automatische stand trekt dit systeem de
parkeerrem aan wanneer de motor wordt afgezet en
zet het de parkeerrem vrij wanneer de auto wegrijdt.
Altijd met draaiende motor:
► Trek de parkeerrem aan door kort aan de
bedieningshendel te trekken.
► Zet de parkeerrem vrij door kort tegen de hendel te
duwen terwijl u het rempedaal intrapt.
Standaard is de automatische werking geactiveerd.
Deze automatische werking kan in bepaalde situaties
worden uitgeschakeld.
Controlelampje
Dit controlelampje gaat branden op zowel het
instrumentenpaneel als de hendel om te
bevestigen dat de parkeerrem is aangetrokken, in
combinatie met de melding "Parkeerrem
aangetrokken".
Het controlelampje gaat uit om te bevestigen dat de
parkeerrem is vrijgezet, in combinatie met de melding
"Parkeerrem vrijgezet".
105
Rijden
06
Het controlelampje knippert in reactie op een verzoek
om de parkeerrem handmatig aan te trekken of vrij
te zetten.
Bij een lege accu werkt de elektrische
parkeerrem niet meer.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, moet u uit
veiligheidsoverwegingen de auto tegen wegrollen
beschermen door het meegeleverde wielblok
tegen een van de wielen te plaatsen.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Controleer voordat u de auto verlaat of de
parkeerrem is aangetrokken: de
controlelampjes voor de parkeerrem op het
instrumentenpaneel en de hendel moeten
permanent branden.
Als de parkeerrem niet is aangetrokken, klinkt
er een geluidssignaal en wordt er een melding
weergegeven als het bestuurdersportier wordt
geopend.
Laat kinderen nooit alleen in de auto: ze
zouden de parkeerrem kunnen vrijzetten.
Wanneer de auto staat geparkeerd op een
steile helling, de auto zwaar beladen is of als
een aanhanger wordt getrokken
Draai de wielen naar de stoeprand toe en zet de
transmissie in stand P.
Als er een aanhangwagen is aangekoppeld, mag
het hellingspercentage bij het parkeren niet hoger
zijn dan 12%.
Handbediende werking
Handmatig vrijzetten
Contact aan of draaiende motor:
► Trap het rempedaal in.
► Houd het rempedaal ingetrapt en druk kort op de
hendel.
Als het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de
parkeerrem niet vrijgezet en wordt er een
melding weergegeven.
Handmatig aantrekken
Bij stilstaande auto:
► Trek kort aan de hendel.
Het controlelampje van de hendel gaat knipperen om
het verzoek te bevestigen.
Automatische werking
Automatisch vrijzetten
Controleer eerst of de motor draait en het
bestuurdersportier is gesloten.
De elektrische parkeerrem wordt automatisch
geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden.
► Trap het rempedaal in.
► Selecteer stand D, M of R.
► Laat het rempedaal los en geef gas.
Als de rem niet automatisch wordt vrijgezet,
controleer dan of de voorportieren goed zijn
gesloten.
Als de auto stilstaat met draaiende motor,
trap dan niet onnodig het gaspedaal in. De
parkeerrem kan dan worden vrijgezet.
Automatisch aantrekken
Wanneer de auto stilstaat, wordt de parkeerrem
automatisch aangetrokken als u de motor afzet.
De parkeerrem wordt niet automatisch
aangetrokken als de auto afslaat of de
STOP-stand van het Stop & Start-systeem wordt
ingeschakeld.
In de automatische stand kan de parkeerrem
op elk moment handmatig met de hendel
worden aangetrokken of vrijgezet.
106
Rijden
06
Impulsselectiehendel
P.Auto Park
Druk op deze toets om de parkeerstand in te
schakelen.
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R.Achteruitversnelling
N.Neutraalstand
Om vrijloop te activeren en de auto te verplaatsen,
met het contact uit.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D.Rijden in de automatische stand
De transmissie schakelt zelf de juiste versnelling
in, op basis van uw rijstijl, het wegprofiel en de
belading van de auto.
M.Rijden in de handmatige stand (benzine/diesel)
Druk op deze toets om de handmatige stand in te
schakelen.
De bestuurder kan schakelen met de
schakelflippers.
Bijzonderheden
De auto met draaiende motor op zijn plaats
houden
Trek kort aan de hendel om de auto met draaiende
motor op zijn plaats te houden.
De auto parkeren met vrijgezette parkeerrem
Bij zeer lage temperaturen (ijs) raden wij u af
om de parkeerrem aan te trekken.
Voorkom dat de auto wegrolt door het wielblok
tegen een van de wielen te plaatsen.
Stand P wordt automatisch geselecteerd als
het contact wordt afgezet. De wielen zijn dan
geblokkeerd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
de vrijloop.
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Automatische werking
uitschakelen
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen, moet de automatische werking van het
systeem worden uitgeschakeld.
► Start de motor.
► Gebruik de hendel om de parkeerrem aan te
trekken als deze is vrijgezet.
► Laat het rempedaal volledig los.
► Houd de hendel 10 tot maximaal 15 seconden
ingedrukt in de richting voor het vrijzetten.
► Laat de hendel los.
► Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt.
► Trek de hendel 2 seconden in de richting voor het
aantrekken.
Dit controlelampje op het instrumentenpaneel
gaat branden om te bevestigen dat de
automatische functies zijn uitgeschakeld.
► Laat de hendel en het rempedaal los.
Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen
handmatig met behulp van de hendel worden
aangetrokken en vrijgezet.
► Herhaal deze procedure voor het inschakelen van
de automatische werking (bevestigd door het doven
van het controlelampje op het instrumentenpaneel).
Noodremfunctie
Als de auto niet goed afremt met het rempedaal of
in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld als
de bestuurder onwel wordt of bij het geven van rijles
(indien toegestaan)) kan de auto worden afgeremd
door aan de hendel van de elektrische parkeerrem
te trekken. De auto blijft afremmen zolang de hendel
omhoog wordt getrokken; het afremmen stopt zodra
de hendel wordt losgelaten.
De ABS- en DSC-systemen zorgen ervoor dat de auto
stabiel blijft wanneer de noodremfunctie actief is.
Bij een storing in het systeem van de noodremfunctie
verschijnt de melding "Parkeerrem defect" op het
instrumentenpaneel.
Bij een storing in de ABS- en
DSC-systemen, aangegeven door het
branden van een of beide waarschuwingslampjes op
het instrumentenpaneel, kan de stabiliteit van de
auto niet meer worden gegarandeerd.
► Zorg in dit geval ervoor dat de auto stabiel blijft
door de hendel van de elektrische parkeerrem
herhaaldelijk aan te trekken en los te laten totdat de
auto volledig tot stilstand is gekomen.
DS E-TOGGLE
Met benzine-/dieselmotoren
Automatische transmissie met 8 versnellingen met
impulskeuzeschakelaar. De transmissie biedt ook
de mogelijkheid handmatig te schakelen met de
schakelflippers aan de stuurkolom.
Plug-in hybride-uitvoeringen
Automatische transmissie met 8 versnellingen,
een impulskeuzeschakelaar en een functie voor
regeneratief remmen.
Met uitzondering van de handbediende stand en de
functie regeneratief remmen is de werking gelijk aan
die van andere EAT8-transmissies.
107
Rijden
06
Impulsselectiehendel
P.Auto Park
Druk op deze toets om de parkeerstand in te
schakelen.
Parkeren van de auto: de voorwielen worden
geblokkeerd.
R.Achteruitversnelling
N.Neutraalstand
Om vrijloop te activeren en de auto te verplaatsen,
met het contact uit.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D.Rijden in de automatische stand
De transmissie schakelt zelf de juiste versnelling
in, op basis van uw rijstijl, het wegprofiel en de
belading van de auto.
M.Rijden in de handmatige stand (benzine/diesel)
Druk op deze toets om de handmatige stand in te
schakelen.
De bestuurder kan schakelen met de
schakelflippers.
B.Rijden in de automatische stand met regeneratief
remmen (plug-in hybride)
Druk op deze toets om de functie regeneratief
remmen in te schakelen.
De transmissie regelt ook het remmen als het
gaspedaal wordt losgelaten.
► Duw de impulsselectiehendel in stand N, met het
rempedaal ingetrapt en zonder het weerstandspunt
te passeren:
• naar voren om stand R te selecteren.
• naar achteren om stand D te selecteren.
Laat de selectiehendel na elke keer duwen
helemaal los zodat deze weer terugkeert naar de
oorspronkelijke positie.
Bijzonderheden
Om stand N over te slaan (snel van D naar R gaan en
weer terug):
► In stand R duwt u naar achteren tot voorbij het
weerstandspunt om stand D te selecteren.
► In stand D duwt u naar voren tot voorbij het
weerstandspunt om stand R te selecteren.
► Om terug te keren naar stand N duwt u zonder het
weerstandspunt te passeren.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
(Afhankelijk van de uitvoering)
In standM ofD kan de bestuurder met de
schakelflippers aan de stuurkolom schakelen.
Met de flippers is het niet mogelijk om de
neutraalstand of de achteruitversnelling in te
schakelen of uit de achteruitversnelling te schakelen.
► Beweeg flipper "+" of "-" kort naar u toe om naar
een hogere of lagere versnelling te schakelen.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt de
status van de transmissie op het instrumentenpaneel
weergegeven:
PParkeren
RAchteruitversnelling
NNeutraalstand
D1...8Automatisch geselecteerde versnelling
vooruit
B1...8Automatisch geselecteerde versnelling
vooruit met de functie regeneratief remmen
ingeschakeld
M1...8Handmatig geselecteerde versnelling vooruit
Bij volledig elektrisch rijden wordt de ingeschakelde
versnelling niet aangegeven.
108
Rijden
06
de automatische stand D te selecteren of naar voren
om de achteruitversnelling R in te schakelen.
► Laat het rempedaal los.
► Geef geleidelijk gas om de elektrische parkeerrem
automatisch vrij te zetten.
De auto begint onmiddellijk te rijden.
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
De auto afzetten
Stand P wordt direct automatisch ingeschakeld
wanneer het contact wordt afgezet, ongeacht de
huidige stand van de transmissie.
In stand N wordt stand P echter na een vertraging van
5 seconden ingeschakeld (tijd om de vrijloopstand in
te schakelen).
Controleer of stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan
handmatig aan.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Bij het afzetten van het contact wordt de stand van de
transmissie nog enkele seconden weergegeven op het
instrumentenpaneel.
Werking
Alleen de verzoeken voor het veranderen van de stand
die correct uitvoerbaar zijn, worden uitgevoerd.
Als de motor draait en het rempedaal moet worden
ingetrapt om de stand te kunnen wijzigen, wordt een
waarschuwingsmelding op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Als bij draaiende motor en vrijgezette
parkeerrem stand R, D of M wordt
geselecteerd, zet de auto zich in beweging zonder
dat u het gaspedaal hoeft in te trappen.
Trap nooit tegelijkertijd op het gas- en het
rempedaal. Hierdoor kan de transmissie worden
beschadigd!
Als u het bestuurdersportier opent terwijl
stand N is ingeschakeld, dan klinkt er een
geluidssignaal en wordt stand P ingeschakeld. Het
geluidssignaal stopt wanneer het
bestuurdersportier is gesloten.
Bij snelheden lager dan 5km/h wordt bij het
openen van het bestuurdersportier de stand
Pingeschakeld - kans op plotseling remmen!
Plaats bij een lege accu altijd het (de) met het
boordgereedschap meegeleverde
wielblok(ken) tegen een van de wielen om de auto
op zijn plaats te houden.
Bijzonderheden van de automatische stand
De transmissie selecteert de versnelling die
de beste prestaties levert op basis van de
omgevingstemperatuur, het wegprofiel, de belading
van de auto en de rijstijl.
Trap voor een maximale acceleratie het gaspedaal
volledig in (kickdown). De transmissie schakelt
automatisch terug of handhaaft de ingeschakelde
versnelling totdat de motor het maximumtoerental
bereikt.
Met de schakelflippers kan de bestuurder tijdelijk zelf
schakelen als de rijsnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Bijzonderheden van de handbediende stand
De transmissie schakelt alleen een andere versnelling
in als de wagensnelheid en het motortoerental dit
toelaten.
Regeneratief remmen (remfunctie)
De functie voor regeneratief remmen bootst het
afremmen op de motor na en laat de auto afremmen
zonder dat de bestuurder het rempedaal hoeft in
te trappen. Wanneer de bestuurder het gaspedaal
loslaat, vertraagt de auto sneller.
De energie die wordt teruggewonnen bij het
loslaten van het gaspedaal wordt gebruikt om de
tractiebatterij gedeeltelijk op te laden.
Het gedeeltelijk opladen heeft geen effect op
het aangegeven laadniveau.
De auto remt af, maar de remlichten gaan
niet branden.
► Druk vanuit stand D op toets B om de functie in of
uit te schakelen.
D op het instrumentenpaneel wordt vervangen door B.
De status van de functie wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
In bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld
volledig opgeladen tractiebatterij of extreme
temperaturen) kan de mate van regeneratief
remmen tijdelijk worden beperkt waardoor de auto
minder sterk afremt.
De bestuurder moet goed op het verkeer letten
en waar nodig altijd onmiddellijk het rempedaal
kunnen intrappen.
Regeneratief remmen met het rempedaal
Er kan ook energie worden teruggewonnen
door het rempedaal in te trappen om de
tractiebatterij gedeeltelijk op te laden; dit heeft
geen effect op het aangegeven laadniveau.
De auto starten
► Trap het rempedaal volledig in.
► Start de motor.
► Beweeg, met uw voet op het rempedaal, de
keuzeschakelaar een of twee keer naar achteren om
109
Rijden
06
de automatische stand D te selecteren of naar voren
om de achteruitversnelling R in te schakelen.
► Laat het rempedaal los.
► Geef geleidelijk gas om de elektrische parkeerrem
automatisch vrij te zetten.
De auto begint onmiddellijk te rijden.
Probeer de motor nooit te starten door de
auto aan te duwen.
De auto afzetten
Stand P wordt direct automatisch ingeschakeld
wanneer het contact wordt afgezet, ongeacht de
huidige stand van de transmissie.
In stand N wordt stand P echter na een vertraging van
5 seconden ingeschakeld (tijd om de vrijloopstand in
te schakelen).
Controleer of stand P inderdaad is ingeschakeld
en of de elektrische parkeerrem automatisch is
aangetrokken; zo niet, trek de parkeerrem dan
handmatig aan.
De betreffende controlelampjes op de
keuzeschakelaar van de transmissie en de
hendel van de elektrische parkeerrem, en de
controlelampjes op het instrumentenpaneel moeten
branden.
Storing in de transmissie
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een geluidssignaal en een
melding.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Rijd niet sneller dan 100km/h waar dat is toegestaan.
Overschakelen van de transmissie op het
noodprogramma
Stand D wordt geblokkeerd in de derde versnelling.
De flippers op het stuurwiel werken niet en stand M is
niet meer beschikbaar.
U kunt een hevige schok voelen als de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Dit is niet
schadelijk voor de transmissie.
Storing in de selectiehendel
Kleine storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Rijd voorzichtig.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
In bepaalde gevallen gaan de controlelampjes
van de selectiehendel niet meer branden, maar
wordt de status van de transmissie nog wel op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Ernstige storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in
combinatie met een melding.
Zet de auto stil.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
DS ACTIVE SCAN
SUSPENSION
Dit systeem past de ophanging van de auto aan de
conditie en het profiel van de weg, de belasting van de
auto, de rijstijl en de gekozen rijstand aan.
Het systeem maakt gebruik van een computer en
sensoren die het optimale niveau van schokdemping
bepalen voor elke schokdemper afzonderlijk.
Bij het systeem hoort ook een camera die boven aan
de voorruit is geplaatst en die voortdurend de staat
van de weg in de gaten houdt. Aan de hand van de
informatie die door de camera wordt verzonden,
anticipeert het systeem op mogelijke oneffenheden
in het wegdek.
De werking van het systeem hangt af van de gekozen
rijstand (afhankelijk van de uitvoering).
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor meer
informatie over de rijstanden.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
110
Rijden
06
– Buitentemperatuur tussen ongeveer -5°C en 45°C.
Handmatig de stand verlaten
► Trap het gaspedaal volledig in, of
► Selecteer een andere stand.
Wanneer u de auto langere tijd niet hebt
gebruikt (meerdere maanden), kan het
voorkomen dat de benzinemotor wordt gestart,
zelfs als de tractiebatterij is opgeladen.
Wanneer de verbrandingsmotor meerdere
keren wordt gestart zonder dat de
temperatuur voldoende stijgt, kan het zijn dat de
standElectric tijdelijk niet beschikbaar is
(natuurlijk fenomeen van verdunning van de olie
door brandstof in de olie). De melding "Elektrische
modus niet beschikbaar: automatische werking
bezig" wordt dan op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Wanneer u de normale elektrische werking weer
wilt inschakelen, moet u ongeveer 80 km onder
"snelwegomstandigheden" of ongeveer 200 km
binnen de bebouwde kom rijden.
Dit fenomeen veroorzaakt geen mechanische of
elektrische schade. Tijdens de levensduur van de
auto kan dit meerdere keren voorkomen.
Hybride
Wordt gebruikt om het brandstofverbruik van de
auto te optimaliseren door beide typen motoren
afwisselend of gelijktijdig te gebruiken, afhankelijk
van de rijomstandigheden en de rijstijl.
Rijstanden
Welke rijstanden beschikbaar zijn is afhankelijk van
de motor en uitvoering van de auto.
De rijstanden kunnen met een van de volgende
schakelaars worden geselecteerd, afhankelijk van de
uitvoering:
► Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
► Druk nogmaals op de schakelaar om de stand te
wijzigen.
De geselecteerde stand wordt meteen geactiveerd.
Met de Advanced Traction Control voor optimale
tractie zijn er aanvullende rijstanden beschikbaar.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de Advanced Traction Control.
Met benzine-/dieselmotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Eco
Deze stand verlaagt het brandstofverbruik door een
geoptimaliseerde werking van de verwarming en
airconditioning, en afhankelijk van de uitvoering, van
het gaspedaal, de automatische transmissie en de
schakelindicator.
Comfort
Voor comfortabeler rijden over een slecht wegdek
of over verkeersdrempels, of tijdens lange ritten. In
deze stand gebruikt DS ACTIVE SCAN SUSPENSION
aanvullende informatie van de multifunctionele
camera (tijdige detectie van wegtype en
wegoppervlak).
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Sport
In deze stand is een meer dynamische rijstijl mogelijk
door aanpassing van de stuurbekrachtiging en
DS ACTIVE SCAN SUSPENSION, de respons van
het gaspedaal, het schakelprogramma (van een
automatische transmissie), het motorgeluid en de
mogelijkheid om de dynamische instellingen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
Vrijloop-stand
Afhankelijk van de uitvoering en de motor
kan met de transmissie in stand D, in de standEco
en Normaalde vrijloop worden geactiveerd door
het gaspedaal volledig los te laten. Hierdoor kan
brandstof worden bespaard.
Het is normaal dat het motortoerental daalt
(toerenteller geeft het stationaire toerental aan,
minder geluid van de motor).
Plug-in hybride-uitvoeringen
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Electric geselecteerd.
Electric
In deze stand rijdt de auto 100% elektrisch. De
maximumsnelheid is ongeveer 135km/h.
Als de stand Electric bij het starten van de auto door
de omstandigheden niet kan worden geactiveerd
of gehandhaafd, wordt de melding "Elektrische
stand momenteel niet beschikbaar" op het
instrumentenpaneel weergegeven. De auto gaat
automatisch over op de stand Hybride.
Als er een lampje onder de binnenspiegel gaat
branden, zichtbaar vanaf de buitenkant van de auto,
rijdt u in de stand Electric (afhankelijk van het land
waarin de auto wordt verkocht).
Het lampje kan worden uitgeschakeld door de
punt van een paperclip of een ander voorwerp
in de opening onder de spiegel te steken.
Activeringsvoorwaarden
– De laadtoestand van de tractiebatterij is voldoende.
Het wordt daarom aanbevolen om de auto na elke rit
op te laden. De stand Electric is beschikbaar zolang
de laadtoestand van de tractiebatterij voldoende is.
111
Rijden
06
– Buitentemperatuur tussen ongeveer -5°C en 45°C.
Handmatig de stand verlaten
► Trap het gaspedaal volledig in, of
► Selecteer een andere stand.
Wanneer u de auto langere tijd niet hebt
gebruikt (meerdere maanden), kan het
voorkomen dat de benzinemotor wordt gestart,
zelfs als de tractiebatterij is opgeladen.
Wanneer de verbrandingsmotor meerdere
keren wordt gestart zonder dat de
temperatuur voldoende stijgt, kan het zijn dat de
standElectric tijdelijk niet beschikbaar is
(natuurlijk fenomeen van verdunning van de olie
door brandstof in de olie). De melding "Elektrische
modus niet beschikbaar: automatische werking
bezig" wordt dan op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Wanneer u de normale elektrische werking weer
wilt inschakelen, moet u ongeveer 80 km onder
"snelwegomstandigheden" of ongeveer 200 km
binnen de bebouwde kom rijden.
Dit fenomeen veroorzaakt geen mechanische of
elektrische schade. Tijdens de levensduur van de
auto kan dit meerdere keren voorkomen.
Hybride
Wordt gebruikt om het brandstofverbruik van de
auto te optimaliseren door beide typen motoren
afwisselend of gelijktijdig te gebruiken, afhankelijk
van de rijomstandigheden en de rijstijl.
In de stand Hybride is het mogelijk om in de 100%
elektrische stand te rijden als het laadniveau van de
batterij voldoende is en er matig wordt geaccelereerd.
Afhankelijk van de uitrusting wordt de stand
Hybride gecombineerd met de stand Normaal
van de DS ACTIVE SCAN SUSPENSION-functie.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
DS ACTIVE SCAN SUSPENSION.
Sport
Maakt dynamischer rijden mogelijk om te profiteren
van de maximale prestaties van de auto.
Er wordt elektrisch vermogen gebruikt om
de benzinemotor te ondersteunen zolang de
tractiebatterij voldoende is opgeladen.
Afhankelijk van de uitrusting wordt de stand
Sport gecombineerd met de stand Sport van
de DS ACTIVE SCAN SUSPENSION-functie.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
DS ACTIVE SCAN SUSPENSION.
Comfort
Combineert de stand Hybride en de standComfort
van de DS ACTIVE SCAN SUSPENSION-functie.
Voor een zachte schokdemping om het rijcomfort op
een slecht wegdek te verbeteren.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over DS ACTIVE SCAN SUSPENSION.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt de auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief onder de volgende
voorwaarden:
– De auto staat volledig stil met het rempedaal
ingedrukt.
– Er is aan bepaalde hellingcondities voldaan.
– Het bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat de
Hill Start Assist in werking is.
Als iemand uit de auto moet stappen terwijl de
motor draait, trek dan de parkeerrem handmatig
aan. Controleer vervolgens of het controlelampje
van de parkeerrem en het controlelampjeP in de
hendel van de elektrische parkeerrem permanent
branden.
De functie Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem wordt
aangetrokken om de auto op zijn plaats te houden,
wordt de werking van de functie onderbroken.
112
Rijden
06
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn
vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C
liggen.
Werking
Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even
op zijn plaats gehouden wanneer de bestuurder het
rempedaal loslaat:
– Als stand D of M is geselecteerd bij een
automatische transmissie.
Als de auto bergafwaarts stilstaat en de
achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de auto
even op zijn plaats gehouden als de bestuurder het
rempedaal loslaat.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Schakelindicator
(Afhankelijk van de motor)
Dit systeem is ontwikkeld om het brandstofverbruik
te verminderen door de meest geschikte versnelling
aan te bevelen.
Werking
Afhankelijk van de rijomstandigheden en de
uitvoering van de auto kan het systeem u adviseren
één of meer versnellingen op te schakelen.
De schakeladviezen hoeft u echter niet op te volgen.
De keuze van de optimale versnelling hangt namelijk
altijd af van de situatie op de weg, de verkeersdrukte
en de veiligheid. De bestuurder blijft derhalve altijd
zelf verantwoordelijk voor het al dan niet opvolgen
van een schakeladvies van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Het systeem is alleen actief in stand M van
de automatische transmissie.
De informatie wordt in de vorm van een pijl in
combinatie met het nummer van de
geadviseerde versnelling op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Het systeem past de schakelinstructies aan
de rijomstandigheden (zoals helling,
belasting) en de rijstijl (zoals gevraagd vermogen,
accelereren, remmen) aan.
Het systeem zal u nooit adviseren om:
– de eerste versnelling in te schakelen;
– de achteruitversnelling in te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk af
(STOP-stand) als u stopt (bij rood licht, opstoppingen
enzovoort). De motor wordt automatisch opnieuw
gestart (START-stand) als u weer weg wilt rijden.
De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad
en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder
uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename
rust in het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functies van de auto, zoals met name het
remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
De weergave van een melding op het
instrumentenpaneel bevestigt de wijziging van de
status.
Als de functie wordt uitgeschakeld terwijl de motor
in de STOP-stand staat, wordt deze direct opnieuw
gestart.
Bijbehorende controlelampjes
Functie geactiveerd
Functie uitgeschakeld of storing
113
Rijden
06
Motorkap openen
Schakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch opnieuw
starten van de motor te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn
vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C
liggen.
De motor in stand-by (STOP-modus) zetten
De stand-bystand van de motor wordt automatisch
ingeschakeld als de bestuurder aangeeft dat hij gaat
stoppen:
– Met de selectiehendel in stand D of M, met het
rempedaal ingetrapt totdat de auto stilstaat.
– Met de selectiehendel in stand N, terwijl de auto
stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-bymodus
tijdens de reis is gebruikt. Elke keer wanneer u het
contact inschakelt, wordt de tijdteller weer op nul
gezet.
Speciale gevallen:
De motor gaat niet naar stand-by als er niet aan de
voorwaarden voor de werking is voldaan en in de
volgende gevallen:
– Op een steile helling (omhoog of omlaag).
– Als de motor moet draaien om het interieur op een
aangename temperatuur te houden.
– Als de ontwaseming is ingeschakeld.
In deze gevallen knippert dit controlelampje
een paar seconden en gaat daarna uit.
Nadat de motor is gestart, is de STOP-stand
niet beschikbaar zolang de auto nog geen
snelheid van 8 km/h heeft bereikt.
Tijdens parkeermanoeuvres werkt de
STOP-stand niet enkele seconden na het
schakelen uit de achteruitversnelling of het
draaien van het stuurwiel.
De motor opnieuw starten (START-stand)
De motor wordt automatisch opnieuw gestart zodra
de bestuurder aangeeft weg te willen rijden:
– Met de transmissie in stand D of M: als het
rempedaal wordt losgelaten.
– Met de transmissie in stand N en het rempedaal
niet ingetrapt: als de transmissie in stand D of
Mwordt gezet.
– Met de transmissie in stand P en het rempedaal
ingetrapt: als de transmissie in stand R, N, D of
Mwordt gezet.
– Als de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
Speciale gevallen:
De motor wordt automatisch opnieuw gestart als er
weer aan de voorwaarden voor de werking is voldaan
en in het volgende geval:
– Bij een automatische transmissie in stand N: als de
rijsnelheid hoger wordt dan 1 km/h.
In dat geval knippert dit controlelampje een
paar seconden, waarna het uit gaat.
Storingen
Bij een storing in het systeem knippert dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel enige tijd en gaat het vervolgens
permanent branden, in combinatie met de weergave
van een melding.
114
Rijden
06
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat
resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier banden
voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Wanneer de auto stilstaat, kan het systeem
worden gereset in de app
Instellingen>Voertuigvan het touchscreen.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
► Zet het contact af en start vervolgens de motor
met de toets START/STOP.
12V-accu
Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats uitvoeren.
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliest.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto
rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke keer
nadat de banden op spanning zijn gebracht of na het
verwisselen van een wiel moeten worden gereset.
Het systeem gaat uit van de laatste waarden die
tijdens de reset zijn opgeslagen. Het is daarom
van groot belang dat de bandenspanning tijdens
het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een
hulpmiddel en vervangt de waakzaamheid
van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
– heeft een negatief effect op de wegligging,
– verlengt de remweg,
– veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de banden,
– verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de
auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor meer
informatie over de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren
De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10km met een gematigde snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de sticker
vermelde spanning met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen
Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit
waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
► Verminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
► Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan
de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van de
bandenreparatieset), controleer dan de spanning van
de vier banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
► Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
115
Rijden
06
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan
werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling daalt of
bij een klapband. Het kan namelijk enkele minuten
duren om de waarden van de snelheidssensoren
van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem
wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen van
een of meerdere wielen, moet u het systeem resetten.
snelheidsregelaar in te schakelen en een ingestelde
snelheid op te slaan zodra de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt (groen).
► Wanneer u op toets 2-I I>drukt, wordt de functie
tijdelijk onderbroken.
► Wanneer u opnieuw op 2-I I>, 3 of 4-OK drukt,
wordt de snelheidsregelaar weer ingeschakeld
(groen).
De werking van de snelheidsregelaar wordt in
de volgende gevallen ook tijdelijk
onderbroken:
– Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt.
– Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
– Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd
of de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
– Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
gebruikt.
Ingestelde snelheid wijzigen
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
► Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen/te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog/
omlaag.
► Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen/te
verlagen, houdt u 3 omhoog/omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog/omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid in
die niet al te veel afwijkt van de actuele
rijsnelheid. Zo voorkomt u dat de auto onverwacht
gaat accelereren of vaart minderen.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
– Wanneer u het bord passeert:
► Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
– Wanneer u het bord bent gepasseerd:
► Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
125
Rijden
06
► Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Uitschakelen
► Druk op 1: de informatie over de snelheidsregelaar
wordt niet langer weergegeven.
Storing
Wanneer er zich een storing voordoet, worden in
plaats van de ingestelde snelheid knipperende
streepjes weergegeven die vervolgens permanent
oranje gaan branden.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
DS DRIVE ASSIST
Dit systeem past automatisch de snelheid aan en
corrigeert de koers van de auto, met behulp van de
Adaptieve cruise control met Stop&Go-functie in
combinatie met de Lane Positioning Assist.
Deze twee functies moeten ingeschakeld en
storingsvrij zijn.
Dit systeem is vooral geschikt voor gebruik op
snelwegen en hoofdwegen.
Raadpleeg de betreffende gedeelten voor meer
informatie over de Adaptieve snelheidsregelaar en de
Lane Positioning Assist.
Het systeem assisteert de bestuurder door in
te grijpen op de besturing, te accelereren en
te remmen binnen de natuurkundige limieten en de
mogelijkheden van de auto. Bepaalde elementen
van de infrastructuur of voertuigen in de buurt van
de auto kunnen niet goed worden gedetecteerd of
slecht worden geïnterpreteerd door de camera en
de radar. Dit kan leiden tot onverwachtse
koerswijzigingen, het uitblijven van een
stuurcorrectie en/of het onjuist regelen van het
accelereren of remmen.
Het systeem selecteren/selectie
van het systeem ongedaan
maken
ASSIST
► Druk deze toets herhaaldelijk in totdat de DS
DRIVE ASSIST-modus op het instrumentenpaneel
wordt weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de DS DRIVE
ASSIST-modus geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De kleur van de symbolen die het stuurwiel en de
zijmarkeringen vertegenwoordigen, hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan;
het systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
► Druk deze toets weer herhaaldelijk in totdat
de OFF-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de selectie van de
DS DRIVE ASSIST-modus ongedaan gemaakt. De
miniweergave Rijhulpsystemen wordt niet langer
weergegeven.
DS DRIVE ASSIST 2.0
Dit systeem regelt de snelheid en corrigeert de koers
van de auto automatisch door de volgende functies te
combineren:
– DS DRIVE ASSIST met Adaptieve cruise control met
Stop&Go-functie en Lane Positioning Assist.
– Adviezen vooraf voor de ingestelde snelheid.
– Aanpassing bochtsnelheid.
– Halfautomatisch veranderen van rijstrook.
126
Rijden
06
Informatie op het
instrumentenpaneel
5.Snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)/
onderbroken (grijs)
6.Ingestelde snelheid
7.Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
8.Auto op zijn plaats gehouden
9.Instelling afstand tot voorligger
10.Door het systeem gedetecteerde positie van het
voertuig
Gebruik
Het systeem selecteren
► Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
Standaard zijn deze functies ingeschakeld, maar ze
kunnen ook worden uitgeschakeld.
Raadpleeg de betreffende gedeelten voor meer
informatie over deze functies.
Of het systeem beschikbaar is, hangt af van het land
waar u rijdt.
Dit systeem dient alleen te worden gebruikt op
snelwegen en hoofdwegen.
Het systeem selecteren/selectie
van het systeem ongedaan
maken
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
► Selecteer het Functies-tabblad en selecteer Drive
Assist of maak de selectie hiervan ongedaan.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Adaptieve snelheidsregelaar
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het hoofdstuk
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Met behulp van dit systeem wordt automatisch de
door de bestuurder ingestelde snelheid aangehouden
(opgeslagen snelheid), terwijl er voldoende afstand
(ingesteld door de bestuurder) tot de voorligger
wordt gehouden. Dit systeem regelt automatisch het
accelereren en decelereren van de auto.
Met de Stop&Go-functie regelt het systeem het
remmen totdat de auto volledig tot stilstand is
gekomen en wordt de motor opnieuw gestart.
De remlichten gaan branden als de auto
langzamer gaat rijden omdat het systeem
ingrijpt.
Het systeem functioneert niet wanneer het
remlicht defect is.
Hiervoor is de auto voorzien van een camera boven
aan de voorruit en een radar in de voorbumper.
Dit systeem is vooral bedoeld voor gebruik op
hoofdwegen en snelwegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen die in dezelfde richting
als uw auto rijden.
Als de bestuurder een richtingaanwijzer
inschakelt bij het inhalen van een langzamer
voertuig, staat de snelheidsregelaar tijdelijk toe
dat u de voorligger dichter nadert om het inhalen
te vergemakkelijken; de ingestelde snelheid wordt
hierbij niet overschreden.
Stuurkolomschakelaars
1.Selecteren/deselecteren van alleen de
snelheidsregelaar of de DS DRIVE ASSIST
(afhankelijk van de uitvoering)
2.Laatst opgeslagen snelheid snelheidsregelaar
inschakelen/onderbreken
Bevestiging van herstarten van de auto na
automatische stop
3.Ingestelde snelheid verhogen/verlagen (als
snelheidsregelaar is ingeschakeld)
Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar (als
snelheidsregelaar is uitgeschakeld)
Weergave en instelling van de afstand tot de
voorligger
4.Inschakelen adaptieve snelheidsregelaar
Gebruiken van de door de functie
Verkeersbordherkenning voorgestelde snelheid
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de functie Verkeersbordherkenning.
127
Rijden
06
Informatie op het
instrumentenpaneel
5.Snelheidsregelaar ingeschakeld (groen)/
onderbroken (grijs)
6.Ingestelde snelheid
7.Snelheid voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning
8.Auto op zijn plaats gehouden
9.Instelling afstand tot voorligger
10.Door het systeem gedetecteerde positie van het
voertuig
Gebruik
Het systeem selecteren
► Druk met draaiende motor herhaaldelijk
op1-ASSIST totdat de modus Snelheidsregelaar op
het instrumentenpaneel wordt weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de modus
Snelheidsregelaar geselecteerd. De miniweergave
Rijhulpsystemen wordt weergegeven (grijs) en de
snelheidsregelaar kan worden ingeschakeld.
Snelheidsregelaar inschakelen
De rijsnelheid moet tussen 0 en 180km/h liggen.
Het systeem kan worden ingeschakeld, afhankelijk
van de volgende omstandigheden:
– Het bestuurdersportier is gesloten.
– De bestuurder heeft zijn veiligheidsgordel
vastgemaakt.
– StandDvan de automatische transmissie is
geselecteerd.
– Parkeerrem vrijgezet.
– Of de auto stilstaat met het rempedaal ingetrapt.
Een melding OK ? wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
► Druk op 4-OK: de huidige snelheid wordt de
ingestelde snelheid (minimaal 30km/h) en de
snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
Ingestelde snelheid wijzigen
De ingestelde snelheid wijzigen uitgaande van de
huidige snelheid van de auto:
► Om in stappen van +/- 1 km/h te verhogen / te
verlagen, beweegt u 3herhaaldelijk kort omhoog /
omlaag.
► Om in stappen van +/- 5km/h te verhogen / te
verlagen, houdt u 3 omhoog / omlaag gedrukt.
Wanneer u 3 lang omhoog / omlaag gedrukt
houdt, verandert de rijsnelheid heel snel.
Als de functie is geactiveerd, kan de waarde van
de ingestelde snelheid worden gewijzigd met de
snelheid die wordt voorgesteld door de functie
Verkeersbordherkenning weergegeven op het
instrumentenpaneel:
– Wanneer u het bord passeert:
► Druk op 4-OK om de voorgestelde snelheid op
te slaan. Deze waarde wordt direct als de nieuw
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel
weergegeven.
– Wanneer u het bord bent gepasseerd:
► Druk op 4-OK. De melding "OK?" wordt
weergegeven om het verzoek tot opslaan te
bevestigen.
► Druk opnieuw op 4-OK om de voorgestelde
snelheid op te slaan. De nieuw ingestelde waarde
voor de snelheid wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De snelheidsregelaar onderbreken / hervatten
► Druk op 2-I I> of trap het rempedaal in. Het
symbool "I I>" wordt weergegeven als er aan alle
voorwaarden voor activering wordt voldaan.
De snelheidsregelaar kan ook als volgt worden
onderbroken:
– Automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
– Wanneer de neutraalstand wordt geselecteerd of
de achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
– Wanneer de elektrische parkeerrem wordt gebruikt.
– Wanneer de veiligheidsgordel wordt losgemaakt.
– Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend.
128
Rijden
06
► Druk op 2-I I> of 4-OK om de snelheidsregelaar
weer in te schakelen.
Wanneer een auto door remmen tot stilstand is
gebracht en de auto door de verkeerssituatie niet
binnen 3seconden weer kan wegrijden, drukt u op 2-I
I> of trapt u het gaspedaal in om weg te rijden.
Na het schakelen blijft de snelheidsregelaar
ingeschakeld.
Wanneer de snelheidsregelaar is
onderbroken en de bestuurder deze opnieuw
probeert in te schakelen, wordt de melding
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt" tijdelijk weergegeven als opnieuw
inschakelen niet mogelijk is (er wordt niet aan de
voorwaarden voldaan).
De geprogrammeerde snelheid wijzigen met de
functie Verkeersbordherkenning
► Druk op 4-OK om de door de functie op het
instrumentenpaneel weergegeven snelheid te
accepteren en druk vervolgens nog een keer op de
toets om te bevestigen.
Als de geselecteerde snelheid veel verschilt
van de huidige rijsnelheid, is een sterke
acceleratie of deceleratie voelbaar.
De afstand tot de voorligger wijzigen
► Druk op 3 om de drempelwaarden van de
afstandsinstelling ("Ver", "Normaal" of "Dichtb.")
weer te geven en druk herhaaldelijk kort op omhoog/
omlaag om een drempelwaarde te selecteren.
Na enkele seconden wordt de instelling geaccepteerd
en in het geheugen opgeslagen bij het afzetten van
het contact.
De bestuurder moet voldoende afstand houden tot de
voorligger.
Tijdelijk overschrijden van de ingestelde snelheid
► Trap het gaspedaal in. Het systeem wordt
onderbroken zolang de auto accelereert. De
ingestelde snelheid knippert terwijl de huidige
rijsnelheid hoger is dan de ingestelde snelheid.
Selectie van het systeem ongedaan maken
► Druk herhaaldelijk op1-ASSIST totdat de
OFF-modus op het instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
► Na een paar seconden wordt de selectie van
de snelheidsregelaar ongedaan gemaakt. De
miniweergave voor Rijhulpsystemen verdwijnt.
Meldingen en waarschuwingen
De werkelijke volgorde van de weergave van
de meldingen of waarschuwingen kan
afwijken.
Snelheidsregelaar is geselecteerd,
maar kan niet worden ingeschakeld.
Er is niet voldaan aan alle
werkingsvoorwaarden.
(grijs)
Snelheidsregelaar is geselecteerd,
wacht op bevestiging voor
inschakeling.
Er is voldaan aan alle
werkingsvoorwaarden.
(grijs)
Snelheidsregelaar onderbroken,
maar kan niet opnieuw worden
ingeschakeld.
Er is niet voldaan aan alle
werkingsvoorwaarden.
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar is onderbroken,
wacht op bevestiging voor
inschakeling.
Er is voldaan aan alle
werkingsvoorwaarden.
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar actief, voertuig
gedetecteerd.
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar is onderbroken
na een korte acceleratie door de
bestuurder.
(groen) / (grijs)
(oranje)
"Neem controle over de auto over"
129
Rijden
06
► Remmen of accelereren, afhankelijk van de
situatie.
(rood)
"Neem controle over de auto over"
► Neem onmiddellijk de controle over de auto over:
het systeem kan niet correct reageren op de huidige
rijsituatie.
"Inschakelen geweigerd, omstandigheden
ongeschikt"
Het systeem weigert om de snelheidsregelaar in
te schakelen omdat er niet aan de noodzakelijke
voorwaarden is voldaan.
Stop & Go-functie
Het systeem heeft de auto volledig
tot stilstand gebracht.
(groen) / (groen)
Binnen 3 seconden rijdt de auto weer geleidelijk en
automatisch weg.
Na meer dan 3 seconden stilstaan moet de
bestuurder gas geven of op 2-I I> drukken om weg te
rijden.
Als de bestuurder geen actie onderneemt
nadat de auto tot stilstand is gebracht, wordt
de elektrische parkeerrem automatisch na
ongeveer 5 minuten aangetrokken.
Gedurende de fase dat de auto stilstaat
gelden de volgende aanbevelingen:
– De bestuurder mag de auto niet verlaten.
– De bagageruimte mag niet worden geopend.
– Laat geen passagiers in- of uitstappen.
– Schakel de achteruitversnelling niet in.
Let bij het wegrijden van de auto op fietsers,
voetgangers of dieren. Deze worden niet door
het systeem gedetecteerd.
De bestuurder moet op de omgeving letten.
Werkingslimieten
De snelheidsregelaar werkt zowel overdag als 's
nachts, bij droog weer en matige regen.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet omgaan;
de bestuurder moet dan de controle over de auto weer
overnemen.
Situaties weer het systeem geen rekening mee houdt:
– Voetgangers, fietsers, dieren.
– Stilstaande voertuigen (bijvoorbeeld bij
verkeersopstoppingen of defecte voertuigen).
– Kruisende voertuigen.
– Tegemoetkomende voertuigen.
In de volgende situaties moet de bestuurder het
systeem onderbreken:
– Bij het rijden op een bochtige weg.
– Bij het naderen van een rotonde.
– Bij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel het systeem weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
Situaties waarin de bestuurder wordt verzocht om
meteen de controle over te nemen:
– De voorligger remt zeer sterk af.
– Er voegt plotseling een voertuig in tussen uw auto
en de voorligger.
De camera en / of de radar kunnen sommige
voertuigen op de weg (bijvoorbeeld een
vrachtwagen) slecht waarnemen of interpreteren
130
Rijden
06
Regeling
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als de snelheidsregelaar is geactiveerd, worden de
symbolen groen weergegeven: het systeem begeleidt
de auto door middel van kleine stuurbewegingen en
houdt deze op de door de bestuurder gekozen positie
binnen de rijstrook. Deze positie hoeft niet het midden
van de rijstrook te zijn.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
De bestuurder kan op elk moment de positie van de
auto wijzigen door het stuurwiel te gebruiken en
deze positie te behouden tot het systeem deze heeft
overgenomen. Als de gekozen positie te ver uit het
midden ligt, kan deze automatisch weer worden
gecorrigeerd. Het systeem past de nieuw opgegeven
positie toe.
Het systeem pauzeren /
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie
ondernemen als hij denkt dat de
verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen
vereist, door het stuurwiel te bewegen om de
werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
Wanneer door het intrappen van het rempedaal
het Adaptieve snelheidsregelaar-systeem wordt
onderbroken, wordt ook de werking van het
systeem onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder
het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
en dit kan leiden tot een onjuiste inschatting van
de afstand waardoor ten onrechte wordt versneld
of geremd.
Let vooral op:
– Bij de aanwezigheid van motorfietsen en bij
het invoegen van voertuigen.
– Wanneer u een tunnel binnenrijdt of over een
brug rijdt.
Gebruik het systeem niet:
– Na een klap tegen de voorruit ter hoogte
van de camera of een klap tegen de voorbumper.
– Als een van de remlichten niet werkt.
Het systeem mag niet worden gebruikt:
– Bij lange voorwerpen op dakdragers.
– Als de auto een aanhanger trekt of wordt
gesleept.
– Als de voorkant van de auto is aangepast
(bijvoorbeeld door de montage van verstralers of
het overspuiten van de voorbumper).
– Als de werking van de radar wordt gehinderd.
Storing
Wanneer er zich een storing voordoet, worden in
plaats van de ingestelde snelheid streepjes (oranje)
weergegeven.
Om de storing te bevestigen, gaat dit
waarschuwingslampje branden, in combinatie
met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Lane Positioning Assist
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Het systeem herkent de rijstrookmarkeringen en
houdt de auto op de door de bestuurder gekozen
positie binnen de rijstrook.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die boven
aan de voorruit is geplaatst.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Inschakelen / uitschakelen
Het Lane Positioning Assist-systeem wordt
automatisch ingeschakeld nadat de stand DS DRIVE
ASSIST is geselecteerd.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
DS DRIVE ASSIST.
De selectie wordt bevestigd door de weergave
van de symbolen op het instrumentenpaneel
die het stuurwiel en de rijstrookmarkeringen
vertegenwoordigen.
De kleur van de symbolen hangt af van de
werkingsstatus van het systeem:
(grijs)
Er is aan een of meerdere
werkingsvoorwaarden niet voldaan; het systeem is
gepauzeerd.
(groen)
Er is aan alle werkingsvoorwaarden voldaan;
het systeem is actief.
(oranje)
Storing in het systeem.
Als de bestuurder het systeem een tijd niet meer
wil gebruiken, kan hij of zij het uitschakelen door
nogmaals op de toets ASSIST te drukken (bevestigd
wanneer de miniweergave voor Rijhulpsystemen van
het instrumentenpaneel verdwijnt).
De status van het systeem wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werkingsvoorwaarden
– Adaptieve snelheidsregelaar actief.
– ESP in werkende staat.
– ASR-systeem ingeschakeld.
– Er wordt geen aanhanger gedetecteerd.
– Er wordt geen noodreservewiel gebruikt.
– De auto wordt niet blootgesteld aan een sterke
zijdelingse acceleratie.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
131
Rijden
06
Regeling
De bestuurder moet het stuurwiel goed vasthouden.
Als de snelheidsregelaar is geactiveerd, worden de
symbolen groen weergegeven: het systeem begeleidt
de auto door middel van kleine stuurbewegingen en
houdt deze op de door de bestuurder gekozen positie
binnen de rijstrook. Deze positie hoeft niet het midden
van de rijstrook te zijn.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
De bestuurder kan op elk moment de positie van de
auto wijzigen door het stuurwiel te gebruiken en
deze positie te behouden tot het systeem deze heeft
overgenomen. Als de gekozen positie te ver uit het
midden ligt, kan deze automatisch weer worden
gecorrigeerd. Het systeem past de nieuw opgegeven
positie toe.
Het systeem pauzeren /
onderbreken
De bestuurder moet meteen actie
ondernemen als hij denkt dat de
verkeerssituatie of het wegoppervlak ingrijpen
vereist, door het stuurwiel te bewegen om de
werking van het systeem tijdelijk te onderbreken.
Wanneer door het intrappen van het rempedaal
het Adaptieve snelheidsregelaar-systeem wordt
onderbroken, wordt ook de werking van het
systeem onderbroken.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder
het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
dan geeft het systeem een aantal
waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het systeem
uitgeschakeld.
Als de werking wordt onderbroken omdat het
stuurwiel langere tijd niet stevig genoeg
wordt vastgehouden, moet het systeem weer
worden ingeschakeld door opnieuw op de toets
ASSIST te drukken.
Automatisch onderbreken
Bij onderbreking van het systeem klinkt een specifiek
geluidssignaal.
– Activering van het ESP-systeem.
– Rijstrook onvoldoende gedetecteerd. In dit geval
kan de functie Active Lane Departure Warning
System de controle overnemen totdat er weer aan
de werkingsvoorwaarden van het systeem wordt
voldaan.
Onderbreking door de bestuurder
– Overschrijden van de rijstrookmarkeringen.
– Te stevig vasthouden van het stuurwiel of
dynamische stuurmanoeuvre.
– Intrappen van het rempedaal (met een pauze
tot gevolg totdat de snelheidsregelaar weer wordt
ingeschakeld) of het gaspedaal (onderbreking zolang
het pedaal wordt ingetrapt).
– Onderbreken van het Adaptieve
snelheidsregelaar-systeem.
– Uitschakelen van het ASR-systeem.
132
Rijden
06
Werkingslimieten
Het systeem kan een waarschuwing geven
wanneer de auto op een lange, rechte weg
rijdt met een effen wegdek, zelfs als de bestuurder
denkt dat hij het stuurwiel goed vasthoudt.
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet of voert het onjuiste stuurcorrecties uit:
– Wanneer de bestuurder dikke handschoenen
draagt (bij DS DRIVE ASSIST 2.0).
– Bij slecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek,
sneeuw, regen, mist).
– Bij verblinding (verlichting van een tegenligger,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en
licht).
– Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker is.
– Wanneer rijstrookmarkeringen zijn beschadigd,
deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of
bij meerdere rijstrookmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden, wegdekovergangen).
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabellen worden de weergaven beschreven die behoren bij de belangrijkste rijsituaties. De daadwerkelijke volgorde van de weergave van deze
waarschuwingen kan afwijken.
Schakelaars op en rondom het
stuurwiel
SymbolenAanwijzingen
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
Snelheidsregelaar gepauzeerd.
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
ASSIST of OK
(groen) / (groen)
Snelheidsregelaar actief.
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
ASSIST
(groen) / (groen)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Lane Positioning Assist werkt normaal (stuurwielcorrectie geactiveerd).
I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST onderbroken door de bestuurder.
ASSIST of OK
(groen) / (grijs)
DS DRIVE ASSIST ingeschakeld.
Er is niet voldaan aan alle werkingsvoorwaarden voor de Lane Positioning Assist.
ASSIST of I I>
(grijs) / (grijs)
DS DRIVE ASSISTonderbroken.
Snelheidsregelaar en Lane Positioning Assist zijn onderbroken.
133
Rijden
06
MeldingenRijsituaties
"Houd uw handen op het stuurwiel"Langere tijd rijden zonder het stuurwiel vast te houden of terwijl het stuurwiel verkeerd of
onvoldoende stevig wordt vastgehouden.
"Houd het stuurwiel vast"De Lane Positioning Assist wordt uitgeschakeld of spoedig uitgeschakeld.
"Neem controle over de auto over"Gelijktijdig uitschakelen van de snelheidsregelaar en de Lane Positioning Assist.
Werkingslimieten
Het systeem kan een waarschuwing geven
wanneer de auto op een lange, rechte weg
rijdt met een effen wegdek, zelfs als de bestuurder
denkt dat hij het stuurwiel goed vasthoudt.
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet of voert het onjuiste stuurcorrecties uit:
– Wanneer de bestuurder dikke handschoenen
draagt (bij DS DRIVE ASSIST 2.0).
– Bij slecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek,
sneeuw, regen, mist).
– Bij verblinding (verlichting van een tegenligger,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en
licht).
– Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker is.
– Wanneer rijstrookmarkeringen zijn beschadigd,
deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of
bij meerdere rijstrookmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden, wegdekovergangen).
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
– Bij het rijden op bochtige wegen.
– Bij werkzaamheden aan de weg.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen
worden uitgeschakeld:
– Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel
worden uitgevoerd.
– Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet op de
trekhaakaansluiting is aangesloten of de trekhaak
niet is goedgekeurd.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Op wegen met weinig grip (risico op
aquaplaning, sneeuw, gladheid).
– Bij wegwerkzaamheden en bij tolpoorten.
– Bij rijden op een circuit.
– Op een testbank.
Storing
Bij een storing gaat het
waarschuwingslampje Service
branden en wordt dit (oranje) symbool op het
instrumentenpaneel weergegeven, in combinatie met
een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Aanpassing bochtsnelheid
(met DS DRIVE ASSIST 2.0)
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen en het gedeelte
Snelheidsregelaar - specifieke adviezen.
Ter aanvulling op deAdaptieve cruise control met
Stop&Go-functie en de Lane Positioning Assist regelt
dit systeem de rijsnelheid in bochten binnen de
rijbaan.
Het systeem past de snelheid aan, met of zonder de
aanwezigheid van een voorligger, in bepaalde bochten
op snelwegen of hoofdwegen.
134
Rijden
06
De bestuurder kan op elk moment de controle over de
auto weer overnemen:
– Door de richtingaanwijzer uit te schakelen als de
auto de lijn nog niet heeft overschreden.
– Door het stuurwiel stevig vast te houden.
– Door de pedalen te gebruiken.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
richtingaanwijzers.
Werkingsvoorwaarden
– In aanmerking komende wegen: wegen met
gescheiden rijbanen die verboden zijn voor
voetgangers en fietsers.
– De lijn die de rijstroken van elkaar scheidt, moet
duidelijk genoeg zijn om door het systeem te kunnen
worden herkend.
– Het systeem is afhankelijk van de positie en de
snelheid van andere voertuigen om veilig van rijstrook
te kunnen wisselen.
– DS DRIVE ASSIST 2.0 ingeschakeld.
– Lane Positioning Assist ingeschakeld.
– Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/h.
Toegestaan verzoek om van
rijstrook te wisselen
Wanneer aan de benodigde voorwaarden is
voldaan en de richtingaanwijzer wordt gebruikt,
wordt de melding "OK?" weergegeven op het
instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
De snelheid wordt alleen aangepast als de rijsnelheid
niet compatibel met de hoek van de bocht is.
De afname van de snelheid in een bocht wordt
aangepast aan de situatie om er zeker van de zijn dat
de bocht comfortabel kan worden genomen.
Wanneer er een voorligger aanwezig is, wordt ook een
veilige afstand tot de voorligger in stand gehouden.
Dit systeem werkt niet bij te scherpe bochten
(zoals haarspeldbochten).
Werkingsvoorwaarden
– In aanmerking komende wegen: wegen met
gescheiden rijbanen die verboden zijn voor
voetgangers en fietsers.
– DS DRIVE ASSIST 2.0 ingeschakeld.
– Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/h.
Werking
De auto rijdt met de ingestelde
snelheid en houdt de bochten in de
gaten.
Het systeem verlaagt langzaam de
snelheid in de bocht om comfortabel
door de bocht te rijden.
Tijdelijke interventie van de bestuurder
Als de bestuurder vindt dat de snelheid te laag of te
hoog is, kan hij de pedalen gebruiken.
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wordt DS
DRIVE ASSIST 2.0 uitgeschakeld, en wanneer het
gaspedaal wordt ingetrapt, wordt de functie tijdelijk
onderbroken.
Halfautomatisch veranderen
van rijstrook
(met DS DRIVE ASSIST 2.0)
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Het systeem assisteert de bestuurder bij het wisselen
van rijstrook.
Hiervoor wordt de camera boven aan de voorruit, de
radar aan de voorzijde en de vier hoekradars in de
bumpers gebruikt.
Het stuurwiel is voorzien van een hands-on-
detectiesysteem om te voorkomen dat de
bestuurder de aandacht verliest.
Raadpleeg het betreffende gedeelte voor meer
informatie over het hands-on-detectiesysteem.
Het systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd waakzaam
moet blijven. De bestuurder blijft verantwoordelijk
voor het rijden en dient de omgeving in de gaten te
houden en de handen op het stuurwiel te houden.
De bestuurder moet meteen actie ondernemen
als hij denkt dat de verkeerssituatie of het
wegoppervlak ingrijpen vereist, door het stuurwiel
te bewegen om de werking van het systeem
tijdelijk te onderbreken.
Elk gebruik van het rempedaal of het gaspedaal
waardoor de adaptieve snelheidsregelaar wordt
onderbroken, zorgt er ook voor dat het systeem
wordt uitgeschakeld.
Het systeem selecteren
Twee mogelijkheden:
– Wanneer de auto al op een geschikte weg rijdt,
selecteert de bestuurder het systeem door het DS
DRIVE ASSIST 2.0-systeem in te schakelen.
– Of, als de bestuurder DS DRIVE ASSIST al gebruikt,
suggereert de auto wanneer deze op een geschikte
weg rijdt om het systeem te selecteren door de toets
OK in te drukken.
Inschakelen / uitschakelen
► Schakel de richtingaanwijzer aan de zijde voor
het wisselen van rijstrook in, waarbij al dan niet het
punt van weerstand van de lichtschakelaar wordt
overschreden.
135
Rijden
06
De bestuurder kan op elk moment de controle over de
auto weer overnemen:
– Door de richtingaanwijzer uit te schakelen als de
auto de lijn nog niet heeft overschreden.
– Door het stuurwiel stevig vast te houden.
– Door de pedalen te gebruiken.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over de
richtingaanwijzers.
Werkingsvoorwaarden
– In aanmerking komende wegen: wegen met
gescheiden rijbanen die verboden zijn voor
voetgangers en fietsers.
– De lijn die de rijstroken van elkaar scheidt, moet
duidelijk genoeg zijn om door het systeem te kunnen
worden herkend.
– Het systeem is afhankelijk van de positie en de
snelheid van andere voertuigen om veilig van rijstrook
te kunnen wisselen.
– DS DRIVE ASSIST 2.0 ingeschakeld.
– Lane Positioning Assist ingeschakeld.
– Rijsnelheid tussen 70 en 180 km/h.
Toegestaan verzoek om van
rijstrook te wisselen
Wanneer aan de benodigde voorwaarden is
voldaan en de richtingaanwijzer wordt gebruikt,
wordt de melding "OK?" weergegeven op het
instrumentenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
► Controleer de omgeving en druk op 2-OK om naar
een andere rijbaan te gaan.
Het bericht "Let op"wordt weergegeven als
herinnering dat de bestuurder verantwoordelijk voor
de manoeuvre is.
Het systeem zorgt er vervolgens voor dat de auto van
rijstrook wisselt.
Wanneer er van rijstrook is gewisseld, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld en neemt de
Lane Positioning Assist het over.
Als de richtingaanwijzer voorbij het punt van
weerstand is gezet, moet de bestuurder deze
terugzetten.
De bestuurder moet het stuurwiel correct
vasthouden.
Zodra het halfautomatisch van rijstrook wisselen
begint, leidt het systeem de auto met kleine
stuurbewegingen naar de beoogde rijstrook.
U kunt voelen dat het stuurwiel beweegt.
Het wisselen van rijstrook onderbreken
Het is mogelijk dat er tijdens het wisselen van
rijstrook niet meer aan de noodzakelijke voorwaarden
voor de werking van het systeem wordt voldaan.
Als dit gebeurt voordat een van de wielen over de lijn
tussen twee rijstroken is gegaan, laat het systeem
de auto weer naar de oorspronkelijke rijstrook gaan
(bevestigd door een melding over de annulering
van manoeuvre op het instrumentenpaneel en een
geluidssignaal). Het systeem wordt dan automatisch
uitgeschakeld.
Als dit gebeurt wanneer het wisselen van rijstrook
is gestart, dan vraagt het systeem de bestuurder
om meteen weer de controle over de auto over
te nemen (bevestigd met een melding op het
136
Rijden
06
instrumentenpaneel en een geluidssignaal) en wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Geweigerd verzoek om van
rijstrook te wisselen
Wanner u op 2-OK en er niet aan de noodzakelijke
voorwaarden is voldaan, worden de lijnen op het
instrumentenpaneel in oranje weergegeven en klinkt
er een geluidssignaal.
Het systeem houdt de auto op de oorspronkelijke
rijstrook. Het systeem wordt uitgeschakeld en het
halfautomatisch wisselen van rijstrook wordt niet
uitgevoerd.
Meldingen en waarschuwingen
De werkelijke volgorde van de weergave van de meldingen of waarschuwingen kan afwijken.
WeergaveAanwijzingen
(grijs) / (ononderbroken grijs)/(grijs)
Systeem wacht op selectie.
(grijs) / (ononderbroken groen)/(groen)
Verzoek om het systeem te selecteren.
(groen) / (ononderbroken groen)/(groen)
Systeem geselecteerd.
137
Rijden
06
WeergaveAanwijzingen
(groen) / (onderbroken groen)/(groen)
Bevestigingsverzoek voor het wisselen van rijstrook.
(groen) / (onderbroken groen)/(groen)
Wisselen van rijstrook wordt uitgevoerd.
(groen) / (ononderbroken oranje)/(groen)
Verzoek om van rijstrook te wisselen is geweigerd.
(oranje)
"Wisselen van rijstrook onderbroken: blijf op
de rijstrook"
Rem, accelereer of gebruik het stuurwiel, afhankelijk
van de omstandigheden.
(blauw)
"Van rijstrook wisselen geannuleerd"
Lane Positioning Assist en Adaptieve
snelheidsregelaar blijven actief.
(rood)
"Neem controle over de auto over"
Het systeem kan in de huidige rijsituatie niet worden
gebruikt.
Werkingslimieten
In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet:
– Wanneer de bestuurder dikke handschoenen
draagt.
– Bij slecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek,
sneeuw, regen, mist).
– Bij verblinding (verlichting van een tegenligger,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw en
licht).
– Wanneer het gedeelte van de voorruit vóór de
camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker is.
– Wanneer wegmarkeringen zijn beschadigd,
deels niet zichtbaar zijn door sneeuw of modder, of
bij meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden, wegdekovergangen).
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
– Bij het rijden op bochtige wegen.
– Bij werkzaamheden aan de weg.
138
Rijden
06
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
Het uitschakelen van het systeem wordt
aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
ASR-systeem ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam om het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
voor de rijhulpsystemen van de auto:
– Bij lange voorwerpen op dakdragers.
– Voordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
– Wanneer u een wiel verwisselt, in de buurt van een
wiel werkt of in de motorruimte werkt.
– Voordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
– Als de auto met draaiende motor wordt gesleept.
– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem mag in de volgende situaties
niet worden gebruikt:
– Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel
worden uitgevoerd.
– Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet is aangesloten
op de trekhaakaansluiting of de trekhaak niet is
goedgekeurd.
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Op wegen met weinig grip (risico op
aquaplaning, sneeuw, gladheid).
– Bij wegwerkzaamheden en bij tolpoorten.
– Bij rijden op een circuit.
– Op een testbank.
Als het systeem vaststelt dat de bestuurder
het stuurwiel niet stevig genoeg vast houdt,
dan geeft het systeem een aantal
waarschuwingen die steeds dringender worden.
Als de bestuurder niet reageert, wordt het systeem
uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Active Safety Brake
met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Dit systeem:
– Waarschuwt de bestuurder wanneer er een risico
bestaat op een aanrijding met de voorligger, een
voetganger of, afhankelijk van de uitvoering, een
fietser.
– Vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de ernst van de aanrijding
te beperken.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h bij uitvoeringen met alleen camera
of met maximaal 50km/h bij uitvoeringen met
camera en radar.
Het systeem houdt tevens rekening met
motorfietsen en dieren, maar dieren kleiner
dan 0,5m en voorwerpen op de weg worden niet
altijd gedetecteerd.
Dit systeem heeft drie functies:
– Collision Risk Alert.
– Intelligente noodremassistentie (iEBA).
– Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een multifunctionele
camera bovenaan de voorruit en, afhankelijk van de
uitvoering, een radar in de voorbumper.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
moet de bestuurder altijd goed opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit voorbereid
op een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de auto
wat af te remmen.
139
Rijden
06
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
Het uitschakelen van het systeem wordt
aangegeven door het branden van dit
waarschuwingslampje in combinatie met de
weergave van een melding.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
ASR-systeem ingeschakeld.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam om het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
voor de rijhulpsystemen van de auto:
– Bij lange voorwerpen op dakdragers.
– Voordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
– Wanneer u een wiel verwisselt, in de buurt van een
wiel werkt of in de motorruimte werkt.
– Voordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
– Als de auto met draaiende motor wordt gesleept.
– Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als het gebruik van het
noodreservewiel (kleine diameter) wordt
gedetecteerd, als een storing van de
rempedaalschakelaar wordt gedetecteerd of als
wordt gedetecteerd dat minimaal twee remlichten
defect zijn.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de
remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar
belasten (binnen de limieten van het
maximaal toegestane combinatiegewicht en
hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet,
te laat of op het verkeerde moment worden
gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met een voorligger of met een
voetganger of fietser op de rijstrook.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing
wijzigen
De drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
► Selecteer een van de 3 vooraf ingestelde
drempelwaarden: "Veraf", "Medium" of "Dichtbij".
De geselecteerde drempelwaarde wordt opgeslagen
bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op het
instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamiek
van de auto, de snelheid van de auto en die van de
voorligger, de weersomstandigheden en de bediening
van de auto (bediening van de pedalen, het stuurwiel
enzovoort) om de waarschuwing op het beste
moment te geven.
(oranje)
140
Rijden
06
Bijzonderheden
Voor laten gaan van een tegemoetkomend
voertuig
Het systeem werkt als u met uw auto wilt afslaan en
het systeem een ander voertuig detecteert dat vanuit
de andere richting nadert, in de volgende gevallen:
– Uw auto staat op het punt om voor het andere
voertuig langs te rijden.
– De betreffende richtingaanwijzer wordt van tevoren
ingeschakeld.
– De snelheid van uw auto ligt tussen 5 en 20km/h.
Langs voetgangers rijden
Niveau 1: waarschuwing door middel van visuele
signalen die aangeeft dat de afstand tot de voorligger
zeer klein is.
De melding "Voertuig dichtbij" wordt weergegeven.
(rood)
Niveau 2: waarschuwing door middel van
visuele signalen en geluidssignalen die aangeeft dat
een aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Niveau 3: in sommige gevallen kan een voelbare
waarschuwing in de vorm van zeer licht remmen
worden gegeven, wat het risico op een aanrijding
bevestigt.
Als uw auto de voorligger te snel nadert,
wordt het eerste waarschuwingsniveau
mogelijk niet weergegeven: in dat geval wordt
waarschuwingsniveau 2 direct weergegeven.
Belangrijk: waarschuwingsniveau 1 wordt nooit
weergegeven voor een stilstaand obstakel
of wanneer de activeringsstand "Nabij" is
geselecteerd.
Intelligente noodremassistentie
(iEBA)
Deze functie geeft extra remkracht wanneer de
bestuurder remt maar onvoldoende om een botsing te
voorkomen.
Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook wel het automatische
noodremsysteem genoemd en het treedt in werking
wanneer de bestuurder na de waarschuwingen niet
snel genoeg reageert en niet remt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van de
aanrijding te beperken of een aanrijding te voorkomen
wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
De snelheid wordt verlaagd met maximaal
25km/h bij uitvoeringen met alleen camera
of met maximaal 50km/h bij uitvoeringen met
camera en radar.
Werking
Het systeem werkt onder de volgende
omstandigheden:
– De rijsnelheid is niet hoger dan 60 km/h wanneer
een voetganger wordt gedetecteerd.
– De rijsnelheid is niet hoger dan 80 km/h wanneer
een stilstaand voertuig of een fietser wordt
gedetecteerd.
– De rijsnelheid ligt tussen 10en 85 km/h
(uitvoeringen met uitsluitend een camera) of 140
km/h (uitvoeringen met camera en radar) wanneer
een rijdend voertuig wordt gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert
(gedurende ongeveer 10 seconden) zodra de
functie de remmen van de auto bedient.
Wanneer de auto door het automatische
noodremsysteem tot stilstand is gebracht, houd het
rempedaal dan ingetrapt als u wilt voorkomen dat de
auto weer gaat rijden.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de
controle over de auto overnemen door een
ferme stuurbeweging te maken en / of het
gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan iets trillen als deze
functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
141
Rijden
06
Bijzonderheden
Voor laten gaan van een tegemoetkomend
voertuig
Het systeem werkt als u met uw auto wilt afslaan en
het systeem een ander voertuig detecteert dat vanuit
de andere richting nadert, in de volgende gevallen:
– Uw auto staat op het punt om voor het andere
voertuig langs te rijden.
– De betreffende richtingaanwijzer wordt van tevoren
ingeschakeld.
– De snelheid van uw auto ligt tussen 5 en 20km/h.
Langs voetgangers rijden
Het systeem werkt wanneer u met uw auto links of
rechts wilt afslaan en het systeem overstekende
voetgangers detecteert, in de volgende gevallen:
– De voetgangers lopen voor de auto langs.
– De snelheid van uw auto ligt tussen 5 en 80km/h.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Als deze waarschuwingslampjes gaan
branden nadat de motor is afgezet en
weer gestart, neem dan contact op met een dealer of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Deze waarschuwingslampjes gaan op
het instrumentenpaneel branden om
aan te geven dat de bestuurder en / of de
voorpassagier de veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt (afhankelijk van de uitvoering). Het
automatische remsysteem is uitgeschakeld totdat de
veiligheidsgordels zijn vastgemaakt.
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen.
De functie omvat het systeem "Driver Attention
Warning" en het systeem "Driver Attention Warning
via camera".
Deze systemen zijn absoluut niet bedoeld om
de bestuurder wakker te houden of te
voorkomen dat de bestuurder achter het stuur in
slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten als hij
/ zij vermoeid is.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk
geval elke 2 uur.
Inschakelen / uitschakelen
Standaard wordt de functie automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
De instellingen kunnen worden gewijzigd via
ADASop het touchscreen.
Driver Attention Warning
Het systeem geeft een waarschuwing zodra
het detecteert dat de bestuurder langer dan
twee uur heeft gereden met een snelheid van meer
dan 70km/h zonder dat hij / zij een pauze heeft
genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die de
bestuurder adviseert een pauze te nemen en een
geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt de
waarschuwing elk uur herhaald tot de auto wordt
stilgezet.
142
Rijden
06
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen en meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde waarin de meldingen worden weergegeven kan afwijken.
Status functieWeergaveAanwijzingen
OFF
Functie uitgeschakeld.
ONGeen.Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
– Snelheid lager dan 65km/h.
– Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
– ESP bezig met een ingreep.
– "Sportieve" rijstijl.
ON
Functie automatisch uitgeschakeld / in stand-by (zoals detectie van een aanhanger, gebruik van
het bij de auto geleverde noodreservewiel of storing).
ONGeen.Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 65km/h.
ON
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de rijstrook die overschreden dreigt te
worden. De bestuurder houdt het stuurwiel vast.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
– De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor.
– Het contact is enkele minuten afgezet geweest.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 70km/h, gaat
het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid hoger
dan 70km/h is.
Driver Attention Warning via
camera
Het systeem beoordeelt de mate van
waakzaamheid, vermoeidheid en afleiding van
de bestuurder door afwijkingen in de koers van de
auto ten opzichte van de rijstrookmarkeringen te
detecteren.
Het systeem maakt hiervoor gebruik van een camera
aan de bovenzijde van de voorruit.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)wegen
(snelheden hoger dan 70km/h).
In eerste instantie wordt de bestuurder
gewaarschuwd door de melding "Wees alert!" in
combinatie met een geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen heeft gegeven,
geeft het systeem een nieuwe waarschuwing met de
melding "Doorrijden gevaarlijk: Las een rustpauze in!",
en wordt het geluidssignaal harder.
Active Lane Departure
Warning System
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Het systeem corrigeert de koers van de auto door de
bestuurder te waarschuwen zodra de auto de rijstrook
ongewild dreigt te verlaten of de bermrand dreigt te
overschrijden (afhankelijk van de uitvoering).
Het systeem maakt hiervoor gebruik van een
camera aan de bovenzijde van de voorruit, die de
rijstrookmarkeringen op de weg en de zijkant van de
weg detecteert.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
autowegen.
Werkingsvoorwaarden
– Rijsnelheid tussen 70 en 180km/u.
– Weg voorzien van een middenstreep.
– Stuurwiel met beide handen vastgehouden.
– Richtingaanwijzers uit bij activering van het
systeem.
– ESP ingeschakeld en in werking.
Het systeem assisteert de bestuurder
uitsluitend als de auto ongewild de rijstrook
dreigt te verlaten. Het zorgt niet dat de auto een
veilige afstand of snelheid aanhoudt en grijpt ook
niet in op het remsysteem van de auto.
De bestuurder moet het stuurwiel met beide
handen vasthouden, zodat hij of zij de controle
behoudt wanneer de omstandigheden ervoor
zorgen dat het systeem niet meer kan ingrijpen
(bijvoorbeeld als de middelste rijstrookmarkering
op het wegdek niet meer zichtbaar is).
Werking
Zodra het systeem signaleert dat ongewild een van de
gedetecteerde rijstrookmarkeringen of bermranden
van de weg overschreden dreigt te worden, corrigeert
het de koers van de auto tot de auto weer netjes de
rijstrook volgt.
143
Rijden
06
De bestuurder kan bewegingen in het stuurwiel
voelen.
Dit lampje knippert gedurende de
koerscorrectie.
De bestuurder kan de correctie verhinderen
door het stuurwiel stevig vast te houden (bijv.
bij een uitwijkmanoeuvre)
De correctie wordt meteen onderbroken als de
richtingaanwijzers worden ingeschakeld.
Zolang de richtingaanwijzers zijn ingeschakeld
en gedurende enkele seconden nadat ze zijn
uitgeschakeld, beschouwt het systeem een afwijking
van de koers als gewild en worden er geen correcties
uitgevoerd.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
In de onderstaande tabel ziet u een beschrijving van de waarschuwingen en meldingen die in verschillende rijomstandigheden worden weergegeven.
De werkelijke volgorde waarin de meldingen worden weergegeven kan afwijken.
Status functieWeergaveAanwijzingen
OFF
Functie uitgeschakeld.
ONGeen.Systeem ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
– Snelheid lager dan 65km/h.
– Geen rijstrookmarkering gedetecteerd.
– ESP bezig met een ingreep.
– "Sportieve" rijstijl.
ON
Functie automatisch uitgeschakeld / in stand-by (zoals detectie van een aanhanger, gebruik van
het bij de auto geleverde noodreservewiel of storing).
ONGeen.Rijstrookmarkering gedetecteerd.
Snelheid hoger dan 65km/h.
ON
Het systeem corrigeert de koers op basis van de zijde van de rijstrook die overschreden dreigt te
worden. De bestuurder houdt het stuurwiel vast.
144
Rijden
06
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dodehoekbewaking met
groot bereik
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Status functieWeergaveAanwijzingen
ON
"Houd het stuurwiel vast"
of "Blijf op uw rijstrook"
(afhankelijk van de uitvoering)
Als het systeem tijdens het corrigeren van de koers detecteert dat de correctie onvoldoende
is en dat er een doorgetrokken streep zal worden overschreden, dan wordt de bestuurder
gewaarschuwd dat hij ter aanvulling op de actie van het systeem zelf de koers zal moeten
corrigeren.
Als het stuurwiel niet correct wordt vastgehouden, klinkt er een waarschuwingssignaal en wordt
er een melding weergegeven totdat de koers is gecorrigeerd of de bestuurder het stuurwiel weer
goed vasthoudt.
De duur van de geluidswaarschuwingen zal toenemen als er snel na elkaar meerdere correcties
worden uitgevoerd. De waarschuwing zal uiteindelijk permanent worden weergegeven totdat de
bestuurder reageert.
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
– ESP uitgeschakeld of bezig met een ingreep.
– De snelheid is lager dan 65km/h of hoger dan
180km/h.
– Aansluiten stekker op een aanhanger.
– Detectie van het gebruik van een noodreservewiel
(dit wordt niet onmiddellijk gedetecteerd, daarom
is het raadzaam de functie in dat geval uit te
schakelen).
– Detectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal.
– Rijden over rijstrookmarkering.
– Inschakelen van de richtingaanwijzers.
– In een bocht wordt de binnenste rijstrookmarkering
overschreden.
– Bij het rijden in een scherpe bocht.
– Wanneer de bestuurder niet reageert op een
correctie.
– Versmalde rijstrook gedetecteerd.
Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
– Onvoldoende contrast tussen het wegdek en de
wegrand (bijvoorbeeld schaduw).
– Wegmarkeringen zijn versleten, niet
zichtbaar door sneeuw of modder, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte met
werkzaamheden enz.).
– Te weinig afstand tot de voorligger (waardoor
de rijstrookmarkeringen mogelijk niet worden
gedetecteerd).
– Smalle, bochtige wegen.
Kans op ongewenst activeren
Het systeem moet in de volgende gevallen worden
uitgeschakeld:
– Wanneer een wiel wordt vervangen, of wanneer
er werkzaamheden in de buurt van een wiel worden
uitgevoerd.
– Wanneer de auto wordt gebruikt om
een aanhanger te trekken, of wanneer een
fietsendrager op een trekhaak is gemonteerd,
vooral wanneer de aanhanger niet is aangesloten
op de trekhaakaansluiting of de trekhaak niet is
goedgekeurd.
– Wanneer de weg in slechte staat of erg oneffen is,
of wanneer er weinig grip is (risico op aquaplaning,
sneeuw, gladheid).
– Bij slechte weersomstandigheden.
– Bij rijden op een circuit.
– Op een testbank.
Uitschakelen/Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
145
Rijden
06
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
of
Directe toegang tot de snelkoppelingen voor
rijhulpsystemen.
Het uitschakelen wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje op het
instrumentenpaneel.
Storing
Bij een storing gaan deze
waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dodehoekbewaking met
groot bereik
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Dit systeem waarschuwt de bestuurder voor
voertuigen die snel van achteren naderen op
naastgelegen rijstroken (vanaf ongeveer 75m) en
voor de aanwezigheid van een voertuig in de dode
hoeken van de auto, met behulp van de hoekradars in
de achterbumper.
Dit systeem detecteert voertuigen zoals
auto's, vrachtwagens en motoren in de dode
hoeken van de auto of andere gebieden die de
bestuurder niet zien.
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig zich
bevindt, brandt dan een waarschuwingslampje:
– Permanent,meteen wanneer een ander voertuig
zich in de dode hoek bevindt of op een naastgelegen
rijstrook nadert.
– Knipperend, na ongeveer 1 seconde wanneer de
richtingaanwijzer is gebruikt.
Inschakelen/uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
Wanneer de auto wordt gestart, gaat er in elke spiegel
een waarschuwingslampje branden om aan te geven
dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met
een door de fabrikant goedgekeurde trekhaak.
Werkingsvoorwaarden
– Alle voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken.
– Wanneer u een voertuig inhaalt en het verschil in
snelheid minder dan 15 km/h is.
– Het verkeer stroomt vloeiend door.
– De inhaalmanoeuvre duurt langer dan normaal en
het ingehaalde voertuig blijft in de dode hoek.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen wordt er geen waarschuwing
gegeven:
– Wanneer stilstaande objecten (zoals geparkeerde
auto's, vangrails, lantaarnpalen) aanwezig zijn.
– Bij tegemoetkomende voertuigen.
– Als de achterbumper van de auto is beschadigd.
146
Rijden
06
Het geluidssignaal instellen
Door op deze toets te drukken wordt
het venster geopend waarop u het
volume van het geluidssignaal kunt instellen.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal, waarbij
geen rekening worden gehouden met de rijrichting
van de auto. Dit systeem geeft met balken op het
scherm de afstand tussen het obstakel en de auto
aan (wit: veraf, oranje: in de buurt en rood: heel
dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10km/h vóór de auto
een obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt
onderbroken als de auto langer dan drie seconden
stilstaat terwijl een versnelling vooruit is
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet,
te laat of op het verkeerde moment worden
gegeven.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem moet
de bestuurder altijd goed opletten. Kijk altijd goed
in de spiegels en kijk over uw schouder voordat u
naar een andere rijstrook gaat, om een aanrijding
te voorkomen.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat de
achterbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radars beïnvloeden.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje
op het instrumentenpaneel branden en wordt
er een melding weergegeven.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
De werking van het systeem kan tijdelijk
worden belemmerd door bepaalde
weersomstandigheden (zoals zware regenval,
hagel of extreme temperatuurschommelingen).
Vooral het rijden op een nat wegdek of het van een
droog wegdek op een nat wegdek terechtkomen
kan tot een vals alarm leiden (zo kan een wolk
waterdruppels in de dode hoek worden aangezien
voor een voertuig).
Let er bij slecht weer en in de winter altijd op dat
de radars niet met modder, sneeuw of ijs bedekt
zijn.
Plak geen stickers of andere zaken op het gedeelte
van de buitenspiegels waar de controlelampjes
zitten of op de detectiezones op de achterbumper,
omdat de dodehoekbewaking dan mogelijk niet
goed werkt.
Parkeerhulp
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijv. voetganger, voertuig, boom, hek) met de hulp
van de sensoren in de bumper en geeft deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het systeem
te activeren (bevestigd door een geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
Dit systeem signaleert de aanwezigheid van obstakels
binnen de detectiezone van de sensoren die zich in de
baan van de auto, zoals bepaald door de stand van het
stuurwiel, bevinden.
In het weergegeven voorbeeld worden, afhankelijk
van de uitvoering, alleen de obstakels die zich in het
gestreepte gebied bevinden door het geluidssignaal
gesignaleerd.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
U hoort via de luidspreker (rechts of links) aan welke
zijde van de auto het obstakel zich bevindt.
147
Rijden
06
Het geluidssignaal instellen
Door op deze toets te drukken wordt
het venster geopend waarop u het
volume van het geluidssignaal kunt instellen.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal, waarbij
geen rekening worden gehouden met de rijrichting
van de auto. Dit systeem geeft met balken op het
scherm de afstand tussen het obstakel en de auto
aan (wit: veraf, oranje: in de buurt en rood: heel
dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10km/h vóór de auto
een obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt
onderbroken als de auto langer dan drie seconden
stilstaat terwijl een versnelling vooruit is
ingeschakeld, als er geen obstakel meer wordt
gedetecteerd of als de auto harder dan 10 km/h rijdt.
Het geluid uit de luidspreker (voor of achter)
geeft de positie van het obstakel ten opzichte
van de auto aan (voor of achter).
Uitschakelen / Inschakelen
(Afhankelijk van het land waarin de auto wordt
verkocht)
Dit kan in de app ADASop het touchscreen
worden ingesteld.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat dit
controlelampje op het instrumentenpaneel
branden.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
De parkeerhulp achter wordt automatisch
uitgeschakeld wanneer er een aanhanger of
fietsendrager wordt gekoppeld aan een trekhaak
die volgens de voorschriften van de fabrikant is
gemonteerd.
In dat geval wordt de omtrek van een aanhanger
weergeven aan de achterzijde van het beeld van
de auto.
Wanneer de auto wordt gestart, zijn de
grafische weergave en de geluidssignalen
van de parkeerhulpsystemen pas beschikbaar
nadat het touchscreen is opgestart.
Werkingslimieten
Bij zware belading van de bagageruimte kan de hoek
van de auto de afstandsmetingen verstoren.
Storing
Als er een storing optreedt wanneer u
de achteruitversnelling inschakelt,
dan gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal (kort piepsignaal).
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
Achteruitrijcamera
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Wanneer bij draaiende motor de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld, geeft dit systeem beelden van
148
Rijden
06
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het
scherm.
De blauwe lijnen (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30cm vanaf de
achterbumper weer; de twee blauwe lijnen (3) en (4)
een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave kunt u een
parkeerplaats in de achteruitversnelling verlaten
de directe omgeving van de auto op het touchscreen
weer met behulp van een camera aan de achterzijde
van de auto.
Het scherm is in 3 delen opgedeeld met een zijmenu,
de omgeving zoals die door de camera wordt
geregistreerd en een weergave van bovenaf gezien
van de directe omgeving van de auto.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Er zijn diverse weergaven beschikbaar:
– Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
– Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Werkingsprincipe
Tijdens manoeuvres met een lage snelheid filmt de
camera de directe omgeving van de auto.
In realtime wordt een beeld van bovenaf van de auto
en de directe omgeving van de auto gecreëerd (en
weergegeven op de zijkant van het scherm) terwijl de
auto rijdt.
Deze weergave is handig om de auto recht in te
parkeren en om de obstakels in de directe omgeving
van de auto te zien. Dit beeld verdwijnt automatisch
als de auto langere tijd stilstaat.
Er is een extra sproeier boven de kentekenplaat
geplaatst om de achteruitrijcamera te reinigen
(afhankelijk van de uitvoering).
► De achteruitrijcamera wordt gereinigd als de
ruitensproeier van de achterruit wordt ingeschakeld.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
– het volume van het geluidssignaal aanpassen.
– de helderheid aanpassen.
– het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Schakel de achteruitversnelling in om de camera in te
schakelen.
Het systeem wordt uitgeschakeld:
– Als er uit de achteruitversnelling wordt geschakeld.
– Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera achter registreert de omgeving tijdens
het manoeuvreren om een samengesteld beeld
van bovenaf van de achterzijde van de auto en van
zijn nabije omgeving te creëren zodat de obstakels
rondom de auto goed zichtbaar zijn.
Met behulp van de sensoren op de achterbumper
wordt de automatisch ingezoomde weergave
weergegeven wanneer de auto obstakels op de rode
lijn (minder dan 30 cm) tijdens de manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
149
Rijden
06
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven op het
scherm.
De blauwe lijnen (1) geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn (2) geeft een afstand van 30cm vanaf de
achterbumper weer; de twee blauwe lijnen (3) en (4)
een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave kunt u een
parkeerplaats in de achteruitversnelling verlaten
waarbij u op de nadering van voertuigen, voetgangers
of fietsers kunt anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu.
Vision 360
Lees voor meer informatie de algemene
adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen.
Met dit systeem kunt u de directe omgeving van uw
auto op het touchscreen bekijken met behulp van
camera's die aan de voorzijde en achterzijde en onder
de buitenspiegels van de auto zijn geplaatst.
Het scherm is in 4 delen opgedeeld met twee
zijmenu's, de door de camera's geregistreerde
beelden en een weergave van de directe omgeving
van de auto van bovenaf gezien.
De informatie van de parkeerhulpsensoren vult het
beeld van bovenaf aan.
Afhankelijk van de weergavehoek die in het menu
links is gekozen, biedt het systeem specifieke visuele
ondersteuning voor bepaalde rijomstandigheden,
zoals het oprijden van een onoverzichtelijk kruispunt
of het manoeuvreren in gebieden met verminderd
zicht.
Voor de achterzijde of voorzijde zijn diverse
weergaven gebaseerd op de door de camera's
geregistreerde beelden beschikbaar:
– Automatisch ingezoomde weergave.
– Standaardweergave.
– Panoramische weergave.
Afhankelijk van de omstandigheden kiest het systeem
de beste weergave (standaard of automatische
zoom).
Het type weergave kan tijdens de manoeuvre altijd
worden gewijzigd.
De systeemstatus wordt niet opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Werkingsprincipe
Gereconstrueerd beeld
De camera's worden ingeschakeld en een
reconstructie van een weergave van bovenaf van
uw auto in zijn directe omgeving wordt op het
touchscreen weergegeven.
150
Rijden
06
De blauwe lijnen (aan de achterzijde) / oranje lijnen
(aan de voorzijde) 1 geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30 cm vanaf de
achter- of voorbumper aan; de twee blauwe lijnen
(aan de achterzijde) / oranje lijnen (aan de voorzijde)
3 en 4 geven een afstand van respectievelijk 1 m en
2 m aan.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu links.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave achter of voor
kunt u een parkeerplaats verlaten waarbij u op de
nadering van voertuigen, voetgangers of fietsers kunt
anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu links.
Zijweergaven
Met de zijweergave links/rechts kunt u de omgeving
aan elke kant van de auto bekijken (zoals een trottoir,
Rechtstreekse weergave
De beelden van de voorzijde, achterzijde en zijkanten
worden automatisch in de weergave van bovenaf van
de auto opgenomen.
Elke weergave kan ook rechtstreeks worden getoond
door de betreffende zone te selecteren.
De weergave van de voorzijde kan worden
geselecteerd in een versnelling vooruit tot een
snelheid van 16 km/h.
De montage van een sneeuwscherm kan de
weergave van de beelden van de camera aan
de voorzijde verstoren.
Er is een extra sproeier boven de kentekenplaat
geplaatst om de achteruitrijcamera te reinigen
(afhankelijk van de uitvoering).
► De achteruitrijcamera wordt gereinigd als de
ruitensproeier van de achterruit wordt ingeschakeld.
Instellingen
Via dit menu in het zijmenu kunt u de volgende
handelingen uitvoeren:
– het volume van het geluidssignaal aanpassen.
– de helderheid aanpassen.
– het contrast aanpassen.
Inschakelen/uitschakelen
Automatisch
Wanneer de motor draait en de auto stilstaat, wordt
de weergave achter automatisch via de camera
achter weergegeven als de achteruitversnelling wordt
ingeschakeld.
Wanneer de motor draait en de auto langzamer rijdt
dan 16 km/h, wordt de weergave vóór automatisch
via de camera vóór weergegeven als een versnelling
wordt ingeschakeld.
Handmatig
► In de app ADASvan het touchscreenapp
selecteert u Functies>Panoramische camera
Het systeem wordt uitgeschakeld:
– Automatisch voor de achterzijde wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
– Automatisch voor de voorzijde wanneer de snelheid
hoger is dan ongeveer 16 km/h.
– Als op het kruis in de linkerbovenhoek van het
touchscreen wordt gedrukt.
Automatisch ingezoomde
weergave
De camera vóór of achter neemt tijdens de manoeuvre
de omgeving op om een weergave vóór of achter
van bovenaf gezien van de auto in zijn directe
omgeving te maken. Op deze manier kan de auto
langs de obstakels in de buurt van de auto worden
gemanoeuvreerd.
Met behulp van de sensoren op de voor- of
achterbumper wordt de automatisch ingezoomde
weergave weergegeven wanneer de auto een
obstakel op de rode lijn (minder dan 30 cm) tijdens de
manoeuvre nadert.
Deze weergave is alleen automatisch beschikbaar.
Afhankelijk van de uitvoering kan deze worden in- /
uitgeschakeld in de app ADAS van het touchscreen.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Tijdens het manoeuvreren moet u de zijkanten van
de auto via de buitenspiegels in de gaten houden.
De parkeersensoren geven ook extra informatie
over het gebied rondom de auto.
Standaardweergave
Afhankelijk van de omstandigheden kan het gebied
achter of voor uw auto op het scherm worden
weergegeven.
151
Rijden
06
De blauwe lijnen (aan de achterzijde) / oranje lijnen
(aan de voorzijde) 1 geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30 cm vanaf de
achter- of voorbumper aan; de twee blauwe lijnen
(aan de achterzijde) / oranje lijnen (aan de voorzijde)
3 en 4 geven een afstand van respectievelijk 1 m en
2 m aan.
Deze weergave is automatisch beschikbaar of door
deze te selecteren in het zijmenu links.
Panoramische weergave
Met de panoramische weergave achter of voor
kunt u een parkeerplaats verlaten waarbij u op de
nadering van voertuigen, voetgangers of fietsers kunt
anticiperen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze te
selecteren in het zijmenu links.
Zijweergaven
Met de zijweergave links/rechts kunt u de omgeving
aan elke kant van de auto bekijken (zoals een trottoir,
een lage muur of een ander voertuig dat naast de auto
is geparkeerd).
► Selecteer de betreffende weergave in de weergave
van bovenaf van de auto.
Het geselecteerde gebied wordt geel en de
zijweergave verschijnt in het midden van het scherm.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens de
gehele manoeuvre te gebruiken.
Verkeerswaarschuwing
achter
Raadpleeg de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en parkeerhulpsystemen
voor meer informatie.
Wanneer de achteruitversnelling wordt geselecteerd
terwijl de motor draait of als er achteruit wordt
gereden tot 10km/h, waarschuwt dit systeem voor
naderende obstakels (zoals voetgangers, fietsers,
voertuigen, vrachtwagens en motoren) in de dode
hoeken van de auto, met behulp van de radars die in
de bumper zijn gemonteerd.
Het systeem detecteert obstakels die met een
snelheid van 3km/h tot 10km/h bewegen over een
maximale afstand van 40 m.
Het systeem werkt naast de parkeerhulp
Achteruitrijcamera of de functies Vision
360(afhankelijk van de uitvoering).
Zie de betreffende hoofdstukken voor meer
informatie over de parkeerhulp, Achteruitrijcamera of
de functies Vision 360.
De bestuurder moet voor en tijdens de
volledige manoeuvre op de omgeving letten.
Rijd langzaam en zorgvuldig in de
achteruitversnelling bij weinig of geen zicht.
152
Rijden
06
Werkingsprincipe
Wanneer een naderend object wordt gedetecteerd,
knippert het symbool 1 of 2 op het touchscreen, in
de weergave voor de Parkeerhulp of de verschillende
weergaven van de functies Achteruitrijcamera of
Vision 360 (afhankelijk van de uitvoering).
Het symbool wordt samen met een geluidssignaal
weergegeven als de auto achteruit rijdt.
Een obstakel nadert de dode hoek aan
de rechter- / linkerzijde of aan beide
zijden van de auto.
Bij een storing in deze functies op het touchscreen
of wanneer de bestuurder de weergave van deze
functies op het touchscreen heeft uitgeschakeld,
wordt de detectie van een naderend obstakel nog
steeds aangegeven door een geluidssignaal wanneer
de auto achteruit rijdt.
Inschakelen/uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app ADASvan
het touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Werkingslimieten
In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk
niet:
– Bij het trekken van een aanhanger.
– Wanneer een fietsendrager op een trekhaak is
gemonteerd.
– Bij extreme temperatuursveranderingen.
– Als de achterbumper van de auto is beschadigd.
– Verzamelen of uitsteken van externe elementen
(zoals modder, ijs en sneeuw), aangebrachte stickers.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet,
te laat of op het verkeerde moment worden
gegeven. Daarom moet u altijd de controle over uw
auto behouden zodat u op elk moment kunt
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats voordat de
achterbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radars beïnvloeden.
Storing
Wanneer er zich een storing voordoet bij het
inschakelen van de achteruitversnelling,
tijdens het achteruitrijden of wanneer de bestuurder
het systeem probeert in te schakelen, gaat dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
branden, wordt een melding weergegeven en klinkt er
een geluidssignaal.
Laat het systeem door een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats controleren.
DS
Al meer dan 50 jaar delen TOTAL en
DS AUTOMOBILES dezelfde
waarden: topprestaties, creativiteit en
technische innovatie.
Daarom heeft TOTAL een serie
TOTAL QUARTZ-smeermiddelen
ontwikkeld die speciaal zijn afgestemd
op de motoren van DS. Deze
smeermiddelen maken de motor van
uw auto zuiniger en
milieuvriendelijker.
Kies TOTAL QUARTZ-
smeermiddelen voor het
onderhoud van uw auto;deze
garanderen een optimale
levensduur en uitstekende
prestaties.
SPECIALE
SMEERMIDDELEN
VOOR PREMIUM
AUTO'S
154
Praktische informatie
07
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen EN590, EN16734
en EN16709, met een methylvetzuurgehalte tot
respectievelijk 7%, 10%, 20% en 30%. Bij het gebruik
van B20- of B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden
speciale onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof
(zuivere of verdunde plantaardige of dierlijke
olie, stookolie ...) is nadrukkelijk verboden (kans op
schade aan de motor en het brandstofcircuit).
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan
de norm B715001(benzine) of B715000
(diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan paraffine
in zomerdiesel vlokvorming en storingen in de motor
veroorzaken. Bij deze temperaturen is het raadzaam
winterdiesel te tanken en de tank voor minimaal 50%
gevuld te houden.
Bij temperaturen beneden -15°C is het beter om de
auto binnen te parkeren (verwarmde garage) om
problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van uw auto
beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een specifieke
brandstofsoort te gebruiken (specifiek octaangetal,
specifieke commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw dealer.
Tanken
Inhoud brandstoftank: ongeveer 52 liter (benzine of
diesel) of 40 liter (plug-in hybride).
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
Als de brandstoftank bijna leeg is, gaat dit
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden, in combinatie met een
melding en een geluidssignaal. Als het lampje gaat
branden, bevat de tank nog ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens weergegeven
wanneer het contact wordt ingeschakeld, samen met
een melding en een geluidssignaal. Onder het rijden
worden deze melding en het geluidssignaal steeds
vaker herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0
gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat u
met een lege tank strandt.
Zie het betreffende deel voor meer informatie over
een lege brandstoftank (diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje geeft
aan aan welke zijde de brandstofvulklep zich
bevindt.
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-stand
staat. Zet in dat geval altijd het contact af.
Tanken
Er moet minimaal 10 liter brandstof wordt getankt,
anders wordt dit niet op de brandstofniveaumeter
weergegeven.
Bij het openen van de brandstofvulklep kan een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is volkomen
normaal en wordt veroorzaakt door de onderdruk die
ontstaat door de afdichting van het brandstofcircuit.
Veilig tanken:
► Zet altijd de motor uit.
155
Praktische informatie
07
► Open de vulklep door op de toets voor het openen
van de klep te drukken of op de achterste rand van de
vulklep te drukken (afhankelijk van de uitvoering).
Plug-in hybride
Wanneer u op de toets drukt, kan het enkele
minuten duren voordat de vulklep wordt geopend.
Als de klep vastzit, houd de toets dan langer dan 3
seconden ingedrukt.
► Kies de juiste brandstof bij het tankstation (deze
staat vermeld op de sticker aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep van de auto).
► Draai de vuldop naar links, verwijder deze en
plaats deze in de houder op de vulklep (afhankelijk
van de uitvoering).
► Steek het vulpistool tot de aanslag in de
vulopening voordat u het vulpistool inknijpt (om
spatten te voorkomen).
► Vul de brandstoftank.
Laat het vulpistool niet vaker dan 3keer afslaan,
aangezien er anders storingen kunnen optreden.
► Plaats de vuldop terug en draai deze naar rechts
(afhankelijk van de uitvoering).
► Druk de brandstofvulklep dicht.
Uw auto is voorzien van een katalysator die de
hoeveelheid schadelijke stoffen in de uitlaatgassen
vermindert.
Bij benzinemotoren mag uitsluitend loodvrije benzine
worden gebruikt.
Door de smallere vulpijp kan er alleen loodvrije
benzine worden getankt.
Als u per ongeluk verkeerde brandstof voor de
auto tankt, moet de brandstoftank eerst
worden afgetapt en weer worden gevuld met de
correcte brandstof voordat de motor kan worden
gestart.
Tankbeveiliging (diesel)
(Afhankelijk van het land van verkoop.)
Dit mechanisme is aangebracht in auto's met een
dieselmotor, waardoor het onmogelijk is om benzine
te tanken.
Deze voorziening, die in de tankopening is ingebouwd,
is zichtbaar zodra u de vuldop verwijdert.
Werking
Wanneer u bij een dieseluitvoering een
benzinetankpistool in de tankopening plaatst, wordt
dit tegengehouden door een klep. Daardoor blijft
het pistool vergrendeld en kan er dus niet getankt
worden.
Probeer in dat geval niet alsnog te tanken, maar kies
een dieseltankpistool.
De tankbeveiligingsvoorziening voorkomt niet
dat er met een jerrycan wordt bijgevuld,
ongeacht het type brandstof.
Reizen naar het buitenland
De tankpistolen voor het tanken van diesel
kunnen per land verschillen, waardoor kan een
tankbeveiliging op de auto ervoor kan zorgen dat
tanken niet mogelijk is.
Wanneer u naar het buitenland reist, raden wij
u aan om bij een dealer na te vragen of de auto
geschikt is voor de apparatuur in de landen die u
bezoekt.
156
Praktische informatie
07
Bij schade aan de tractiebatterij
Het is ten strengste verboden om zelf
werkzaamheden aan de auto uit te voeren.
Als er vloeistof uit de tractiebatterij komt, raak
deze dan nooit aan. Als dit toch gebeurt, spoel de
huid dan grondig af met veel water en raadpleeg
zo snel mogelijk een arts.
Klep van de laadaansluiting
De klep van de laadaansluiting bevindt zich aan de
zijkant linksachter van de auto.
1.Toets voor inschakelen van geprogrammeerd
laden
2.Controlelampje ter bevestiging dat de laadstekker
in de laadaansluiting is vergrendeld.
Permanent rood: laadstekker goed geplaatst en
vergrendeld.
Knipperend rood: laadstekker niet goed geplaatst
of vergrendelen niet mogelijk.
Plug-in hybridesysteem
Elektrisch systeem
Het elektrische circuit van het plug-in hybridesysteem
is te herkennen aan de oranje kabels. De
componenten ervan zijn gemarkeerd met het
volgende symbool:
De aandrijflijn van het plug-in hybridesysteem
gebruikt een spanning van 240 tot 400V. Het
systeem kan heet zijn als het contact is aangezet
en vlak nadat het is uitgeschakeld.
Neem de waarschuwingsmeldingen op de labels,
vooral op de klep in de laadaansluiting, in acht.
Bij problemen
Alle werkzaamheden of aanpassingen aan
het elektrische systeem van de auto (inclusief de
tractiebatterij, stekkers, oranje kabels en andere
componenten die aan de binnen- of buitenkant
zichtbaar zijn) zijn ten strengste verboden - kans
op ernstige brandwonden of een mogelijk dodelijke
elektrische schok (kortsluiting/elektrocutie)!
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Dit label mag alleen door de brandweer en
onderhoudsdiensten worden gebruikt bij
werkzaamheden aan de auto.
Andere personen mogen het apparaat op dit label
niet aanraken.
Bij een aanrijding of beschadiging aan de
onderzijde van de auto
In deze gevallen kan het elektrische circuit of de
tractiebatterij ernstig beschadigd raken.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Bij brand
Stap onmiddellijk uit de auto en laat ook alle
passagiers uit de auto stappen. Probeer de brand
nooit zelf te blussen - kans op elektrocutie!
U moet onmiddellijk contact opnemen met de
nooddiensten en daarbij melden dat het om een
plug-in hybrideauto gaat.
Bij het wassen van de auto
Controleer voordat u de auto gaat wassen
altijd of de laadklep goed is gesloten.
Was de auto niet tijdens het opladen van de
tractiebatterij.
Wassen met hogedrukspuit
Het is nadrukkelijk verboden om met een
hogedrukreiniger de motorruimte of de onderzijde
van de carrosserie te reinigen, omdat er anders
schade aan elektrische componenten kan
ontstaan.
Gebruik een druk van maximaal 80 bar wanneer u
de carrosserie wast.
Zorg dat er geen water of stof in de
laadaansluiting of laadstekker komt - kans op
elektrocutie of brand!
U mag de laadstekker of -kabel nooit met natte
handen aansluiten of loskoppelen - kans op
elektrocutie!
Tractiebatterij
In de Li-ion tractiebatterij (lithium-ion) wordt de
elektrische energie voor het aandrijven van de auto
opgeslagen.
Deze bevindt zich in de bagageruimte.
De actieradius van de tractiebatterij is afhankelijk van
de rijstijl, de route, het gebruik van de verwarmings-
en airconditioningssystemen, en de veroudering van
de componenten van de tractiebatterij.
De veroudering van de tractiebatterij is
afhankelijk van diverse factoren, zoals de
klimaatomstandigheden en de afgelegde afstand.
157
Praktische informatie
07
Bij schade aan de tractiebatterij
Het is ten strengste verboden om zelf
werkzaamheden aan de auto uit te voeren.
Als er vloeistof uit de tractiebatterij komt, raak
deze dan nooit aan. Als dit toch gebeurt, spoel de
huid dan grondig af met veel water en raadpleeg
zo snel mogelijk een arts.
Klep van de laadaansluiting
De klep van de laadaansluiting bevindt zich aan de
zijkant linksachter van de auto.
1.Toets voor inschakelen van geprogrammeerd
laden
2.Controlelampje ter bevestiging dat de laadstekker
in de laadaansluiting is vergrendeld.
Permanent rood: laadstekker goed geplaatst en
vergrendeld.
Knipperend rood: laadstekker niet goed geplaatst
of vergrendelen niet mogelijk.
3.Laadaansluiting
4.Lichtgeleiders
Status van de
lichtgeleiders
Betekenis
Wit, permanentVerlichting wanneer de klep
wordt geopend
Blauw,
permanent
Geprogrammeerd laden
Groen,
knipperend
Laden bezig
Groen,
permanent
Laden voltooid
Rood,
permanent
Storing
Bij een schok (zelfs een lichte schok) tegen
de klep van de laadaansluiting mag deze niet
meer worden gebruikt.
U mag de laadaansluiting niet demonteren of
aanpassen; elektrocutie- en/of brandgevaar!
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Laadkabels, aansluitingen en
laders
De tractiebatterij kan met verschillende soorten
kabels worden opgeladen.
De bij de auto meegeleverde laadkabels zijn geschikt
voor gebruik met de elektrische installaties van het
land waar de auto is verkocht. Wanneer u naar het
buitenland reist, raadpleeg dan de volgende tabellen
om te controleren of de laadkabels ook met lokale
elektrische installaties kan worden gebruikt.
Neem contact op met een dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om de juiste laadkabel(s)
te verkrijgen.
Identificatielabels op laadaansluitingen /
stekkers
Er zijn identificatielabels op de auto, laadkabel en
Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.
Product:
Spelregels forum
Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:
lees eerst de handleiding door;
controleer of uw vraag al eerder door iemand anders is gesteld;
probeer uw vraag zo duidelijk mogelijk te stellen;
heeft u een probleem en al geprobeerd om dit op te lossen, vermeld dit erbij aub;
heeft u een oplossing gekregen van een bezoeker dan horen wij dat graag in dit forum;
wilt u een reactie geven op een vraag of antwoord, gebruik dan niet dit formulier maar klik op de knop 'reageer op deze vraag';
uw vraag wordt direct op de website gezet; vermijd daarom persoonlijke gegevens in te vullen;
Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.
Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.
Abonneren
Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw DS 4 - 2022 bij:
nieuwe vragen en antwoorden
nieuwe handleidingen
U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.
Ontvang uw handleiding per email
Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van DS 4 - 2022 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.
De handleiding is 8.18 mb groot.
U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.
Stel vragen via chat aan uw handleiding
Stel uw vraag over deze PDF
Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email
Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.
Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.
Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken
U heeft geen emailadres opgegeven
Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.
Uw vraag is op deze pagina toegevoegd
Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.