616492
49
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/207
Pagina verder
IN EEN OOGOPSLAG
Parkeerhulp achter
Deze functie waarschuwt u tijdens het
achteruitrijden voor obstakels achter de
auto.
106
Follow me home-verlichting
Na het afzetten van het contact blijven
de koplampen nog enkele seconden
branden om het uitstappen in het don-
ker te vergemakkelijken.
67
Noodreparatieset voor banden
Met deze complete set, bestaande uit
een compressor en een acon met af-
dichtmiddel, kunt u een noodreparatie
aan een band uitvoeren.
115
Panoramische voorruit
Dankzij het grote oppervlak van de
voorruit profi teert u van een ongekend
zicht en een royale lichtinval in het in-
terieur.
6
EXTERIEUR
IN EEN OOGOPSLAG
Sleutel met afstandsbediening Brandstoftank
1. Openen van de brandstoftankklep.
2. Openen en bevestigen van de
brandstoftankdop.
A. Uitklappen/inklappen van de sleutel.
B. Ontgrendelen van de auto.
55
64
A. Hendel motorkapontgrendeling inte-
rieur.
B. Veiligheidshaak.
C. Motorkapsteun.
109
Motorkap
OPENEN
Overige beschikbare functies...
C. Vergrendelen van de auto.
Lokaliseren van de auto.
Inhoud van de brandstoftank:
- ongeveer 50 liter (benzine),
- ongever 45 liter (diesel).
IN EEN OOGOPSLAG
PANORAMISCHE VOORRUIT
Voorruit van getint glas met een pano-
ramisch oppervlak voor meer licht in het
interieur en een beter zicht voor de in-
zittenden.
Voorzien van een handbediend zon-
nescherm voor een optimaal thermisch
comfort en een zonneklep tegen ver-
blinding.
Openen: trek het zonnescherm met
de centrale handgreep A naar ach-
teren tot de gewenste stand is be-
reikt.
Sluiten: trek het zonnescherm met
de centrale handgreep A naar voren
tot de gewenste stand is bereikt.
Klap de zonneklep omlaag om ver-
blinding te voorkomen.
Let erop dat geen zware voorwer-
pen worden vastgemaakt of op-
gehangen aan het zonnescherm
of de geleiderails van het zonne-
scherm.
Zonnescherm Zonneklep
De zonneklep moet zijn uitgeklapt voor-
dat het zonnescherm geopend of geslo-
ten kan worden.
IN EEN OOGOPSLAG
INTERIEUR
Sfeerverlichting
Het gedimde licht van de sfeerverlich-
ting verbetert bij weinig buitenlicht het
zicht in het interieur. De verlichting be-
staat uit meerdere lampen die in de
sleuf van de automatische elektrochro-
me binnenspiegel, in de voetenruimte
en in het onderste opbergvak van het
dashboard zijn aangebracht.
73
Opschakelindicator
Dit systeem is aanwezig in combinatie
met een handgeschakelde versnellings-
bak en adviseert u op te schakelen om
het brandstofverbruik te verminderen.
98
Parfumeur
De in het ventilatiesysteem opgenomen
parfumeur zorgt voor de verspreiding
van een aangename geur (naar keuze)
in het gehele interieur.
49
Automatische airconditioning
Deze functie maakt het mogelijk de air-
conditioning op een bepaald comfort-
niveau in te stellen. Aan de hand van
deze instelling en de weersomstandig-
heden wordt de airconditioning vervol-
gens automatisch geregeld.
47
Audio- en
communicatiesystemen
Deze systemen zijn voorzien van de
nieuwste technologie: Autoradio met
MP3-afspeelmogelijkheid, USB-aanslui-
ting, Bluetooth-handsfree kit, MyWay
met 16 x 9 kleurenscherm, AUX-aan-
sluitingen, hifi -audiosysteem.
MyWay
151
Autoradio
177
IN EEN OOGOPSLAG
COCKPIT
1. Schakelaars snelheidsregelaar/-
begrenzer.
2. Koplampverstelling.
3. Hendel stuurwielverstelling.
4. Schakelaar verlichting en
richtingaanwijzers.
5. Instrumentenpaneel.
6. Airbag bestuurder.
Claxon.
7. Versnellingspook.
8. 12V-aansluiting.
USB-/Jack-aansluitingen.
9. Schakelaar stoelverwarming.
10. Hendel motorkapontgrendeling.
11. Schakelaars buitenspiegels.
Schakelaars ruitbediening.
Blokkeerschakelaar
binnenportiergrepen en
ruitbediening achter.
12. Zekeringkast.
13. Schakelaar elektrische
kinderbeveiliging.
Schakelaar elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP/ASR).
14. Zijruitontwaseming.
15. Luidspreker (tweeter).
16. Voorruitontwaseming.
IN EEN OOGOPSLAG
COCKPIT
1. Contact-/stuurslot.
2. Stuurkolomschakelaar autoradio.
3. Schakelaar ruitenwissers/
ruitensproeiers/boordcomputer.
4. Microfoon.
5. Parfumeur.
6. Schakelaar centrale vergrendeling.
7. Multifunctioneel display.
8. Schakelaar alarmknipperlichten.
9. Middelste verstelbare en afsluitbare
ventilatieroosters.
10. Zonnesensor.
Middelste luidspreker
hifi -audiosysteem.
11. Airbag passagier.
12. Verstelbaar en afsluitbaar
zijventilatierooster.
13. Dashboardkastje / Uitschakeling
passagiersairbag.
14. Handrem.
15. Middenarmsteun met
opbergvakken.
16. Bovenste en onderste
opbergvakken.
17. MyWay of Autoradio.
18. Bedieningspaneel verwarming/
airconditioning.
IN EEN OOGOPSLAG
Voorstoelen
JUISTE ZITPOSITIE
1. Verstelling in lengterichting. 2. Hoogteverstelling. 3. Rugleuningverstelling.
50
IN EEN OOGOPSLAG
Extra verstelmogelijkheden
4. Hoogteverstelling van de hoofd-
steun.
51
Stuurwiel verstellen
1. Ontgrendelen van het stuurwiel met
de hendel.
2. Verstellen in hoogte en diepte.
3. Vergrendelen van het stuurwiel met
de hendel.
54
Deze handelingen moeten uit
veiligheidsoverwegingen uitslui-
tend worden uitgevoerd als de
auto stilstaat.
Overige beschikbare functies...
7. Stoelverwarming.
IN EEN OOGOPSLAG
Buitenspiegels
Verstellen
A. Selecteren van de buitenspiegel.
B. Verstellen van de buitenspiegel.
C. In de middenstand zetten van de
selectieschakelaar.
Binnenspiegel
Handbediende uitvoering
1. Selecteren van de dagstand van de
spiegel.
2. Verstellen van de binnenspiegel.
54
53
Automatische uitvoering
Autogordels vóór
A. Omdoen.
B. Vastmaken.
C. Controle van de vergrendeling door
aan de riem te trekken.
91
1. Automatisch instellen van de dag- of
nachtstand.
2. Verstellen van de binnenspiegel.
54
Overige beschikbare functies...
Inklappen/uitklappen.
IN EEN OOGOPSLAG
ZICHT
Verlichting
Ring A
Ring B
65
Uit.
Automatische verlichting
Parkeerlicht.
Dimlicht/grootlicht.
Mistachterlicht.
of
Mistlampen vóór en mistachter-
licht.
Ruitenwissers
2 . Hoge snelheid.
1. Normale snelheid.
Int. Interval.
0. Uit.
AUTO Automatische ruitenwissers
of één keer wissen.
69
70
Uit.
Interval.
Ruitensproeier.
Schakelaar A: ruitenwissers
vóór
Ruitensproeiers: trek de schakelaar naar
u toe.
Inschakelen van de stand
"AUTO"
Beweeg de schakelaar omlaag en
laat deze los.
Uitschakelen van de stand
"AUTO"
Beweeg de schakelaar omhoog en
zet deze vervolgens in de stand "0" .
Ring B: ruitenwisser achter
71
IN EEN OOGOPSLAG
VENTILATIE
Aanbevolen instellingen
Automatische airconditioning: het is raadzaam de volautomatische werking te selecteren met de toets "AUTO" .
Gewenste werking
Verwarming of handbediende airconditioning
Luchtverdeling
Luchtopbrengst
Luchtrecirculatie/
Toevoer van
buitenlucht
Temperatuur
Handbediende
Airconditioning
WARM
KOUD
ONTWASEMEN
ONTDOOIEN
IN EEN OOGOPSLAG
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Instrumentenpaneel
A. Als het contact wordt aangezet,
moeten de blokjes die het reste-
rende brandstofniveau weergeven,
gaan branden.
B. Bij draaiende motor moet het ver-
klikkerlampje laag brandstofniveau
uitgaan.
C. Als het contact wordt aangezet,
moet de motorolieniveaumeter en-
kele seconden de melding "OIL
OK" weergeven.
Ga indien nodig tanken of vul olie bij.
18
Controlelampjes
1. Als het contact wordt aangezet,
gaan de oranje en rode controle-
lampjes branden.
2. Bij draaiende motor moeten deze
lampjes weer uitgaan.
Raadpleeg de desbetreffende bladzijde
als er lampjes blijven branden.
20
Rij schakelaars
Het branden van een controlelampje
geeft de status van de desbetreffende
functie aan.
A. Inschakeling elektrische kinderbe-
veiliging.
87
B. Uitschakeling ESP/ASR.
90
IN EEN OOGOPSLAG
VEILIGHEID VOOR DE INZITTENDEN
Airbag voorpassagier
1. Open het dashboardkastje.
2. Steek de sleutel in de schakelaar.
3. Selecteer de stand:
"ON" (inschakelen) wanneer een
passagier op de voorstoel zit of een
kinderzitje voor vervoer met het ge-
zicht in de rijrichting is bevestigd,
"OFF" (uitschakelen) wanneer een
kinderzitje voor vervoer met de rug
in de rijrichting is bevestigd.
4. Verwijder de sleutel zonder de stand
van de schakelaar te veranderen.
93
Autogordels voor en frontairbag
aan passagierszijde
A. Waarschuwingslampje niet-vastge-
maakte/losgemaakte autogordels
voor.
94
Elektrische kinderbeveiliging
Het branden van het controlelampje
geeft de status van de desbetreffende
functie aan.
A. Blokkering van de binnenportiergre-
pen achter.
of
B. Blokkering van de binnenportiergre-
pen achter en de elektrische ruitbe-
diening achter.
87
B. Controlelampje uitgeschakelde fron-
tairbag aan passagierszijde.
C. Controlelampje ingeschakelde fron-
tairbag aan passagierszijde.
91
IN EEN OOGOPSLAG
Snelheidsbegrenzer "LIMIT"
1. Selecteren/deactiveren van de snel-
heidsbegrenzer.
2. Verlagen van de ingestelde snel-
heid.
3. Verhogen van de ingestelde snel-
heid.
4. Snelheidsbegrenzing aan/uit.
102
RIJDEN
Snelheidsregelaar "CRUISE"
1. Selecteren/deactiveren van de snel-
heidsregelaar.
2. Verlagen van de ingestelde snel-
heid.
3. Verhogen van de ingestelde snel-
heid.
4. Snelheidsregeling aan/uit.
104
Het instellen van de snelheid is alleen
mogelijk bij draaiende motor.
Weergave op het
instrumentenpaneel
Als de snelheidsregelaar of -begrenzer
is ingeschakeld, verschijnen de instel-
lingen van het systeem op het instru-
mentenpaneel.
Het instellen van een snelheid en het
activeren van de snelheidsregelaar is
alleen mogelijk bij een wagensnelheid
hoger dan 40 km/h, vanaf de vierde
versnelling bij een handgeschakelde
versnellingsbak (tweede bij een auto-
matische versnellingsbak).
Snelheidsregelaar
Snelheidsbegrenzer
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
De klokken en controlelampjes op het instrumentenpaneel geven informatie over
de werking van de auto.
INSTRUMENTENPANEEL BENZINE - DIESEL MET HANDGESCHAKELDE VERSNELLINGSBAK
5. Regelknop weergave display.
Knop voor de weergave van de informa-
tie van de onderhoudsintervalindicator.
Knop voor het instellen van het klok-
je en de keuze van de eenheden .
Knop voor de nulstelling van de on-
derhoudsintervalindicator.
6. Dimmer dashboardverlichting.
Knop voor de instelling van de licht-
sterkte van de dashboardverlichting.
Raadpleeg voor meer informatie
over de werking en de weerga-
ve van een bepaalde functie de
desbetreffende paragraaf.
Klokken
1. Toerenteller
Geeft het motortoerental aan
(x 1000 t/min).
2. Snelheidsmeter.
Geeft de wagensnelheid aan
(km/h of mph).
3. Brandstofniveaumeter.
Geeft de resterende hoeveelheid
brandstof in de tank aan.
4. Display.
A. Buitentemperatuur.
(°Celsius of °Fahrenheit)
B. Opschakelindicator.
C. Tijd.
D. Olieniveaumeter.
Na het aanzetten van het contact
wordt gedurende enkele seconden
het oliepeil weergegeven.
E. Boordcomputer.
F. Onderhoudsintervalindicator
(km of mijlen) vervolgens,
kilometerteller.
Deze twee functies worden achter-
eenvolgens na het aanzetten van
het contact weergegeven.
Display
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
INSTRUMENTENPANEEL BENZINE - DIESEL MET
HANDGESCHAKELDE OF AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
De klokken en controlelampjes op het instrumentenpaneel geven informatie over
de werking van de auto. Afhankelijk van de uitvoering wordt dit instrumentenpa-
neel permanent verlicht.
Klokken
1. Toerenteller .
Geeft het motortoerental aan
(x 1000 t/min).
2. Snelheidsmeter.
Geeft de wagensnelheid aan (km/h
of mph).
3. Brandstofniveaumeter.
Geeft de resterende hoeveelheid
brandstof in de tank aan.
4. Display.
5. Regelknop weergave display.
Knop voor de weergave van afwisse-
lend de actieradius en de dagteller.
Knop voor de weergave van de infor-
matie van de onderhoudsindicator.
Knop voor de nulstelling van de ge-
selecteerde functie (dagteller of on-
derhoudsindicator).
6. Dimmer dashboardverlichting.
Knop voor de instelling van de licht-
sterkte van de dashboardverlichting.
Raadpleeg voor meer informatie
over de werking en de weerga-
ve van een bepaalde functie de
desbetreffende paragraaf.
A. Snelheidsbegrenzer
(km/h of mph) of
Snelheidsregelaar.
B. Opschakelindicator.
C. Informatie automatische versnel-
lingsbak.
D. Actieradius
(km of mijlen) of
Dagteller.
E. Onderhoudsintervalindicator
(km of miles), vervolgens,
kilometerteller.
Deze twee functies worden achter-
eenvolgens na het aanzetten van
het contact weergegeven.
F. Olieniveaumeter.
Na het aanzetten van het contact
wordt gedurende enkele seconden
het oliepeil weergegeven.
Display
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Controlelampjes
De controlelampjes geven de bestuurder informatie over de werking van een sys-
teem (ingeschakeld of uitgeschakeld) of waarschuwen de bestuurder in het geval
van een storing (waarschuwingslampje).
Bij het aanzetten van het contact
Als het contact wordt aangezet, gaan bepaalde waarschuwingslampjes enkele se-
conden branden.
Zodra de motor wordt gestart, moeten deze lampjes weer uitgaan.
Als het lampje blijft branden, controleer dan voordat u gaat rijden welke functie het
betreft.
Controlelampjes ingeschakelde functies
De volgende controlelampjes geven aan dat de desbetreffende functie is inge-
schakeld.
Controlelampjes kunnen con-
stant branden of knipperen.
Een aantal controlelampjes
heeft beide mogelijkheden. Of
het constant branden of knippe-
ren van een controlelampje duidt
op een storing, is afhankelijk van
de werkingsfase van de auto.
Bijbehorende waarschuwingen
Sommige controlelampjes kunnen gaan branden in combinatie met een geluids-
signaal en een melding op het multifunctionele display.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
Richtingaanwijzer
links
knippert, met
geluidssignaal.
Als u de lichtschakelaar
omlaag beweegt.
Richtingaanwijzer
rechts
knippert, met
geluidssignaal.
Als u de lichtschakelaar
omhoog beweegt.
Parkeerlichten permanent.
De lichtschakelaar staat in
de stand "Parkeerlichten".
Draai de schakelaar in de gewenste stand.
Dimlicht permanent.
De lichtschakelaar staat in
de stand "Dimlicht".
Draai de schakelaar in de gewenste stand.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Mistlampen
vóór
permanent.
De mistlampen vóór zijn
ingeschakeld.
Draai de ring twee standen naar achteren om de
mistlampen vóór uit te schakelen.
Mistachterlichten
permanent.
De mistachterlichten zijn
ingeschakeld.
Draai de ring naar achteren om de
mistachterlichten uit te schakelen.
Voorgloeien
dieselmotor
permanent.
Het contactslot staat in de
tweede stand (Contact).
Wacht met starten tot het controlelampje is gedoofd.
De wachttijd is afhankelijk van de
weersomstandigheden.
Handrem permanent.
De handrem is
aangetrokken of niet goed
vrijgezet.
Zet de handrem vrij zodat het controlelampje
uitgaat; trap het rempedaal in.
Houd u aan de veiligheidsvoorschriften.
Raadpleeg het hoofdstuk "Rijden" voor meer
informatie over de handrem.
Koelvloeistoftemperatuur
permanent
blauw.
Bij het starten van de motor
geeft het blauw branden
van het lampje aan dat de
motor nog koud is.
Na enkele minuten rijden gaat het controlelampje
uit om aan te geven dat de normale
bedrijfstemperatuur van de motor is bereikt.
Om de levensduur van de motor te bevorderen is
het raadzaam de motor niet te zwaar te belasten
zolang het controlelampje nog brandt.
Voet op het
rempedaal
permanent.
Het rempedaal moet
worden ingetrapt.
Om de motor te kunnen starten terwijl
de selectiehendel van de automatische
versnellingsbak in de stand P staat.
Automatische
ruitenwissers
permanent.
De ruitenwisserschakelaar
wordt naar beneden
bewogen.
De automatische stand van de ruitenwissers vóór
wordt geactiveerd.
Grootlicht permanent.
Als u de lichtschakelaar
naar u toe trekt.
Trek aan de lichtschakelaar om terug te
schakelen naar dimlicht.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Controlelampjes uitgeschakelde functies
De volgende controlelampjes geven aan dat de desbetreffende functie handmatig is uitgeschakeld.
Passagiersairbag
permanent.
De schakelaar in het
dashboardkastje staat in de
stand " OFF ".
De frontairbag aan
passagierszijde is
uitgeschakeld.
Zet de schakelaar in de stand " ON " om de
frontairbag aan passagierszijde in te schakelen.
Bevestig in dit geval op deze zitplaats geen
kinderzitje met de rug in de rijrichting.
De passagiersairbag wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
ESP/ASR permanent.
De toets linksonder op
het dashboard wordt
ingedrukt. Het bijbehorende
controlelampje gaat branden.
De functie ESP/ASR wordt
uitgeschakeld.
ESP: dynamische
stabiliteitscontrole.
ASR: antispinregeling.
Druk op de toets om de functie ESP/ASR in te
schakelen. Het controlelampje dooft.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld bij snelheden hoger dan ongeveer
50 km/h.
De functie ESP/ASR wordt automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Waarschuwingslampjes
Als bij draaiende motor of tijdens het
rijden een van de volgende verklikker-
lampjes gaat branden, wijst dit op een
storing in het desbetreffende systeem en
moet de bestuurder actie ondernemen.
Lees in het geval van een storing waarbij een waarschuwingslampje gaat
branden de aanvullende informatie, die via een melding op het multifuncti-
onele display wordt weergegeven.
Raadpleeg indien nodig het CITROËN-netwerk.
STOP
permanent in
combinatie
met een ander
controlelampje
en een
geluidssignaal.
Dit controlelampje brandt bij
een storing met betrekking
tot het remsysteem
of bij een te hoge
koelvloeistoftemperatuur.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Zet het contact af en neem contact op met het
CITROËN-netwerk.
Service
tijdelijk.
Er is een kleine storing
opgetreden waarbij geen
specifi ek controlelampje
gaat branden.
Identifi ceer de storing met behulp van de
melding op het display zoals bijvoorbeeld:
- het motorolieniveau,
- het niveau van de ruitensproeiervloeistof,
- de batterij van de afstandsbediening,
- vervuiling van het roetfi lter (diesel).
Raadpleeg in andere gevallen het
CITROËN-netwerk.
permanent.
Er is een ernstige storing
opgetreden waarbij geen specifi ek
controlelampje gaat branden.
Identifi ceer de storing met behulp van de
melding op het display en raadpleeg het
CITROËN-netwerk.
Remsysteem
permanent.
Het remvloeistofniveau is
te laag.
Vul het niveau bij met een vloeistof voorzien van
een artikelnummer van CITROËN.
Als het probleem zich blijft voordoen, laat het
systeem dan controleren bij het CITROËN-netwerk.
+
permanent, in
combinatie met het
waarschuwingslampje
ABS.
Er is een storing in
de elektronische
remdrukregelaar (REF).
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Antiblokkeersysteem
(ABS)
permanent.
Er is een storing in het
antiblokkeersysteem.
De normale remwerking blijft behouden, maar de
functie ABS is uitgeschakeld.
Rijd voorzichtig met lage snelheid en raadpleeg
zo snel mogelijk het CITROËN-netwerk.
Dynamische
stabiliteits-
controle
(ESP/ASR)
knippert.
De ESP-/ASR-regeling is
actief.
Deze functie verbetert de aandrijving en zorgt
voor een betere koersstabiliteit.
permanent.
Storing in de ESP-/ASR-
regeling, tenzij deze is
uitgeschakeld en het lampje
in de schakelaar brandt.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Zelfdiagnose
motor
permanent.
Er is een storing in de
emissieregeling.
Het controlelampje moet doven als de motor wordt gestart.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk als dit niet het geval is.
knippert.
Er is een storing in het
motormanagementsysteem.
Kans op beschadiging van de katalysator.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Brandstofniveau
laag
permanent,
en de twee
laatste blokjes
knipperen.
Als het lampje gaat
branden zit er nog
ongeveer 5 liter
brandstof in de tank,
afhankelijk van uw rijstijl en
de motoruitvoering van uw
auto.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat
u met een lege tank strandt.
Dit controlelampje gaat elke keer na het
aanzetten van het contact branden zolang er niet
voldoende brandstof getankt is.
Inhoud brandstoftank: ongeveer 50 liter
(Benzine) of 45 liter (Diesel).
Rijd nooit door tot de tank helemaal leeg is,
hierdoor kunnen het emissieregelsysteem en het
injectiesysteem beschadigd raken.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Te hoge
koelvloeistof-
temperatuur
permanent
rood.
De temperatuur van de
koelvloeistof is te hoog.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Wacht met het eventueel bijvullen van de
koelvloeistof tot de motor is afgekoeld.
Als het probleem zich blijft voordoen, raadpleeg
dan het CITROËN-netwerk.
Motoroliedruk permanent.
Er is een storing in de
motorsmering.
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Parkeer de auto, zet het contact af en raadpleeg
het CITROËN-netwerk.
Laadstroom
accu
permanent.
Er is een storing in het
laadstroomcircuit van
de accu (vervuilde of
losgeraakte accuklemmen,
aandrijfriem dynamo
ontspannen of gebroken...).
Het lampje moet doven als de motor wordt gestart.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk als dit niet het
geval is.
Een of meer
portieren
geopend
permanent, bij
een snelheid
lager dan
10 km/h.
Een portier of de achterklep
is niet goed gesloten.
Sluit het desbetreffende carrosseriedeel.
permanent in
combinatie
met een
geluidssignaal,
bij een
snelheid hoger
dan 10 km/h.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Airbags
tijdelijk.
Het lampje brandt
gedurende enkele
seconden en dooft als het
contact wordt aangezet.
Het lampje moet doven zodra de motor wordt
gestart.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk als dit niet het
geval is.
permanent.
Er is een storing in
een van de airbags
of de pyrotechnische
gordelspanners.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Veiligheidsgordel
niet vastgemaakt
of losgemaakt
permanent, en
knippert vervolgens
in combinatie met
een in volume
toenemend
geluidssignaal.
De bestuurder en/of de
voorpassagier heeft zijn
veiligheidsgordel niet
vastgemaakt of losgemaakt.
Trek aan de gordel en klik de gesp vast in de
gesphouder.
Aanwezigheid
water in
brandstof
permanent.
Er bevindt zich water in het
brandstoffi lter.
Risico van beschadiging van het inspuitsysteem bij
dieselmotoren.
Raadpleeg zo snel mogelijk het CITROËN-netwerk.
Stuurbekrachtiging
permanent.
Er is een storing met
betrekking tot de
stuurbekrachtiging.
Rijd voorzichtig en met lage snelheid.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
+
Roetfi lter
(Diesel)
permanent,
tijdelijk brandt
ook het
controlelampje
Service.
Geeft aan dat het roetfi lter
verstopt begint te raken.
Ga als de omstandigheden het toelaten het
roetfi lter regenereren door met een snelheid van
meer dan 60 km/h te rijden tot het lampje Service
dooft.
permanent, in
combinatie met het
controlelampje Service.
Geeft aan dat het
minimumniveau van het
brandstofadditief is bereikt.
Laat het additiefreservoir zo snel mogelijk door
het CITROËN-netwerk bijvullen.
Controlelampje brandt Oorzaak Acties / Opmerkingen
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Onderhoudsindicator
De onderhoudsindicator geeft aan hoe-
veel kilometer u nog verwijderd bent
van de eerstvolgende onderhoudsbeurt
volgens het onderhoudsschema van de
fabrikant.
Deze afstand wordt berekend vanaf de
laatste nulstelling van de onderhoudsin-
dicator op basis van twee parameters:
- het aantal afgelegde kilometers,
- de verstreken tijd sinds de laatste
onderhoudsbeurt.
De afstand tot de eerstvolgende
beurt is meer dan 1.000 km
Als het contact wordt aangezet, gaat
gedurende 5 seconden de onderhouds-
sleutel branden. De kilometerteller geeft
de resterende kilometers tot de eerst-
volgende onderhoudsbeurt aan.
Voorbeeld: de afstand tot de eerstvolgen-
de onderhoudsbeurt bedraagt 4.800 km.
Als het contact wordt aangezet, geeft
het display gedurende 5 seconden het
volgende aan:
De afstand tot de eerstvolgende
beurt is minder dan 1.000 km
Voorbeeld: de afstand tot de eerstvolgen-
de onderhoudsbeurt bedraagt 900 km.
Als het contact wordt aangezet, geeft
het display gedurende 5 seconden het
volgende aan:
5 seconden na het aanzetten van het
contact verdwijnt de sleutel ; de tel-
ler geeft weer de kilometerstand en de
stand van de dagteller aan.
5 seconden na het aanzetten van het
contact treedt de kilometerteller weer
in werking en blijft de sleutel branden
om aan te geven dat er binnenkort on-
derhoudswerkzaamheden uitgevoerd
moeten worden.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
De afstand tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt is overschreden
Als het contact wordt aangezet, gaat gedurende
5 seconden de sleutel knipperen om aan te
geven dat de onderhoudswerkzaamheden zo
spoedig mogelijk uitgevoerd moeten worden.
Voorbeeld: u hebt de afstand tot de eerstvolgen-
de onderhoudsbeurt met 300 km overschreden.
Als het contact wordt aangezet, geeft het display
gedurende 5 seconden het volgende aan:
5 seconden na het aanzetten van het
contact treedt de kilometerteller weer in
werking en blijft de sleutel branden .
De factor tijd kan worden mee-
gewogen bij de nog af te leggen
kilometers, afhankelijk van de rij-
gewoonten van de bestuurder.
De sleutel kan ook gaan bran-
den als het interval van twee jaar
is overschreden.
Op 0 zetten van de
onderhoudsindicator
De onderhoudsindicator moet na elke
onderhoudsbeurt op 0 gezet worden.
Voer dit als volgt uit:
zet het contact af,
druk op de resetknop van de dagtel-
ler en houd deze ingedrukt,
zet het contact aan; de kilometertel-
ler begint terug te tellen,
laat de knop los als het display "=0"
aangeeft; de sleutel verdwijnt.
Opnieuw weergeven van de
onderhoudsinformatie
U kunt op elk moment de onderhouds-
informatie weergeven.
Druk op de knop voor nulstelling van
de dagteller.
De onderhoudsinformatie wordt enkele
seconden weergegeven en verdwijnt
vervolgens weer.
Als u na deze handeling de accu
wilt loskoppelen, vergrendel
dan de auto en wacht minimaal
5 minuten. Het op 0 zetten van
de onderhoudsindicator zal an-
ders niet worden opgeslagen.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
De afstand tot de eerstvolgende
onderhoudsbeurt is overschreden
Als het contact wordt aangezet, gaat gedurende
5 seconden de sleutel knipperen om aan te
geven dat de onderhoudswerkzaamheden zo
spoedig mogelijk uitgevoerd moeten worden.
Voorbeeld: u hebt de afstand tot de eerstvolgen-
de onderhoudsbeurt met 300 km overschreden.
Als het contact wordt aangezet, geeft het display
gedurende 5 seconden het volgende aan:
5 seconden na het aanzetten van het
contact treedt de kilometerteller weer in
werking en blijft de sleutel branden .
De factor tijd kan worden mee-
gewogen bij de nog af te leggen
kilometers, afhankelijk van de rij-
gewoonten van de bestuurder.
De sleutel kan ook gaan bran-
den als het interval van twee jaar
is overschreden.
Op 0 zetten van de
onderhoudsindicator
De onderhoudsindicator moet na elke
onderhoudsbeurt op 0 gezet worden.
Voer dit als volgt uit:
zet het contact af,
druk op de resetknop van de dagtel-
ler en houd deze ingedrukt,
zet het contact aan; de kilometertel-
ler begint terug te tellen,
laat de knop los als het display "=0"
aangeeft; de sleutel verdwijnt.
Opnieuw weergeven van de
onderhoudsinformatie
U kunt op elk moment de onderhouds-
informatie weergeven.
Druk op de knop voor nulstelling van
de dagteller.
De onderhoudsinformatie wordt enkele
seconden weergegeven en verdwijnt
vervolgens weer.
Als u na deze handeling de accu
wilt loskoppelen, vergrendel
dan de auto en wacht minimaal
5 minuten. Het op 0 zetten van
de onderhoudsindicator zal an-
ders niet worden opgeslagen.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Een controle van het olieniveau
is alleen betrouwbaar als de auto
op een vlakke, horizontale onder-
grond staat en de motor minstens
15 minuten niet heeft gedraaid.
Motorolieniveaumeter
De motorolieniveaumeter geeft aan of
het motoroliepeil in orde is.
Bij het aanzetten van het contact wordt
eerst de onderhoudsindicator weerge-
geven en vervolgens gedurende enkele
seconden het motorolieniveau.
Olieniveau correct
Als de aanduiding "OIL" knippert in
combinatie met het verklikkerlampje
service, een geluidssignaal en een mel-
ding op het multifunctionele display, is
het motorolieniveau te laag.
Controleer het olieniveau met de peil-
stok. Als blijkt dat het olieniveau te laag
is, moet olie worden bijgevuld om te
voorkomen dat ernstige motorschade
ontstaat.
Te weinig olie
Als de aanduiding "OIL --" knippert,
duidt dit op een storing in de motorolie-
niveaumeter. Raadpleeg het CITROËN-
netwerk.
Storing motorolieniveaumeter
Oliepeilstok
2 merktekens op de peil-
stok:
- A = maxi; het oliepeil
mag nooit boven het ni-
veau A uitkomen (kans
op schade aan de mo-
tor),
- B = mini; als het oliepeil
niet boven het niveau B
uitkomt, moet het voor
de motor van uw auto
voorgeschreven type
motorolie worden bijge-
vuld via de vuldop.
Raadpleeg het hoofdstuk "Controles"
voor de plaats van de peilstok en het
bijvullen van motorolie voor het motor-
type van uw auto.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de totale kilo-
meterstand van de auto aan.
De kilometerteller en dagteller worden
gedurende 30 seconden weergegeven
bij het afzetten van het contact, bij het
openen van het bestuurdersportier en
bij het vergrendelen en ontgrendelen
van de auto.
Druk bij aangezet contact op de
knop tot de dagteller op 0 staat.
Dagteller
De dagteller geeft het aantal gereden
kilometers weer nadat de bestuurder de
teller op 0 heeft gezet.
Klokje
Instellen van de tijd - Keuze van de
eenheden
houd de knop langer dan twee se-
conden ingedrukt: °C of °F wordt
weergegeven,
druk op de knop om °C of °F te se-
lecteren,
houd de knop langer dan twee se-
conden ingedrukt om de instellingen
te bevestigen.
Als er ongeveer 30 seconden geen han-
delingen worden uitgevoerd, verschijnt
de huidige weergave.
Met de rechterknop van het instrumen-
tenpaneel kunt u het klokje instellen en
de eenheden kiezen. Daarvoor dient
u de volgende handelingen in onder-
staande volgorde uit te voeren:
houd de knop langer dan twee se-
conden ingedrukt: de minuten knip-
peren,
druk op de knop om de minuten te
verhogen,
houd de knop langer dan twee se-
conden ingedrukt: de uren knippe-
ren,
druk op de knop om de uren te ver-
hogen,
houd de knop langer dan twee se-
conden ingedrukt: 24 H of 12 H
wordt weergegeven,
druk op de knop om 24 H of 12 H te
selecteren,
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Op het instrumentenpaneel blijft de wagensnel-
heid en de informatie van de snelheidsrege-
laar/-begrenzer (indien ingeschakeld) verlicht.
De black panel-functie wordt uitgescha-
keld als er een waarschuwingsmelding
wordt doorgegeven en bij het wijzigen van
functies of instellingen.
Inschakelen
Druk als de verlichting brandt meer-
dere keren op de linkerknop van het
instrumentenpaneel om de licht-
sterkte van de dashboardverlichting
geleidelijk te verminderen.
Druk nogmaals op de knop om de
lichtsterkte tot het minimumniveau
te beperken en de sfeerverlichting
uit te schakelen.
Druk nogmaals op de knop om de
black panel-functie in te schakelen.
De dimmer van de dashboardverlichting
blijft werken als de black panel-functie
is ingeschakeld.
Black panel-functie
Met dit systeem kan de verlichting van be-
paalde displays worden uitgeschakeld voor
een rustiger beeld tijdens nachtelijke ritten.
Actief
Als de verlichting van de auto is inge-
schakeld:
druk op de knop om de sterkte van
de dashboardverlichting te variëren,
laat de knop los zodra de gewenste
lichtsterkte is bereikt.
Inactief
De dashboardverlichting kan niet wor-
den ingesteld als de verlichting van de
auto is uitgeschakeld of, bij auto's met
verlichting overdag, in de dagstand
staat.
Dimmer dashboardverlichting
U kunt de lichtsterkte van de dash-
boardverlichting handmatig aanpassen
aan het licht van de omgeving.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
BOORDCOMPUTER
De boordcomputer geeft tijdens het rij-
den verschillende informatie (actiera-
dius, brandstofverbruik...).
Display van het instrumentenpaneel
Monochroom display A
Op nul stellen
Weergave van de informatie
Druk herhaaldelijk op de toets op
het uiteinde van de ruitenwisser-
schakelaar om de informatie van
de verschillende functies van de
boordcomputer weer te geven.
Druk langer dan 2 seconden op de
toets om de afgelegde afstand, het
gemiddelde brandstofverbruik en de
gemiddelde snelheid op nul te zetten.
De boordcomputer kan de volgende in-
formatie weergeven:
- actieradius,
- momenteel brandstofverbruik,
- afgelegde afstand,
- gemiddeld brandstofverbruik,
- gemiddelde snelheid.
Druk nogmaals op de toets om te-
rug te keren naar de oorspronkelijke
weergave.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Enkele definities...
Actieradius
(km of miles)
De actieradius geeft aan
hoeveel kilometer u nog met de
resterende hoeveelheid brandstof
kunt rijden, berekend op basis van het
gemiddelde verbruik over de laatste
afgelegde kilometers.
Momenteel verbruik
(l/100 km, km/l of mpg)
Dit is het gemiddelde brandstof-
verbruik over de laatste seconden.
Gemiddeld verbruik
(l/100 km, km/l of mpg)
Dit is het gemiddelde ver-
bruik sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer.
Gemiddelde snelheid
(km/h of mph)
Dit is de gemiddelde snel-
heid sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer (contact aan).
Afgelegde afstand
(km of miles)
Deze afstand wordt bere-
kend sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer.
Het kan voorkomen dat u de
weergegeven waarde ziet vari-
eren door een gewijzigde rijstijl
of het afdalen van een helling,
waardoor het momentele brand-
stofverbruik aanzienlijk gunsti-
ger wordt.
Raadpleeg het CITROËN-net-
werk als tijdens het rijden de
streepjes continu worden weer-
gegeven.
Deze functie wordt alleen weer-
gegeven bij snelheden vanaf
30 km/h.
Als de actieradius minder dan 30 km
bedraagt, verschijnen streepjes op het
display. Na het tanken van minimaal
5 liter brandstof wordt de actieradius
opnieuw berekend en weergegeven als
deze meer dan 100 km bedraagt.
Nog af te leggen afstand
(km of mijlen)
Dit is de nog af te leggen af-
stand tot de eindbestemming. Deze
afstand kan door de gebruiker worden
ingevoerd.
Als de afstand niet wordt ingevoerd,
verschijnen er streepjes in plaats van
cijfers.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
BOORDCOMPUTER
De boordcomputer geeft tijdens het rij-
den verschillende informatie (actiera-
dius, brandstofverbruik, ...).
Monochroom display C
Weergave van de informatie
Traject op nul zetten
Druk herhaaldelijk op de toets op het
uiteinde van de ruitenwisserscha-
kelaar om de verschillende standen
van de boordcomputer weer te ge-
ven:
Druk de toets langer dan 2 secon-
den in zodra het gewenste traject
wordt aangegeven.
De trajecten "1" en "2" zijn onafhan-
kelijk en hebben dezelfde eigenschap-
pen.
Traject "1" kan bijvoorbeeld gebruikt
worden voor een dagelijks verbruik en
traject "2" voor een maandelijks ver-
bruik.
- De momentele informatie:
actieradius,
momenteel
brandstofverbruik,
nog af te leggen
afstand.
- Het traject "1" :
afgelegde afstand,
gemiddeld
brandstofverbruik,
gemiddelde snelheid,
voor het eerste traject.
- Het traject "2" :
afgelegde afstand,
gemiddeld
brandstofverbruik,
gemiddelde snelheid,
voor het tweede traject.
Druk nogmaals op de toets om terug
te keren naar het vorige scherm.
1
CONTROLE TIJDENS HET RIJDEN
Enkele definities...
Actieradius
(km of miles)
De actieradius geeft aan
hoeveel kilometer u nog met de
resterende hoeveelheid brandstof
kunt rijden, berekend op basis van het
gemiddelde verbruik over de laatste
afgelegde kilometers.
Momenteel verbruik
(l/100 km, km/l of mpg)
Dit is het gemiddelde brandstof-
verbruik over de laatste seconden.
Gemiddeld verbruik
(l/100 km, km/l of mpg)
Dit is het gemiddelde ver-
bruik sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer.
Gemiddelde snelheid
(km/h of mph)
Dit is de gemiddelde snel-
heid sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer (contact aan).
Afgelegde afstand
(km of miles)
Deze afstand wordt bere-
kend sinds de laatste nulstelling van de
boordcomputer.
Het kan voorkomen dat u de
weergegeven waarde ziet vari-
eren door een gewijzigde rijstijl
of het afdalen van een helling,
waardoor het momentele brand-
stofverbruik aanzienlijk gunsti-
ger wordt.
Raadpleeg het CITROËN-net-
werk als tijdens het rijden de
streepjes continu worden weer-
gegeven.
Deze functie wordt alleen weer-
gegeven bij snelheden vanaf
30 km/h.
Als de actieradius minder dan 30 km
bedraagt, verschijnen streepjes op het
display. Na het tanken van minimaal
5 liter brandstof wordt de actieradius
opnieuw berekend en weergegeven als
deze meer dan 100 km bedraagt.
Nog af te leggen afstand
(km of mijlen)
Dit is de nog af te leggen af-
stand tot de eindbestemming. Deze
afstand kan door de gebruiker worden
ingevoerd.
Als de afstand niet wordt ingevoerd,
verschijnen er streepjes in plaats van
cijfers.
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
MONOCHROOM DISPLAY A
Weergave op het display
Dit display kan de volgende informatie
weergeven:
- de tijd,
- de datum,
- de buitentemperatuur (de tempera-
tuur knippert bij kans op gladheid),
- controle van te openen carrosserie-
delen (portieren, achterklep, ...),
- informatie van de autoradio (radio,
CD, ...),
- de boordcomputerfuncties (zie het
hoofdstuk "Controle tijdens het rij-
den").
Het display kan tijdelijk waarschuwings-
meldingen (bijv.: "Storing emissierege-
ling") of informatie (bijv.: "Achterklep
open") weergeven. Deze kunnen wor-
den gewist door op de toets "ESC" te
drukken.
Toetsen
Druk op het bedieningspaneel van uw
Autoradio:
op de toets "MENU" voor toegang
tot het hoofdmenu ,
op de toets " " of " " om door de
items op het display te scrollen,
op de toets "MODE" om de per-
manent weergegeven toepassing
te wijzigen (datum, audio-informa-
tie...),
op de toets " " of " " om de waar-
de van een instelling te wijzigen,
op de toets "OK" om te bevestigen,
of
op de toets "ESC" om de uitgevoer-
de handeling af te breken.
Hoofdmenu
Druk op de toets "MENU" om het
hoofdmenu weer te geven en op de
toets " " of " " om door de items
op het display te scrollen:
- radio-CD,
- confi guratie van de auto,
- opties,
- instellingen display,
- talen,
- eenheden,
Druk op de toets "OK" om het ge-
wenste menu te selecteren.
Radio-CD
Als uw Autoradio is ingeschakeld en
het menu "Radio-CD" is geselecteerd,
kunnen de functies van de radio (RDS,
REG) en de CD-speler (introscan, wille-
keurig afspelen, herhalen van CD) wor-
den geactiveerd of gedeactiveerd.
Raadpleeg voor meer informatie over de
radio/CD-speler het gedeelte Autoradio
van het hoofdstuk "Audio en datacom-
municatie".
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
Configuratie van de auto
Als het menu "Confi g. auto" is geselec-
teerd, kunnen de volgende functies ge-
activeerd of gedeactiveerd worden:
- het inschakelen van de ruitenwisser
achter als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld (zie het hoofd-
stuk "Zicht"),
- de follow me home-verlichting (zie
het hoofdstuk "Zicht"),
- de parkeerhulp (zie het hoofdstuk
"Rijden").
Opties
Als het menu "Opties" is geselecteerd,
kan de status van de verschillende func-
ties worden weergegeven (geactiveerd,
gedeactiveerd, storing).
Instellingen display
Als het menu "Instellingen disp." is ge-
selecteerd, kunnen de volgende para-
meters worden ingesteld:
- jaar,
- maand,
- dag,
- uren,
- minuten,
- tijdsaanduiding in 12 of 24 uur.
Selecteer een parameter en druk op
de toets " " of " " om de waarde
te wijzigen.
Druk op de toets " " of " " om de
vorige of volgende parameter te se-
lecteren.
Druk op de toets "OK" om de gewij-
zigde waarde op te slaan en terug
te keren naar het vorige scherm of
druk op de toets "ESC" om de uit-
gevoerde handeling af te breken.
Talen
Als het menu "Talen" is geselecteerd, kan
de taal van de weergave van het display
worden gewijzigd (Français, Italiano,
Nederlands, Portugues, Portugues-Brasil,
Deutsch, English, Español).
Eenheden
Als het menu "Eenheden" is geselec-
teerd, kunnen de eenheden van de vol-
gende parameters worden gewijzigd:
- temperatuur (°C of °F),
- brandstofverbruik (l/100, mpg of km/l).
Als de eenheid voor het brand-
stofverbruik is ingesteld op mpg,
wordt de informatie over de wa-
gensnelheid en de afstanden op
het display weergegeven in mph
en mijlen.
Om veiligheidsredenen mag de
bestuurder het multifunctionele
display uitsluitend bedienen als
de auto stilstaat.
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
MONOCHROOM DISPLAY C
Weergave op het display
Dit display kan de volgende informatie
weergeven:
- de tijd,
- de datum,
- de buitentemperatuur (de tempera-
tuur knippert bij kans op gladheid),
- controle van te openen carrosserie-
delen (portieren, achterklep, ...),
- audiofuncties (radio, CD, USB-/
Jack-aansluitingen, ...),
- informatie van de boordcomputer
(zie het hoofdstuk "Controle tijdens
het rijden").
Het display kan tijdelijk waarschuwings-
meldingen (bijv.: "Storing emissierege-
ling") of informatie (bijv.: "Automatische
verlichting ingeschakeld") weergeven.
Deze kunnen worden gewist door op de
toets "ESC" te drukken.
Toetsen
Druk op het bedieningspaneel van uw
Autoradio:
op de toets "MENU" voor toegang
tot het hoofdmenu ,
op de toets " " of " " om door de
items op het display te scrollen,
op de toets "MODE" om de perma-
nent weergegeven toepassing te
wijzigen (boordcomputer, audio, ...),
op de toets " " of " " om de waar-
de van een instelling te wijzigen,
op de toets "OK" om te bevestigen,
of
op de toets "ESC" om de uitgevoer-
de handeling af te breken.
Hoofdmenu
Druk op de toets "MENU" om het
hoofdmenu weer te geven:
- audiofuncties,
- boordcomputer,
- persoonlijke instellingen -
confi guratie,
- telefoon (handsfree kit).
Druk op de toets " " of " " om het
gewenste menu te selecteren en
bevestig door op de toets "OK" te
drukken.
Menu "Audiofuncties"
Als uw Autoradio is ingeschakeld en dit
menu is geselecteerd, kunnen de functies
van de radio (RDS, REG, RadioText), de
CD-speler (introscan, willekeurig afspe-
len, herhalen van CD) of de MP3-speler
(USB-/Jack-aansluitingen) worden ge-
activeerd of gedeactiveerd.
Raadpleeg voor meer informatie over
de audiofuncties het gedeelte Autoradio
van het hoofdstuk "Audio en datacom-
municatie".
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
Menu "Boordcomputer"
Via dit menu kunt u verschillende infor-
matie met betrekking tot de auto raadple-
gen (logboek waarschuwingsmeldingen,
staat van de functies, ...).
Logboek
waarschuwingsmeldingen
Deze functie herhaalt de actieve waar-
schuwingsmeldingen door ze achter-
eenvolgens op het multifunctionele dis-
play te laten verschijnen.
Menu "Persoonlijke
instellingen -
configuratie"
Parameters van de auto
instellen
Via dit menu kunnen verschillende sy-
stemen van de auto geactiveerd of uit-
geschakeld worden:
- het inschakelen van de ruitenwisser
achter als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld (zie het hoofd-
stuk "Zicht"),
- de follow me home-verlichting en
de tijdsduur ervan (zie hoofdstuk
"Zicht"),
- de parkeerhulp (zie hoofdstuk
"Besturen").
Selecteer in het menu "Boordcomputer"
de volgende functies:
Druk op de toets "MENU" om het
hoofdmenu weer te geven.
Druk op de pijlen en vervolgens
op de toets "OK" om het menu
"Boordcomputer" te selecteren.
Als dit menu is geselecteerd, kunnen
de volgende functies worden geselec-
teerd:
- parameters van de auto,
- confi guratie van het display,
- taalkeuze.
Staat van de functies
Deze functie somt de actieve en inac-
tieve functies die in deze auto aanwezig
zijn op.
De afstand tot de bestemming
invoeren
Hiermee kunt u een door u geschatte
afstand tot de plaats van bestemming
invoeren.
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
Voorbeeld: instellen van de tijdsduur
van de follow me home-verlichting
Druk op de toets " " of " " en ver-
volgens op "OK" om het gewenste
menu te selecteren.
Druk op de toets " " of " " en
vervolgens op "OK" om het item
"Follow me home" te selecteren.
Druk op de toets " " of " " om
de gewenste waarde in te stellen
(15, 30 of 60 seconden) en druk op
de toets "OK" om te bevestigen.
Druk op de toets " " of " " en ver-
volgens op "OK" om "OK" te selec-
teren en bevestigen of op de toets
"ESC" om de uitgevoerde hande-
ling af te breken.
Taalkeuze
Als dit menu is geselecteerd, kan de
taal van de weergave van het display
worden gewijzigd (Deutsch, English,
Español, Français, Italiano, Nederlands,
Portugues, Portugues-Brasil, Türkçe * ).
Menu "Telefoon"
In verband met de veiligheid
mag de bestuurder de instellin-
gen aan het multifunctionele dis-
play alleen bij stilstaande auto
verrichten.
Configuratie display
Als dit menu is geselecteerd, kunnen de
volgende parameters worden geselec-
teerd:
- instellen lichtsterkte-video,
- instellen datum en tijd,
- kiezen van eenheden.
Wanneer het brandstofverbruik
in mpg wordt weergegeven,
wordt de op het display getoon-
de informatie met betrekking tot
de snelheid en de afstand in res-
pectievelijk mph en mijlen weer-
gegeven.
Als uw Autoradio is ingeschakeld en dit
menu is geselecteerd, kunt u uw hands-
free kit confi gureren (koppelen), de ver-
schillende telefoonindexen (logboek
gesprekken, diensten, ...) raadplegen
en uw telefoongesprekken voeren (ge-
sprek aannemen, gesprek beëindigen,
duo-gesprek, functie ruggespraak, ...).
Raadpleeg het gedeelte Autoradio van
het hoofdstuk "Audio en datacommuni-
catie" voor meer informatie over de toe-
passing "Telefoon".
* Afhankelijk van het land van bestem-
ming.
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
KLEURENDISPLAY 16X9
(MET MYWAY)
Weergave op het display
Het display geeft automatisch en direct
de volgende informatie weer:
- de tijd,
- de datum,
- de hoogte,
- de buitentemperatuur (bij kans op
gladheid knippert de weergegeven
temperatuur),
- controle van te openen carrosserie-
delen,
- waarschuwingsmeldingen en mel-
dingen over de status van de func-
ties van de auto, die tijdelijk worden
weergegeven,
- de audiofuncties,
- de informatie van het navigatiesy-
steem.
Bediening
Om met het bedieningspaneel van de
MyWay een van de functies te selecte-
ren:
druk op de toets "RADIO" , "MUSIC" ,
"NAV" , "TRAFFIC" , "SETUP" of
"PHONE" om toegang te krijgen tot
het desbetreffende menu,
draai aan de draaiknop om een item
te selecteren,
druk op de draaiknop om de selectie
te bevestigen,
of
druk op de toets "ESC" om de uit-
gevoerde handeling af te breken
en terug te keren naar het vorige
scherm.
Raadpleeg voor meer informatie over
deze functies het hoofdstuk "Audio en
datacommunicatie" of het specifi eke
boekje dat u bij de boorddocumentatie
hebt ontvangen.
Menu "SETUP"
Druk op de toets "SETUP" om naar
het menu "SETUP" te gaan. Dit
menu biedt toegang tot de volgende
functies:
- "Taal",
- "Datum en tijd",
- "Weergave",
- "Parameters auto",
- "Eenheden",
- "Parameters systeem".
2
MULTIFUNCTIONELE DISPLAYS
* Afhankelijk van het land van bestem-
ming.
Talen
Via dit menu kunt u de taal van het
display instellen: Deutsch, English,
Español, Français, Italiano, Nederlands,
Polski, Portugues, Türkçe * .
Datum en tijd
Via dit menu kunt u de datum en de
tijd, en de manier waarop deze worden
weergegeven, instellen (zie hoofdstuk
"Audio en datacommunicatie" of het
specifi eke boekje dat u bij de boorddo-
cumentatie hebt ontvangen).
Weergave
Via dit menu kunt u de helderheid van
het display, de kleuren van het display
en de kleur van de kaart instellen (dag/
nacht of automatisch).
Parameters auto
Via dit menu kunt u verschillende func-
ties ten behoeve van het rijden en het
comfort in- of uitschakelen:
- ruitenwisser gekoppeld aan de
achteruitversnelling (zie hoofdstuk
"Zicht"),
- follow me home-verlichting en duur
(zie hoofdstuk "Zicht"),
- parkeerhulp (zie hoofdstuk "Rijden").
Eenheden
Via dit menu kunt u de eenheden kie-
zen: temperatuur (°C of °F) en verbruik
(km/l, l/100 of mpg).
Parameters systeem
Via dit menu kunt u de fabrieksinstel-
lingen herstellen, de versie van de soft-
ware weergeven en doorlopende tekst
activeren.
Om veiligheidsredenen mag de
bestuurder de instellingen van
het multifunctionele display uit-
sluitend wijzigen als de auto stil-
staat.
3
COMFORT
VENTILATIE
De ventilatie zorgt voor een optimaal
comfort in het interieur.
Luchttoevoer
De lucht in het interieur wordt gefi lterd
en wordt van buitenaf toegevoerd via
het luchtrooster onder de voorruit, of in
het interieur gerecirculeerd.
Luchtgeleiding
De lucht kan afhankelijk van de instel-
lingen van de bestuurder via verschil-
lende circuits worden toegevoerd:
- rechtstreekse toevoer naar het inte-
rieur (toevoer van buitenlucht),
- toevoer via het verwarmingscircuit,
- toevoer via het circuit van de aircon-
ditioning.
Stel de temperatuurregeling in: de lucht
van de verschillende circuits wordt ge-
mengd om het gewenste comfortniveau
te bereiken.
Stel de luchtverdeling in: de lucht wordt
via de gewenste uitstroomopeningen
over het interieur verdeeld.
Stel de luchtopbrengst in: de aanjagers-
nelheid wordt verhoogd of verlaagd.
Bedieningspaneel
Het systeem wordt bediend via het be-
dieningspaneel A van de middenconso-
le. Volgens uitvoering zijn de volgende
functies aanwezig:
- temperatuurregeling,
- luchtopbrengstregeling,
- regeling luchtverdeling,
- ontdooien en ontwasemen,
- handbediende of automatische air-
conditioning.
Luchtverdeling
1. Uitstroomopeningen voor het ont-
dooien of ontwasemen van de voor-
ruit.
2. Uitstroomopeningen voor het ont-
dooien of ontwasemen van de zijrui-
ten.
3. Afsluitbare en verstelbare zijventila-
tieroosters.
4. Afsluitbare en verstelbare middelste
ventilatieroosters.
5. Uitstroomopeningen beenruimte voor-
passagiers.
6. Uitstroomopeningen beenruimte ach-
terpassagiers.
3
COMFORT
GEBRUIKSADVIEZEN VOOR DE VERWARMING, VENTILATIE
EN AIRCONDITIONING
Neem voor een optimale werking van de verwarming, ventilatie en aircon-
ditioning de volgende gebruiksadviezen in acht:
Let erop dat voor een gelijkmatige verdeling van de lucht naar het interi-
eur de uitstroomopening onder de voorruit, de verschillende luchtkana-
len, ventilatieroosters en overige uitstroomopeningen en de ventilatie-
opening in de bagageruimte vrij blijven.
Let erop dat de zonnesensor op het dashboard niet wordt afgedekt.
Deze sensor dient voor de regeling van de airconditioning.
Zet de airconditioning 1 tot 2 keer per maand 5 tot 10 minuten aan om
het systeem in perfecte staat te houden.
Controleer regelmatig de staat van het interieurfi lter en laat de fi lterele-
menten periodiek vervangen (zie het hoofdstuk "Controles").
Wij raden u een gecombineerd interieurfi lter aan. Dankzij het toege-
voegde speciale actieve middel draagt het bij tot een gezuiverde lucht
voor de inzittenden en een schoon interieur (vermindering van allergi-
sche reacties, stank en vetaanslag).
Laat de airconditioning regelmatig controleren om het systeem in per-
fecte staat te houden.
Gebruik de airconditioning niet als deze niet koelt en raadpleeg het
CITROËN-netwerk.
Bij een zware belasting van de motor (trekken van een aanhanger op een
steile helling bij een hoge buitentemperatuur) kan de airconditioning tijdelijk
worden uitgeschakeld voor een optimale trekkracht van de motor.
Als de auto lange tijd in de zon
heeft gestaan en de tempera-
tuur in het interieur hoog is op-
gelopen, zet dan de ruiten enige
tijd open.
Zorg ervoor dat de aanjagersnel-
heid voldoende hoog is ingesteld,
zodat de lucht in het interieur
goed ververst wordt.
Het airconditioningssysteem is
chloorvrij en is niet schadelijk
voor de ozonlaag.
Condensvorming in de aircon-
ditioning kan ertoe leiden dat er
zich een klein plasje water onder
de auto vormt. Dit is een normaal
verschijnsel.
3
COMFORT
VERWARMING /
VENTILATIE
HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
De verwarming/ventilatie en aircondi-
tioning werken uitsluitend bij draaiende
motor.
1. Temperatuurregeling
2. Luchtopbrengstregeling
Draai de knop van blauw
(koel) naar rood (warm) om
de temperatuur naar be-
hoefte in te stellen.
Draai de knop in één van
de vijf standen om de
gewenste luchtopbrengst
te verkrijgen.
Wanneer de knop van de
luchtopbrengstregeling in de
stand 0 staat (uitschakeling
van het systeem), wordt het
thermische comfort niet meer
geregeld. Er blijft door de rij-
wind echter nog wel een klei-
ne luchtstroom gehandhaafd.
Paneel met handmatige
bediening
Paneel met elektrische
bediening
Paneel met handmatige
bediening
Paneel met elektrische
bediening
3
COMFORT
VERWARMING /
VENTILATIE
HANDBEDIENDE
AIRCONDITIONING
De verwarming/ventilatie en aircondi-
tioning werken uitsluitend bij draaiende
motor.
1. Temperatuurregeling
2. Luchtopbrengstregeling
Draai de knop van blauw
(koel) naar rood (warm) om
de temperatuur naar be-
hoefte in te stellen.
Draai de knop in één van
de vijf standen om de
gewenste luchtopbrengst
te verkrijgen.
Wanneer de knop van de
luchtopbrengstregeling in de
stand 0 staat (uitschakeling
van het systeem), wordt het
thermische comfort niet meer
geregeld. Er blijft door de rij-
wind echter nog wel een klei-
ne luchtstroom gehandhaafd.
Paneel met handmatige
bediening
Paneel met elektrische
bediening
Paneel met handmatige
bediening
Paneel met elektrische
bediening
3
COMFORT
3. Luchtverdeling
4. Toevoer van buitenlucht/
luchtrecirculatie
De toevoer van buitenlucht voorkomt
het beslaan van de voorruit en zijruiten.
De recirculatiestand dient om de lucht-
toevoer af te sluiten bij stank en stof-
overlast.
Schakel zo snel mogelijk de toevoer
van buitenlucht weer in om te voorko-
men dat de luchtkwaliteit in het interieur
achteruitgaat en de ruiten beslaan.
Voorruit en zijruiten.
Voorruit, zijruiten en been-
ruimte.
Beenruimte.
Middelste ventilatieroosters
en zijventilatieroosters.
De luchtstroom kan worden
gevarieerd door de knop in
een middenstand te zetten.
Schuif de bedienings-
knop naar links om de
lucht in het interieur te
laten recirculeren.
Schuif de bedienings-
knop naar rechts om
de toevoer van buiten-
lucht weer in te scha-
kelen.
Paneel met handmatige bediening
Paneel met elektrische bediening
Druk op de toets om de
lucht in het interieur te laten
recirculeren. Het controle-
lampje gaat branden.
Druk nogmaals op de toets om de toe-
voer van buitenlucht weer in te scha-
kelen. Het controlelampje gaat uit.
5. Airconditioning aan/uit
Uit
Druk nogmaals op de toets "A/C" .
Het groene lampje van de toets gaat
uit.
De airconditioning kan tijdens
alle seizoenen effectief ge-
bruikt worden, mits de ruiten
zijn gesloten.
Het systeem stelt u in staat:
- de temperatuur in het interieur 's zo-
mers te verlagen,
- in de winter bij temperaturen boven
3°C beslagen ruiten snel te ontwa-
semen.
Aan
Druk op de toets "A/C" . Het groene
lampje van de toets gaat branden.
De airconditioning werkt niet als
de aanjagerknop 2 in de stand "0"
staat.
3
COMFORT
ONTWASEMING - VERWARMING
ACHTERRUIT
Aan
De ontwaseming - verwarming van de
achterruit werkt uitsluitend bij draaiende
motor.
Druk op deze toets om de achterruit
en de buitenspiegels (afhankelijk
van de uitvoering) te ontwasemen.
Het controlelampje van de toets
gaat branden.
Uit
De achterruitverwarming wordt automa-
tisch uitgeschakeld om onnodig brand-
stofverbruik te voorkomen.
U kunt de achterruitverwarming ook
eerder uitschakelen door nogmaals
op de toets te drukken. Het contro-
lelampje van de toets gaat uit.
De achterruitverwarming kan
worden ingeschakeld met de
toets op het bedieningspaneel
van de verwarming of aircondi-
tioning.
Als de motor wordt afgezet voor-
dat de achterruitverwarming au-
tomatisch wordt uitgeschakeld,
wordt de achterruitverwarming
weer ingeschakeld als de motor
weer wordt gestart.
Schakel, zodra de omstan-
digheden het toelaten, de
achterruit- en buitenspiegel-
verwarming uit omdat een
geringer stroomverbruik leidt
tot een verlaging van het
brandstofverbruik.
Met verwarmings-/ventilatiesysteem
Zet de knoppen van de luchttem-
peratuur en de aanjagersnelheid in
de met de desbetreffende opdruk
weergegeven stand.
Zet de knop van de luchttoevoer in
de stand "Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven (hand-
matige bediening) of controlelampje
gedoofd (elektrische bediening)).
Zet de knop van de luchtverdeling in
de stand "Voorruit".
Deze opdruk op het bedie-
ningspaneel geeft aan in wel-
ke stand de knoppen moeten
staan om de voorruit en de zij-
ruiten snel te ontwasemen.
Met handbediende airconditioning
Zet de knoppen van de luchttem-
peratuur en de aanjagersnelheid in
de met de desbetreffende opdruk
weergegeven stand.
Zet de knop van de luchttoevoer in
de stand "Toevoer van buitenlucht"
(knop naar rechts geschoven (hand-
matige bediening) of controlelampje
gedoofd (elektrische bediening)).
Zet de knop van de luchtverdeling in
de stand "Voorruit".
Schakel de airconditioning in door
de toets "A/C" in te drukken; het
desbetreffende groene controle-
lampje gaat branden.
3
COMFORT
AUTOMATISCHE
AIRCONDITIONING
De airconditioning werkt uitsluitend bij
draaiende motor.
Met het oog op uw comfort wor-
den de instellingen van de air-
conditioning de volgende keer
dat de auto wordt gestart, ge-
handhaafd.
Om bij koude motor de toevoer
van koude lucht te beperken,
wordt de ventilatie geleidelijk op
het optimale niveau gebracht.
Als de temperatuur in de auto bij
het instappen veel lager of ho-
ger is dan de ingestelde waarde,
heeft het geen zin om voor een
optimale temperatuur de inge-
stelde waarde te wijzigen. Het
systeem compenseert automa-
tisch en zo snel mogelijk het
temperatuurverschil.
Automatische werking
1. Automatisch programma Comfort
Druk op de toets "AUTO" . Het
symbool "AUTO" wordt weer-
gegeven.
Het is raadzaam deze stand te gebrui-
ken: het systeem regelt de temperatuur,
de luchtopbrengst, de luchtverdeling
naar de luchtroosters en de luchtrecir-
culatie automatisch en optimaal aan de
hand van de door u ingestelde waarde.
Het systeem kan tijdens alle seizoenen
effectief gebruikt worden, mits de ruiten
zijn gesloten.
2. Temperatuurregeling
De op het display weergegeven waar-
de heeft betrekking op een bepaald
comfortniveau en niet op de werke-
lijke temperatuur in graden Celsius of
Fahrenheit.
Druk op de toetsen " " en
" " om deze waarde te wij-
zigen. Instelling op ongeveer
21 biedt een optimaal comfort.
Desgewenst kunt u een an-
dere waarde instellen, waarbij
het raadzaam is deze niet la-
ger dan 18 en niet hoger dan
24 in te stellen.
3. Automatisch programma Zicht
In sommige gevallen kan het au-
tomatisch programma Comfort
niet toereikend blijken om de
voorruit en zijruiten snel con-
dens- en ijsvrij te maken (vocht,
veel inzittenden, vorst...).
Kies dan het automatisch programma
Zicht. Het controlelampje in de toets 3
gaat branden.
Het systeem regelt automatisch de air-
conditioning en de luchtopbrengst en
zorgt voor een optimale luchttoevoer
naar de voorruit en zijruiten. De lucht-
recirculatie 5 wordt door het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Druk nogmaals op de toets 3 of op
"AUTO" om dit programma af te slui-
ten. Het controlelampje in de toets gaat
uit en het symbool "AUTO" wordt weer-
gegeven.
Handmatig instellen
Het is mogelijk één of meer functies van
de airconditioning handmatig in te stel-
len, terwijl de overige functies automa-
tisch worden geregeld.
Het symbool "AUTO" gaat uit.
Bij het indrukken van de toets "AUTO"
zal het systeem weer volledig automa-
tisch functioneren.
In de handbediende stand kun-
nen onaangename verschijn-
selen optreden (temperatuur,
vocht, stank, beslagen ruiten) en
is het comfort niet optimaal.
3
COMFORT
4. Airconditioning AAN/UIT
Bij het indrukken van deze
toets wordt de airconditioning
uitgeschakeld.
Door de airconditioning uit te schakelen
kunnen onaangename verschijnselen
optreden (vochtigheid, beslagen ruiten).
Druk de toets nogmaals in om de au-
tomatische werking van de airconditio-
ning te hervatten. Het symbool "A/C"
wordt weergegeven.
5. Toevoer van buitenlucht/
luchtrecirculatie
Bij het indrukken van deze
toets wordt de lucht in het inte-
rieur gerecirculeerd. Het sym-
bool 5 van de luchtrecirculatie
wordt weergegeven.
Deze stand dient om de toevoer van
buitenlucht bij stank en rook af te slui-
ten.
6. Regeling luchtverdeling
Gebruik de luchtrecirculatie al-
leen als dit echt nodig is (kans
op beslaan van de ruiten en ver-
mindering van de luchtkwaliteit).
Druk deze toets herhaaldelijk
in om de luchtstroom te verde-
len naar:
- de voorruit en zijruiten (ontwasemen
of ontdooien),
- de voorruit, de zijruiten en de venti-
latieroosters,
- de voorruit, de zijruiten, de ventila-
tieroosters en de beenruimte,
- de voorruit, de zijruiten en de been-
ruimte,
- de beenruimte,
- de ventilatieroosters en de been-
ruimte,
- de ventilatieroosters.
7. Regeling luchtopbrengst
De luchtopbrengst kan ver-
groot worden door op de toets
met de "ventilator met ge-
vulde schoepen" te drukken.
Het symbool van de luchtopbrengst, de
ventilator, wordt afhankelijk van de in-
gestelde waarde geleidelijk voller.
Uitschakelen van het systeem
Het is raadzaam om niet lang-
durig met uitgeschakelde air-
conditioning te rijden (kans op
beslagen ruiten en verminderde
luchtkwaliteit).
Druk op de toets met de "ven-
tilator met lege schoepen"
van de luchtopbrengst 7 tot
het symbool van de ventilator
verdwenen is.
Hierdoor worden alle functies van het
systeem uitgeschakeld.
Het thermische comfort wordt niet meer
geregeld. Een zwakke luchtstroom, ver-
oorzaakt door de verplaatsing van de
auto, blijft voelbaar.
Druk nogmaals op de toets met de
"ventilator met gevulde schoepen"
van de luchtopbrengst 7 of op "AUTO"
om het systeem weer met de laatst in-
gestelde waarden in te schakelen.
Druk op de toets met de "ven-
tilator met lege schoepen"
om de luchtopbrengst te ver-
minderen.
Om het interieur maximaal te
koelen of te verwarmen kunnen
de minimale en maximale waar-
den (14 en 28) worden over-
schreden.
Druk op de blauwe toets 2 tot
"LO" wordt weergegeven of
op de rode toets 2 tot "HI"
wordt weergegeven.
Druk op de toets "AUTO" om de au-
tomatische toevoer van buitenlucht te
hervatten. Het symbool van de luchtre-
circulatie 5 gaat uit.
3
COMFORT
PARFUMEUR
De parfumeur zorgt voor een aange-
name geur in de auto en kan met een
draaiknop naar wens worden ingesteld.
Het geurelement is in verschillende
geuren leverbaar.
Regelknop
De regelknop is geïntegreerd in het
dashboard.
Met behulp van deze knop kunt u de
sterkte van de geur instellen.
Draai de knop naar rechts om de
geur in de auto te verspreiden.
Draai de knop naar links om de par-
fumeur af te sluiten.
Geurelement
Het geurelement kan zeer eenvoudig
worden vervangen. Vervang, als u de
parfumeur voor het eerst gebruikt, het
afdekkapje door een geurelement.
U kunt het geurelement op elk moment
verwisselen en buiten de auto bewaren,
dankzij de houder waarmee het element
kan worden afgesloten als het reeds is
gebruikt.
Bij het CITROËN-netwerk zijn verschil-
lende geuren leverbaar.
Geurelement verwijderen
Druk het element in en draai het een
kwart omwenteling tegen de wijzers
van de klok in.
Verwijder het element.
Sluit het element af met de houder.
Geurelement plaatsen
Verwijder de houder van het element.
Plaats het element (met de bloem
linksboven).
Druk de knop in en draai deze een
kwart omwenteling met de wijzers
van de klok mee.
Houd de middelste ventilatie-
roosters geopend.
De geursterkte is mede afhan-
kelijk van de instellingen van de
ventilatie en de airconditioning.
Gooi het originele element niet
weg: dit moet worden gebruikt
om het systeem af te sluiten als
de geurelementen niet worden
gebruikt.
Draai de knop voor een langere
levensduur van het geurelement
volledig naar links zodra de
sterkte van de geur in het interi-
eur voldoende is.
Voer om veiligheidsredenen han-
delingen met het geurelement
uitsluitend uit bij stilstaande auto.
Haal geurelementen niet uit el-
kaar.
Probeer de parfumeur of de
geurelementen niet bij te vul-
len. Gebruik uitsluitend originele
CITROËN-geurelementen.
Vermijd elk contact met de huid
en met de ogen.
Houd de geurelementen buiten
het bereik van kinderen en huis-
dieren.
3
COMFORT
VOORSTOELEN
De zitting, de rugleuning en de hoofd-
steun zijn verstelbaar voor een optimale
zitpositie.
Handmatig verstellen
Verstelling in lengterichting
Til de beugel op en schuif de stoel in
de gewenste stand.
Hoogteverstelling bestuurders- en
passagiersstoel
Trek de hendel omhoog of duw deze
omlaag tot de gewenste stand be-
reikt is.
Rugleuningverstelling
Duw de handgreep naar achteren.
3
COMFORT
Aanvullende instellingen
Hoogteverstelling hoofdsteun
Trek de hoofdsteun gelijktijdig naar vo-
ren en omhoog om hem hoger te zet-
ten.
Druk op de pal A en trek de hoofdsteun
omhoog om hem te verwijderen.
Steek om de hoofdsteun terug te zet-
ten de pennen van de hoofdsteun recht
in de openingen van de rugleuning tot
de hoofdsteun op zijn plaats blijft.
Druk gelijktijdig op de pal A en op de
hoofdsteun om deze lager te zetten.
Bediening stoelverwarming
Bij draaiende motor is de stoelverwar-
ming voor beide voorstoelen afzonder-
lijk regelbaar.
Met de draaiknop naast de voorstoel
kan de stoelverwarming ingescha-
keld worden en kan een verwar-
mingsstand worden geselecteerd:
0 : Uit.
1 : Laag.
2 : Gemiddeld.
3 : Hoog.
Voor de veiligheid is het frame
van de hoofdsteun gekarteld om
te voorkomen dat de hoofdsteun
zakt in het geval van een aan-
rijding.
De juiste stand van de hoofd-
steun is als de bovenzijde van
de hoofdsteun zich ter hoog-
te van de bovenzijde van het
hoofd bevindt.
Ga nooit rijden als de hoofdsteu-
nen zijn verwijderd. De hoofd-
steunen moeten zijn geplaatst
en correct zijn afgesteld.
3
COMFORT
ACHTERBANK
U kunt het linkerdeel (2/3) en/of het rech-
terdeel (1/3) van de rugleuning van de
achterbank neerklappen om de bagage-
ruimte te vergroten. De zitting bestaat uit
één deel en kan niet opgeklapt worden.
Hoofdsteunen achter
De hoofdsteunen hebben twee stan-
den, een hoge stand (comfort) en een
lage stand (zicht naar achteren).
Neerklappen van de rugleuning
van de achterbank
Schuif de desbetreffende voorstoel
indien nodig naar voren.
Houd de veiligheidsgordel naast de
rugleuning.
Zet de hoofdsteunen in de laagste
stand.
Terugplaatsen van de
rugleuning van de achterbank
Bij het terugplaatsen van de rugleuning:
Zet de rugleuning 2 rechtop en ver-
grendel deze.
Controleer of de rode markering bij
de hendel 1 niet meer zichtbaar is.
De hoofdsteunen kunnen ook worden
verwijderd.
Verwijderen van een hoofdsteun:
ontgrendel de rugleuning met de
hendel 1 ,
kantel de rugleuning 2 enigszins
naar voren,
trek de hoofdsteun omhoog tot aan
de aanslag,
druk vervolgens de pal A in.
Let erop dat bij het terugplaatsen
van de rugleuning van de achter-
bank de veiligheidsgordels niet
klem komen te zitten.
Ga nooit rijden als de hoofdsteu-
nen zijn verwijderd; de hoofd-
steunen moeten zijn geplaatst
en correct zijn afgesteld.
Trek de hendel 1 naar voren om de
rugleuning 2 te ontgrendelen.
Klap de rugleuning 2 op de zitting.
3
COMFORT
SPIEGELS
Buitenspiegels
De verstelbare buitenspiegels zorgen
voor het benodigde zicht naar achteren
bij een inhaalmanoeuvre of het parkeren
van de auto. De buitenspiegels kunnen
ook worden ingeklapt voor het parkeren
in een smalle straat.
Zet de knop A naar links of rechts
om de desbetreffende spiegel te se-
lecteren.
Duw de knop B in de 4 richtingen
om de spiegel af te stellen.
Zet de knop A weer in het midden.
Verstellen Inklappen
Van buitenaf: vergrendel de auto
met de afstandsbediening of de
sleutel.
Vanuit het interieur: trek bij aange-
zet contact de schakelaar A naar
achteren.
Uitklappen
Van buitenaf: ontgrendel de auto
met de afstandsbediening of de
sleutel.
Vanuit het interieur: trek bij aange-
zet contact de schakelaar A naar
achteren.
Als de buitenspiegels zijn ingeklapt
met behulp van de schakelaar A , wor-
den ze niet automatisch uitgeklapt als
de auto wordt ontgrendeld. Trek nog-
maals de schakelaar A naar achteren
om de buitenspiegels uit te klappen.
Het automatisch in- en uitklap-
pen van de buitenspiegels kan
worden gedeactiveerd door het
CITROËN-netwerk.
De weergegeven objecten in de
buitenspiegels lijken verder af
dan ze in werkelijkheid zijn.
Hiermee moet rekening worden
gehouden om de afstand ten op-
zichte van achteropkomend ver-
keer goed in te schatten.
Ontwaseming - ontdooiing
Als uw auto voorzien is van spiegelver-
warming, kunt u deze inschakelen door
bij draaiende motor op de toets van de
achterruitverwarming te drukken (zie
paragraaf "Ontwaseming - verwarming
achterruit").
3
COMFORT
STUURWIELVERSTELLING
Het stuurwiel kan in hoogte en diepte
worden versteld voor een optimale zit-
houding van de bestuurder.
Verstellen
Zorg dat de auto stilstaat en trek
aan de hendel om het stuurwiel te
ontgrendelen.
Verstel het stuurwiel in hoogte en
diepte.
Druk de hendel goed vast om het
stuurwiel te vergrendelen.
Voer deze handelingen om vei-
lig-heidsredenen uitsluitend uit
bij stilstaande auto.
Binnenspiegel
Verstelbare spiegel voor het zicht recht
achter de auto.
Verstellen
Stel de spiegel af als deze in de
dagstand staat.
Dag-/nachtstand
Trek aan het hendeltje om de spie-
gel in de nachtstand te zetten.
Duw het hendeltje naar voren om
de spiegel terug te zetten in de dag-
stand.
Automatisch dimmende
binnenspiegel
De binnenspiegel gaat geleidelijk en
automatisch over van de dag- in de
nachtstand.
Om verblinding te voorkomen, wordt de
spiegel automatisch donker, afhankelijk
van de hoeveelheid licht die vanaf de ach-
terzijde van de auto op de spiegel valt.
Zodra de hoeveelheid licht (bijvoorbeeld
verlichting van achteropkomend ver-
keer, zonneschijn...) vermindert, wordt
het spiegelbeeld weer helder voor een
optimaal zicht.
Zodra de achteruit wordt inge-
schakeld, wordt de spiegel in de
dagstand gezet voor een maxi-
maal zicht naar achteren.
Stel de spiegels om veiligheids-
redenen zo af, dat de dode hoek
minimaal is.
Handmatige binnenspiegel
De binnenspiegel is voorzien van een
nachtstand (antiverblinding).
4
TOEGANG TOT DE AUTO
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING
U kunt om de auto te ontgrendelen of ver-
grendelen de centrale vergrendeling be-
dienen met de sleutel in het portierslot of
met de afstandsbediening. De sleutel met
afstandsbediening dient tevens voor de
lokalisering en het starten van de auto en
maakt deel uit van de diefstalbeveiliging.
Openen van de auto
Uitklappen van de sleutel
Druk op de knop A om de sleutel uit
te klappen.
Ontgrendelen met de
afstandsbediening
Druk op het geopende
hangslot om de auto te
ontgrendelen.
Ontgrendelen met de sleutel
Draai de sleutel linksom in het slot
van het bestuurdersportier om de
auto te ontgrendelen.
Afsluiten van de auto
Vergrendelen met de
afstandsbediening
Druk op het symbooltje van
het gesloten hangslot om
de auto te vergrendelen.
Vergrendelen met de sleutel
Draai de sleutel rechtsom in het slot
van het bestuurdersportier om de
auto te vergrendelen.
Als een van de portieren of de
achterklep geopend is, werkt de
centrale vergrendeling niet.
Als de auto is vergrendeld en per
ongeluk wordt ontgrendeld zon-
der dat binnen 30 seconden een
van de portieren of de achterklep
wordt geopend, wordt de auto
automatisch weer vergrendeld.
Het in- en uitklappen van de
buitenspiegels met de afstands-
bediening kan worden uitge-
schakeld door het CITROËN-
netwerk.
Het vergrendelen wordt bevestigd door
het gedurende ongeveer 2 seconden
branden van de richtingaanwijzers.
Tegelijkertijd worden, afhankelijk van de
uitvoering van de auto, de buitenspie-
gels ingeklapt.
Het ontgrendelen wordt bevestigd door
het gedurende ongeveer 2 seconden
snel knipperen van de richtingaanwij-
zers.
Tegelijkertijd worden, afhankelijk van de
uitvoering van de auto, de buitenspie-
gels uitgeklapt.
Inklappen van de sleutel
Druk op de knop A om de sleutel in
te klappen.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht
die over een specifi eke code beschikt.
Om te kunnen starten, moet bij het aan-
zetten van het contact de code van de
sleutel worden herkend door de start-
blokkering.
Deze elektronische startblokkering
blokkeert het motormanagementsy-
steem zodra het contact wordt afgezet
en voorkomt zo het starten van de mo-
tor bij een inbraak.
Bij een storing in het
systeem wordt u gewaar-
schuwd door dit verklik-
kerlampje in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display.
De auto kan dan niet gestart wor-
den. Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-netwerk.
Contact
- Stand 1 : Stuurslot
- Stand 2 : Contact
- Stand 3 : Motor starten
Starten van de motor
Steek de sleutel in het contactslot.
Het systeem herkent de code van
de startblokkering.
Draai de sleutel van u af in de stand
3 (Starten) .
Laat zodra de motor draait de sleu-
tel los.
Afzetten van de motor
Zet de auto stil.
Draai de sleutel linksom in de stand
1 (Stop) .
Verwijder de sleutel uit het contact-
slot.
Bevestig geen zware objecten
aan de sleutel waardoor deze,
als hij in het contact steekt, naar
beneden wordt getrokken en mo-
gelijk storingen gaat vertonen.
Waarschuwingssignaal sleutel
Als het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de sleutel nog in
het contact zit, klinkt er een ge-
luidssignaal.
Lokaliseren van de auto
Druk op het symbooltje van
het gesloten hangslot om
de eerder vergrendelde
auto te lokaliseren op een
parkeerplaats.
De plafonniers gaan branden en de
richtingaanwijzers knipperen geduren-
de enkele seconden.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Storing afstandsbediening
Na het losnemen en weer aansluiten
van de accukabels, het vervangen van
de batterij van de afstandsbediening
of een storing in de afstandsbediening
kan de auto niet meer met de afstands-
bediening ontgrendeld, vergrendeld en
gelokaliseerd worden.
Ontgrendel of vergrendel de auto
eerst met de sleutel in het slot.
Synchroniseer vervolgens de af-
standsbediening.
Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-netwerk als de storing niet is
verholpen.
Synchroniseren
Zet het contact af.
Zet de sleutel in de stand 2
(Contact) .
Druk zo snel mogelijk gedurende
enkele seconden op de vergrendel-
knop (gesloten hangslot) van de af-
standsbediening.
Zet het contact af en verwijder de
sleutel uit het contactslot.
De afstandsbediening werkt nu weer.
Batterij vervangen
Batterij ref.: CR1620 / 3 V.
Deze batterij is in het CITROËN-net-
werk verkrijgbaar.
Als de batterij van de af-
standsbediening leeg is,
wordt u gewaarschuwd
door dit verklikkerlamp-
je, een geluidssignaal en
een melding op het mul-
tifunctionele display.
Wip het huis met een muntstuk bij
het oog los.
Verwijder de lege batterij.
Schuif de nieuwe batterij in de juiste
richting op zijn plaats.
Klik het huis vast.
Synchroniseer de afstandsbediening.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Sleutels verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto en uw legitimatiebewijs naar het
CITROËN-netwerk.
Het CITROËN-netwerk kan de speciale code van de sleutel en de trans-
ponder opzoeken en voor nieuwe sleutels zorgen.
Gooi de lege batterijen van de
afstandsbediening niet weg: ze
bevatten metalen die schadelijk
zijn voor het milieu.
Lever lege batterijen in bij een
speciaal verzamelpunt.
Afstandsbediening
De radiografi sche afstandsbediening is een systeem met een groot bereik.
Het is raadzaam om niet met de knop van de afstandsbediening te spelen
om te voorkomen dat de portieren per ongeluk ontgrendeld worden.
Druk nooit op de knoppen van uw afstandsbediening buiten het bereik en
het zicht van uw auto. De afstandsbediening kan dan onbruikbaar worden
en moet in dat geval opnieuw worden gesynchroniseerd.
De afstandsbediening kan niet functioneren als de sleutel in het contactslot
zit, zelfs als het contact uitstaat, behalve voor het synchroniseren.
Vergrendelen van de auto
Het rijden met vergrendelde portieren kan in geval van nood de toegang tot
het interieur belemmeren.
Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen in de auto) de sleutel met af-
standsbediening mee als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor korte duur.
Diefstalbeveiliging
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering, dit kan tot
storingen leiden.
Bij het aanschaffen van een gebruikte auto
Laat uw sleutels door het CITROËN-netwerk in het elektronische geheu-
gen opslaan, zodat u er zeker van kunt zijn dat de in uw bezit zijnde sleu-
tels de enige zijn waarmee de auto kan worden gestart.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
In de sleutel is een chip aangebracht
die over een specifi eke code beschikt.
Om te kunnen starten, moet bij het aan-
zetten van het contact de code van de
sleutel worden herkend door de start-
blokkering.
Deze elektronische startblokkering
blokkeert het motormanagementsy-
steem zodra het contact wordt afgezet
en voorkomt zo het starten van de mo-
tor bij een inbraak.
Bij een storing in het
systeem wordt u gewaar-
schuwd door dit verklik-
kerlampje in combinatie
met een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display.
De auto kan dan niet gestart wor-
den. Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-netwerk.
Contact
- Stand 1 : Stuurslot
- Stand 2 : Contact
- Stand 3 : Motor starten
Starten van de motor
Steek de sleutel in het contactslot.
Het systeem herkent de code van
de startblokkering.
Draai de sleutel van u af in de stand
3 (Starten) .
Laat zodra de motor draait de sleu-
tel los.
Afzetten van de motor
Zet de auto stil.
Draai de sleutel linksom in de stand
1 (Stop) .
Verwijder de sleutel uit het contact-
slot.
Bevestig geen zware objecten
aan de sleutel waardoor deze,
als hij in het contact steekt, naar
beneden wordt getrokken en mo-
gelijk storingen gaat vertonen.
Waarschuwingssignaal sleutel
Als het bestuurdersportier wordt
geopend terwijl de sleutel nog in
het contact zit, klinkt er een ge-
luidssignaal.
Lokaliseren van de auto
Druk op het symbooltje van
het gesloten hangslot om
de eerder vergrendelde
auto te lokaliseren op een
parkeerplaats.
De plafonniers gaan branden en de
richtingaanwijzers knipperen geduren-
de enkele seconden.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Sleutels verloren
Ga met het kentekenbewijs van de auto en uw legitimatiebewijs naar het
CITROËN-netwerk.
Het CITROËN-netwerk kan de speciale code van de sleutel en de trans-
ponder opzoeken en voor nieuwe sleutels zorgen.
Gooi de lege batterijen van de
afstandsbediening niet weg: ze
bevatten metalen die schadelijk
zijn voor het milieu.
Lever lege batterijen in bij een
speciaal verzamelpunt.
Afstandsbediening
De radiografi sche afstandsbediening is een systeem met een groot bereik.
Het is raadzaam om niet met de knop van de afstandsbediening te spelen
om te voorkomen dat de portieren per ongeluk ontgrendeld worden.
Druk nooit op de knoppen van uw afstandsbediening buiten het bereik en
het zicht van uw auto. De afstandsbediening kan dan onbruikbaar worden
en moet in dat geval opnieuw worden gesynchroniseerd.
De afstandsbediening kan niet functioneren als de sleutel in het contactslot
zit, zelfs als het contact uitstaat, behalve voor het synchroniseren.
Vergrendelen van de auto
Het rijden met vergrendelde portieren kan in geval van nood de toegang tot
het interieur belemmeren.
Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen in de auto) de sleutel met af-
standsbediening mee als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor korte duur.
Diefstalbeveiliging
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering, dit kan tot
storingen leiden.
Bij het aanschaffen van een gebruikte auto
Laat uw sleutels door het CITROËN-netwerk in het elektronische geheu-
gen opslaan, zodat u er zeker van kunt zijn dat de in uw bezit zijnde sleu-
tels de enige zijn waarmee de auto kan worden gestart.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
RUITBEDIENING
U kunt de ruiten handmatig of automa-
tisch volledig openen en sluiten. De
ruiten met eentrapsbediening zijn voor-
zien van een antiklemvoorziening en de
elektrisch bedienbare ruiten achter kun-
nen bij alle uitvoeringen worden geblok-
keerd voor de veiligheid van kinderen
op de achterbank.
1. Schakelaar ruitbediening be-
stuurderszijde.
2. Schakelaar ruitbediening passa-
gierszijde.
3. Schakelaar ruitbediening rechts
achter.
4. Schakelaar ruitbediening links
achter.
5. Blokkeerschakelaar elektrisch
bedienbare ruiten en portieren
achter.
Elektrische ruitbediening
Druk op of trek aan de scha-
kelaar. De ruit stopt zodra u
de schakelaar loslaat.
De schakelaars van de ruitbe-
diening kunnen na het afzetten
van het contact nog gedurende
ongeveer 45 seconden of totdat
een van de voorportieren ge-
opend wordt, worden bediend.
Eentraps elektrische
ruitbediening
U hebt twee mogelijk-
heden:
- handmatige bediening
Duw of trek de schakelaar tot het
zware punt. De ruit stopt zodra u
de schakelaar loslaat.
- automatische bediening
Duw of trek de schakelaar
voorbij het zware punt. Als u
de schakelaar hebt losgelaten,
opent of sluit de ruit volledig.
Bedien de schakelaar opnieuw
om het openen of sluiten te
stoppen.
Nadat de sleutel uit het contact is
genomen, kunnen de ruiten nog
ongeveer 45 seconden, of tot
een voorportier wordt geopend,
worden bediend.
Antiklemvoorziening
De eentraps elektrische ruitbediening
vóór is voorzien van een antiklemvoor-
ziening.
Als de ruit wordt gesloten en tegen een
obstakel stuit, stopt de ruit en gaat deze
gedeeltelijk weer open.
Als de ruit bijvoorbeeld bij vorst
niet wil sluiten:
druk dan op de schakelaar
om de ruit helemaal te ope-
nen,
trek vervolgens de schake-
laar omhoog tot de ruit volle-
dig is gesloten,
houd de schakelaar na
het sluiten nog ongeveer
1 seconde vast.
Tijdens deze handelingen is
de antiklemvoorziening uitge-
schakeld.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Blokkering van de bediening van de
ruiten en portieren achter
Druk, voor de veiligheid van uw kin-
deren, op de schakelaar 5 om de
ruitbediening achter, ongeacht de
stand van de ruiten, te blokkeren.
Als het lampje brandt, is de ruitbedie-
ning achter geblokkeerd.
Als het lampje gedoofd is, is de ruitbe-
diening achter niet geblokkeerd.
Tevens worden de bedienings-
organen van de portieren ach-
terin geblokkeerd (zie hoofd-
stuk "Veiligheid van kinderen - §
Elektrische kinderbeveiliging").
Resetten
Na een storing moet de ruitbediening
worden gereset:
laat de schakelaar los en trek hem
opnieuw omhoog totdat de ruit vol-
ledig is gesloten,
houd de schakelaar na het sluiten
nog ongeveer 1 seconde vast,
druk op de schakelaar om de ruit
automatisch te openen.
Tijdens deze handelingen is de anti-
klemvoorziening uitgeschakeld.
Neem bij het verlaten van de auto,
zelfs voor een korte periode, altijd
de sleutel uit het contact.
Wanneer tijdens het bedienen
van de ruit iets tussen de ruit en
de sponning bekneld raakt, moet
de ruit weer worden geopend.
Druk daarvoor op de desbetref-
fende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de ruit
aan passagierszijde bedient,
moet deze ervan verzekerd zijn
dat niets het correcte sluiten van
de ruit verhindert.
De bestuurder moet ervan ver-
zekerd zijn dat de passagiers op
de juiste manier gebruik maken
van de elektrische ruitbediening.
Zorg ervoor dat kinderen zich
tijdens het bedienen van de ruit
niet kunnen bezeren.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
PORTIEREN
Openen
Van buitenaf
Ontgrendel de auto met de afstands-
bediening of de sleutel en trek aan
de portiergreep.
Van binnenuit
Trek aan de portiergreep van het
voorportier om het te openen; de
auto wordt dan volledig ontgrendeld.
Trek aan de portiergreep van het
achterportier om het te openen;
alleen het desbetreffende portier
wordt ontgrendeld.
Sluiten
Als een portier niet goed is gesloten:
- bij draaiende motor gaat
dit lampje branden in com-
binatie met een melding
die enkele seconden op
het multifunctionele display
verschijnt,
- tijdens het rijden (snelheid ho-
ger dan 10 km/h), gaat dit lampje
branden in combinatie met een ge-
luidssignaal en een melding die ge-
durende enkele seconden op het
multifunctionele display verschijnt.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Handmatige centrale
vergrendeling
Deze functie biedt de mogelijkheid de
portieren en de achterklep van binnen-
uit handmatig en volledig te vergrende-
len of te ontgrendelen.
Vergrendelen
Druk op de knop A om de auto te
vergrendelen.
Het rode lampje van de knop gaat bran-
den.
Als een van de portieren is ge-
opend, werkt de centrale ver-
grendeling van binnenuit niet.
Ontgrendelen
Druk nogmaals op de knop A om de
auto te ontgrendelen.
Het rode lampje van de knop gaat uit.
Als de auto van buitenaf is ver-
grendeld, knippert het rode
lampje en is de knop A inactief.
Gebruik in dat geval de af-
standsbediening of de sleutel
om de auto te ontgrendelen.
Automatische centrale
vergrendeling
Deze functie zorgt ervoor dat de portie-
ren en de achterklep tijdens het rijden
automatisch en volledig worden ver-
grendeld.
U kunt de functie desgewenst inschake-
len of uitschakelen.
Vergrendelen
Zodra sneller wordt gereden dan
10 km/h, worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
De automatische centrale ver-
grendeling werkt niet als een
van de portieren is geopend.
Als de achterklep is geopend, is
de automatische centrale ver-
grendeling van de portieren ac-
tief.
Ontgrendelen
Druk als sneller wordt gereden dan
10 km/h op de knop A om de portie-
ren en de achterklep tijdelijk te ont-
grendelen.
Inschakelen
Druk langer dan 2 seconden op de
knop A .
Op het multifunctionele display ver-
schijnt een melding ter bevestiging, in
combinatie met een geluidssignaal.
Uitschakelen
Druk nogmaals langer dan 2 seconden
op de knop A .
Op het multifunctionele display ver-
schijnt een melding ter bevestiging, in
combinatie met een geluidssignaal.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Noodbediening
Functie die het mogelijk maakt om de
portieren mechanisch te vergrendelen
of te ontgrendelen bij een lege accu of
in het geval van een storing in de cen-
trale vergrendeling.
Vergrendelen van het
bestuurdersportier
Steek de sleutel in het slot en draai
deze rechtsom.
Ontgrendelen van het
bestuurdersportier
Steek de sleutel in het slot en draai
deze linksom.
Vergrendelen van de overige
portieren
Steek de sleutel in de slotplaat in de
zijkant van het portier en draai de
sleutel een achtste omwenteling .
Ontgrendelen van de overige
portieren
Trek aan de portiergreep aan de
binnenzijde.
ACHTERKLEP
Openen
Ontgrendel de auto met de afstands-
bediening of de sleutel, trek aan de
handgreep en trek de achterklep
omhoog.
Sluiten
Trek de achterklep omlaag met be-
hulp van de handgreep aan de bin-
nenzijde.
Als de achterklep niet goed is gesloten:
- bij draaiende motor gaat
het verklikkerlampje bran-
den in combinatie met een
melding op het multifunc-
tionele display gedurende
enkele seconden,
- tijdens het rijden (snelheid hoger
dan 10 km/h) gaat het verklikker-
lampje branden in combinatie met
een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display ge-
durende enkele seconden.
Noodbediening
Hiermee kan bij een lege accu of een
eventuele storing in de centrale ver-
grendeling de achterklep mechanisch
ontgrendeld worden.
Ontgrendelen
Klap de achterbank naar voren om
bij het slot in de bagageruimte te ko-
men,
Steek een kleine schroevendraaier
in de opening A van het slot om de
achterklep te ontgrendelen.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Noodbediening
Functie die het mogelijk maakt om de
portieren mechanisch te vergrendelen
of te ontgrendelen bij een lege accu of
in het geval van een storing in de cen-
trale vergrendeling.
Vergrendelen van het
bestuurdersportier
Steek de sleutel in het slot en draai
deze rechtsom.
Ontgrendelen van het
bestuurdersportier
Steek de sleutel in het slot en draai
deze linksom.
Vergrendelen van de overige
portieren
Steek de sleutel in de slotplaat in de
zijkant van het portier en draai de
sleutel een achtste omwenteling .
Ontgrendelen van de overige
portieren
Trek aan de portiergreep aan de
binnenzijde.
ACHTERKLEP
Openen
Ontgrendel de auto met de afstands-
bediening of de sleutel, trek aan de
handgreep en trek de achterklep
omhoog.
Sluiten
Trek de achterklep omlaag met be-
hulp van de handgreep aan de bin-
nenzijde.
Als de achterklep niet goed is gesloten:
- bij draaiende motor gaat
het verklikkerlampje bran-
den in combinatie met een
melding op het multifunc-
tionele display gedurende
enkele seconden,
- tijdens het rijden (snelheid hoger
dan 10 km/h) gaat het verklikker-
lampje branden in combinatie met
een geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display ge-
durende enkele seconden.
Noodbediening
Hiermee kan bij een lege accu of een
eventuele storing in de centrale ver-
grendeling de achterklep mechanisch
ontgrendeld worden.
Ontgrendelen
Klap de achterbank naar voren om
bij het slot in de bagageruimte te ko-
men,
Steek een kleine schroevendraaier
in de opening A van het slot om de
achterklep te ontgrendelen.
4
TOEGANG TOT DE AUTO
Zolang de brandstoftankdop niet
is vastgedraaid, kan de sleutel
niet uit de dop worden verwijderd.
Bij het openen van de brandstof-
tankdop kan een aanzuiggeluid
van lucht hoorbaar zijn. Dit is
normaal en komt doordat de af-
dichting van het brandstofcircuit
een onderdruk veroorzaakt.
BRANDSTOFTANK
Inhoud van de brandstoftank: on-
geveer 50 liter (Benzine) of 45 liter
(Diesel).
Waarschuwing brandstofniveau
Als dit controlelampje gaat
branden, is het minimale niveau
in de brandstoftank bereikt. Op
het moment dat het lampje gaat
branden, is er nog ongeveer 5 liter
brandstof over in de tank, afhankelijk
van uw rijstijl en de motoruitvoering van
uw auto.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voor-
komen dat u met een lege tank strandt.
Raadpleeg indien u strandt met een lege
tank (Diesel) het hoofdstuk "Praktische
informatie".
Tanken
Op een label aan de binnenzijde van de
tankklep staat de voorgeschreven soort
brandstof voor uw auto aangegeven.
Voor een juiste weergave van de brand-
stofmeter is het raadzaam minimaal
5 liter brandstof te tanken.
Veilig tanken:
zet altijd de motor af,
open de brandstoftankklep,
steek de sleutel in de dop en draai
de sleutel linksom,
verwijder de dop en bevestig deze
aan de haak aan de binnenzijde van
de klep,
u kunt de auto aftanken, maar laat
het vulpistool nooit meer dan
3 keer afslaan . Indien dit wel gebeurt,
kunnen er storingen optreden.
Na het tanken:
breng de dop aan,
draai de sleutel naar rechts en ver-
wijder deze vervolgens uit de dop,
sluit de brandstoftankklep.
5
ZICHT
LICHTSCHAKELAAR
Met de lichtschakelaar kunt u de ver-
lichting van de auto selecteren en in-
schakelen.
Hoofdverlichting
De lichtschakelaar heeft verschillende
standen om de zichtbaarheid van de
auto en het zicht van de bestuurder aan
te passen aan de omgeving:
- parkeerlicht: om gezien te worden,
- dimlicht: voor een optimaal zicht
zonder medeweggebruikers te ver-
blinden,
- grootlicht: voor een optimaal zicht
op wegen zonder medeweggebrui-
kers.
Aanvullende verlichting
Uw auto is voorzien van aanvullende
verlichting voor specifi eke weersom-
standigheden:
- één mistachterlicht,
- mistlampen vóór.
Instellingen
Het verlichtingssysteem heeft verschil-
lende extra automatische functies,
afhankelijk van de uitvoering van uw
auto:
- follow me home-verlichting,
- automatische verlichting.
Uitvoering zonder
automatische inschakeling
Uitvoering met
automatische inschakeling
uit,
automatische verlichting,
alleen parkeerlicht,
dimlicht of grootlicht.
B. trek de hendel naar u toe om over
te schakelen van dim- naar grootlicht
en terug.
Als de verlichting is uitgeschakeld of
alleen de parkeerlichten zijn ingescha-
keld, kunt u een lichtsignaal geven door
de hendel naar u toe te trekken.
Controlelampjes
Een controlelampje op het instrumen-
tenpaneel geeft aan dat de geselec-
teerde verlichting is ingeschakeld.
Afhankelijk van de uitvoering wordt het
instrumentenpaneel permanent verlicht.
In dat geval is er geen verband tussen
de verlichting van het instrumentenpa-
neel en het inschakelen van de verlich-
ting.
Handbediende functies
De lichtschakelaar bestaat uit de ring A
en de hendel B .
A. ring voor de selectie van de stand
van de hoofdverlichting:
5
ZICHT
C. ring voor de selectie van de mistver-
lichting.
De mistlampen werken in combinatie
met dimlicht en grootlicht.
mistachterlicht
Draai de ring C één stand naar voren
om de mistlampen ór in te schakelen
en twee standen naar voren om ook
het mistachterlicht in te schakelen.
Draai de ring C één stand naar achte-
ren om het mistachterlicht uit te scha-
kelen en twee standen naar achteren
om ook de mistlampen vóór uit te
schakelen.
Als de verlichting automatisch wordt uitge-
schakeld (uitvoeringen met automatische
verlichting) of als het dimlicht handmatig
wordt uitgeschakeld, blijven de mistver-
lichting en het parkeerlicht branden.
Draai de ring naar achteren om de mist-
verlichting uit te schakelen. Het parkeer-
licht wordt dan ook uitgeschakeld.
Uitvoering met één
mistachterlicht
Draai de ring C naar voren om het
mistachterlicht in te schakelen.
Wanneer de verlichting automatisch
wordt uitgeschakeld (uitvoeringen met
de stand AUTO), blijven het mistachter-
licht en het dimlicht branden.
Draai de ring C naar achteren om de
verlichting volledig uit te schakelen.
Uitvoering met mistlampen
vóór en mistachterlicht
mistlampen vóór en mistachter-
licht
Bij helder of regenachtig weer,
zowel overdag als 's nachts,
zijn de mistlampen vóór en het
mistachterlicht verblindend voor
medeweggebruikers en daarom
niet toegestaan.
Vergeet niet de mistlampen uit te
zetten zodra ze niet meer nodig
zijn.
Vergeten verlichting
Als u het contact afzet, worden
alle lichten automatisch uitge-
schakeld, behalve als de automa-
tische follow me home-verlichting
is geactiveerd.
Als u handmatig de follow me
home-verlichting inschakelt ter-
wijl het contact is afgezet en een
van de voorportieren wordt ge-
opend, klinkt een geluidssignaal
om aan te geven dat de verlich-
ting nog brandt.
5
ZICHT
* Afhankelijk van het land van bestem-
ming.
Appèlverlichting *
Bij uitvoeringen met appèlverlichting
wordt de dimverlichting ingeschakeld
als de auto wordt gestart.
Handbediende follow me home-
verlichting
Deze functie zorgt ervoor dat na het af-
zetten van het contact de dimlichten nog
even blijven branden om het uitstappen
in het donker te vergemakkelijken.
Inschakelen
Geef bij afgezet contact een "licht-
signaal" met de lichtschakelaar B .
Geef nogmaals een "lichtsignaal"
om de functie te deactiveren.
Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt
de handbediende follow me home-ver-
lichting na een bepaalde tijd automa-
tisch uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Het parkeerlicht en het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld als de licht-
sterkte van de omgeving onvoldoende
is of in bepaalde gevallen dat de ruiten-
wissers worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is of nadat het wissen is ge-
stopt.
Inschakelen
Draai de ring A in de stand "AUTO" .
Het inschakelen wordt bevestigd
door een melding op het multifunc-
tionele display.
Uitschakelen
Draai de ring A in een andere stand
dan de stand "AUTO" . Het uitscha-
kelen wordt bevestigd door een mel-
ding op het multifunctionele display.
Dit lampje brandt op het dash-
board.
De verlichting van de cockpit (instru-
mentenpaneel, multifunctioneel display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat niet branden, behalve wanneer de
automatische stand van de verlichting
wordt ingeschakeld of wanneer de ver-
lichting handmatig wordt ingeschakeld.
Deze functie kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld door het CITROËN-net-
werk.
5
ZICHT
* Afhankelijk van het land van bestem-
ming.
Appèlverlichting *
Bij uitvoeringen met appèlverlichting
wordt de dimverlichting ingeschakeld
als de auto wordt gestart.
Handbediende follow me home-
verlichting
Deze functie zorgt ervoor dat na het af-
zetten van het contact de dimlichten nog
even blijven branden om het uitstappen
in het donker te vergemakkelijken.
Inschakelen
Geef bij afgezet contact een "licht-
signaal" met de lichtschakelaar B .
Geef nogmaals een "lichtsignaal"
om de functie te deactiveren.
Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt
de handbediende follow me home-ver-
lichting na een bepaalde tijd automa-
tisch uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Het parkeerlicht en het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld als de licht-
sterkte van de omgeving onvoldoende
is of in bepaalde gevallen dat de ruiten-
wissers worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is of nadat het wissen is ge-
stopt.
Inschakelen
Draai de ring A in de stand "AUTO" .
Het inschakelen wordt bevestigd
door een melding op het multifunc-
tionele display.
Uitschakelen
Draai de ring A in een andere stand
dan de stand "AUTO" . Het uitscha-
kelen wordt bevestigd door een mel-
ding op het multifunctionele display.
Dit lampje brandt op het dash-
board.
De verlichting van de cockpit (instru-
mentenpaneel, multifunctioneel display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat niet branden, behalve wanneer de
automatische stand van de verlichting
wordt ingeschakeld of wanneer de ver-
lichting handmatig wordt ingeschakeld.
Deze functie kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld door het CITROËN-net-
werk.
5
ZICHT
* Afhankelijk van het land van bestem-
ming.
Appèlverlichting *
Bij uitvoeringen met appèlverlichting
wordt de dimverlichting ingeschakeld
als de auto wordt gestart.
Handbediende follow me home-
verlichting
Deze functie zorgt ervoor dat na het af-
zetten van het contact de dimlichten nog
even blijven branden om het uitstappen
in het donker te vergemakkelijken.
Inschakelen
Geef bij afgezet contact een "licht-
signaal" met de lichtschakelaar B .
Geef nogmaals een "lichtsignaal"
om de functie te deactiveren.
Uitschakelen
Na het vergrendelen van de auto wordt
de handbediende follow me home-ver-
lichting na een bepaalde tijd automa-
tisch uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Het parkeerlicht en het dimlicht worden
automatisch ingeschakeld als de licht-
sterkte van de omgeving onvoldoende
is of in bepaalde gevallen dat de ruiten-
wissers worden ingeschakeld.
De verlichting wordt uitgeschakeld als
de lichtsterkte van de omgeving weer
voldoende is of nadat het wissen is ge-
stopt.
Inschakelen
Draai de ring A in de stand "AUTO" .
Het inschakelen wordt bevestigd
door een melding op het multifunc-
tionele display.
Uitschakelen
Draai de ring A in een andere stand
dan de stand "AUTO" . Het uitscha-
kelen wordt bevestigd door een mel-
ding op het multifunctionele display.
Dit lampje brandt op het dash-
board.
De verlichting van de cockpit (instru-
mentenpaneel, multifunctioneel display,
bedieningspaneel airconditioning, ...)
gaat niet branden, behalve wanneer de
automatische stand van de verlichting
wordt ingeschakeld of wanneer de ver-
lichting handmatig wordt ingeschakeld.
Deze functie kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld door het CITROËN-net-
werk.
5
ZICHT
Verstel de koplampen afhankelijk van
de belading van uw auto om verblin-
ding van medeweggebruikers te voor-
komen.
0. 1 of 2 personen op de voorstoelen.
-. 3 personen.
1. 5 personen.
2. 5 personen + maximaal toegestane
belading.
3. Bestuurder + maximaal toegestane
belading.
Stand "0" : basisinstelling.
KOPLAMPEN VERSTELLEN
Koppeling met de automatische
follow me home-verlichting
De koppeling van de automatische fol-
low me home-verlichting aan de auto-
matische verlichting biedt de volgende
extra mogelijkheden:
- instellen van de duur van de follow
me home-verlichting (15, 30 of 60
seconden) via het confi guratiemenu
van de auto op het multifunctionele
display (uitgezonderd monochroom
display A waarbij de duur onveran-
derlijk is: 60 s),
- automatische inschakeling van de
follow me home-verlichting als de
automatische verlichting is inge-
schakeld.
Storing
Als de lichtsensor bij mist of
sneeuw voldoende licht waar-
neemt, wordt de verlichting niet
automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor
gecombineerde lichtsensor die
zich in het midden van de voor-
ruit achter de binnenspiegel be-
vindt, niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan
niet meer bediend.
Bij een storing in de licht-
sensor gaat de verlich-
ting branden, wordt dit
pictogram weergegeven
op het instrumentenpaneel en/of ver-
schijnt een melding op het multifunc-
tionele display, in combinatie met een
geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk.
5
ZICHT
Verstel de koplampen afhankelijk van
de belading van uw auto om verblin-
ding van medeweggebruikers te voor-
komen.
0. 1 of 2 personen op de voorstoelen.
-. 3 personen.
1. 5 personen.
2. 5 personen + maximaal toegestane
belading.
3. Bestuurder + maximaal toegestane
belading.
Stand "0" : basisinstelling.
KOPLAMPEN VERSTELLEN
Koppeling met de automatische
follow me home-verlichting
De koppeling van de automatische fol-
low me home-verlichting aan de auto-
matische verlichting biedt de volgende
extra mogelijkheden:
- instellen van de duur van de follow
me home-verlichting (15, 30 of 60
seconden) via het confi guratiemenu
van de auto op het multifunctionele
display (uitgezonderd monochroom
display A waarbij de duur onveran-
derlijk is: 60 s),
- automatische inschakeling van de
follow me home-verlichting als de
automatische verlichting is inge-
schakeld.
Storing
Als de lichtsensor bij mist of
sneeuw voldoende licht waar-
neemt, wordt de verlichting niet
automatisch ingeschakeld.
Dek de met de regensensor
gecombineerde lichtsensor die
zich in het midden van de voor-
ruit achter de binnenspiegel be-
vindt, niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan
niet meer bediend.
Bij een storing in de licht-
sensor gaat de verlich-
ting branden, wordt dit
pictogram weergegeven
op het instrumentenpaneel en/of ver-
schijnt een melding op het multifunc-
tionele display, in combinatie met een
geluidssignaal.
Raadpleeg het CITROËN-netwerk.
5
ZICHT
RUITENWISSERSCHAKELAAR
Met behulp van de ruitenwisserscha-
kelaar kunt u de ruitenwissers voor en
achter inschakelen om regen en vuil
van de ruit te wissen.
De ruitenwissers voor en achter zor-
gen voor een optimaal zicht voor de
bestuurder, ongeacht de weersomstan-
digheden.
Instellen
Afhankelijk van de uitvoering zijn de
volgende automatische functies van de
ruitenwissers mogelijk:
- automatische werking van de ruiten-
wissers vóór,
- automatisch inschakelen van de rui-
tenwisser achter bij het inschakelen
van de achteruitversnelling.
Uitvoering met intervalstand
Uitvoering met automatische
ruitenwissers
Handmatige functies
De ruitenwisserschakelaar bestaat uit
de hendel A en de ring B .
Ruitenwissers vóór
A. selecteer de wissnelheid met de
hendel:
één keer wissen (duw de hen-
del omlaag),
of
hoge snelheid (hevige neerslag),
normale snelheid (matige re-
genval),
interval (wissnelheid aangepast
aan de wagensnelheid),
uit,
automatisch en één
keer wissen (zie vol-
gende bladzijde).
5
ZICHT
Ruitenwisser achter
uit,
interval,
wissen en sproeien (gedurende
enige tijd).
Achteruitversnelling
Als de ruitenwissers vóór zijn inge-
schakeld op het moment dat u de
achteruitversnelling inschakelt, wordt
automatisch de ruitenwisser achter in-
geschakeld.
Instellen
Deze functie kan worden geactiveerd of
gedeactiveerd via het confi guratiemenu
van het multifunctionele display.
Deze functie is standaard geactiveerd.
Ruitensproeiers voor
Trek de hendel naar u toe. De ruiten-
sproeiers treden in werking en vervol-
gens worden de ruitenwissers enige tijd
ingeschakeld.
B. ring voor de selectie van de ruiten-
wisser achter:
Schakel de automatische werking
van de ruitenwisser achter uit bij
sneeuwval of strenge vorst en bij
montage van een etsendrager op
de achterklep. Dit kan worden uit-
gevoerd via het confi guratiemenu
van het multifunctionele display.
5
ZICHT
Automatische ruitenwissers vóór
De ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de sensor achter de
binnenspiegel regen detecteert. De
snelheid van de ruitenwissers wordt
aangepast aan de hoeveelheid neer-
slag.
Inschakelen
Uitschakelen
Storing
In het geval van een storing in de auto-
matische werking van de ruitenwissers
werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Speciale stand van de
ruitenwissers voor
Voor een optimale werking en
levensduur van de fl at-blade rui-
tenwissers raden wij u aan:
-
voorzichtig met de ruitenwis-
sers om te gaan,
-
de ruitenwissers regelmatig te
reinigen met zeepsop,
- de ruitenwisserbladen ongeveer
elke 6 maanden te vervangen,
- de ruitenwissers niet te gebrui-
ken om een stuk karton op de
voorruit te houden.
Dek de regensensor, die zich
gecombineerd met de lichtsen-
sor in het midden van de voorruit
achter de binnenspiegel bevindt,
niet af.
Schakel de automatische wer-
king van de ruitenwissers uit als
de auto wordt gewassen in een
wasstraat.
Wacht 's winters met het inschake-
len van de automatische ruitenwis-
sers tot de voorruit ontdooid is.
Als het contact meer dan 1 mi-
nuut afgezet is geweest, moet
de automatische werking van de
ruitenwissers opnieuw worden
geactiveerd door de hendel A
kort omlaag te duwen.
Als de ruitenwisserschakelaar binnen één
minuut nadat het contact is afgezet wordt be-
diend, gaan de ruitenwissers in een verticale
stand staan.
Deze stand kan worden gebruikt voor 's win-
ters parkeren en het vervangen of het reinigen
van de ruitenwisserbladen zonder dat daar-
door de motorkap wordt beschadigd.
Zet het contact aan en bedien de ruitenwisser-
schakelaar om de ruitenwissers na de werk-
zaamheden weer in de ruststand te zetten.
Dit gebeurt handmatig door de hendel
A naar de stand "AUTO" te duwen.
Beweeg de hendel A omhoog en ver-
volgens in de stand "0" om de ruiten-
wissers handmatig te bedienen.
Dit wordt bevestigd door een
melding op het multifunctionele
display; het controlelampje op
het instrumentenpaneel dooft.
Dit wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje
op het instrumentenpaneel en
een melding op het multifuncti-
onele display.
5
ZICHT
Automatische ruitenwissers vóór
De ruitenwissers worden automatisch
ingeschakeld als de sensor achter de
binnenspiegel regen detecteert. De
snelheid van de ruitenwissers wordt
aangepast aan de hoeveelheid neer-
slag.
Inschakelen
Uitschakelen
Storing
In het geval van een storing in de auto-
matische werking van de ruitenwissers
werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Speciale stand van de
ruitenwissers voor
Voor een optimale werking en
levensduur van de fl at-blade rui-
tenwissers raden wij u aan:
-
voorzichtig met de ruitenwis-
sers om te gaan,
-
de ruitenwissers regelmatig te
reinigen met zeepsop,
- de ruitenwisserbladen ongeveer
elke 6 maanden te vervangen,
- de ruitenwissers niet te gebrui-
ken om een stuk karton op de
voorruit te houden.
Dek de regensensor, die zich
gecombineerd met de lichtsen-
sor in het midden van de voorruit
achter de binnenspiegel bevindt,
niet af.
Schakel de automatische wer-
king van de ruitenwissers uit als
de auto wordt gewassen in een
wasstraat.
Wacht 's winters met het inschake-
len van de automatische ruitenwis-
sers tot de voorruit ontdooid is.
Als het contact meer dan 1 mi-
nuut afgezet is geweest, moet
de automatische werking van de
ruitenwissers opnieuw worden
geactiveerd door de hendel A
kort omlaag te duwen.
Als de ruitenwisserschakelaar binnen één
minuut nadat het contact is afgezet wordt be-
diend, gaan de ruitenwissers in een verticale
stand staan.
Deze stand kan worden gebruikt voor 's win-
ters parkeren en het vervangen of het reinigen
van de ruitenwisserbladen zonder dat daar-
door de motorkap wordt beschadigd.
Zet het contact aan en bedien de ruitenwisser-
schakelaar om de ruitenwissers na de werk-
zaamheden weer in de ruststand te zetten.
Dit gebeurt handmatig door de hendel
A naar de stand "AUTO" te duwen.
Beweeg de hendel A omhoog en ver-
volgens in de stand "0" om de ruiten-
wissers handmatig te bedienen.
Dit wordt bevestigd door een
melding op het multifunctionele
display; het controlelampje op
het instrumentenpaneel dooft.
Dit wordt bevestigd door het
branden van dit controlelampje
op het instrumentenpaneel en
een melding op het multifuncti-
onele display.
5
ZICHT
A. Centrale plafonnier
1. Zijspots voorin
2. Plafonnier achter
Centrale plafonnier of
plafonnier achter
Uitvoering zonder panoramische
voorruit
Zijspots voorin
Als het contact is aangezet en één
keer op de schakelaar van een lees-
lampje wordt gedrukt, wordt het des-
betreffende leeslampje ingescha-
keld in de stand "permanent aan".
Als nogmaals op de schakelaar
wordt gedrukt, gaat het leeslampje
branden:
- als de auto wordt ontgrendeld,
- als de sleutel uit het contact
wordt genomen,
- bij het openen van een portier,
- bij het lokaliseren van uw auto
met de ontgrendelknop van de
afstandsbediening.
Als de interieurverlichting per-
manent is ingeschakeld, blijft
deze gedurende een bepaalde
tijd branden:
- bij afgezet contact: ongeveer
10 minuten,
- in de eco-modus: ongeveer
30 seconden,
- bij draaiende motor: onbe-
perkt.
Uitvoering met panoramische
voorruit
In deze stand gaat de interieur-
verlichting geleidelijk branden:
- als de auto wordt ontgrendeld,
- als de sleutel uit het contact wordt
verwijderd,
- als een portier wordt geopend,
- als op de ontgrendelknop van de af-
standsbediening wordt gedrukt om
de auto te lokaliseren.
De interieurverlichting gaat geleidelijk uit:
- als de auto wordt vergrendeld,
- als het contact wordt aangezet,
- 30 seconden na het sluiten van het
laatste portier.
Permanent uit.
Permanent aan.
Het leeslampje gaat geleidelijk uit:
- na het vergrendelen van de auto,
- als het contact wordt aangezet,
- 30 seconden na het sluiten van het
laatste portier.
Zet de plafonnier achter in de stand
"permanent uit" om deze uit te scha-
kelen.
PLAFONNIERS
Via de plafonniers kunt u de interieur-
verlichting instellen en inschakelen.
5
ZICHT
SFEERVERLICHTING
De gedempte interieurverlichting verbe-
tert het zicht in de auto als deze zich in
een donkere omgeving bevindt.
Inschakelen
Als het buiten donker is, gaan de been-
ruimteverlichting en de verlichting van
de opbergruimte in het midden van het
dashboard automatisch branden als de
parkeerlichten worden ingeschakeld.
Uitschakelen
De sfeerverlichting gaat automatisch
uit als de parkeerlichten worden uitge-
schakeld.
De sfeerverlichting kan handmatig wor-
den uitgeschakeld met de regelknop
van de dashboardverlichting.
Druk als de parkeerlichten zijn in-
geschakeld meerdere keren op de
linker knop van het instrumenten-
paneel om de lichtsterkte van de
dashboardverlichting geleidelijk te
verminderen.
Druk nogmaals op de knop om de
lichtsterkte tot een minimum te be-
perken en de sfeerverlichting uit te
schakelen.
De verlichting van de bagageruimte
gaat automatisch branden zodra de ba-
gageruimte wordt geopend en dooft zo-
dra deze wordt gesloten.
VERLICHTING BAGAGERUIMTE
De verlichting van de bagage-
ruimte kan verschillende perio-
den blijven branden:
- bij afgezet contact: ongeveer
10 minuten,
- in de eco-modus: ongeveer
30 seconden,
- bij draaiende motor: onbe-
perkt.
Bij sommige uitvoeringen gaan ook de
drie lampen in het smalle paneel tussen
het dak en de automatisch dimmende
binnenspiegel branden.
6
INDELINGEN
VOORZIENINGEN INTERIEUR
1. Zonneklep
2. Dashboardkastje met verlichting
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
3. Portiervak
4. Bovenste opbergvak
5. Onderste opbergvak met
antislipmat
6. USB-/Jack-aansluitingen
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
of
Muntenbakje
7. 12V-aansluiting
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
8. Middenarmsteun met
opbergruimte
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
of
Bekerhouder / Flessenhouder
6
INDELINGEN
ZONNEKLEP
De zonneklep kan zowel omlaag als
naar opzij worden geklapt.
Uitvoering zonder
panoramische voorruit
DASHBOARDKASTJE MET
VERLICHTING
In het dashboardkastje kan een fl es mi-
neraalwater worden opgeborgen.
In het deksel is een speciale ruimte
gecreëerd voor de boorddocumentatie
van de auto.
Trek de handgreep omhoog om het
te openen.
De verlichting van het dashboardkastje
treedt in werking zodra het wordt ge-
opend.
In het dashboardkastje bevindt zich de
schakelaar voor het uitschakelen van
de airbag aan passagierszijde A .
Als uw auto is voorzien van aircondi-
tioning, bevat het dashboardkastje een
ventilatieopening B , waarmee dezelfde
gekoelde lucht als die voor het interieur
naar het dashboardkastje wordt geleid.
MIDDENARMSTEUN
Voor het comfort en als opbergmogelijk-
heid voor de bestuurder en voorpassa-
gier.
Opbergvakken
Toegang tot het afgesloten opberg-
vak: til de handgreep op om het dek-
sel op te tillen.
Toegang tot het open opbergvak on-
der de armsteun: klap de armsteun
in zijn geheel naar achteren.
In deze opbergvakken kunt u draagbare
apparatuur (telefoon, MP3-speler, ...)
opbergen die op de USB-/Jack-aanslui-
ting kan worden aangesloten of via de
12V-aansluiting van de middenconsole
kan worden opgeladen.
Uitvoering met panoramische
voorruit
Ga voor meer informatie naar het hoofd-
stuk "In een oogopslag - § Panoramische
voorruit".
De zonnekleppen zijn voorzien van een
afdekbare make-upspiegel en een tic-
kethouder.
6
INDELINGEN
USB-BOX
Deze aansluitmodule, die bestaat uit een
JACK-aansluiting en een USB-poort, be-
vindt zich op de middenconsole.
Hierop kunt u draagbare apparatuur
aansluiten, zoals een iPod ® of een USB-
stick.
Dankzij de USB-BOX kunt u de audiobe-
standen (mp3, ogg, wma, wav, ...) op uw
draagbare apparatuur beluisteren via de
luidsprekers van uw autoradio.
U kunt deze bestanden beheren met
de stuurkolomschakelaars of het be-
dieningspaneel van de autoradio en ze
weergeven op het multifunctionele dis-
play.
Tijdens het gebruik kan de
draagbare apparatuur automa-
tisch worden opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over
het gebruik van deze uitrusting het
gedeelte Autoradio van het hoofdstuk
"Audio en datacommunicatie".
12V-AANSLUITING
Verwijder, wanneer u een accessoi-
re van 12 V (maximaal vermogen:
120 W) wilt aansluiten, het afdek-
kapje en sluit een geschikte adapter
aan.
JACK-AANSLUITING
Deze aansluitmodule, die bestaat uit
een JACK-aansluiting, bevindt zich op
de middenconsole.
Hierop kunt u draagbare apparatuur
aansluiten, zoals een iPod ® .
Dankzij de JACK-aansluiting kunt u
de audiobestanden (mp3, ogg, wma,
wav, ...) op uw draagbare apparatuur
beluisteren via de luidsprekers van uw
autoradio.
U kunt deze bestanden beheren met
de stuurkolomschakelaars of het be-
dieningspaneel van de autoradio en ze
weergeven op het multifunctionele dis-
play.
Tijdens het gebruik kan de
draagbare apparatuur automa-
tisch worden opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over
het gebruik van deze uitrusting het
gedeelte Autoradio of MyWay van het
hoofdstuk "Audio en telematica".
6
INDELINGEN
OPBERGLADE
De opberglade bevindt zich onder de
passagiersstoel vóór.
Openen
Til de lade aan de voorzijde op en
schuif de lade open.
Verwijderen
Trek de lade helemaal open.
Druk op de uiteinden van de geleiders.
Til de lade op en verwijder hem uit
de geleiders.
Terugplaatsen
Plaats de lade in de geleiders.
Schuif de lade dicht en druk op de
lade om hem te vergrendelen.
Berg geen zware voorwerpen op
in de lade.
MATTEN
De matten zijn uitneembaar en bescher-
men de vloerbedekking van de auto te-
gen vuil van buitenaf.
Bevestigen
Gebruik, wanneer u een nieuwe mat
bevestigt aan bestuurderszijde, uitslui-
tend de bevestigingen uit het bijgele-
verde zakje.
De overige matten worden gewoon op
de vloerbedekking gelegd.
Verwijderen
Verwijderen van de mat aan de bestuur-
derszijde:
zet de stoel in de achterste stand,
maak de bevestigingen los,
verwijder vervolgens de mat.
Terugplaatsen
Terugplaatsen van de mat aan de be-
stuurderszijde:
leg de mat goed op zijn plaats,
druk de bevestigingen vast,
controleer of de mat goed vastzit.
Om te voorkomen dat de peda-
len blijven hangen:
- gebruik uitsluitend matten
die op de bevestigingen van
de auto passen, het gebruik
van deze bevestigingen is
verplicht,
- gebruik nooit meer dan één
mat per plaats.
6
INDELINGEN
ZONNEKLEP
De zonneklep kan zowel omlaag als
naar opzij worden geklapt.
Uitvoering zonder
panoramische voorruit
DASHBOARDKASTJE MET
VERLICHTING
In het dashboardkastje kan een fl es mi-
neraalwater worden opgeborgen.
In het deksel is een speciale ruimte
gecreëerd voor de boorddocumentatie
van de auto.
Trek de handgreep omhoog om het
te openen.
De verlichting van het dashboardkastje
treedt in werking zodra het wordt ge-
opend.
In het dashboardkastje bevindt zich de
schakelaar voor het uitschakelen van
de airbag aan passagierszijde A .
Als uw auto is voorzien van aircondi-
tioning, bevat het dashboardkastje een
ventilatieopening B , waarmee dezelfde
gekoelde lucht als die voor het interieur
naar het dashboardkastje wordt geleid.
MIDDENARMSTEUN
Voor het comfort en als opbergmogelijk-
heid voor de bestuurder en voorpassa-
gier.
Opbergvakken
Toegang tot het afgesloten opberg-
vak: til de handgreep op om het dek-
sel op te tillen.
Toegang tot het open opbergvak on-
der de armsteun: klap de armsteun
in zijn geheel naar achteren.
In deze opbergvakken kunt u draagbare
apparatuur (telefoon, MP3-speler, ...)
opbergen die op de USB-/Jack-aanslui-
ting kan worden aangesloten of via de
12V-aansluiting van de middenconsole
kan worden opgeladen.
Uitvoering met panoramische
voorruit
Ga voor meer informatie naar het hoofd-
stuk "In een oogopslag - § Panoramische
voorruit".
De zonnekleppen zijn voorzien van een
afdekbare make-upspiegel en een tic-
kethouder.
6
INDELINGEN
USB-BOX
Deze aansluitmodule, die bestaat uit een
JACK-aansluiting en een USB-poort, be-
vindt zich op de middenconsole.
Hierop kunt u draagbare apparatuur
aansluiten, zoals een iPod ® of een USB-
stick.
Dankzij de USB-BOX kunt u de audiobe-
standen (mp3, ogg, wma, wav, ...) op uw
draagbare apparatuur beluisteren via de
luidsprekers van uw autoradio.
U kunt deze bestanden beheren met
de stuurkolomschakelaars of het be-
dieningspaneel van de autoradio en ze
weergeven op het multifunctionele dis-
play.
Tijdens het gebruik kan de
draagbare apparatuur automa-
tisch worden opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over
het gebruik van deze uitrusting het
gedeelte Autoradio van het hoofdstuk
"Audio en datacommunicatie".
12V-AANSLUITING
Verwijder, wanneer u een accessoi-
re van 12 V (maximaal vermogen:
120 W) wilt aansluiten, het afdek-
kapje en sluit een geschikte adapter
aan.
JACK-AANSLUITING
Deze aansluitmodule, die bestaat uit
een JACK-aansluiting, bevindt zich op
de middenconsole.
Hierop kunt u draagbare apparatuur
aansluiten, zoals een iPod ® .
Dankzij de JACK-aansluiting kunt u
de audiobestanden (mp3, ogg, wma,
wav, ...) op uw draagbare apparatuur
beluisteren via de luidsprekers van uw
autoradio.
U kunt deze bestanden beheren met
de stuurkolomschakelaars of het be-
dieningspaneel van de autoradio en ze
weergeven op het multifunctionele dis-
play.
Tijdens het gebruik kan de
draagbare apparatuur automa-
tisch worden opgeladen.
Raadpleeg voor meer informatie over
het gebruik van deze uitrusting het
gedeelte Autoradio of MyWay van het
hoofdstuk "Audio en telematica".
6
INDELINGEN
OPBERGLADE
De opberglade bevindt zich onder de
passagiersstoel vóór.
Openen
Til de lade aan de voorzijde op en
schuif de lade open.
Verwijderen
Trek de lade helemaal open.
Druk op de uiteinden van de geleiders.
Til de lade op en verwijder hem uit
de geleiders.
Terugplaatsen
Plaats de lade in de geleiders.
Schuif de lade dicht en druk op de
lade om hem te vergrendelen.
Berg geen zware voorwerpen op
in de lade.
MATTEN
De matten zijn uitneembaar en bescher-
men de vloerbedekking van de auto te-
gen vuil van buitenaf.
Bevestigen
Gebruik, wanneer u een nieuwe mat
bevestigt aan bestuurderszijde, uitslui-
tend de bevestigingen uit het bijgele-
verde zakje.
De overige matten worden gewoon op
de vloerbedekking gelegd.
Verwijderen
Verwijderen van de mat aan de bestuur-
derszijde:
zet de stoel in de achterste stand,
maak de bevestigingen los,
verwijder vervolgens de mat.
Terugplaatsen
Terugplaatsen van de mat aan de be-
stuurderszijde:
leg de mat goed op zijn plaats,
druk de bevestigingen vast,
controleer of de mat goed vastzit.
Om te voorkomen dat de peda-
len blijven hangen:
- gebruik uitsluitend matten
die op de bevestigingen van
de auto passen, het gebruik
van deze bevestigingen is
verplicht,
- gebruik nooit meer dan één
mat per plaats.
6
INDELINGEN
VOORZIENINGEN
BAGAGERUIMTE
1. Hoedenplank
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
2. Haken
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
3. Ruimte voor hifi -versterker
4. Sjorogen
5. Bagagenet
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
6. Opbergbak (uitvoering met nood-
reparatieset voor banden)
(zie de volgende bladzijde voor
meer informatie)
of
Gereedschapsdoos (uitvoering
met reservewiel)
(zie hoofdstuk "Praktische adviezen -
§ Wiel verwisselen")
6
INDELINGEN
Hoedenplank
Verwijderen van de hoedenplank:
maak de twee koorden los,
til de hoedenplank iets op en maak
deze aan beide kanten los.
Haken
Hieraan kunt u een boodschappentas
ophangen.
Bagagenet
Gebruik de sjorogen op de vloer van
de bagageruimte om uw bagage stevig
vast te zetten met het bagagenet.
Opbergbak
Til de vloerbekleding van de baga-
geruimte op voor toegang tot de op-
bergbak.
Hierin vindt u verschillende ruimtes
waarin o.a. een noodreparatieset voor
banden, een lampenset, een EHBO-
tas en twee gevarendriehoeken kunnen
worden opgeborgen.
Leg de vloerbekleding van de ba-
gageruimte weer op zijn plaats door
deze enigszins om te vouwen.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
CITROËN beveelt u aan kin-
deren op de achterzitplaatsen
van uw auto te vervoeren:
- met de rug in de rijrichting
tot 2 jaar,
- met het gezicht in de rij-
richting vanaf 2 jaar.
* De regels voor het vervoeren van
kinderen zijn per land verschillend.
Raadpleeg hiervoor de wetgeving in
uw land.
ALGEMENE INFORMATIE
MET BETREKKING TOT
KINDERZITJES
Hoewel CITROËN bij het ontwerp van
uw auto veel aandacht heeft besteed
aan veiligheidsvoorzieningen voor uw
kinderen, is hun veiligheid natuurlijk ook
afhankelijk van uzelf.
Volg voor een optimale veiligheid de
volgende adviezen op:
- conform de Europese wetge-
ving dienen kinderen jonger dan
12 jaar of kleiner dan 1,50 m in ge-
homologeerde, aan het lichaams-
gewicht aangepaste kinderzitjes
op met veiligheidsgordels of ISOFIX-
bevestigingen uitgeruste plaatsen te
worden vervoerd * ,
- de veiligste plaats voor het ver-
voeren van een kind is volgens
de statistieken een plaats op de
achterbank van uw auto,
- kinderen tot 9 kg moeten zowel
voor- als achterin met de rug in
de rijrichting worden vervoerd.
BEVESTIGEN VAN
EEN KINDERZITJE
MET EEN DRIEPUNTS
VEILIGHEIDSGORDEL
"Met de rug in de rijrichting"
Wanneer een kinderzitje voor het ver-
voeren met de rug in de rijrichting op de
passagiersstoel voor wordt geplaatst,
moet de airbag aan passagierszijde zijn
uitgeschakeld. Anders kan het kind bij
het afgaan van de airbag levensge-
vaarlijk gewond raken .
"Met het gezicht in de rijrichting"
Wanneer een kinderzitje voor het ver-
voeren met het gezicht in de rijrichting
op de passagiersstoel voor wordt
geplaatst, moet de stoel van de auto in
de middelste stand met de rugleuning
rechtop worden gezet en mag de airbag
aan passagierszijde niet worden uitge-
schakeld.
Middelste stand
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
Airbag aan passagierszijde OFF
DOOR CITROËN AANBEVOLEN KINDERZITJES
CITROËN levert een complete reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een
driepunts veiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt:
Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
Groep 1, 2 en 3: van 9 tot 36 kg
L1
"RÖMER Baby-
Safe Plus"
Wordt met de rug
in de rijrichting
geplaatst.
L2
"KIDDY Life"
Omwille van de
veiligheid van
jonge kinderen
(van 9 tot 18 kg) is
het gebruik van de
gordelbeschermer
verplicht.
Groep 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L3
"RECARO Start"
L4
"KLIPPAN
Optima"
Vanaf 6 jaar
(ongeveer 22 kg):
gebruik alleen de
zitverhoging.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
Airbag aan passagierszijde OFF
DOOR CITROËN AANBEVOLEN KINDERZITJES
CITROËN levert een complete reeks kinderzitjes met artikelnummer die met een
driepunts veiligheidsgordel kunnen worden vastgemaakt:
Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg
Groep 0+: vanaf de geboorte tot 13 kg
Groep 1, 2 en 3: van 9 tot 36 kg
L1
"RÖMER Baby-
Safe Plus"
Wordt met de rug
in de rijrichting
geplaatst.
L2
"KIDDY Life"
Omwille van de
veiligheid van
jonge kinderen
(van 9 tot 18 kg) is
het gebruik van de
gordelbeschermer
verplicht.
Groep 2 en 3: van 15 tot 36 kg
L3
"RECARO Start"
L4
"KLIPPAN
Optima"
Vanaf 6 jaar
(ongeveer 22 kg):
gebruik alleen de
zitverhoging.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
BEVESTIGING KINDERZITJES MET VEILIGHEIDSGORDEL
Conform de Europese wetgeving geeft dit overzicht de mogelijkheden weer met betrekking tot het bevestigen, met een vei-
ligheidsgordel, van een universeel gehomologeerd kinderzitje (a) , gerangschikt naar het gewicht van het kind en de plaats
in de auto:
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Plaats
Minder dan 13 kg
(Categorie 0 ( b )
en 0+)
Tot ongeveer 1 jaar
Van 9 tot 18 kg
(Categorie 1)
Van 1 tot
ongeveer 3 jaar
Van 15 tot 25 kg
(Categorie 2)
Van 3 tot
ongeveer 6 jaar
Van 22 tot 36 kg
(Categorie 3)
Van 6 tot
ongeveer 10 jaar
Passagiersstoel
vóór ( c )
U U U U
Buitenste zitplaatsen
achter
U U U U
Middelste zitplaats
achter
U U U U
(a) Universeel kinderzitje: kinderzitje dat in alle auto's bevestigd kan worden met behulp van de veiligheidsgordel.
(b) Groep 0: vanaf de geboorte tot 10 kg. Reiswiegen en autobedjes mogen niet op de passagiersplaats voorin worden ver-
voerd.
(c) Raadpleeg de huidige wetgeving in uw land alvorens een kinderzitje op deze plaats te bevestigen.
U : zitplaats geschikt voor de bevestiging van een universeel gehomologeerd kinderzitje met een veiligheidsgordel, zowel
voor het vervoeren met de rug in de rijrichting als met het gezicht in de rijrichting.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
ADVIEZEN VOOR
KINDERZITJES
De onjuiste bevestiging van een kin-
derzitje brengt de veiligheid van het
kind in gevaar bij een aanrijding.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
of het tuigje van het kinderzitje, zelfs
bij korte ritten, worden vastgemaakt
waarbij de speling ten opzichte van
het lichaam van het kind zoveel mo-
gelijk moet worden beperkt.
Zorg er, bij het bevestigen van het
kinderzitje met de veiligheidsgordel,
voor dat de veiligheidsgordel correct
tegen het kinderzitje is gespannen
en dat de gordel het kinderzitje stevig
op zijn plaats houdt.
Zorg er voor een optimale beves-
tiging van het kinderzitje "met het
gezicht in de rijrichting" voor dat de
rugleuning van het zitje tegen de
rugleuning van de stoel van de auto
aandrukt en dat de hoofdsteun geen
belemmering vormt.
Als de hoofdsteun verwijderd moet
worden, berg deze dan zorgvuldig
op om te voorkomen dat de hoofd-
steun door de auto vliegt bij krachtig
afremmen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
- geen kinderen zonder toezicht
achter in een auto,
- nooit een kind of een dier in een
auto achter wanneer alle ruiten
gesloten zijn en de auto in de zon
staat,
- de sleutels nooit binnen bereik van
de kinderen achter in de auto.
Gebruik de kindersloten om te voor-
komen dat de portieren en de portier-
ruiten achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg er voor dat de portierruiten ach-
ter niet verder dan voor 1/3 deel ge-
opend worden.
Plaats zonneschermen om uw jonge
kinderen tegen de zon te bescher-
men.
Kinderen jonger dan 10 jaar mogen
niet met het gezicht in de rijrichting op
de passagiersstoel voor worden ver-
voerd, behalve als de achterzitplaat-
sen al bezet zijn door andere kinderen
of als de achterbank niet bruikbaar,
neergeklapt of verwijderd is.
Schakel de airbag aan passagiers-
zijde uit zodra een kinderzitje met de
rug in de rijrichting op de voorstoel
wordt geplaatst.
Het kind kan anders bij het afgaan
van de airbag levensgevaarlijk ge-
wond raken.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de veilig-
heidsgordel moet over de schouder
van het kind liggen zonder de hals te
raken.
Controleer of de heupgordel goed
over de bovenbenen van het kind ligt.
CITROËN beveelt aan een stoelver-
hoger met rugleuning te gebruiken
voorzien van een gordelgeleider ter
hoogte van de schouder.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
ISOFIX-BEVESTIGINGEN
Uw auto voldoet aan de nieuwe ISOFIX-
normen .
De hieronder aangegeven zitplaatsen
zijn uitgerust met de voorgeschreven
ISOFIX-bevestigingen:
Elke zitplaats is voorzien van drie be-
vestigingsringen:
-
twee bevestigingsringen A , die zich tussen
de rugleuning en de zitting van de zitplaats
bevinden, aangegeven met een sticker,
De ISOFIX-bevestigingen zorgen voor
een veilige, degelijke en snelle monta-
ge van het kinderzitje in uw auto.
De ISOFIX-kinderzitjes beschikken over
twee sloten die eenvoudig aan de twee beves-
tigingsringen A kunnen worden verankerd.
Sommige kinderzitjes zijn bovendien voorzien
van een bovenste bevestigingsriem die kan
worden vastgemaakt aan de bevestigingsring B .
Zet om de bovenste bevestigingsriem vast te
maken de hoofdsteun van de zitplaats om-
hoog en steek de haak tussen de hoofdsteun
en de rugleuning door. Bevestig de haak aan
de bevestigingsring B en trek de riem aan.
- één bevestigingsring B achter de
stoel, TOP TETHER genoemd, voor
de bevestiging van de bovenste riem.
Bij een onjuist geplaatst kinder-
zitje kan het kind bij een aanrij-
ding ernstig letsel oplopen.
Raadpleeg het overzicht voor de be-
vestiging van ISOFIX-kinderzitjes in uw
auto, waarin staat vermeld welke kin-
derzitjes voor uw auto zijn gehomolo-
geerd.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
ISOFIX KINDERZITJE AANBEVOLEN DOOR CITROËN EN GEHOMOLOGEERD VOOR UW AUTO
Dit kinderzitje kan ook worden bevestigd op zitplaatsen die niet zijn voorzien van ISOFIX-bevestigingen. Het is in dat
geval verplicht het kinderzitje met de normale driepunts veiligheidsgordel op de zitplaats van de auto te bevestigen.
Volg bij het plaatsen van het kinderzitje de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje.
Het RÖMER Duo Plus ISOFIX kinderzitje (gewichtsgroep B1 )
Groep 1: van 9 tot 18 kg
Wordt met het gezicht in de rijrichting geplaatst.
Voorzien van een bovenste riem voor verankering aan de bovenste
bevestiging B , de TOP TETHER.
Drie standen: rechtop, ruststand en ligstand.
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
* Op de voorpassagiersstoel kan geen reiswieg of reisbedje worden bevestigd.
OVERZICHT BEVESTIGING ISOFIX-KINDERZITJES
Overeenkomstig de Europese wetgeving geeft het overzicht de mogelijkheden aan voor het bevestigen van een ISOFIX-kin-
derzitje op een plaats in de auto voorzien van ISOFIX-bevestigingen.
Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes wordt de ISOFIX-maat op het kinderzitje naast het ISOFIX-logo aan-
gegeven met een letter ( A t/m G ).
IUF: zitplaats geschikt voor de bevestiging van een u niverseel gehomologeerd I SO F IX-kinderzitje voor het vervoer met het
gezicht in de rijrichting en een bovenste riem.
IL-SU: zitplaats geschikt voor de bevestiging van een s emi- u niverseel gehomologeerd I SO F IX-kinderzitje:
- voor vervoer met de rug in de rijrichting voorzien van een bovenste riem of een steun,
- voor vervoer met het gezicht in de rijrichting voorzien van een steun.
Raadpleeg de paragraaf "Isofi x-bevestigingen" voor meer informatie over de bevestiging van de bovenste riem.
X: plaats niet geschikt voor het bevestigen van een ISOFIX-kinderzitje uit de aangegeven gewichtsgroep.
Gewicht van het kind / leeftijdsindicatie
Tot 10 kg (groep 0)
Tot ca. 6 maanden
Tot 10 kg (groep 0)
Tot 13 kg (groep 0+)
Tot ca. 1 jaar
Van 9 tot 18 kg (groep 1)
Van ca. 1 tot ca. 3 jaar
Type ISOFIX-kinderzitje Reiswieg * "rug in de rijrichting"
"rug in de
rijrichting"
"gezicht in de
rijrichting"
ISOFIX-maat F G C D E C D A B B1
ISOFIX-kinderzitjes universeel
en semi-universeel geschikt
voor bevestiging op de
buitenste zitplaatsen achter
X X IL-SU X IL-SU
IUF
IL-SU
7
VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN VOOR KINDEREN
Elke andere toestand van het
lampje duidt op een storing.
Laat dit controleren door het
CITROËN netwerk.
MECHANISCH KINDERSLOT
Beide achterportieren zijn voorzien van
een kinderslot om het openen van bin-
nenuit te verhinderen.
De knop bevindt zich op de zijkant van
beide achterportieren.
Vergrendelen
Draai de rode knop een kwart om-
wenteling naar rechts met de con-
tactsleutel.
Ontgrendelen
Draai de rode knop een kwart om-
wenteling naar links met de contact-
sleutel.
* Afhankelijk van de uitvoering.
KINDERBEVEILIGING
Met dit systeem, dat op afstand bedien-
baar is, vergrendelt u de bedieningsor-
ganen voor het openen van de portie-
ren en ruiten achter * .
Deze vergrendeltoets bevindt zich op
een van de volgende plaatsen:
- op het dashboard, aan bestuurders-
zijde, op uitvoeringen zonder ruitbe-
diening achter,
- op het bestuurdersportier, bij de ruit-
bedieningtoetsen, op uitvoeringen
met ruitbediening achter.
Bediening
Druk op toets A .
Het lampje van toets A gaat branden en
er verschijnt een melding op het multi-
functionele display.
Zolang de kinderbeveiliging actief is
blijft dit lampje branden.
Uitschakelen
Druk opnieuw op toets A .
Het lampje van toets A gaat uit en er
verschijnt een melding op het multifun-
tionele display.
Als de kinderbeveiliging is uitgescha-
keld, brandt dit lampje niet.
Dit is een op zichzelf staand sys-
teem dat in geen geval in de
plaats komt van de centrale ver-
grendeling.
Controleer de werking van de
kinderbeveiliging bij het aanzet-
ten van het contact.
Verwijder bij het verlaten van de
auto altijd de contactsleutel, zelfs
wanneer dit voor korte duur is.
In geval van een hevige botsing
wordt de elektrische kinderbe-
veiliging automatisch uitgescha-
keld zodat de achterpassagiers
de auto kunnen verlaten.
8
VEILIGHEID
RICHTINGAANWIJZERS
Gebruik de richtingaanwijzers om een
verandering van rijrichting of rijstrook
aan te geven.
Links: duw de hendel helemaal om-
laag.
Rechts: duw de hendel helemaal
omhoog.
Functie “autosnelweg”
Met deze functie kan het veranderen
van rijbaan op de autosnelweg worden
aangegeven.
Beweeg de lichtschakelaar kort om-
hoog of omlaag, zonder deze door
de weerstand te drukken. De desbe-
treffende richtingaanwijzers zullen
drie keer knipperen.
Deze functie kan bij elke snelheid gebruikt
worden, maar is vooral handig bij het ver-
anderen van rijbaan op snelwegen.
ALARMKNIPPERLICHTEN
Gebruik de alarmknipperlichten om het
overige verkeer te waarschuwen in het
geval van le, pech, slepen of een on-
geval.
Druk de knop A in, de richtingaan-
wijzers knipperen tegelijkertijd.
De alarmknipperlichten werken ook als
het contact is afgezet.
Automatisch inschakelen van
de alarmknipperlichten
Bij een noodstop worden de alarmknipper-
lichten, afhankelijk van de mate van rem-
vertraging, automatisch ingeschakeld.
De alarmknipperlichten blijven knipperen
totdat er opnieuw gas wordt gegeven.
U kunt de alarmknipperlichten ech-
ter ook uitschakelen door de knop A
in te drukken.
Schakel omwille van uw veilig-
heid de alarmknipperlichten in
als u de staart van een le na-
dert.
CLAXON
Gebruik de claxon om medeweggebrui-
kers te waarschuwen bij gevaar.
Druk op een van de spaken van het
stuurwiel.
Gebruik de claxon alleen wan-
neer het echt nodig is, in de vol-
gende gevallen:
- onmiddellijk gevaar,
- inhalen van etsers of voet-
gangers,
- naderen van een onoverzich-
telijke bocht.
8
VEILIGHEID
HULPSYSTEMEN BIJ HET
REMMEN
Uw auto is voorzien van drie systemen
die u helpen om de auto in een noodsi-
tuatie veilig tot stilstand te brengen:
- het antiblokkeersysteem (ABS),
- de elektronische remdrukregelaar
(REF),
- Brake Assist System.
Antiblokkeersysteem (ABS) en
elektronische remdrukregelaar
(EBD)
Deze systemen zorgen tijdens het rem-
men voor een betere stabiliteit en be-
stuurbaarheid van uw auto, vooral op
een slecht of glad wegdek.
Inschakelen
Het antiblokkeersysteem treedt auto-
matisch in werking zodra een van de
wielen dreigt te blokkeren.
De normale werking van het antiblok-
keersysteem kan merkbaar zijn door
het trillen van het rempedaal.
Trap het rempedaal bij een
noodstop krachtig en volledig in
en laat het niet los.
Storing
Raadpleeg in beide gevallen het
CITROËN-netwerk.
Als dit controlelampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display,
duidt dit op een storing in het antiblok-
keersysteem. Door deze storing zou u
tijdens het remmen de controle over uw
auto kunnen verliezen.
Als dit controlelampje gaat
branden in combinatie met de
controlelampjes STOP en ABS ,
een geluidssignaal en een mel-
ding op het multifunctionele display,
duidt dit op een storing in de elektroni-
sche remdrukregelaar. Door deze sto-
ring zou u tijdens het remmen de con-
trole over uw auto kunnen verliezen.
Stop op een veilige plaats.
Zorg er bij vervanging van de
wielen (banden en velgen) voor
dat er wielen worden gemon-
teerd die aan de voorschriften
van de constructeur voldoen.
Brake Assist System
Dit systeem zorgt ervoor dat in nood-
gevallen de optimale remdruk sneller
wordt bereikt, zodat de remafstand klei-
ner wordt.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld als het
rempedaal sneller wordt ingetrapt dan
een bepaalde grenswaarde.
Het systeem zorgt er dan voor dat de
benodigde bedieningskracht minder
wordt en dat de effectiviteit van het rem-
men wordt vergroot.
Trap het rempedaal bij een nood-
stop zeer krachtig in en laat het
pedaal niet los.
8
VEILIGHEID
STABILITEITSCONTROLESYSTEMEN
Antispinregeling
(ASR) en elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
De antispinregeling verbetert de tractie
van de wielen om doorspinnen te voor-
komen, door in te grijpen op de remmen
van de aangedreven wielen en op het
motorkoppel.
Het elektronisch stabiliteitsprogram-
ma grijpt in via de remmen van één of
meerdere wielen en via het motorkop-
pel om de auto weer in de juiste koers
te brengen.
Inschakelen
De systemen worden automatisch inge-
schakeld zodra de motor wordt gestart.
De systemen worden geactiveerd zodra
de wielen te weinig grip hebben of de
koers van de auto afwijkt van de door
de bestuurder gewenste richting.
In dat geval gaat dit controle-
lampje op het instrumentenpa-
neel knipperen.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de
auto vastzit in de modder, sneeuw, in
mulle grond,...) kan het nuttig zijn de
systemen ASR en ESP uit te schake-
len, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Druk op de knop "ESP OFF" , die
zich links onder het stuur bevindt.
Als dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel en het
verklikkerlampje van de knop
branden, zijn de systemen ASR
en ESP uitgeschakeld.
Opnieuw inschakelen:
Deze systemen worden automatisch
weer ingeschakeld als het contact op-
nieuw wordt aangezet of vanaf 50 km/h.
Druk nogmaals op de knop "ESP
OFF" om de systemen handmatig
weer in te schakelen.
Storing
Als dit verklikkerlampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op
het multifunctionele display, duidt
dit op een storing in deze systemen.
Laat de systemen controleren door het
CITROËN-netwerk.
De systemen ASR en ESP zor-
gen voor meer veiligheid tijdens
het rijden. De bestuurder mag
zich echter nooit laten verleiden
tot het nemen van meer risico's
of het te hard rijden.
De goede werking van de syste-
men wordt verzekerd door de na-
leving van de voorschriften van
de constructeur op het gebied
van wielen (banden en velgen),
onderdelen van het remsysteem,
elektronische onderdelen alsme-
de de montageprocedure en het
uitvoeren van werkzaamheden
door het CITROËN-netwerk.
Laat de systemen na een aan-
rijding controleren door het
CITROËN-netwerk.
8
VEILIGHEID
VEILIGHEIDSGORDELS
Veiligheidsgordels vóór
De veiligheidsgordels vóór zijn voorzien
van een pyrotechnische gordelspanner
en een spanbegrenzer.
Deze systemen zorgen voor extra be-
scherming van de bestuurder en pas-
sagier in het geval van een frontale
aanrijding. Bij een krachtige aanrijding
zorgen de pyrotechnische gordelspan-
ners ervoor dat de veiligheidsgordels
stevig tegen de lichamen van de inzit-
tenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn
actief zodra het contact wordt aangezet.
De spanbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam
van de inzittenden getrokken wordt.
Omdoen
Trek aan de gordel en steek de gesp
in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel goed is vast-
gemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
Druk op de rode knop van de gor-
delsluiting.
Houd de gordel vast terwijl deze
zich oprolt.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel losgemaakt/
niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet,
gaat dit waarschuwingslamp-
je op het instrumentenpaneel
branden om aan te geven dat de
bestuurder en/of voorpassagier
zijn gordel nog niet heeft vastgemaakt.
Als de wagensnelheid hoger is dan
20 km/h, knippert het waarschu-
wingslampje gedurende 2 minuten in
combinatie met een steeds sterker wor-
dend geluidssignaal. Na deze 2 minuten
blijft het waarschuwingslampje branden
zolang de bestuurder en/of voorpas-
sagier zijn veiligheidsgordel niet heeft
vastgemaakt.
Veiligheidsgordels achter
De zitplaatsen achter zijn voorzien van
een driepunts veiligheidsgordel met op-
rolautomaat en spanbegrenzer.
Omdoen
Trek aan de gordel en steek de gesp
in de gordelsluiting.
Controleer of de gordel goed is vast-
gemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
Druk op de rode knop van de gor-
delsluiting.
Houd de gordel vast terwijl deze
zich oprolt.
8
VEILIGHEID
Alvorens te gaan rijden dient de be-
stuurder te controleren of alle pas-
sagiers hun veiligheidsgordels goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg ervoor dat alle inzittenden tijdens
het rijden hun veiligheidsgordel dra-
gen, ook al betreft het een korte rit.
Draai de gespen van de veiligheids-
gordels niet om; de gordels zijn dan
niet voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien
van een oprolautomaat die ervoor
zorgt dat de lengte van de gordel au-
tomatisch wordt aangepast aan uw
lichaamsbouw. De gordel wordt auto-
matisch opgerold als deze niet wordt
gebruikt.
Controleer zowel voor en na het ge-
bruik van de gordel of deze goed is
opgerold.
De heupgordel moet zo laag mogelijk
op het bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het
holle gedeelte van de schouder wor-
den geplaatst.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting
die in werking treedt bij een aanrij-
ding, een noodstop of het over de kop
slaan van de auto. U kunt de blok-
keerinrichting deblokkeren door kort
aan de riem te trekken en deze weer
los te laten.
Voorschriften voor kinderen
Maak voor kinderen tot 12 jaar of klei-
ner dan 1,50 m gebruik van een ge-
schikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer
dan één persoon gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten
tijdens het rijden.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
- dient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
- mag deze door niet meer dan één
persoon, minimaal zo groot als een
volwassene, worden gedragen,
- mag deze geen beschadigingen
of rafels vertonen,
- moet deze in een vloeiende be-
weging naar voren worden ge-
trokken, om te voorkomen dat de
gordel gedraaid raakt,
- mag er om te voorkomen dat de
gordel niet goed werkt niets aan
worden gewijzigd.
Vanwege de wettelijke veiligheids-
voorschriften moeten werkzaamheden
en controles aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door het CITROËN-
netwerk, dat tevens voor de garantie
zorgt en de werkzaamheden volgens
de voorschriften uitvoert.
Laat de veiligheidsgordels van uw
auto regelmatig controleren door het
CITROËN-netwerk, vooral als de gor-
dels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met
zeepsop of een reinigingsmiddel voor
textiel, verkrijgbaar bij het CITROËN-
netwerk.
Controleer na het neerklappen of ver-
stellen van een stoel of de achterbank
of de gordel zich op de juiste plaats
bevindt en goed is opgerold.
De gordelspanners kunnen, afhanke-
lijk van de aard en de kracht van de
aanrijding , vóór en onafhankelijk van
de airbags afgaan. Het activeren van
de gordelspanners gaat gepaard met
wat onschadelijke rook en een knal,
als gevolg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het sys-
teem is geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikker-
lampje van de airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen
door het CITROËN-netwerk.
8
VEILIGHEID
AIRBAGS
De airbags zijn speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij ernstige
aanrijdingen te verbeteren. Ze vormen
een aanvulling op de werking van de vei-
ligheidsgordels met spanbegrenzers (be-
halve bij de middelste passagier achter).
De elektronische schoksensoren registre-
ren in dat geval de frontale en zijdelingse
aanrijdingen waaraan de registratiezones
voor een aanrijding worden blootgesteld:
- bij een ernstige aanrijding worden de
airbags onmiddellijk opgeblazen en
beschermen ze de inzittenden van de
auto (uitgezonderd de middelste pas-
sagier achter). Direct na de aanrijding
ontsnapt het gas snel uit de airbags,
zodat het zicht niet wordt belemmerd
en de inzittenden de auto eventueel
kunnen verlaten,
- bij een minder ernstige aanrijding of
een aanrijding van achteren en in be-
paalde gevallen waarbij de auto over
de kop slaat, treden de airbags niet in
werking. De veiligheidsgordels zorgen
in deze situaties voor een afdoende
bescherming.
De airbags werken alleen als
het contact aan is.
De airbags werken slechts een-
maal. Als er een tweede aanrij-
ding plaatsvindt (tijdens hetzelfde
of een volgend ongeval), werken
de airbags niet meer.
Registratiezones voor een
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Het activeren van de airbags
gaat gepaard met wat onscha-
delijke rook en een knal, als ge-
volg van de activering van de
pyrotechnische lading die in het
systeem is geïntegreerd.
De rook is niet schadelijk, maar
kan voor personen die hier ge-
voelig voor zijn irriterend zijn.
De knal die bij het afgaan wordt
geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode
enigszins verminderen.
Frontairbags
De frontairbags beschermen de be-
stuurder en voorpassagier bij een ern-
stige frontale aanrijding, om de kans op
hoofd- en borstletsel te verkleinen.
De bestuurdersairbag is geïntegreerd
in het stuurwiel en de passagiersairbag
in het dashboard boven het dashboard-
kastje.
Activering
De airbags worden gelijktijdig opge-
blazen, behalve als de frontairbag aan
passagierszijde is uitgeschakeld, bij
een ernstige frontale aanrijding binnen
(een gedeelte van) de impactzone vóór
(A) , waarbij de krachten horizontaal in
de lengterichting van de auto en vanaf
de voorzijde richting de achterzijde op
de auto inwerken.
De frontairbag wordt opgeblazen tus-
sen de inzittende vóór en het dashboard
om te verhinderen dat deze naar voren
wordt geslingerd.
8
VEILIGHEID
Uitschakelen
Alleen de frontairbag aan passagiers-
zijde kan worden uitgeschakeld:
zet het contact af , steek de sleutel in
de schakelaar voor uitschakelen van
de airbag aan passagierszijde 1 ,
draai deze in de stand "OFF" ,
verwijder de sleutel zonder de stand
van de schakelaar te veranderen.
Dit controlelampje brandt op het
instrumentenpaneel, bij aange-
zet contact en zolang de airbag
is uitgeschakeld.
Schakel voor de veiligheid van
uw kind de frontairbag aan pas-
sagierszijde altijd uit als u een
kinderzitje met de rug in de rij-
richting op de voorstoel plaatst.
Anders kan een kind bij het af-
gaan van de airbag levensge-
vaarlijk gewond raken.
Opnieuw inschakelen
Als u het kinderzitje hebt verwijderd, zet
dan de schakelaar 1 weer op "ON" om
de airbag opnieuw in te schakelen en
zo de veiligheid van uw passagier te ga-
randeren.
Als het contact is aangezet en
de airbag aan passagierszijde
opnieuw wordt ingeschakeld,
gaat dit controlelampje op het
instrumentenpaneel gedurende onge-
veer 1 minuut branden.
Storing
Als dit waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel gaat bran-
den in combinatie met een geluids-
signaal en een melding op het mul-
tifunctionele display, laat het systeem dan
controleren door het CITROËN-netwerk. De
kans bestaat dat de airbags bij een ernstige
aanrijding niet worden geactiveerd.
Als dit waarschuwingslampje
knippert, raadpleeg dan het
CITROËN-netwerk. De kans
bestaat dat de frontairbag aan
passagierszijde bij een ernstige
aanrijding niet wordt geactiveerd.
Plaats geen kinderzitje op de voor-
stoel als minimaal één van beide
waarschuwingslampjes van de air-
bags permanent blijft branden.
Laat het systeem controleren
door het CITROËN-netwerk.
8
VEILIGHEID
Houd u aan de volgende
veiligheidsvoorschriften
voor een maximale effectiviteit
van de airbags:
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinde-
ren, huisdieren, objecten...). Dit kan
de goede werking van de airbag be-
lemmeren en/of de inzittende bij het
opblazen van de airbag verwonden.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Het is beslist niet toegestaan om
werkzaamheden uit te voeren aan air-
bagsystemen; alleen het CITROËN-
netwerk heeft hiervoor gekwalifi ceerd
personeel.
Zelfs als alle bovenstaande voor-
schriften worden nageleefd, blijft de
kans bestaan op letsel of lichte brand-
wonden aan het hoofd, de borst of de
armen als de airbag wordt geacti-
veerd. De airbag wordt namelijk zeer
snel opgeblazen (binnen enkele mil-
liseconden) en loopt vervolgens even
snel leeg, waarbij de warme gassen
via de daarvoor bestemde openingen
naar buiten stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op het dashboard laten rusten.
Het is raadzaam niet te roken in de auto. Als de airbag wordt opgeblazen,
kunnen brandende sigaretten of een pijp brandwonden of ander letsel ver-
oorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in de stuurwielbekleding en
sla er niet op.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor goedgekeurde stoelhoezen. Deze
belemmeren het activeren van de zijairbags niet. Raadpleeg het CITROËN-
netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de stoelen, dit zou bij het afgaan
van de airbags kunnen leiden tot verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel zitten.
Hoofdairbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de hoofd-
airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak; deze maken deel uit van de
bevestiging van de hoofdairbags.
8
VEILIGHEID
Zijairbags
De zijairbags beschermen de bestuur-
der en de voorpassagier bij een ern-
stige zijdelingse aanrijding, om de kans
op borstletsel te verkleinen.
De zijairbags zijn aangebracht in het
frame van de rugleuning, aan de por-
tierzijde.
Activering
De zijairbags worden aan de desbetref-
fende zijde opgeblazen bij een ernstige
zijdelingse aanrijding binnen (een ge-
deelte van) de impactzone opzij ( B ),
loodrecht op de lengteas van de auto
en vanaf de buitenzijde richting de bin-
nenzijde van de auto.
De zijairbag wordt opgeblazen tussen
de inzittende vóór en het desbetreffen-
de portierpaneel.
Detectiezones voor een
aanrijding
A. Impactzone vóór.
B. Impactzone opzij.
Hoofdairbags
De hoofdairbags beschermen de be-
stuurder en passagiers (uitgezonderd
de middelste passagier achter) bij een
ernstige zijdelingse aanrijding, om de
kans op hoofdletsel te verkleinen.
De hoofdairbags zijn aangebracht in de
stijlen en in de hemelbekleding.
Activering
De hoofdairbag wordt gelijktijdig met de
zijairbag aan de desbetreffende zijde
opgeblazen bij een ernstige zijdelingse
aanrijding binnen (een gedeelte van) de
impactzone opzij ( B ), loodrecht op de
lengterichting van de auto en vanaf de
buitenzijde richting de binnenzijde van
de auto.
De hoofdairbag wordt opgeblazen tus-
sen de inzittenden vóór en achter en de
ruiten.
Storing
Als dit controlelampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding
op het multifunctionele display,
raadpleeg dan het CITROËN-netwerk
om het systeem te laten controleren.
De kans bestaat dat de airbags bij een
ernstige aanrijding niet worden geacti-
veerd.
Bij een lichte zijdelingse aanrij-
ding of bij over de kop slaan, kan
het zijn dat de airbag niet wordt
geactiveerd.
Bij een aanrijding van achteren
of een frontale aanrijding wordt
de airbag niet geactiveerd.
8
VEILIGHEID
Houd u aan de volgende
veiligheidsvoorschriften
voor een maximale effectiviteit
van de airbags:
Maak er een gewoonte van om normaal
rechtop in de voorstoelen te zitten.
Draag altijd een correct afgestelde
veiligheidsgordel.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen
de airbag en de inzittenden (kinde-
ren, huisdieren, objecten...). Dit kan
de goede werking van de airbag be-
lemmeren en/of de inzittende bij het
opblazen van de airbag verwonden.
Laat na een aanrijding of diefstal van uw
auto de airbagsystemen controleren.
Het is beslist niet toegestaan om
werkzaamheden uit te voeren aan air-
bagsystemen; alleen het CITROËN-
netwerk heeft hiervoor gekwalifi ceerd
personeel.
Zelfs als alle bovenstaande voor-
schriften worden nageleefd, blijft de
kans bestaan op letsel of lichte brand-
wonden aan het hoofd, de borst of de
armen als de airbag wordt geacti-
veerd. De airbag wordt namelijk zeer
snel opgeblazen (binnen enkele mil-
liseconden) en loopt vervolgens even
snel leeg, waarbij de warme gassen
via de daarvoor bestemde openingen
naar buiten stromen.
Airbags vóór
Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast en laat uw handen niet op het
stuurwielkussen rusten.
De voorpassagier mag zijn voeten niet op het dashboard laten rusten.
Het is raadzaam niet te roken in de auto. Als de airbag wordt opgeblazen,
kunnen brandende sigaretten of een pijp brandwonden of ander letsel ver-
oorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in de stuurwielbekleding en
sla er niet op.
Zijairbags
Bedek de stoelen uitsluitend met daarvoor goedgekeurde stoelhoezen. Deze
belemmeren het activeren van de zijairbags niet. Raadpleeg het CITROËN-
netwerk.
Bevestig nooit iets aan de rugleuning van de stoelen, dit zou bij het afgaan
van de airbags kunnen leiden tot verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel zitten.
Hoofdairbags
Bevestig nooit iets op de hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de hoofd-
airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Demonteer nooit de handgrepen van het dak; deze maken deel uit van de
bevestiging van de hoofdairbags.
9
RIJDEN
HANDREM
Mechanisch systeem om de auto veilig
stil te zetten.
Draai bij het parkeren van de
auto op een helling de wielen
vast tegen het trottoir, trek de
handrem aan en schakel een
versnelling in.
Aantrekken
Trek, als de auto volledig stilstaat,
de handrem aan.
Loszetten
Trek aan de hefboom, druk de knop
A in en duw de handrem geheel om-
laag.
Als tijdens het rijden dit verklik-
kerlampje en het verklikkerlamp-
je STOP branden in combinatie
met een geluidssignaal en een
meldingop het multifunctionele display,
geeft dit aan dat de handrem nog (iets)
is aangetrokken.
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK
MET 6 VERSNELLINGEN
Inschakelen van de achteruitversnelling
Trek de ring onder de pookknop om-
hoog en beweeg de versnellingshen-
del eerst naar links en dan naar voren.
Voor uw veiligheid en om het
starten van de motor te verge-
makkelijken:
- zet de versnellingshendel al-
tijd in de neutraalstand,
- trap het koppelingspedaal in.
Schakel de achteruitversnelling
alleen in als de auto stilstaat en
de motor stationair draait.
9
RIJDEN
OPSCHAKELINDICATOR *
Dit systeem adviseert de bestuurder op
te schakelen om het brandstofverbruik
te reduceren (auto's met handgescha-
kelde versnellingsbak).
Werking
Het systeem geeft uitsluitend adviezen
als u rustig rijdt.
Afhankelijk van de rijomstandigheden
en de uitrusting van uw auto kan het
systeem u adviseren één of meer ver-
snellingen op te schakelen. U kunt deze
aanwijzingen opvolgen zonder de tus-
senliggende versnellingen in te hoeven
schakelen.
Het is niet verplicht om de aanbevolen
versnellingen ook daadwerkelijk in te
schakelen. De keuze van de optimale
versnelling hangt namelijk altijd af van
de situatie op de weg, de verkeers-
drukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft derhalve altijd zelf verantwoordelijk
voor het al dan niet opvolgen van een
schakeladvies van het systeem.
De functie kan niet worden uitgescha-
keld.
In rijsituaties waarin veel van
de motor wordt gevraagd (diep
intrappen van het gaspedaal,
bijvoorbeeld tijdens een inhaal-
manoeuvre...) zal het systeem
geen schakeladvies geven.
Het systeem zal u nooit advise-
ren om:
- de eerste versnelling in te
schakelen,
- de achteruitversnelling in te
schakelen,
- terug te schakelen.
- U trapt het gaspedaal redelijk ver in.
Voorbeeld:
- U rijdt in de derde versnelling.
- Het systeem kan u in dit geval advi-
seren een hogere versnelling in te
schakelen.
* Afhankelijk van de motoruitvoering.
De informatie wordt in de vorm van een
pijl op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Afhankelijk van de uitrusting van uw
auto verschijnt de pijl in combinatie met
het nummer van de aanbevolen ver-
snelling.
9
RIJDEN
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK
MET
Bij de automatische versnellingsbak
met vier versnellingen kunt u kiezen uit
automatisch schakelen, aangevuld met
de programma's Sport en Sneeuw, en
handmatig schakelen.
Deze versnellingsbak heeft dus vier ge-
bruiksmogelijkheden:
- automatisch schakelen: het scha-
kelen wordt elektronisch aange-
stuurd door de versnellingsbak,
- programma Sport: dit schakelpro-
gramma maakt een meer dynami-
sche rijstijl mogelijk,
- programma Sneeuw: dit schakel-
programma vereenvoudigt het rijden
op een ondergrond met weinig grip,
- handmatig schakelen: deze stand
maakt het zelf schakelen met de se-
lectiehendel mogelijk.
1. Selectiehendel.
2. Toets "S" (Sport) .
3. Toets " " (Sneeuw).
Schakelpatroon
P. Parkeerstand.
- Stilzetten van de auto, met of zon-
der aangetrokken handrem.
- Starten van de motor.
R. Achteruitversnelling.
- Achteruitrijden, stilstaande auto,
stationair toerental.
N. Neutraalstand.
- Stilzetten van de auto, met aange-
trokken handrem.
- Starten van de motor.
D. Automatische werking.
M. + / - Zelf schakelen tussen de vier
versnellingen.
Beweeg de selectiehendel kort naar
voren om één versnelling op te
schakelen.
of
Beweeg de selectiehendel kort naar
achteren om één versnelling terug
te schakelen.
Selectiehendel
Wanneer u de selectiehendel door het
schakelpatroon beweegt, verschijnt het
desbetreffende pictogram op het instru-
mentenpaneel.
P. Parking (parkeerstand)
R. Reverse (achteruitversnelling)
N. Neutral (neutraalstand)
D. Drive (automatisch schakelen)
S. Programma Sport
. Programma Sneeuw
1, 2, 3, 4 . Ingeschakelde versnelling bij
handmatig schakelen
-. Ongeldige waarde bij handmatig
schakelen
Weergave op het instrumentenpaneel
Intrappen van het rempedaal
Als dit pictogram op het in-
strumentenpaneel verschijnt,
trap dan het rempedaal in
(bijv.: starten van de motor).
9
RIJDEN
Wegrijden
Trek de handrem aan.
Selecteer de stand P of N .
Start de motor.
Als niet aan de bovenstaande voor-
waarden wordt voldaan, klinkt een ge-
luidssignaal en verschijnt een melding
op het multifunctionele display.
Trap bij draaiende motor het rempe-
daal in.
Zet de handrem los.
Selecteer de stand R , D of M ,
Laat het rempedaal geleidelijk los.
De auto begint te rijden.
Automatisch schakelprogramma
Selecteer de stand D om automa-
tisch te laten schakelen tussen de
vier versnellingen.
De versnellingsbak werkt dan in de
auto-adaptieve stand, zonder dat u zelf
hoeft te schakelen. De versnellingsbak
kiest voortdurend de meest geschikte
versnelling, afhankelijk van de rijstijl,
het profi el van de weg en de belading
van de auto.
Voor een maximale acceleratie zonder
de stand van de selectiehendel te wijzi-
gen, moet het gaspedaal volledig wor-
den ingetrapt (kickdown). De versnel-
lingsbak schakelt automatisch terug of
handhaaft de ingeschakelde versnelling
totdat de motor het maximumtoerental
bereikt.
Bij het remmen schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug om sterker
op de motor af te remmen.
Om de veiligheid te verbeteren schakelt
de versnellingbak niet naar een hogere
versnelling als u het gaspedaal plotse-
ling loslaat.
Programma's Sport en Sneeuw
Deze twee specifi eke programma's vul-
len de automatische werking aan onder
bijzondere rijomstandigheden.
Programma Sport "S"
Druk op de toets "S" als de motor is
gestart.
Het schakelprogramma maakt dan auto-
matisch een dynamische rijstijl mogelijk.
Programma Sneeuw " "
Druk op de toets " " als de motor is
gestart.
De transmissie past zich aan voor het
rijden op gladde wegen.
Het schakelprogramma zorgt ervoor dat
u gemakkelijker kunt rijden op een on-
dergrond met weinig grip.
Terugkeren naar het
automatische programma
Om terug te keren naar het automati-
sche programma kunt u het program-
ma Sport of Sneeuw op elk gewenst
moment uitschakelen door opnieuw op
de desbetreffende toets te drukken.
Als tijdens het rijden per ongeluk
de stand N wordt geselecteerd,
laat het motortoerental dan zak-
ken tot stationair toerental, zet
de selectiehendel in de stand D
en trap het gaspedaal weer in.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand N als de auto rijdt.
Zet de selectiehendel nooit in de
stand P of R als de auto niet vol-
ledig stilstaat.
Als de motor stationair draait, het
rempedaal is losgelaten en de
stand R , D of M is geselecteerd,
zet de auto zich zelfs al in bewe-
ging als het gaspedaal niet is in-
getrapt.
Laat bij draaiende motor daarom
geen kinderen alleen in de auto
achter.
Trek de handrem aan en selecteer
de stand P indien er onderhouds-
werkzaamheden moeten worden
uitgevoerd bij draaiende motor.
Op het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding S .
Op het instrumentenpaneel
verschijnt de aanduiding .
9
RIJDEN
Handmatig schakelen
Selecteer de stand M om sequenti-
eel te schakelen in de vier versnel-
lingen.
Duw de selectiehendel naar het
symbool + om één versnelling op te
schakelen.
Trek de selectiehendel naar het
symbool - om één versnelling terug
te schakelen.
Het schakelen naar een andere versnel-
ling kan alleen als de snelheid van de
auto en het toerental van de motor dit
toestaan, anders wordt er tijdelijk over-
gegaan op de automatische bediening.
Op het instrumentenpaneel ver-
dwijnt de aanduiding D en ver-
schijnen achtereenvolgens de
ingeschakelde versnellingen.
Als het motortoerental te laag
of te hoog is, knippert de geselecteerde
versnelling enkele seconden en vervol-
gens wordt de werkelijk ingeschakelde
versnelling weergegeven.
Er kan elk moment van de stand D (rij-
den in de automatische stand) naar de
stand M (rijden in de handbediende
stand) worden geschakeld.
Als de auto stopt of langzaam rijdt, kiest
de versnellingsbak automatisch de
stand M1 .
De programma's Sport en Sneeuw kun-
nen niet worden ingeschakeld in de
handbediende stand.
Onjuiste waarde bij handmatige
bediening
Dit symbool verschijnt als een
versnelling niet goed is inge-
schakeld (de selectiehendel
bevindt zich tussen twee stan-
den in).
Parkeren van de auto
Voordat u de motor afzet, kunt u de se-
lectiehendel in de stand P of N bewe-
gen om de neutraalstand te selecteren.
Trek in beide gevallen de handrem aan
om de auto stil te zetten.
Als de selectiehendel niet in de
stand P staat, verschijnt bij het
openen van het bestuurderspor-
tier of na ongeveer 45 seconden
een melding op het multifunctio-
nele display.
Zet de selectiehendel in de
stand P ; de melding ver-
dwijnt.
De automatische versnellings-
bak kan beschadigd raken:
- als u gelijktijdig het gas- en
het rempedaal intrapt,
- als u, wanneer de accu geen
stroom levert, de selectiehen-
del geforceerd in de stand P
of een andere stand zet.
Storing
Als bij aangezet contact
dit controlelampje gaat
branden in combinatie
met een geluidssignaal
en een melding op het multifunctionele
display, duidt dit op een storing in de
versnellingsbak.
In dit geval werkt de versnellingsbak
met een noodprogramma en blijft de 3e
versnelling ingeschakeld. U kunt dan
een hevige schok voelen bij het selecte-
ren van R vanuit de stand P , of R vanuit
de stand N . Dit beschadigt de versnel-
lingsbak niet.
Rijd niet harder dan 100 km/h (afhanke-
lijk van de geldende snelheidslimiet).
Raadpleeg zo snel mogelijk het
CITROËN-netwerk.
9
RIJDEN
SNELHEIDSBEGRENZER
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto de door de bestuurder ingestel-
de maximumsnelheid overschrijdt.
Als de ingestelde maximumsnelheid is
bereikt, heeft het dieper intrappen van
het gaspedaal geen effect.
Het inschakelen van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt handmatig: de inge-
stelde snelheid dient minimaal 30 km/h
te bedragen.
Het uitschakelen van de snelheidsbe-
grenzer geschiedt eveneens handmatig
met de hendel.
Door het gaspedaal tot voorbij het zwa-
re punt in te trappen, kan de ingestelde
snelheid tijdelijk worden overschreden.
Als het gaspedaal vervolgens gelei-
delijk weer wordt losgelaten en de
wagensnelheid onder de ingestelde
maximumsnelheid komt, wordt de snel-
heidsbegrenzer weer geactiveerd.
De ingestelde maximumsnelheid blijft
na het afzetten van het contact opge-
slagen in het geheugen.
Bij het gebruik van de snelheids-
begrenzer moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
Stuurkolomschakelaars
De bediening van de snelheidsbegren-
zer is ondergebracht in de hendel A .
1. Knop voor het selecteren van de
snelheidsbegrenzer
2. Toets voor het verlagen van de inge-
stelde snelheid
3. Toets voor het verhogen van de in-
gestelde snelheid
4. Toets voor het in-/uitschakelen van
de snelheidsbegrenzing
Weergave op het display
De informatie van de snelheidsbegren-
zer wordt weergegeven op het display
van het instrumentenpaneel.
5. Snelheidsbegrenzing AAN/UIT
6. Snelheidsbegrenzer geselecteerd
7. Ingestelde snelheid
9
RIJDEN
Bij een steile afdaling of bij het
krachtig intrappen van het gas-
pedaal kan de snelheidsbe-
grenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt over-
schreden.
Om te voorkomen dat de peda-
len blijven hangen:
- controleer of de mat goed op
zijn plaats ligt,
- leg nooit meerdere matten
op elkaar.
Programmeren
Draai de knop 1 in de stand
"LIMIT" : de snelheidsbegrenzer
is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (PAUSE).
Er kan een snelheid worden ingesteld
zonder de begrenzer in te schakelen.
Stel de snelheid in door op de toets 2 of 3 te drukken
(bijv.: 90 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk op de
toets 4 .
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk nog-
maals op de toets 4 : het uitschakelen wordt bevestigd
op het display (PAUSE).
Weer inschakelen van de snelheidsbegrenzer: druk
nogmaals op de toets 4 .
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als het gaspedaal met kracht wordt ingetrapt, tot voorbij
het zware punt , wordt de begrenzer tijdelijk uitgeschakeld
en gaat de ingestelde snelheid op het display knipperen.
Als het gaspedaal geleidelijk wordt ingetrapt, wordt de snel-
heid niet verhoogd.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automa-
tisch als het gas wordt losgelaten.
Uitschakelen van de snelheidsbegrenzer
Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de
snelheidsbegrenzer wordt ongedaan gemaakt. Op het
display wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsbegrenzer wordt de ingestelde
snelheid gewist en knipperen de streep-
jes op het display.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
9
RIJDEN
Bij het gebruik van de snelheids-
regelaar moet de bestuurder te
allen tijde de snelheidslimiet in
acht nemen, zijn aandacht op het
verkeer blijven vestigen en zijn
verantwoordelijkheid nemen.
SNELHEIDSREGELAAR
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een constante
ingestelde snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
Het inschakelen van de snelheidsre-
gelaar geschiedt handmatig waarbij de
ingestelde snelheid minimaal 40 km/h
dient te bedragen en:
- de vierde versnelling moet zijn inge-
schakeld bij een handgeschakelde
versnellingsbak,
- de tweede versnelling moet zijn
ingeschakeld bij rijden in de hand-
matige stand bij een automatische
transmissie,
- de stand D moet zijn geselecteerd
bij een automatische transmissie.
Het uitschakelen van de snelheidsrege-
laar geschiedt handmatig met de hendel,
door het rem- of koppelingspedaal in te
trappen of, om veiligheidsoverwegingen,
door activering van het ESP.
Door het gaspedaal in te trappen, kan
de ingestelde snelheid tijdelijk worden
overschreden.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist. Om
weer terug te keren naar de ingestelde
snelheid is het voldoende het gaspe-
daal los te laten.
Bij het gebruik van de snelheidsrege-
laar moet de bestuurder te allen tijde de
snelheidslimiet in acht nemen, zijn aan-
dacht op het verkeer blijven vestigen en
zijn verantwoordelijkheid nemen.
De bediening van de snelheidsregelaar
is ondergebracht in de hendel A .
1. Knop voor het selecteren van de
snelheidsregelaar
2. Toets voor het verlagen van de inge-
stelde snelheid
3. Toets voor het verhogen van de in-
gestelde snelheid
4. Toets voor het in-/uitschakelen van
de snelheidsregelaar
Stuurkolomschakelaars Weergave op het display
De informatie van de snelheidsregelaar
wordt weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.
5. Snelheidsregelaar AAN/UIT
6. Snelheidsregelaar geselecteerd
7. Ingestelde snelheid
9
RIJDEN
Let tijdens het gebruik van de
snelheidsregelaar op wanneer
u de snelheid met de toetsen in-
stelt; dit kan een plotselinge ver-
andering van de wagensnelheid
veroorzaken.
Gebruik de snelheidsregelaar
niet op gladde wegen of bij zeer
druk verkeer.
Bij een steile afdaling kan de
snelheidsregelaar niet voorko-
men dat de ingestelde snelheid
wordt overschreden.
Om te voorkomen dat de wer-
king van de pedalen wordt ge-
blokkeerd:
- controleer of de mat goed op
zijn plaats ligt,
- gebruik nooit meer dan één
mat per plaats.
Programmeren
Draai de knop 1 in de stand
"CRUISE" : de snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet in-
geschakeld (PAUSE).
Stel de snelheid in door de wagen-
snelheid op het gewenste niveau te
brengen en vervolgens op de toets
2 of 3 te drukken (bijv.: 110 km/h).
U kunt de ingestelde snelheid vervolgens wijzigen met de
toetsen 2 en 3 :
- +/- 1 km = kort indrukken,
- +/- 5 km = lang indrukken,
- +/- in stappen van 5 km = ingedrukt houden.
Overschrijden van de ingestelde snelheid
Als de ingestelde snelheid wordt overschreden, gaat de in-
gestelde snelheid op het display knipperen.
Het knipperen van de ingestelde snelheid stopt automatisch
als de snelheid weer is gedaald tot de ingestelde snelheid.
Uitschakelen van de snelheidsregelaar
Draai de knop 1 in de stand "0" : de selectie van de snel-
heidsregelaar wordt ongedaan gemaakt. Op het display
wordt weer de kilometerteller weergegeven.
Uitschakelen van de snelheidsregelaar: druk op de
toets 4 : het uitschakelen wordt bevestigd op het display
(PAUSE).
Weer inschakelen van de snelheidsregelaar: druk nog-
maals op de toets 4 .
Storing
In het geval van een storing in de snel-
heidsregelaar wordt de ingestelde snel-
heid gewist en knipperen de streepjes
op het display. Laat het systeem contro-
leren door het CITROËN-netwerk.
9
RIJDEN
PARKEERHULP ACHTER MET
GELUIDSSIGNALEN EN/OF
GRAFISCHE WEERGAVE
Dit systeem bestaat uit vier parkeer-
hulpsensoren die zijn aangebracht in de
achterbumper.
Detectiezone
Het systeem waarschuwt de bestuur-
der voor elk obstakel (persoon, auto,
boom, hek, …) dat zich achter de auto
bevindt.
Het systeem waarschuwt echter niet voor
objecten die zich direct onder de bumper
bevinden. Paaltjes, pionnen bij wegwerk-
zaamheden of gelijksoortige voorwerpen
worden waargenomen bij aanvang van
de manoeuvre, maar niet meer wanneer
de auto te dicht genaderd is.
De parkeerhulp is een hulpmid-
del voor de bestuurder die des-
ondanks waakzaam moet blijven
en verantwoordelijk is.
Inschakelen
Het systeem wordt ingeschakeld zodra
u de achteruitversnelling inschakelt. Dit
wordt aangegeven door een geluidssig-
naal.
Het systeem wordt gedeactiveerd als
de versnellingsbak in een andere stand
wordt geschakeld.
De afstand tot het obstakel wordt aan-
gegeven door:
- geluidssignalen die elkaar sneller
opvolgen naarmate de de auto dich-
ter bij het obstakel komt,
- een grafi sche weergave op het mul-
tifunctionele display, met blokjes die
steeds dichter bij de auto komen.
Als de achterzijde van de auto minder
dan 30 centimeter van het obstakel
verwijderd is, is het geluidssignaal con-
tinu hoorbaar en verschijnt het symbool
"Gevaar" op het multifunctionele dis-
play.
9
RIJDEN
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld bij het trekken
van een aanhangwagen of de
montage van een etsendrager
(auto uitgerust met een door
CITROËN goedgekeurde trek-
haak of fi etsendrager).
Zorg ervoor dat de sensoren in
de winter of bij slecht weer niet
bedekt zijn met modder, ijs of
sneeuw.
Instellen
U kunt het systeem via het confi guratie-
menu van het multifunctionele display
in- of uitschakelen. Bij het afzetten van
het contact wordt de status van het sy-
steem opgeslagen.
Storing
Als er een storing is opgetreden, zal bij
het achteruitrijden het controlelampje
service gaan branden in combinatie met
een geluidssignaal (kort piepje) en een
melding op het multifunctionele display.
10
ONDERHOUD
MOTORKAP
De motorkap biedt toegang tot de mo-
torruimte, zodat u de verschillende ni-
veaus kunt controleren.
Openen
Open het linker voorportier.
Trek de hendel A aan de onderzijde
van het portierkader naar u toe.
Duw de veiligheidshaak B naar links
en til de motorkap op.
Neem de motorkapsteun C uit de
houder en houd deze vast bij het met
schuimrubber beklede gedeelte.
Bevestig de motorkapsteun in de uitspa-
ring om de motorkap geopend te houden.
De plaats van de ontgrende-
lingshendel in het interieur zorgt
ervoor dat de motorkap niet ge-
opend kan worden als het linker
voorportier is gesloten.
Sluiten
Haal de motorkapsteun uit de uitsparing.
Bevestig de motorkapsteun in de houder.
Laat de motorkap voorzichtig zak-
ken en laat deze aan het einde van
de slag in het slot vallen.
Trek aan de motorkap om te contro-
leren of deze goed is vergrendeld.
BRANDSTOFTANK LEEG
(DIESEL)
Bij auto's met HDi-motor is het in het
geval van een lege brandstoftank nood-
zakelijk om het brandstofsysteem te
ontluchten.
Het ontluchtingssysteem bestaat uit
een handopvoerpomp, een transpa-
rante slang en een ontluchtingsnippel
onder de motorkap.
HDi 90 en 110 met roetfilter
Vul de brandstoftank met minimaal
5 liter diesel.
Open de motorkap.
Verwijder de afdekkap van de mo-
tor voor toegang tot de opvoerpomp
(afhankelijk van de uitvoering).
Bedien de handopvoerpomp tot
u brandstof door de transparante
slang met de groene aansluiting ziet
stromen.
Bedien de startmotor tot de motor
aanslaat.
Breng de afdekkap van de motor
aan (afhankelijk van de uitvoering).
Sluit de motorkap.
Als de motor niet direct aanslaat,
beëindig dan uw startpogingen.
Bedien de opvoerpomp nog-
maals en probeer de motor ver-
volgens opnieuw te starten.
Wees voorzichtig bij het losma-
ken van de veiligheidshaak en
de motorkapsteun als de motor
warm is.
10
ONDERHOUD
* Afhankelijk van de motoruitvoering.
BENZINEMOTOREN
1. Reservoir ruitensproeiers.
2. Reservoir koelvloeistof.
3. Luchtfi lter * .
4. Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringkast.
7. Oliepeilstok.
8. Motorolie (bij)vullen.
10
ONDERHOUD
* Afhankelijk van de motoruitvoering.
DIESELMOTOREN
1. Reservoir ruitensproeiers.
2. Reservoir koelvloeistof.
3. Luchtfi lter * .
4. Reservoir remvloeistof.
5. Accu.
6. Zekeringkast.
7. Oliepeilstok.
8. Motorolie (bij)vullen.
9. Handopvoerpomp * .
10
ONDERHOUD
NIVEAUS CONTROLEREN
Controleer de onderstaande niveaus
regelmatig en vul indien nodig bij, tenzij
anders aangegeven.
Laat in het geval van een sterk gedaald
niveau het desbetreffende circuit con-
troleren door het CITROËN-netwerk.
Motorolieniveau
Een controle van het motoro-
lieniveau is alleen betrouwbaar
als de auto op een vlakke, hori-
zontale ondergrond staat en de
motor minstens 15 minuten niet
heeft gedraaid.
Het motorolieniveau kan bij aangezet
contact worden gecontroleerd via de
motorolieniveaumeter op het instru-
mentenpaneel, of met de oliepeilstok.
Het motorolieverbruik mag gedurende
het verversingsinterval niet meer dan
0,5 liter per 1000 km bedragen.
Olie verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het verversingsinterval voor uw auto.
Om een verminderde betrouwbaarheid
van de motor en de emissieregeling te
voorkomen, is het gebruik van additie-
ven in de motorolie niet toegestaan.
Type motorolie
Gebruik de door de fabrikant aanbevo-
len motorolie voor uw auto en motoruit-
voering.
Remvloeistofniveau
Het remvloeistofniveau dient
zich zo dicht mogelijk bij het
merkteken "MAXI" te bevinden.
Controleer indien dit niet het
geval is of de remblokken van uw auto
zijn versleten.
Remvloeistof verversen
Raadpleeg het onderhoudsboekje voor
het voorgeschreven verversingsinterval.
Type remvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorge-
schreven remvloeistof die voldoet aan
de DOT4-norm.
Koelvloeistofniveau
Het koelvloeistofniveau dient
zich zo dicht mogelijk bij het
merkteken "MAXI" te bevinden,
maar mag beslist niet hoger
zijn.
Als de motor warm is, wordt de tem-
peratuur van de koelvloeistof geregeld
door de koelventilateur. Deze kan ook
bij afgezet contact werken.
Bij uitvoeringen voorzien van een
roetfi lter kan de koelventilateur bij
afgezet contact nog (gaan) werken,
zelfs bij koude motor.
Wacht bovendien alvorens werkzaam-
heden aan het koelsysteem uit te voe-
ren ten minste 1 uur nadat de motor
gedraaid heeft, omdat het koelsysteem
onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen
de dop eerst 2 omwentelingen los om
de druk te laten dalen. Verwijder, als de
druk eenmaal gedaald is, de dop en vul
koelvloeistof bij.
Koelvloeistof verversen
De koelvloeistof behoeft niet te worden
ververst.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorge-
schreven koelvloeistof.
Niveau ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit
nodig is.
Type ruiten-en
koplampsproeiervloeistof
Voor een optimale reiniging en om het
bevriezen van de sproeiers te voorko-
men, is het (bij)vullen van het reservoir
met water niet toegestaan.
Pas tijdens werkzaamheden on-
der de motorkap op, want som-
mige delen van de motor kunnen
erg warm worden (kans op brand-
wonden).
10
ONDERHOUD
Niveau brandstofadditief (diesel
met roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt aange-
geven door het verklikkerlampje service
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het multifunctionele
display.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk
uitvoeren door het CITROËN-netwerk.
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact
met afgewerkte olie en andere
vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen
zijn bijtend en schadelijk voor de
gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in
het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de
daarvoor bestemde containers
bij het CITROËN-netwerk.
CONTROLES
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, de bladzij-
den in het onderhoudsboekje die betrekking heb-
ben op de motoruitvoering van uw auto voor het
laten controleren van bepaalde onderdelen vol-
gens het onderhoudsschema van de constructeur.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het
CITROËN-netwerk.
Accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om
regelmatig te controleren of
de accupolen en -klemmen
schoon zijn, vooral bij warm
weer en in de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt het hoofdstuk "Praktische in-
formatie" voor meer informatie over de
te nemen voorzorgsmaatregelen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek ver-
vangen volgens de in het on-
derhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...)
en het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moeten de
lters twee keer zo vaak worden ver-
vangen (zie paragraaf "Motoren").
Een verstopt interieurfi lter kan de pres-
taties van de airconditioning verstoren
en onaangename geuren veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen te-
vens het oliefi lter vervangen.
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het vervangings-
interval.
Roetfilter (diesel)
Het onderhoud van het roetfi lter moet
worden uitgevoerd door het CITROËN-
netwerk.
Als langdurig met zeer lage snel-
heid wordt gereden of de motor
langdurig stationair draait, kan
bij gasgeven soms rook uit de
uitlaat waargenomen worden.
Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevol-
gen voor het milieu.
10
ONDERHOUD
Niveau brandstofadditief (diesel
met roetfilter)
Een te laag additiefniveau wordt aange-
geven door het verklikkerlampje service
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding op het multifunctionele
display.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk
uitvoeren door het CITROËN-netwerk.
Afgewerkte producten
Vermijd langdurig huidcontact
met afgewerkte olie en andere
vloeistoffen.
De meeste van deze vloeistoffen
zijn bijtend en schadelijk voor de
gezondheid.
Gooi afgewerkte olie en andere
vloeistoffen niet in het riool, in
het water of op de grond.
Deponeer afgewerkte olie in de
daarvoor bestemde containers
bij het CITROËN-netwerk.
CONTROLES
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, de bladzij-
den in het onderhoudsboekje die betrekking heb-
ben op de motoruitvoering van uw auto voor het
laten controleren van bepaalde onderdelen vol-
gens het onderhoudsschema van de constructeur.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het
CITROËN-netwerk.
Accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om
regelmatig te controleren of
de accupolen en -klemmen
schoon zijn, vooral bij warm
weer en in de winter.
Raadpleeg voordat u de accukabels
losneemt het hoofdstuk "Praktische in-
formatie" voor meer informatie over de
te nemen voorzorgsmaatregelen.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de fi lters periodiek ver-
vangen volgens de in het on-
derhoudsboekje aangegeven
intervallen.
Als de omgeving (veel stof...)
en het gebruik (veel stadsverkeer...)
daartoe aanleiding geven, moeten de
lters twee keer zo vaak worden ver-
vangen (zie paragraaf "Motoren").
Een verstopt interieurfi lter kan de pres-
taties van de airconditioning verstoren
en onaangename geuren veroorzaken.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen te-
vens het oliefi lter vervangen.
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het vervangings-
interval.
Roetfilter (diesel)
Het onderhoud van het roetfi lter moet
worden uitgevoerd door het CITROËN-
netwerk.
Als langdurig met zeer lage snel-
heid wordt gereden of de motor
langdurig stationair draait, kan
bij gasgeven soms rook uit de
uitlaat waargenomen worden.
Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevol-
gen voor het milieu.
10
ONDERHOUD
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak is onder-
houdsvrij (olie verversen niet
noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het interval van
de niveaucontrole.
Automatische versnellingsbak
De automatische versnellings-
bak is onderhoudsvrij (olie
verversen niet noodzakelijk).
Raadpleeg het onderhouds-
boekje voor het interval van
de niveaucontrole.
Remblokken
De slijtage van de remblok-
ken is sterk afhankelijk van de
rijstijl, vooral bij stadsverkeer
en veel korte ritten. Hierdoor
kan het noodzakelijk blijken
om de remblokken vaker, tussen twee
onderhoudscontroles door, te laten con-
troleren.
Als het remsysteem vrij is van lekkages,
duidt een te laag remvloeistofniveau
erop dat de remblokken versleten zijn.
Staat van remschijven /
remtrommels
Raadpleeg het CITROËN-net-
werk voor informatie over het
controleren van de slijtage
van de remschijven en/of rem-
trommels.
Handrem
Als de handrem een te grote
slag heeft of als het systeem
minder goed werkt, moet de
handrem zelfs tussen twee
onderhoudscontroles door
worden afgesteld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk.
Gebruik uitsluitend door
CITROËN aanbevolen produc-
ten of gelijkwaardige kwaliteits-
producten.
Om de werking van belangrijke
organen als het remsysteem
te optimaliseren, selecteert en
biedt CITROËN specifi eke pro-
ducten aan.
Vanwege de kans op beschadi-
ging van het elektrisch systeem
is het reinigen van de motor-
ruimte met een hogedrukreiniger
niet toegestaan .
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Deze reparatieset is verkrijgbaar
bij het CITROËN-netwerk.
Met deze reparatieset kunnen
gaten met een diameter van
maximaal 6 mm in het loopvlak
of de hiel van de band worden
gedicht. Haal scherpe voorwer-
pen die in de band steken er niet
uit.
NOODREPARATIESET VOOR
BANDEN
De volledige set voor de reparatie van
een band bestaat uit een compressor
en afdichtmiddel. Hiermee kunt u de
band tijdelijk repareren , zodat u de
dichtstbijzijnde garage kunt bereiken.
De noodreparatieset bevindt zich onder
de vloerplaat van de bagageruimte.
Gebruik van de set
Deze procedure, die uit meerdere stap-
pen bestaat, moet in zijn geheel worden
uitgevoerd.
Zet het contact af.
Zet de schakelaar A in de stand
"Reparatie (SEALANT)".
Controleer of de schakelaar B in de
stand "0" staat.
Sluit de witte slang C aan op het
ventiel van de lekke band.
Sluit de stekker van de compres-
sor aan op de 12V-aansluiting in de
auto.
Plak de bijgeleverde sticker met de
snelheidslimiet op het stuurwiel om
u er aan te herinneren dat u met een
tijdelijk gerepareerd wiel rijdt.
Start de motor en laat deze draaien.
Toegang tot de set
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Als na vijf tot zeven minuten de
desbetreffende bandenspanning
niet bereikt kan worden, kan de
band niet met de set gerepa-
reerd worden; neem dan contact
op met het CITROËN-netwerk
om u te helpen.
Activeer de compressor door de
schakelaar B in de stand "1" te zet-
ten, tot de bandenspanning 2,5 bar
bedraagt.
Verwijder de set en zorg ervoor dat
restanten van de vloeistof niet in de
auto terecht kunnen komen. Houd
de set bij de hand.
Rijd onmiddellijk ongeveer vijf kilo-
meter met beperkte snelheid (tus-
sen 20 en 60 km/h), zodat het af-
dichtmiddel het lek kan dichten.
Zet de auto stil en controleer de re-
paratie en de bandenspanning met
de set.
Zet de schakelaar A in de stand
"Bandenspanning (AIR)".
Sluit de zwarte slang D aan op het
ventiel van de gerepareerde band.
Controle / aanpassen banden-
spanning
U kunt de set ook gebruiken om
de bandenspanning te controle-
ren of aan te passen. Hiervoor
hoeft u slechts de volgende zes
stappen uit te voeren.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Let op: het afdichtmiddel be-
vat ethyleenglycol. Dit middel
is schadelijk bij inname en irri-
terend voor de ogen. Houd het
middel buiten het bereik van kin-
deren.
De uiterste gebruiksdatum staat
op de patroon vermeld.
De patroon met afdichtmiddel
kan slechts één keer gebruikt
worden en moet na gebruik dus
worden vervangen, ook al is
deze nog niet geheel leeg.
Verwijderen van de patroon:
draai de patroon bij de dop een
kwartslag en trek aan de pa-
troon.
Werp de patroon na gebruik niet
weg, maar lever deze in bij het
CITROËN-netwerk of een offi ci-
eel inzamelpunt.
Vergeet niet om bij het CITROËN-
netwerk een nieuwe patroon met
afdichtmiddel te kopen.
Sluit de stekker van de compressor
weer aan op de 12V-aansluiting in
de auto.
Start de motor opnieuw en laat de
motor draaien.
Breng de band met behulp van de
compressor op de voorgeschre-
ven spanning (spanning verhogen:
schakelaar B in stand "1" ; spanning
verlagen: schakelaar B in stand "0"
en knop E indrukken), zoals vermeld
op de bandenspanningssticker in de
opening van het bestuurdersportier.
Wanneer de bandenspanning sterk is
afgenomen, is het lek niet goed ge-
dicht; neem dan contact op met het
CITROËN-netwerk om u te helpen.
Verwijder de set en berg deze op.
Rijd niet harder dan 80 km/h over
een afstand van maximaal onge-
veer 200 km.
Neem zo snel mogelijk con-
tact op met het CITROËN-
netwerk.
Nadat een specialist de band
heeft onderzocht, zal hij u
aanraden de band te laten
repareren of te vervangen.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
WIEL VERWISSELEN
In het geval van een lekke band kunt u
het wiel met het bij de auto geleverde
gereedschap verwisselen volgens de
onderstaande procedure.
Toegang tot het gereedschap
Het gereedschap bevindt zich onder de
vloer.
V an de bagageruimte:
open de achterklep,
til de vloerplaat op,
verwijder de polystyreen opberg-
bak,
maak de houder met het gereed-
schap los en verwijder deze.
Wiel met wieldop
Demonteren: verwijder eerst de wieldop door deze met behulp van de
wielsleutel 1 bij de ventielopening los te wippen en vervolgens los te
trekken.
Monteren: plaats de wieldop, begin bij de ventielopening en druk de wiel-
dop rondom met de hand vast.
Beschikbaar gereedschap
Dit gereedschap is specifi ek voor uw
auto. Gebruik het niet voor andere
doeleinden.
1. Wielsleutel.
Hiermee kan de wieldop worden
verwijderd en kunnen de wiel-
bouten worden losgedraaid.
2. Krik met geïntegreerde slinger.
Hiermee kan de auto worden op-
gekrikt.
3. Gereedschap voor het verwijde-
ren van sierdoppen.
Hiermee kunnen bij lichtmetalen
velgen de sierdoppen van de
wielbouten worden verwijderd.
4. Dop voor het verwijderen van slot-
bouten (in het dashboardkastje).
Hiermee kunnen met behulp van
de wielsleutel de speciale slot-
bouten worden verwijderd.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Toegang tot het reservewiel
Het reservewiel bevindt zich onder de
vloer van de bagageruimte.
Afhankelijk van het land van bestem-
ming, is er een stalen reservewiel of
een noodreservewiel aanwezig.
Zie de paragraaf "Toegang tot het ge-
reedschap" voor meer informatie.
Bevestiging van het
stalen reservewiel of
noodreservewiel
Indien uw auto is voorzien van
lichtmetalen velgen is het nor-
maal dat bij het monteren van het
stalen reservewiel of noodreser-
vewiel de ringen van de bouten
de velg niet raken. Als de bouten
volledig zijn aangedraaid, zorgt
het conische draagvlak van de
bouten voor de bevestiging van
het reservewiel.
Verwijderen van het reservewiel
Draai de gele centrale bout los.
Til het reservewiel aan de achter-
zijde op en trek het naar u toe.
Verwijder het wiel uit de bagage-
ruimte.
Terugplaatsen van het
reservewiel
Leg het reservewiel in de reserve-
wielbak.
Draai de gele centrale bout een aan-
tal omwentelingen los en plaats de
bout in het hart van het reservewiel.
Draai de centrale bout vast tot deze
klikt en het reservewiel goed vast-
zit.
Plaats de houder met het gereed-
schap in het hart van het reserve-
wiel en maak de houder vast.
Plaats de polystyreen opbergbak te-
rug.
Leg de bekleding van de bagage-
ruimte op zijn plek door deze enigs-
zins om te vouwen (zie hoofdstuk
"Voorzieningen - § Opbergbak").
Bij auto's met een noodreserve-
wiel kan het wiel met de lekke
band niet worden opgeborgen
op de plaats van het noodreser-
vewiel.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
* stand P van de automatische versnel-
lingsbak.
Demonteren van het wiel
Stilzetten van de auto
Zet de auto op een plaats waar
het verkeer niet gehinderd wordt
en zorg ervoor dat de auto op
een horizontale, stabiele en
stroeve ondergrond staat.
Trek de handrem aan, zet het
contact af en schakel de eerste
versnelling * in om de wielen te
blokkeren.
Plaats indien nodig een wielblok
achter het wiel kruislings tegen-
over het te verwisselen wiel.
Controleer of de inzittenden de
auto hebben verlaten en zich op
een veilige plaats bevinden.
Ga nooit onder een auto liggen
die alleen op de krik steunt; ge-
bruik een bok.
Procedure
Verwijder de verchroomde sierdop
van de wielbouten met het gereed-
schap 3 .
Bevestig de dop 4 op de wielsleutel
1 en draai de slotbout een omwen-
teling los.
Draai de overige wielbouten een
omwenteling los met alleen de wiel-
sleutel 1 .
Plaats de krik 2 onder één van de
twee steunpunten aan de voorzijde
A of achterzijde B (bij het te verwis-
selen wiel).
Draai de krik 2 uit tot het voetstuk op
de grond staat. Zorg ervoor dat het
voetstuk zich loodrecht onder het
gebruikte steunpunt A of B bevindt.
Krik de auto op tot er voldoende
ruimte tussen het wiel en de grond
is om het (niet lekke) reservewiel te
monteren.
Verwijder de wielbouten en leg ze
op een schone plaats weg.
Verwijder het wiel.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Na het verwisselen van het
wiel
Verwijder de naafdop van het wiel
om het op de juiste manier in de
bagageruimte op te bergen.
Rijd met een noodreservewiel
niet sneller dan 80 km/h.
Laat zo snel mogelijk het aan-
haalmoment van de wielbouten
en de bandenspanning van het
reservewiel controleren door het
CITROËN-netwerk.
Laat de lekke band zo spoedig
mogelijk repareren en verwissel
hem met het reservewiel.
Het is niet toegestaan meer dan
één noodreservewiel tegelijk te
gebruiken.
Monteren van het wiel
Procedure
Plaats het wiel op de naaf.
Draai de wielbouten met de hand
vast.
Draai de slotbout met de wielsleutel
1 en de dop 4 enigszins vast.
Draai de overige wielbouten enigs-
zins vast met alleen de wielsleutel 1 .
Laat de krik zakken.
Vouw de krik 2 op en verwijder
hem.
Draai de slotbout vast met de wiel-
sleutel 1 en de dop 4 .
Draai de overige wielbouten vast
met alleen de wielsleutel 1 .
Bevestig de verchroomde doppen
op de wielbouten.
Berg het gereedschap op in de hou-
der.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Onder bepaalde weersomstan-
digheden kan (lage temperatuur,
vochtigheid) kan zich een laagje
condens op het koplampglas
en de achterlichten vormen; dit
verdwijnt enkele minuten na het
ontsteken van de koplampen.
De koplampunits zijn voorzien
van glas van polycarbonaat met
een speciale vernislaag:
reinig de koplampen nooit
met een droge of schuren-
de doek en gebruik geen
oplosmiddelen,
gebruik een spons met zeep-
water,
wanneer u met een hoge-
drukspuit hardnekkig vuil
probeert te verwijderen, richt
dan nimmer de straal op de
koplampen, de achterlichten
en de randen ervan, om lak-
beschadigingen en bescha-
diging van de afdichtrubbers
te voorkomen.
LAMPEN VERVANGEN
Een defecte lamp kan volgens de on-
derstaande procedure worden vervan-
gen.
Raak de lamp niet met de
vingers aan, maar gebruik
een niet-pluizende doek.
Bij het vervangen van halo-
geenlampen moet de verlichting
minstens enkele minuten uitge-
schakeld zijn (risico van ernstige
verbranding).
In verband met het behoud van
de kwaliteit van de koplampen
mogen uitsluitend anti-UV-lam-
pen worden gebruikt.
Koplampen
1. Richtingaanwijzers
(PY21W amberkleurig).
2. Parkeerlichten (W5W).
3. Grootlicht (H1-55W).
4. Dimlicht (H7-55W).
5. Mistlampen (PSX24W).
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Lamp van richtingaanwijzer
vervangen
Draai de lamphouder een kwart om-
wenteling en verwijder het geheel.
Trek de lamp uit de lamphouder en
vervang de lamp.
Voer het monteren in de omgekeerde
volgorde uit.
Sluit bij het monteren uiterst
zorgvuldig de beschermkap om
ervoor te zorgen dat de lampunit
goed wordt afgedicht.
Wanneer het controlelampje van de
richtingaanwijzer (rechts of links) met
een hogere frequentie dan normaal
knippert, duidt dit op een defecte
lamp aan de desbetreffende zijde.
De amberkleurige lampen, zoals
die van de richtingaanwijzers,
moeten worden vervangen door
lampen met dezelfde kleur en
specifi caties.
Lampen dimlicht vervangen
Trek aan de borglip om de be-
schermkap te verwijderen.
Neem de stekker van de lamp los.
Druk de veren in om de lamp te kun-
nen verwijderen.
Trek de lamp uit de lamphouder en
vervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Lampen grootlicht vervangen
Trek aan de borglip om de be-
schermkap te verwijderen.
Neem de stekker van de lamp los.
Druk de veren uit elkaar om de lamp
te kunnen verwijderen.
Trek de lamp uit de lamphouder en
vervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Lampen parkeerlicht vervangen
Trek aan de borglip om de be-
schermkap te verwijderen.
Trek aan de lamphouder terwijl u
aan beide kanten op de beide borg-
lippen drukt.
Trek de lamp uit de lamphouder en
vervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Mistlampen vóór vervangen
U kunt deze unit bestellen bij het
CITROËN-netwerk.
Voor vragen over het vervangen
van deze lampen kunt u terecht
bij het CITROËN-netwerk.
Via de opening onder de voorbum-
per kunt u bij de mistlampen vóór
komen.
Neem de zwarte stekker van de
lamphouder los door aan de boven-
kant op de borglip te drukken.
Verwijder de lamphouder door op de
twee klemmen te drukken (boven en
onder).
Vervang de unit.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Geïntegreerde zijknipperlichten
vervangen
Steek ter hoogte van het midden
van het zijknipperlicht een schroe-
vendraaier tussen het zijknipperlicht
en de voet van de buitenspiegel.
Wip het zijknipperlicht met de
schroevendraaier los.
Neem de stekker van het zijknipper-
licht los.
Vervang het zijknipperlicht.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Een nieuw zijknipperlicht is ver-
krijgbaar bij het CITROËN-net-
werk.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Achterlichten
1. Remlicht / parkeerlicht
(P21/5W).
2. Richtingaanwijzers
(PY21W, amberkleurig) .
3. Mistachterlicht links
(PR21W, rood)
Achteruitrijlicht rechts (P21W).
Deze vier lampen kunnen van buitenaf
worden vervangen:
open de achterklep,
verwijder het luikje in de bekleding
aan de desbetreffende zijkant,
draai de vlindermoer voor de beves-
tiging van de lampunit los,
neem de stekker van de lampunit
los,
verwijder voorzichtig de lampunit
door er in een rechte beweging aan
te trekken,
maak de vier borglippen los en ver-
wijder de lamphouder,
draai de lamp een kwart omwente-
ling en vervang de lamp.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Zorg ervoor dat de lampunit in de gelei-
ders komt door de lampunit goed in de
lengteas van de auto te houden.
Lampen vervangen
Rode of amberkleurige lampen,
zoals de richtingaanwijzers of
het mistachterlicht, moeten ver-
vangen worden door lampen met
dezelfde specifi caties en kleur.
De lampunits op de achterklep
hebben geen verlichtingsfunctie
en zijn uitsluitend om estheti-
sche redenen aangebracht.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Lampen kentekenplaatverlichting
vervangen (W5W)
Steek een kleine schroevendraaier
in een van de buitenste gaten van
het lampglas.
Duw de schroevendraaier naar bui-
ten om het lampglas los te maken.
Verwijder het lampglas.
Trek de lamp uit de houder en ver-
vang de lamp.
Open de achterklep.
Verwijder de twee afsluitdoppen A
op het binnenpaneel van de achter-
klep.
Druk in een rechte beweging tegen
de lampunit en gebruik twee schroe-
vendraaiers als hefboom om de unit
via de buitenzijde te verwijderen.
Neem de stekker van de lampunit
en indien nodig de slang van de rui-
tensproeier los.
Draai de lamphouder van de defecte
lamp een kwart omwenteling.
Trek aan de lamp en vervang deze.
Voer het monteren uit in de omgekeer-
de volgorde.
Lamp derde remlicht vervangen
(4 lampen W5W)
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Binnenverlichting
Plafondverlichting (1 / W5W)
Maak de kap van de plafondverlichting
1 met een dunne schroevendraaier los,
aan de zijde van de schakelaar, om de
defecte gloeilamp te kunnen bereiken.
Leeslampjes (2 / W5W)
Maak de kap van het leeslampje 2 met
een dunne schroevendraaier los, aan
de zijde van de schakelaar, om de de-
fecte gloeilamp te kunnen bereiken.
Bagageruimteverlichting (W5W)
Trek het huis los door van achter tegen
de voet te drukken.
Verlichting dashboardkastje (W5W)
Trek de verlichtingsunit los om de lamp
te kunnen bereiken.
Verlichting voetencompartiment
(W5W)
Trek de verlichtingsunit los om de lamp
te kunnen bereiken.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
ZEKERINGEN VERVANGEN
In het geval van een storing in een be-
paalde functie kunt u de desbetreffende
defecte zekering vervangen volgens de
onderstaande procedure.
Toegang tot het gereedschap
De tang voor het verwijderen van zeke-
ringen evenals de reservezekeringhou-
ders bevinden zich aan de binnenzijde
van het deksel van de zekeringkast in
het dashboard:
trek aan de zijkant van het deksel
om het los te maken,
verwijder het deksel volledig,
maak de tang los.
Vervangen van een zekering
Voordat u een zekering vervangt, dient
u de oorzaak van de storing op te spo-
ren en te (laten) verhelpen.
U kunt aan de draad van een zeke-
ring zien of deze defect is.
Goed
Defect
Gebruik de speciale tang om de ze-
kering uit de zekeringkast te verwij-
deren.
Vervang een defecte zekering al-
tijd door een zekering met dezelfde
stroomsterkte.
Selecteer de zekering aan de hand
van het nummer op de zekering-
kast, de op de zekering aangegeven
stroomsterkte en het onderstaande
overzicht.
Montage van elektrische
accessoires
Bij het ontwerp van het elektri-
sche circuit van uw auto is reeds
rekening gehouden met de mon-
tage van zowel de standaarduit-
rusting als eventuele opties.
Raadpleeg het CITROËN-net-
werk voordat u andere elektrische
voorzieningen of accessoires in de
auto monteert of laat monteren.
CITRN is niet aansprakelijk
voor kosten die voortvloeien
uit storingen veroorzaakt door
het monteren van extra acces-
soires die niet door CITROËN
aanbevolen en geleverd wor-
den, en die niet volgens haar
voorschriften zijn gemonteerd.
Dit geldt met name als het ge-
zamenlijke stroomverbruik van
de extra accessoires meer dan
10 milliampère bedraagt.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Zekeringen dashboard
De zekeringkast bevindt zich aan de
onderzijde van het dashboard (linker-
zijde).
Toegang tot de zekeringen
Zie de paragraaf "Toegang tot het
gereedschap".
Overzicht zekeringen
Zekering Ampère Functies
FH36 5 A Trekhaakmodule.
FH37 - Niet gebruikt.
FH38 20 A Hifi -versterker.
FH39 20 A Stoelverwarming.
FH40 30 A Trekhaakmodule.
Zekering Ampère Functies
F1 15 A Ruitenwisser achter.
F2 - Niet gebruikt.
F3 5 A
Computer airbags en pyrotechnische
gordelspanners.
F4 10 A
Airconditioning, koppelingscontact, elektrochrome
spiegel, roetfi lterpomp (Diesel),
diagnose-aansluiting, luchtdebietmeter (Diesel).
F5 30 A
Ruitbedieningspaneel, ruitbediening passagier,
motor ruitbediening voor.
F6 30 A
Motor ruitbediening achter en motor bediening
bestuurdersruit.
F7 5 A Plafonnier, verlichting dashboardkastje, zijspots.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Zekering Ampère Functies
F8 20 A
Multifunctioneel display, autoradio, radio-navigatie,
instrumentenpaneel met klokje, alarmcomputer,
sirene inbraakalarm.
F9 30 A
Autoradio (inbouw achteraf), 12V-aansluiting,
voeding steun uitneembaar navigatiesysteem.
F10 15 A Stuurkolomschakelaars.
F11 15 A
Contactslot, diagnose-aansluiting, computer
automatische versnellingsbak.
F12 15 A
Regen-/lichtsensor, trekhaakmodule,
lesautomodule.
F13 5 A Hoofdremlichtschakelaar, BSM.
F14 15 A
Computer parkeerhulp, airbagcomputer,
instrumentenpaneel, automatische airconditioning,
USB Box, hifi -versterker.
F15 30 A Vergrendeling.
F16 - Niet gebruikt.
F17 40 A Achterruit- en buitenspiegelverwarming.
SH - Shunt tijdens opslag.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Zekeringen motorruimte
De zekeringkast bevindt zich onder de
motorkap, naast de accu (links).
Toegang tot de zekeringen
Maak het deksel los.
Vervang de zekering (zie de desbe-
treffende paragraaf).
Sluit na het vervangen van de zeke-
ring zorgvuldig het deksel voor een
goede afdichting van de zekering-
kast.
Overzicht zekeringen
Zekering Ampère Functies
F1 20 A
Voeding motormanagementcomputer,
bedieningsrelais koelventilator, multifunctioneel
hoofdrelais motormanagement, brandstofpomp
(Diesel).
F2 15 A Claxon.
F3 10 A Ruitensproeiers voor en achter.
F4 20 A Appèlverlichting.
F5 15 A
Voorverwarming brandstof (Diesel),
brandstofadditiefpomp (Diesel), luchtdebietmeter
(Diesel), EGR-elektroklep (Diesel), brandstofpomp
(1.1i en 1.4i), voorverwarming blow-by en
elektrokleppen (VTi).
F6 10 A
ABS-/ESP-computer, secundaire
remlichtschakelaar.
F7 10 A
Elektrische stuurbekrachtiging, automatische
versnellingsbak.
F8 25 A Bediening startmotor.
F9 10 A Schakel- en beveiligingsmodule (Diesel).
F10 30 A
Voorverwarming brandstof (Diesel),
voorverwarming blow-by (1.1i, 1.4i en Diesel),
brandstofpomp (VTi), verstuivers en bobines
(Benzine), gestuurde thermostaat en elektroklep
ontluchting koolstoffi lter (1.1i en 1.4i).
F11 40 A Aanjager airconditioning.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Zekering Ampère Functies
F12 30 A Lage/hoge snelheid ruitenwissers vóór.
F13 40 A Voeding (BSI) (+ na contact).
F14 30 A Voeding Valvetronic (VTi).
F15 10 A Grootlicht rechts.
F16 10 A Grootlicht links.
F17 15 A Dimlicht links.
F18 15 A Dimlicht rechts.
F19 15 A
Lambdasondes en elektrokleppen (VTi),
elektrokleppen (Diesel), EGR-elektroklep (Diesel).
F20 10 A
Pompen, gestuurde thermostaat (VTi), sensor
water in brandstof (Diesel).
F21 5 A Voeding bediening koelventilator, ABS / ESP.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Overzicht hoofdzekeringen
Zekering Ampère Functies
MF1 * 60 A Koelventilator.
MF2 * 30 A ABS-/ESP-pomp.
MF3 * 30 A ABS-/ESP-elektrokleppen.
MF4 * 60 A Voeding intelligente servicecentrale (BSI).
MF5 * 60 A Voeding intelligente servicecentrale (BSI).
MF6 * - Niet gebruikt.
MF7 * - Zekeringkast interieur.
MF8 * - Niet gebruikt.
* De hoofdzekeringen zorgen voor een extra beveiliging van de elektrische installatie. Werkzaamheden aan de hoofdzekerin-
gen dienen door het CITROËN-netwerk uitgevoerd te worden.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
ACCU
Procedure voor het opladen van de
accu en het gebruik van een hulpaccu
voor het starten van de motor met be-
hulp van startkabels.
De accu bevindt zich in de motorruimte.
Toegang tot de accu:
open de motorkap met de hendel in
het interieur en vervolgens de veilig-
heidshaak aan de buitenzijde,
bevestig de motorkapsteun,
verwijder door aan de handgreep te
trekken de kunststof afdekkap voor
toegang tot de twee accupolen,
maak indien nodig de zekeringkast
los om de accu te verwijderen.
Toegang tot de accu
Starten van de motor met een
hulpaccu en startkabels
Sluit de rode kabel aan op de (+)
pool van de ontladen accu A en ver-
volgens op de (+) pool van de hulp-
accu B .
Sluit de groene of zwarte kabel aan
op de (-) pool van de hulpaccu B .
Sluit het andere uiteinde van de
groene of zwarte kabel aan op de (-)
pool van de ontladen accu A.
Start de stroomgevende auto.
Stel de startmotor van de auto met
ontladen accu in werking en laat de
motor draaien.
Wacht tot de motor stationair draait
en neem dan de kabels los.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Laden met behulp van een
acculader
Maak de accupoolklemmen los.
Volg de aanwijzingen van de fabri-
kant van de acculader.
Sluit de accukabels weer aan, te be-
ginnen met de (-) kabel.
Controleer of de accupolen en de
klemmen schoon zijn. Indien ze be-
dekt zijn met een (witte of groene)
oxidatielaag, neem dan de accuka-
bels los en reinig de polen en klem-
men.
Het is raadzaam de accu los te
koppelen als uw auto langer dan
een maand buiten gebruik is.
Maak de accupoolklemmen niet
los bij draaiende motor.
Laad de accu niet op zonder de
accupoolklemmen los te nemen.
Accu's bevatten schadelijke stof-
fen, zoals zwavelzuur en lood.
Accu's moeten volgens de wet-
telijke voorschriften worden af-
gevoerd en mogen in geen geval
bij het huisvuil terechtkomen.
Lever lege batterijen en accu's
in bij een speciaal afvalstoffen-
depot.
Vóór het loskoppelen van de
accukabels
Wacht 2 minuten na het afzetten
van het contact.
Sluit de ruiten en de voorportie-
ren voordat u de accukabels los-
koppelt.
Na het weer aansluiten van
de accukabels
Zet het contact aan en wacht
1 minuut alvorens de motor te
starten, zodat de elektronische
systemen geïnitialiseerd kun-
nen worden. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk als er zich na
deze handeling toch nog proble-
men voordoen.
Raadpleeg het desbetreffende
hoofdstuk voor het zelf opnieuw
initialiseren van:
- de sleutel met afstandsbe-
diening,
- het GPS navigatiesysteem.
SPAARFASE
De spaarfase stuurt de elektrische func-
ties van de auto aan om het ontladen
van de accu te voorkomen.
Tijdens het rijden kunnen in verband
met de laadtoestand van de accu enkele
functies (airconditioning, achterruitver-
warming, ...) tijdelijk worden uitgescha-
keld.
Deze functies worden automatisch in-
geschakeld zodra de laadtoestand van
de accu dit toelaat.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Laden met behulp van een
acculader
Maak de accupoolklemmen los.
Volg de aanwijzingen van de fabri-
kant van de acculader.
Sluit de accukabels weer aan, te be-
ginnen met de (-) kabel.
Controleer of de accupolen en de
klemmen schoon zijn. Indien ze be-
dekt zijn met een (witte of groene)
oxidatielaag, neem dan de accuka-
bels los en reinig de polen en klem-
men.
Het is raadzaam de accu los te
koppelen als uw auto langer dan
een maand buiten gebruik is.
Maak de accupoolklemmen niet
los bij draaiende motor.
Laad de accu niet op zonder de
accupoolklemmen los te nemen.
Accu's bevatten schadelijke stof-
fen, zoals zwavelzuur en lood.
Accu's moeten volgens de wet-
telijke voorschriften worden af-
gevoerd en mogen in geen geval
bij het huisvuil terechtkomen.
Lever lege batterijen en accu's
in bij een speciaal afvalstoffen-
depot.
Vóór het loskoppelen van de
accukabels
Wacht 2 minuten na het afzetten
van het contact.
Sluit de ruiten en de voorportie-
ren voordat u de accukabels los-
koppelt.
Na het weer aansluiten van
de accukabels
Zet het contact aan en wacht
1 minuut alvorens de motor te
starten, zodat de elektronische
systemen geïnitialiseerd kun-
nen worden. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk als er zich na
deze handeling toch nog proble-
men voordoen.
Raadpleeg het desbetreffende
hoofdstuk voor het zelf opnieuw
initialiseren van:
- de sleutel met afstandsbe-
diening,
- het GPS navigatiesysteem.
SPAARFASE
De spaarfase stuurt de elektrische func-
ties van de auto aan om het ontladen
van de accu te voorkomen.
Tijdens het rijden kunnen in verband
met de laadtoestand van de accu enkele
functies (airconditioning, achterruitver-
warming, ...) tijdelijk worden uitgescha-
keld.
Deze functies worden automatisch in-
geschakeld zodra de laadtoestand van
de accu dit toelaat.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Als u op het moment dat de
eco-modus wordt ingescha-
keld aan het telefoneren bent
via het audio-navigatiesysteem
MyWay, wordt de verbinding na
10 minuten verbroken.
Als de accu ontladen is, kan de
motor niet gestart worden (zie
de desbetreffende paragraaf).
ECO-MODUS
De eco-modus bepaalt de maximale
gebruiksduur van een aantal functies
om te voorkomen dat de accu ontladen
raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een
aantal elektrische functies zoals radio,
ruitenwissers, dimlichten, plafonniers,
enz. nog in totaal maximaal 30 minuten
gebruiken.
Inschakelen van de eco-modus
Na deze tijdsduur geeft een melding op
het multifunctionele display aan dat de
eco-modus is ingeschakeld. De actieve
functies worden in de ruststand gezet.
Uitschakelen van de eco-modus
Deze functies worden automatisch
weer ingeschakeld als de motor gestart
wordt.
Start om de functies direct weer te
kunnen gebruiken de motor en laat
deze gedurende enige tijd draaien.
De beschikbare tijd bedraagt het dub-
bele van de tijd dat de motor heeft ge-
draaid. Deze tijd zal echter altijd tussen
de 5 en 30 minuten bedragen.
WISSERBLADEN VERVANGEN
De ruitenwisserbladen kunnen zonder
gereedschap worden vervangen.
Voordat u een wisserblad
demonteert
Bedien de ruitenwisserschakelaar
binnen één minuut na het afzetten
van het contact om de ruitenwissers
naar het midden van de voorruit te
verplaatsen.
Demonteren van een wisserblad
vóór of achter
Til de desbetreffende ruitenwisser-
arm op.
Maak het wisserblad los en verwij-
der het.
Monteren van een wisserblad
vóór of achter
Controleer bij de ruitenwissers vóór
de lengte van het wisserblad, omdat
het kortste blad aan de rechterzijde
van de auto gemonteerd moet wor-
den.
Breng het nieuwe wisserblad aan en
klik het vast.
Zet de ruitenwisserarm voorzichtig
terug.
Na het monteren van een
wisserblad vóór
Zet het contact aan.
Bedien nogmaals de ruitenwissers-
chakelaar om de ruitenwissers in de
ruststand te zetten.
Deze tijdsduur kan sterk worden
beperkt als de accuspanning
laag is.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Het niet opvolgen van dit advies
kan er toe leiden dat bepaalde
onderdelen van het remsysteem
beschadigd raken en dat de
rembekrachtiger na het starten
mogelijk niet meer werkt.
Gebruik voor het slepen van een
auto met de vier wielen op de
grond altijd een sleepstang.
Laat het takelen van de auto
(met twee wielen op de grond)
uitsluitend uitvoeren door een
professioneel takelbedrijf.
Bij het slepen van de auto met
stilstaande motor zijn de rem- en
stuurbekrachtiging uitgeschakeld.
U kunt uw auto laten slepen door een
andere auto of een andere auto slepen
met behulp van het sleepoog.
Toegang tot het gereedschap
Het sleepoog bevindt zich onder de
vloerplaat van de bagageruimte:
open de achterklep,
til de vloerplaat op,
verwijder de polystyreen opberg-
bak,
neem het sleepoog uit de houder.
Slepen van uw auto
Maak het klepje in de voorbumper
los door op de onderkant ervan te
drukken.
Draai het sleepoog vast tot de aan-
slag.
Bevestig de sleepstang.
Schakel de alarmknipperlichten van
uw auto in.
Zet de versnellingshendel in de neu-
traalstand (stand N bij de automati-
sche versnellingsbak).
Slepen van een andere auto
Maak het klepje in de achterbumper
los door op de onderkant ervan te
drukken.
Draai het sleepoog vast tot de aan-
slag.
Bevestig de sleepstang.
Schakel de alarmknipperlichten van
de te slepen auto in.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Wij raden u aan gebruik te maken
van een speciaal door CITRN
geteste en goedgekeurde trek-
haak inclusief bedrading en deze
door het CITRN-netwerk te la-
ten monteren.
Als de trekhaak wordt gemonteerd
door een ander bedrijf dan van het
CITRN-netwerk, moet bij de
montage gebruik worden gemaakt
van de reeds aanwezige elektri-
sche voorzieningen aan de ach-
terzijde van de auto volgens de
voorschriften van de constructeur.
TREKKEN VAN EEN
AANHANGER, EEN CARAVAN...
De parkeerhulp wordt automa-
tisch uitgeschakeld als bij het
aankoppelen van een aanhan-
ger een originele CITROËN-
trekhaak wordt gebruikt.
De trekhaak bestaat uit een mecha-
nisch systeem voor het aankoppelen
van een aanhanger of caravan en een
elektrische aansluiting voor de verlich-
ting en signalering.
Uw auto is hoofdzakelijk bedoeld voor
het vervoer van personen en bagage,
maar is tevens geschikt voor het trek-
ken van een aanhanger.
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.
Adviezen
Gewichtsverdeling
Verdeel het gewicht in de caravan/
aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voorwerpen zo dicht mogelijk bij de
as en houd u aan de toegestane ko-
geldruk.
Door een geringere luchtdichtheid ne-
men de prestaties van de motor af als
men op grotere hoogte boven de zee-
spiegel komt. Trek boven de 1000 m
10 % van het maximale aanhangerge-
wicht af en herhaal dit voor elke volgen-
de 1000 m.
Raadpleeg het hoofdstuk "Technische
gegevens" voor de gewichten en aan-
hangergewichten die voor uw auto van
toepassing zijn.
Zijwind
Houd er rekening mee dat de zijwind-
gevoeligheid van de auto groter is.
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een
helling veroorzaakt een hogere koel-
vloeistoftemperatuur.
De koelventilator wordt elektrisch be-
diend en is niet afhankelijk van het
motortoerental.
Pas uw snelheid aan om het toeren-
tal te beperken.
Het maximale aanhangergewicht is af-
hankelijk van het hellingspercentage en
de buitentemperatuur.
Let in elk geval goed op de aanwijzing
van de koelvloeistoftemperatuurmeter.
Als het waarschuwingslamp-
je van de koelvloeistoftem-
peratuur gaat branden in
combinatie met het waar-
schuwingslampje STOP ,
stop dan zo snel mogelijk
en zet de motor af.
Remmen
Het trekken van een aanhanger ver-
lengt de remweg.
Banden
Controleer de bandenspanning van
de auto en de aanhanger en breng
deze indien nodig op de juiste waar-
de.
Verlichting
Controleer de verlichting van de
aanhanger.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
AUDIOVOORBEREIDING
Uw auto is af fabriek voorzien van:
- een antenne met twee functies, ge-
monteerd op het achterste deel van
het dak,
- een coaxiale antennekabel,
- een basisontstoring,
- bedrading voor de luidsprekers in
de voorportieren en de tweeters in
het dashboard,
- bedrading voor de luidsprekers in
de achterportieren,
- twee stekkers (8-polig).
Inbouwen van een autoradio
De autoradio kan op de plaats van het
opbergvak onder het bedieningspaneel
van de verwarming/airconditioning wor-
den ingebouwd.
Inbouwen van luidsprekers
Er is een mogelijkheid voor het inbou-
wen van:
- luidsprekers met een diameter van
165 mm in de voorportieren,
- luidsprekers met een diameter van
130 mm in de achterportieren,
- tweeters met een diameter van
22,5 mm in het bovenste gedeelte
van het dashboard.
Stekkeraansluitingen
8-polige stekker (A)
A1 : -
A2 : -
A3 : -
A4 : -
A5 : -
A6 : (+) Na contact (in dit geval werkt
de autoradio uitsluitend bij
aangezet contact)
A7 : (+) Constant
A8 : Massa
Gebruik nooit een andere draad
om de (+) van uw autoradio aan
te sluiten (kans op ontladen van
de accu).
8-polige stekker (B)
B1 : (+) Luidspreker rechtsachter
B2 : (-) Luidspreker rechtsachter
B3 : (+)
Luidspreker rechtsvoor en tweeter
B4 : (-)
Luidspreker rechtsvoor en tweeter
B5 : (+) Luidspreker linksvoor en tweeter
B6 : (-) Luidspreker linksvoor en tweeter
B7 : (+) Luidspreker linksachter
B8 : (-) Luidspreker linksachter
Raadpleeg voor de juiste draad-
bundel het CITROËN-netwerk
alvorens een autoradio of luid-
sprekers in te bouwen.
Maak met een schroevendraaier het
opbergvak aan beide kanten los en
verwijder het vervolgens.
De coaxiale antennekabel en de twee
8-polige stekkers zijn nu bereikbaar.
Raadpleeg vervolgens de gebruiksaan-
wijzing van uw autoradio.
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
* Om te voorkomen dat de mat onder de
pedalen schuift:
- controleer of de mat goed op zijn
plaats ligt,
- leg nooit meerdere matten over el-
kaar.
ACCESSOIRES
Ze zijn volledig aangepast aan uw
CITROËN, zijn voorzien van een arti-
kelnummer en beschikken over de ga-
rantie.
"Veiligheid/bescherming": alarmin-
stallaties, wielbouten met slot, loka-
lisatiesysteem voor gestolen auto's,
alcoholtest, verbanddoos, gevaren-
driehoek, refl ecterend veiligheids-
vest, hondenrek, sneeuwkettingen en
anti-sneeuwhoezen, set mistlampen,
parkeerhulp, doorzichtige bumperbe-
schermstrips...
"Comfort en vrije tijd" : matten * ,
kunststof bak bagageruimte, mat ba-
gageruimte, bagagenet, spatlappen,
zonneschermen, portierwindschermen,
koelbox, rokersset, parfumpatronen, set
sierdelen voor het dak, dwarsdragers,
etsendrager, skidragers, dakkoffers,
trekhaak, draadbundels, middenarm-
steun vóór, zitkussens en zitjes voor
kinderen, extra spiegel...
"Navigatie en communicatie": hands-
free kit Bluetooth®, autoradio's, por-
table navigatiesysteem, gedeeltelijk
ingebouwde steun voor portable na-
vigatiesysteem, radarverklikker, DVD-
speler, aansluitkabel voor MP3-speler,
USB Box, luidsprekers...
Installeren van
radiocommunicatiezenders
Raadpleeg voordat u een radio-
communicatiezender met buiten-
antenne in uw auto laat installeren
een vertegenwoordiger van het
merk CITROËN.
Het CITROËN-netwerk stelt u de
technische gegevens (frequen-
tieband, maximaal uitgangsver-
mogen, positie antenne, spe-
cifi eke installatievoorschriften)
van de voor montage geschikte
zenders ter beschikking, volgens
de Richtlijn Elektromagnetische
Compatibiliteit (2004/104/EG).
Een ruime keuze aan accessoires en
originele onderdelen wordt u aangebo-
den door het CITROËN-netwerk.
Deze accessoires en onderdelen zijn
getest en goedgekeurd ten aanzien van
bedrijfszekerheid en veiligheid.
Het aanbod is onderverdeeld in 5 groe-
pen:
11
PRAKTISCHE INFORMATIE
Afhankelijk van het land van be-
stemming is de aanwezigheid
van een veiligheidsvest, een ge-
varendriehoek en een lampen-
set in de auto verplicht.
Het monteren van elektrische
uitrustingen of accessoires die
niet onder een artikelnummer in
het assortiment van CITROËN
voorkomen, kan leiden tot storin-
gen in het elektronisch systeem
van uw auto en een verhoogd
stroomverbruik veroorzaken.
Houdt u rekening met deze bij-
zonderheid. Wij raden u aan
contact op te nemen met een
vertegenwoordiger van het merk
om u te laten informeren over
het assortiment uitrustingen en
accessoires voorzien van een
artikelnummer.
"Styling": stoelhoezen, met leder
bekleed stuurwiel, versnellingspook-
knop, set interieurdelen (mat chroom of
glanzend zwart), aluminium voetsteun,
lichtmetalen velgen, wieldoppen, dor-
pelbeschermers, verchroomde sierstrip
achterklep, verchroomd uitlaatsierstuk,
verchroomde buitenspiegelkappen,
verchroomde portiergrepen...
"La Boutique": ruitensproeiervloeistof,
reinigings-/onderhoudsmiddelen voor
interieur en exterieur, spuitbus en lak-
stift voor het bijwerken van de lak...
Er zijn ombouwsets "Entreprise" lever-
baar, waarmee een bedrijfsauto-uitvoe-
ring kan worden omgebouwd tot een
personenauto-uitvoering.
12
TECHNISCHE GEGEVENS
UITVOERINGEN : MOTOREN EN VERSNELLINGSBAKKEN
Variant van uitvoering :
SC...
HFV0 KFT0 8FR0 5FS0 5FS9
BENZINEMOTOREN 1.1 i 1.4 i VTi 95 VTi 120
Cilinderinhoud (cm
3
) 1124 1360 1397 1598
Boring x slag (mm) 72 x 69 75 x 77 77 x 75 77 x 85,8
Max.vermogen: ECE-norm (kW) 44,1 54 70 88
Toerental bij max.vermogen (t/min) 5500 5200 6000 6000
Max.koppel: ECE-norm (Nm) 94 118 136 160
Toerental bij max.koppel (t/min) 3300 3300 4000 4250
Brandstof Loodvrij Loodvrij Loodvrij Loodvrij
Katalysator Ja Ja Ja Ja
VERSNELLINGSBAKKEN
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Automatisch
(4 versnellingen)
INHOUD CARTER (in liter)
Motor (met vervangen fi lter) 3,0 3,0 4,2 4,2 4,2
Versnellingsbak - differentieel 2,0 2,0 2,0 2,0 -
12
TECHNISCHE GEGEVENS
UITVOERINGEN: MOTOREN EN VERSNELLINGSBAKKEN
Variant van uitvoering:
SC...
8HZC 9HXC 9HP0 9HR8
DIESELMOTOREN HDi 70 HDI 90 HDi 90 FAP HDI 110 FAP
Cilinderinhoud (cm
3
) 1398 1560 1560
Boring x slag (mm) 73,7 x 82 75 x 88,3 75 x 88,3
Max.vermogen: ECE-norm (kW) 50 66,2 68 82
Toerental bij max.vermogen (t/min) 4000 4000 3600
Max.koppel: ECE-norm (Nm) 160 215 230 270
Toerental bij max.koppel (t/min) 2000 1750 1750
Brandstof Diesel Diesel Diesel
Katalysator Ja Ja Ja
Roetfi lter (FAP) Non Nee Ja Ja
VERSNELLINGSBAKKEN
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Handgeschakeld
(5 versnellingen)
Handgeschakeld
(6 versnellingen)
INHOUD CARTER (in liter)
Motor (met vervangen fi lter) 3,75 3,75 3,75 3,75
Versnellingsbak - differentieel 2,0 1,9 1,9 2,2
12
TECHNISCHE GEGEVENS
VERBRUIKSCIJFERS Volgens richtlijn 80/1268/ECE
Benzinemotoren Versnellingsbakken
Variant
van
uitvoering:
SC ...(a)
Binnen
bebouwde kom
(liter/100 km)
Buiten
bebouwde kom
(liter/100 km)
Gecombineerd
(liter/100 km)
CO
2
-emissie
(g/km)
1.1 i
Handgeschakeld
HFV0
HFV0/1
8,0
7,9
4,9
4,9
6,0
5,9
139
137
1.4 i
Handgeschakeld
KFT0
KFT0/1
8,3
8,0
5,0
5,0
6,3
6,1
145
140
VTi 95
Handgeschakeld
8FR0
8FR0/1
7,7
7,6
4,9
4,8
5,9
5,8
136
134
VTi 120
Handgeschakeld
5FS0
5FS0/1
8,0
7,9
4,9
4,8
6,0
5,9
138
136
Automatisch
5FS9
5FS9/1
9,7
9,6
5,4
5,3
7,0
6,9
160
158
(a) .../1: voorzien van banden met een lage rolweerstand om het brandstofverbruik en de CO
2
-emissie nog verder terug te
dringen.
De aangegeven verbruikscijfers zijn de laatstbekende waarden ten tijde van het drukken van dit boekje.
Deze verbruikscijfers zijn gebaseerd op metingen die zijn uitgevoerd onder wettelijk voorgeschreven gebruiksomstandighe-
den (richtlijn 80/1268/ECE) en kunnen variëren afhankelijk van de rijstijl van de bestuurder, de verkeersomstandigheden,
de weersomstandigheden, de belading van de auto, de staat van onderhoud van de auto en het gebruik van de elektrische
uitrusting.
Brandstofkwaliteit voor benzinemotoren
Auto's met benzinemotoren kunnen probleemloos rijden op biobrandstoffen van het type E10 (deze bevatten 10% ethanol)
die voldoen aan de Europese richtlijnen EN 228 en EN 15376.
Brandstoffen van het type E85 (deze bevatten tot 85% ethanol) zijn uitsluitend geschikt voor auto's die speciaal bestemd zijn
voor dit type brandstof (BioFlex-auto's). De kwaliteit van de ethanol moet voldoen aan de Europese richtlijn EN 15376.
Auto's die kunnen rijden op brandstoffen met een ethanolgehalte tot 100% (type E100), worden alleen verkocht in Brazilië.
12
TECHNISCHE GEGEVENS
Brandstofkwaliteit voor dieselmotoren
Auto's met dieselmotoren kunnen probleemloos rijden op biobrandstoffen die aan de huidige en toekomstige Europese richt-
lijnen voldoen (diesel die voldoet aan de richtlijn EN 590 gemengd met biobrandstof die voldoet aan de richtlijn EN 14214) en
die aan de pomp getankt kan worden (met een gehalte aan methyl-estervetzuren van 0 tot 7%).
Het gebruik van biobrandstof B30 is mogelijk bij bepaalde dieselmotoren op voorwaarde dat de bijzondere onderhoudsvoor-
schriften strikt worden nageleefd. Raadpleeg het CITROËN netwerk.
Het gebruik van elk ander type (bio)brandstof (zuivere of verdunde plantaardige of dierlijke olie, stookolie ...) is nadrukkelijk
verboden (kans op schade aan de motor en het brandstofcircuit).
VERBRUIKSCIJFERS Volgens richtlijn 80/1268/ECE
Dieselmotoren
Versnellingsbakken
Variant van
uitvoering
SC...(a)
Binnen
bebouwde kom
(liter/100 km)
Buiten
bebouwde kom
(liter/100 km)
Gecombineerd
(liter/100 km)
CO
2
-emissie
(g/km)
HDi 70
Handgeschakeld
8HZC
8HZC/1
5,3
-
3,8
-
4,3
-
113
-
HDI 90
Handgeschakeld
9HXC
9HXC/1
5,4
5,3
3,7
3,7
4,3
4,3
113
110
HDi 90 FAP
Handgeschakeld
9HP0
9HP0/1
-
-
-
-
-
-
-
-
HDI 110 FAP
Handgeschakeld
9HR8
9HR8/1
-
-
-
-
-
-
-
-
(a) .../1: voorzien van banden met een lage rolweerstand om het brandstofverbruik en de CO
2
-emissie nog verder terug te
dringen.
De aangegeven verbruikscijfers zijn de laatstbekende waarden ten tijde van het drukken van dit boekje.
De waarden voor de HDi-motoren met roetfi lter (FAP) zullen in de loop van het jaar beschikbaar zijn op de website CITROËN
SERVICE.
Deze verbruikscijfers zijn gebaseerd op metingen die zijn uitgevoerd onder wettelijk voorgeschreven gebruiksomstandighe-
den (richtlijn 80/1268/ECE) en kunnen variëren afhankelijk van de rijstijl van de bestuurder, de verkeersomstandigheden,
de weersomstandigheden, de belading van de auto, de staat van onderhoud van de auto en het gebruik van de elektrische
uitrusting.
12
TECHNISCHE GEGEVENS
GEWICHTEN EN AANHANGERGEWICHTEN (in kg)
Benzinemotoren 1.1 i 1.4 i
Versnellingsbakken Handgeschakeld Handgeschakeld
Variant van uitvoering:
SC...
HFV0 KFT0
- Ledig gewicht 1010 1030
- Gewicht rijklaar 1085 1105
- Maximum technisch toegestane massa totaal 1502 1529
- Maximum toegestaan treingewicht
helling max. 12%
1952 2329
- Aanhanger geremd (binnen max. toegestaan
treingewicht)
helling max. 12%
450 800
- Aanhanger geremd * (met verminderde belading
auto, binnen max. toegestaan treingewicht)
725 1060
- Aanhanger ongeremd 450 550
- Aanbevolen kogeldruk 30 43
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het op-
gegeven aanhangergewicht dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet
(in Nederland wettelijk 80 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buiten-
temperatuur meer dan 37°C bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
* Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de be-
lading van de auto wordt verminderd. Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht
beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
12
TECHNISCHE GEGEVENS
* Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de be-
lading van de auto wordt verminderd. Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht
beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het op-
gegeven aanhangergewicht dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet
(in Nederland wettelijk 80 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buiten-
temperatuur meer dan 37°C bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
GEWICHTEN EN AANHANGERGEWICHTEN (in kg)
Benzinemotoren VTi 95 VTi 120
Versnellingsbakken Handgeschakeld Handgeschakeld Automatisch
Variant van uitvoering:
SC...
8FR0 5FS0 5FS9
- Ledig gewicht 1075 1075 1135
- Gewicht rijklaar 1150 1150 1210
- Maximum technisch toegestane massa totaal 1576 1579 1612
- Aanhanger geremd (binnen max. toegestaan
treingewicht)
max. helling 12%
2476 2479 2512
- Aanhanger geremd (binnen max. toegestaan
treingewicht)
max. helling 12%
900 900 900
- Aanhanger geremd * (met verminderde belading
auto, binnen max. toegestaan treingewicht)
1150 1150 1150
- Aanhanger ongeremd 570 570 570
- Aanbevolen kogeldruk 46 46 46
12
TECHNISCHE GEGEVENS
Het maximaal toegestane treingewicht en de aanhangergewichten gelden tot een hoogte van maximaal 1000 meter; het op-
gegeven aanhangergewicht dient voor elke extra 1000 meter met 10% te worden verminderd.
Bij het trekken van een aanhanger mag niet harder worden gereden dan 100 km/h of de plaatselijk geldende snelheidslimiet
(in Nederland wettelijk 80 km/h).
Bij hoge buitentemperaturen kunnen de prestaties van de auto minder worden om de motor te beschermen. Als de buiten-
temperatuur meer dan 37°C bedraagt, moet het treingewicht worden verminderd.
* Het totale gewicht van de aanhanger kan, binnen het maximaal toegestane treingewicht, worden verhoogd indien de be-
lading van de auto wordt verminderd. Houd er in dat geval rekening mee dat het trekken van een aanhanger met een licht
beladen auto een negatieve invloed heeft op het weggedrag.
GEWICHTEN EN AANHANGERGEWICHTEN (in kg)
Benzinemotoren HDi 70 HDI 90 HDi 90 FAP HDI 110 FAP
Versnellingsbakken Handgeschakeld Handgeschakeld Handgeschakeld
Variant van uitvoering:
SC...
8HZC 9HXC 9HP0 9HR8
- Ledig gewicht 1 065 1 085 1080
1090
- Gewicht rijklaar 1 140 1 155 1155
1 165
- Maximum technisch toegestane massa
totaal
6 6 1 607 1608
1 632
- Aanhanger geremd (binnen max.
toegestaan treingewicht)
max. helling 12%
2 466 2 507 2508
2 532
- Aanhanger geremd (binnen max.
toegestaan treingewicht)
max. helling 12%
900 900 900
900
- Aanhanger geremd * (met verminderde
belading auto, binnen max. toegestaan
treingewicht)
1 150 1 150 1150
1 150
- Aanhanger ongeremd 570 570 570
570
- Aanbevolen kogeldruk 46 46 46
46
12
TECHNISCHE GEGEVENS
AFMETINGEN (IN MM)
12
TECHNISCHE GEGEVENS
Controleer de bandenspanning
minimaal één keer per maand,
bij koude banden.
Een te lage bandenspanning
veroorzaakt een hoger brand-
stofverbruik.
IDENTIFICATIE
De auto is voorzien van verschillende
zichtbare merktekens voor de identifi -
catie en registratie van de auto.
A. Serienummer onder de motorkap.
Dit nummer is ingeslagen in de carros-
serie, bij de schokdempersteun.
B. Serienummer op het dashboard.
Dit nummer staat op een sticker en is
zichtbaar door de voorruit.
C. Constructeursplaatje.
Dit nummer staat op een eenmalige
sticker op de middenstijl, aan bestuur-
derszijde.
D. Sticker bandenspanning/kleurco-
de lak .
Deze sticker is op de middenstijl aan
bestuurderszijde bevestigd.
Het bevat de volgende informatie:
- bandenspanning, auto onbeladen
en beladen,
- velgmaat en bandenmaat,
- door de constructeur aanbevolen
bandenmerken,
- bandenspanning van het reserve-
wiel,
- kleurcode van de lak.
Wielen met 205/45 R17-banden
kunnen niet worden voorzien van
sneeuwkettingen. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk voor meer
informatie.
151
De MyWay is zodanig gecodeerd dat deze uitsluitend in
uw auto functioneert. Raadpleeg het CITROËN-netwerk
De MyWay is zodanig gecodeerd dat deze uitsluitend in
ze uitsl
als u het systeem voor gebruik in een andere auto wilt
laten con gureren.
Bepaalde functies die in deze handleiding worden
beschreven, zullen in de loop van het jaar beschikbaar
zijn.
MyWay
INHOUD
01 Basisfuncties blz. 152
02 Algemene werking blz. 153
03 Navigatie blz. 155
04 Verkeersinformatie blz. 162
05 Radio blz. 163
06 Multimediaspelers blz. 164
07 Bluetooth-telefoon blz. 167
08 Confi guratie blz. 169
09 Stuurkolomschakelaars blz. 170
10 Menustructuren displays blz. 171
Veelgestelde vragen blz. 174
Om veiligheidsredenen mag de bestuurder handelingen
die zijn volledige aandacht vragen uitsluitend uitvoeren
bij stilstaande auto.
Na het afzetten van de motor schakelt uw MyWay
zichzelf tijdens de overgang naar de energiespaarstand
uit om te voorkomen dat de accu ontladen raakt.
MULTIMEDIA-AUTORADIO/BLUETOOTH-TELEFOON
GPS EUROPA OP SD-KAART
152
1
5
10
01
2
3 4 6
13
11
9
14 15
7 8
12
16
1. Motor afgezet
- Kort indrukken: aan/uit
- Lang indrukken: CD pauzeren, geluidsweergave radio
onderbreken.
Draaiende motor
- Kort indrukken: CD pauzeren, geluidsweergave radio
onderbreken.
- Lang indrukken: resetten van het systeem.
2. Volumeregeling.
3. Toegang tot het Menu “Radio”. Weergave van het
zenderoverzicht.
6. Toegang tot het Menu “Telefoon”. Weergave van het logboek
gesprekken.
7. Toegang tot het Menu “MODE”.
Selecteren van het achtereenvolgens weergeven van:
Radio, Kaart, NAV (tijdens navigatie), Telefoon (tijdens een gesprek).
Lang indrukken: Black Panel-functie (DARK).
8. Toegang tot het Menu “Navigatie”. Weergave van de laatst
gekozen bestemmingen.
9. Toegang tot het Menu “Verkeer”. Weergave van de actuele
verkeersinformatie.
10. ESC: huidige bewerking afbreken.
11. CD uitwerpen.
12. Selecteren van de vorige/volgende radiozender in het
overzicht.
Selecteren van de vorige/volgende MP3-afspeellijst.
Selecteren van het vorige/volgende item in een lijst.
13. Selecteren van de vorige/volgende radiozender.
Selecteren van de vorige/volgende titel van een CD of
vorig/volgend MP3-bestand.
Selecteren van het vorige/volgende item in een lijst.
14. Toetsen 1 t/m 6:
Selecteren van een in het geheugen opgeslagen
radiozender.
Lang indrukken: in het geheugen opslaan van de huidige
radiozender.
15. SD-kaartlezer.
16. Selectieknop voor de weergave op het display, afhankelijk
van de context van het menu.
Kort indrukken: bevestigen.
BASISFUNCTIES
BEDIENINGSPANEEL MyWay
4. Toegang tot het Menu “Muziek”. Weergave van tracks.
3 - 4. Lang indrukken: toegang tot de audio-instellingen:
geluidsverdeling voor/achter, links/rechts,
lage-/hogetonenregeling, sfeerinstellingen, loudness,
automatische volumecorrectie, standaardinstellingen.
5. Toegang tot het Menu “SETUP”.
Lang indrukken: toegang tot het GPS-bereik en de demo-mode.
153
02
ALGEMENE WERKING
Raadpleeg hoofdstuk 10 voor een gedetailleerd overzicht van de
keuzemogelijkheden binnen de menu’s.
Door meerdere keren achter elkaar op de toets MODE te drukken, krijgt u toegang tot de volgende menu’s:
Gebruik voor het schoonmaken van het display een zacht,
niet-schurend doekje (bijvoorbeeld een brillendoekje) zonder
schoonmaakmiddel.
RADIO / MULTIMEDIASPELERS
TELEFOON
(Tijdens een telefoongesprek)
KAARTWEERGAVE OP VOLLEDIG
SCHERM
NAVIGATIE
(Tijdens navigatie)
SETUP:
taalkeuze, datum en tijd, weergave,
parameters van de auto, eenheden en
systeeminstellingen “Demomodus”.
VERKEER:
TMC-informatie en berichten.
154
02
1
2
3
3
2
1
1
1
3
2
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
2
2
2
2
1
1
2
1
2
2
2
2
2
2
2
1
1
1
1
1
1
ALGEMENE WERKING
Door de draaiknop OK in te drukken krijgt
u toegang tot de snelkeuzemenu’s.
MULTIMEDIASPELERS:
NAVIGATIE (TIJDENS NAVIGATIE):
NAVIGATIE STOPPEN
BERICHT HERHALEN
ALTERNATIEVE ROUTE
ROUTE-INFORMATIE
BESTEMMING TONEN
TRAJECTINFORMATIE
Navigatiecriteria
Vermijdcriteria
Aantal satellieten
KAART VERPLAATSEN
GESPR. BERICHT
NAVIGATIE-OPTIES
RADIO :
FM
VERKEERSINFORMATIE (TA)
RDS
RADIOTEKST
REGIOPROG. (REG)
AM
AM
VERKEERSINFORMATIE(TA)
AM-LIJST VERNIEUWEN
FM
KAARTWEERGAVE OP VOLLEDIG SCHERM:
WEERGAVE AFHANKELIJK VAN DE CONTEXT
VERKEERSINFORMATIE (TA)
AFSPEELOPTIES
NORMALE AFSPEELVOLGORDE
SHUFFLE
MAP HERHALEN
INTROSCAN
KIES GELUIDSBRON
TELEFOON:
OPHANGEN
IN DE WACHT ZETTEN
BELLEN
DTMF-TONEN
PRIVÉMODUS
MICRO UIT
NAVIG. STOPPEN/NAVIGATIE HERVATTEN
BESTEMMING
POINTS OF INTEREST
POSITIE-INFO
KAARTINSTELLINGEN
KAART VERPLAATSEN
155
03
1
2
3
5
6
4
NAVIGATIE
EEN BESTEMMING KIEZEN
Druk nogmaals op de toets NAV of
selecteer de functie Menu “Navigatie”
en druk vervolgens op de draaiknop
om te bevestigen.
Selecteer de functie “Bestemming
invoeren” en druk op de draaiknop
om te bevestigen.
Druk op de toets NAV.
Selecteer de letters van de
plaatsnaam één voor één en druk
telkens op de draaiknop om een letter
te bevestigen.
Selecteer het land en draai
vervolgens aan de draaiknop om
de plaats te selecteren. Druk op de
draaiknop om te bevestigen.
MENU NAVIGATIE
BESTEMMING INVOEREN
Plaats de SD-kaart met navigatiegegevens in de lezer op het bedieningspaneel om de
navigatiefuncties te gebruiken.
De navigatiegegevens op de SD-kaart mogen niet worden gewijzigd.
Updates van navigatiegegevens zijn verkrijgbaar bij het CITROËN-netwerk.
Via de toets LIST op het virtuele toetsenbord is een lijst
n lijst van plaatsen
in het gekozen land beschikbaar die kunnen worden ges
en geselecteerd
door de eerste letters van de plaatsnaam in te voeren.
ren.
Selecteer de functie “Adresinvoer”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
ADRESINVOER
Onder de functie Menu “Navigatie” verschijnen de 20 la
20 laatst gekozen
bestemmingen.
156
7
8
9
10
O
Om een bestemming te wissen; selecteer vanaf de etappes 1 tot 3 “Uit laatste bestemmingen kiezen”.
Door lang op een van de bestemmingen te drukken verschijnt een lijst met handelingen,
waarin u kunt kiezen voor:
Vermelding wissen
Lijst wissen
Herhaal de stappen 5 t/m 7 om de
“Straat” en het “Huisnummer” in te
voeren.
Draai aan de draaiknop en
selecteer OK.
Druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Opslaan in adresboek” om het ing
het ingevoerde
adres als kaart op te slaan. Druk op de draaiknop om d
om de selectie te
bevestigen.
Uw MyWay kan maximaal 4000 kaarten opslaan.
Voor een snellere invoer is het mogelijk rechtstreeks ee
ks een postcode in
te voeren via de functie “Postcode”.
Gebruik het virtuele toetsenbord om de letters en cijfers
cijfers in te voeren.
Selecteer vervolgens “Navigatie
starten” en druk op de draaiknop om
te bevestigen.
Tijdens de navigatie kan de laatste
aanwijzing worden herhaald door het
uiteinde van de verlichtingsschakelaar
in te drukken.
Met de draaiknop kan worden in- en uitgezoomd op de k
p de kaart.
Met het snelkeuzemenu van KAART VOLLEDIG SCHE
CHERM is het
mogelijk de kaart te verplaatsen of de richting te kiezen.
iezen. Druk op de
draaiknop en selecteer vervolgens “Kaartinstellingen”.
en”.
Selecteer de navigatiecriteria:
“Snelste route”, “Kortste route” of “Geoptimaliseerde rou
de route” en druk
op de draaiknop om te bevestigen.
Er kan ook een bestemming worden geselecteerd vanu
vanuit “Uit
adresboek kiezen” of “Uit laatste bestemmingen kiezen”
iezen”.
UIT LAATSTE BESTEMMINGEN KIEZEN
UIT LAATSTE BESTEMMINGEN KIEZEN
UIT ADRESBOEK KIEZEN
NAVIGATIE STARTEN
157
03
4
3
2
1
7
6
5
NAVIGATIE
NAVIGATIEOPTIES
Selecteer de functie
“Routedynamiek”.
Deze functie geeft toegang tot de
opties “Verkeersonafhankelijk” en
“Semi-dynamisch”.
Selecteer de functie “Vermijdcriteria”.
Deze functie geeft toegang tot de
optie VERMIJDEN (autosnelwegen,
tolwegen, veerboten).
Draai aan de draaiknop en
selecteer de functie “Herberekenen”
om rekening te houden met de
geselecteerde navigatieopties. Druk
op de draaiknop om te bevestigen.
Druk op de toets NAV.
Druk nogmaals op de toets NAV of
selecteer de functie Menu “Navigatie”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Navigatiecriteria”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen. Met deze functie kunnen
de navigatiecriteria worden gewijzigd.
Selecteer de functie “Routeopties”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
HERBEREKENEN
VERMIJDCRITERIA
ROUTEDYNAMIEK
NAVIGATIECRITERIA
ROUTEOPTIES
MENU “NAVIGATIE”
De route die uw MyWay berekent, hangt af van de geselecteerde navigatieopties.
Door het wijzigen van deze opties kan een totaal verschillende route worden berekend.
158
7
6
5
4
3
2
1
TUSSENSTOP TOEVOEGEN
Voer bijvoorbeeld een nieuw adres in.
Selecteer na het invoeren van het
nieuwe adres “OK” en druk op de
draaiknop om te bevestigen.
Selecteer “Herberekenen” en druk op
de draaiknop om te bevestigen.
Druk op de toets NAV.
Druk nogmaals op de toets NAV of
selecteer de functie Menu “Navigatie”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Tussenstop
toevoegen” (maximaal 5 tussenstops)
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Tussenstops
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
OK
ADRESINVOER
TUSSENSTOP TOEVOEGEN
TUSSENSTOPS
MENU “NAVIGATIE”
HERBEREKENEN
De tussenstop moet zijn gepasseerd of gewist voordat d
ordat de navigatie
naar de volgende bestemming kan worden hervat. Zo n
. Zo niet, dan leidt
uw MyWay u systematisch naar de vorige etappe.
Na het selecteren van de bestemming kunnen tussenstops aan de route worden toegevoegd.
159
03
8
6
7
4
3
5
2
1
NAVIGATIE
POINTS OF INTEREST ZOEKEN
Druk op de toets NAV.
Druk nogmaals op de toets NAV of
selecteer de functie Menu “Navigatie”
en druk op de toets om te bevestigen.
Selecteer de functie “POI dichtbij” om
points of interest in de nabijheid van
de auto te zoeken.
Selecteer de functie “POI zoeken”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
MENU “NAVIGATIE”
POI ZOEKEN
POI DICHTBIJ
Selecteer de functie “POI in plaats
om points of interest in de gewenste
plaats te zoeken. Kies het land en
voer vervolgens de plaatsnaam in met
behulp van het virtuele toetsenbord.
Selecteer de functie “POI bij route”
om points of interest in de nabijheid
van de route te zoeken.
Selecteer de functie “POI in land” om
points of interest in het gewenste land
te zoeken.
Selecteer de functie “POI bij
bestemming” om points of interest in
de omgeving van de eindbestemming
te zoeken.
POI BIJ BESTEMMING
POI BIJ ROUTE
POI IN LAND
POI IN PLAATS
Via de toets LIST op het virtuele toetsenbord is een ove
n overzicht van
plaatsnamen in het geselecteerde land beschikbaar.
Points of interest (POI) zijn openbare gebouwen en diensten in de omgeving (hotels, bedrijven,
vliegvelden...).
160
03
NAVIGATIE
POI-lijst
* Afhankelijk van beschikbaarheid in het land.
Dit pictogram verschijnt als er zich meerdere Points
of Interest in hetzelfde gebied bevinden. Door op
dit pictogram in te zoomen kunt u de verschillende
Points of Interest bekijken.
161
03
5
4
6
3
2
1
Selecteer de functie “Volume
gesproken berichten” en draai
aan de draaiknop om het volume
van de verschillende gesproken
berichttypen (verkeersinformatie,
waarschuwingsmeldingen…) in te stellen.
Selecteer “Instellen risicozones” voor
toegang tot de functies “Op kaart
weergeven”, “Visuele melding” en
“Geluidssignaal”.
Selecteer de functie “POI-categorieën
op kaart” om de POI’s die standaard
op de kaart worden weergegeven in
te stellen.
VOLUME GESPROKEN BERICHTEN
Druk op de toets NAV.
Druk nogmaals op de toets NAV of
selecteer de functie Menu “Navigatie”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Instellingen”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
POI-CATEGORIEËN OP KAART
INSTELLINGEN
INSTELLEN RISICOZONES
MENU “NAVIGATIE”
NAVIGATIE
Raadpleeg het CITROËN-netwerk voor meer informatie over de procedure voor het instellen van
RISICOZONE-POI’S.
Voor het updaten van RISICOZONE-POI’s is een SDHC-speler (High Capacity) vereist.
162
04
2
1
3
4
5
VERKEERSINFORMATIE
INSTELLEN VAN DE FILTERS EN DE
WEERGAVE VAN TMC-BERICHTEN
Selecteer vervolgens de gewenste
straal van het lter (in km), afhankelijk
van de route, en bevestig door op
de draaiknop te drukken. Wanneer
alle berichten over het traject worden
geselecteerd, wordt aanbevolen een
geografi sche lter (over een straal van
5 km bijvoorbeeld) toe te voegen om
het aantal berichten dat op de kaart
verschijnt te verkleinen. Het geografi sch
lter volgt de verplaatsing van de auto
.
Druk nogmaals op de toets TRAFFIC
of selecteer het Menu “Verkeer”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Druk op de toets TRAFFIC.
De fi lters werken onafhankelijk en cumulatief.
Het is raadzaam om een lter op de route en een fi lter rondom de auto in te schakelen van:
- 3 km of 5 km voor een gebied met een dicht wegennet,
- 10 km voor een gebied met een normaal wegennet,
- 50 km voor lange trajecten (autosnelweg).
Selecteer de functie “Geografi sch
lter” en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
BERICHTEN OP ROUTE
De lijst met TMC-berichten verschijnt onder Menu “Verk
“Verkeer” op
volgorde van nabijheid.
ALLEEN WAARSCH.BERICHTEN OP ROUTE
MENU “VERKEER”
Selecteer het gewenste fi lter:
ALLE WAARSCHUWINGSBERICHTEN
ALLE BERICHTEN
De berichten verschijnen op de kaart
en in de lijst.
Druk op ESC om het fi lter uit te schakelen.
Het symbool TMC links onder aan het sch
et scherm kan op
3 verschillende manieren worden weergeg
eergegeven:
- Geen TMC-zender beschikbaar,
- TMC-zender beschikbaar, geen bericht
erichten voor deze
route,
- TMC-zender beschikbaar, met berichte
richten voor deze
route (indien navigatie actief).
GEOGRAFISCH FILTER
163
05
3
2
1
1
SELECTEREN VAN EEN ZENDER
Druk tijdens het luisteren naar de
radio op de draaiknop.
Het snelkeuzemenu van de radiofunctie verschijnt en ge
en geeft toegang
tot de volgende opties:
Selecteer de gewenste functie
en druk op de draaiknop om te
bevestigen en de desbetreffende
instellingen te wijzigen.
VERKEERSBERICHT (TA)
Als de RDS-functie is ingeschakeld, zoekt de radio stee
o steeds naar
de sterkste frequentie van een zender, zodat u ernaar k
aar kunt blijven
luisteren zonder dat u zelf de frequentie hoeft te wijzigen
ijzigen. Sommige
RDS-zenders zijn echter niet in het hele land te ontvang
tvangen, omdat
de frequenties van de zender niet het hele land dekken.
kken. Dit verklaart
dat de zender tijdens het rijden kan wegvallen.
Er kunnen storingen in de ontvangst optreden door obstakels in de omgeving (bergen,
gebouwen, tunnels, parkeergarages, enz.), ook als de RDS-functie is ingeschakeld. Dit is
een normaal verschijnsel en heeft niets te maken met een storing in de autoradio.
RDS - REGIONALE FUNCTIE -
VERKEERSINFORMATIE
Druk op de toets RADIO om de
alfabetische lijst met lokaal ontvangen
zenders weer te geven.
Selecteer het gewenste station met
de draaiknop en druk op de draaiknop
om te bevestigen.
Druk tijdens het luisteren naar de radio op een van
de toetsen om de vorige of volgende zender in de
lijst te selecteren.
Druk langer dan 2 seconden op een van de numerieke
rieke toetsen om
de zender waarop is afgestemd op te slaan.
Druk op de numerieke toets om naar de zender te luiste
luisteren die
onder die toets is opgeslagen.
RDS
RADIOTEKST
REGIOPROG. (REG)
AM
RADIO
Houd een van de toetsen lang ingedrukt om
automatisch in afl opende of oplopende volgorde
naar zenders te zoeken.
164
06
MULTIMEDIASPELERS
CD, CD MET MP3- OF WMA-BESTANDEN,
SD-KAART MP3/WMA
INFORMATIE EN TIPS
Selecteer bij het branden van een CD-R of CD-RW de s
de standaard
ISO 9660 niveau 1, 2 of bij voorkeur Joliet om deze te k
e te kunnen
afspelen.
Als de CD in een ander formaat is gebrand, kan het zijn
et zijn dat deze
niet goed wordt afgespeeld.
Het is raadzaam voor één CD niet meer dan één standa
standaard voor het
branden te gebruiken. Stel de laagst mogelijke snelheid
elheid in
(maximaal 4 x) voor een optimale geluidskwaliteit.
Voor het branden van een multisessie-CD is het raadza
aadzaam de
standaard Joliet te gebruiken.
De MyWay speelt bestanden met de extensie “.mp3” en
p3” en een bitrate
van 8 tot 320 Kbps en bestanden met de extensie “.wm
“.wma” en een
bitrate van 5 tot 384 Kbps af.
Ook bestanden met een VBR (Variable Bit Rate) kunne
kunnen worden
afgespeeld.
Geluidsbestanden met een andere extensie (.mp4, .m3
4, .m3u...) kunnen
niet worden afgespeeld.
De formaten MP3 (afkorting van MPEG 1, 2 & 2.5 Audio
Audio Layer 3)
en WMA (afkorting van Windows Media AudioM, eigend
eigendom van
Microsoft) zijn standaarden voor het comprimeren van g
van geluid die
de mogelijkheid bieden enkele tientallen nummers op é
s op één CD te
plaatsen.
Gebruik voor bestandsnamen maximaal 20 karakters en
ters en verwijder
speciale tekens (bijv.: “ “, ?, ù) om problemen met het af
het afspelen of de
weergave te voorkomen.
165
6
4
5
3
2
1
MUZIEK SELECTEREN/BELUISTEREN
CD, MP3-/WMA-CD
Het afspelen of weergeven van een MP3-/WMA-speellij
peellijst kan
worden beïnvloed door het gebruikte programma voor h
voor het branden
van de CD en/of de instellingen. Wij raden u aan voor h
voor het branden
van een CD de standaard ISO 9660 te gebruiken.
Druk op de toets MUSIC.
Selecteer de functie “Kies
geluidsbron” en druk op de draaiknop
om te bevestigen.
Druk op de toets omhoog/omlaag
om de volgende/vorige map te
selecteren.
Selecteer de gewenste geluidsbron:
CD, MP3-/WMA-CD. Druk op de
draaiknop om te bevestigen. Het
afspelen begint.
KIES GELUIDSBRON
Druk nogmaals op de toets MUSIC of
selecteer de functie Menu “Muziek”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Druk op een van de toetsen om een
nummer te selecteren.
Houd een van de toetsen ingedrukt
om snel vooruit of terug te spoelen.
MENU “MUZIEK”
De lijst met nummers of MP3-/WMA-bestanden verschij
erschijnt onder het
Menu “Muziek”.
166
06
4
3
1
2
Sluit het externe apparaat
(MP3-/WMA-speler…) met een
geschikte kabel aan op de
JACK-aansluiting.
Druk op de toets MUSIC en druk
nogmaals op de toets of selecteer de
functie Menu “Muziek” en druk op de
draaiknop om te bevestigen.
Selecteer de geluidsbron “AUX”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen, waarna het afspelen
automatisch begint.
Selecteer de functie “AUX-
aansluiting” en druk op de draaiknop
om de aansluiting te activeren.
AUX-AANSLUITING
De weergave- en bedieningsfuncties verlopen via de ex
de externe
apparatuur.
AUX-INGANG GEBRUIKEN
AUDIO-/JACK-KABEL NIET BIJGELEVERD
MULTIMEDIASPELERS
MENU “MUZIEK”
167
07
1
2
3
2
1
4
De beschikbare functies zijn afhankelijk van het netwerk, de SIM-kaart en de compatibiliteit met de
gebruikte Bluetooth-apparatuur. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw telefoon en uw provider
voor meer informatie over de beschikbare functies. Een overzicht van de meest geschikte telefoons is
verkrijgbaar via het netwerk.
BLUETOOTH-TELEFOON
KOPPELEN VAN EEN TELEFOON
Het koppelen van de Bluetooth-telefoon aan de handsfr
andsfree-set van
de MyWay mag om veiligheidsredenen en vanwege het
ge het feit dat deze
handeling volledige aandacht van de bestuurder vraagt,
raagt, uitsluitend
worden uitgevoerd bij stilstaande auto en met aangezet
gezet contact.
Activeer de functie Bluetooth van uw telefoon.
De laatst gekoppelde telefoon wordt automatisch
opnieuw gekoppeld.
Voer de toegangscode in met de
telefoon. De in te voeren code wordt
weergegeven op het display.
Druk om een andere telefoon te
koppelen op de toets PHONE,
selecteer vervolgens Menu “Telefoon”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Als de telefoon is gekoppeld, kan MyWay de contacten
acten en de
gesprekkenlijst synchroniseren. Deze synchronisatie ka
tie kan enkele
minuten duren.
Selecteer “Telefoon koppelen”.
Selecteer de telefoon en druk op de
draaiknop om te bevestigen.
De lijst met eerder gekoppelde telefoons (maximaal 4)
al 4) verschijnt op
het multifunctionele display. Selecteer de gewenste tele
te telefoon om deze
opnieuw te koppelen.
Druk op de toets PHONE.
Selecteer als de telefoon nog niet
gekoppeld is geweest “Telefoon
zoeken” en druk op de draaiknop om
te bevestigen. Selecteer vervolgens
de naam van de telefoon.
TELEFOON ZOEKEN
TELEFOON KOPPELEN
168
3
2
11
3
2
Druk op het uiteinde van de stuurkolomschakelaar om de oproep te
accepteren of om het gesprek te beëindigen.
Selecteer “Ja” om de oproep te
accepteren of “Nee” om de oproep
te weigeren en bevestig door op de
draaiknop te drukken.
EEN OPROEP ONTVANGEN
BELLEN
Wanneer u gebeld wordt, klinkt een beltoon en verschijn
rschijnt een pop-
upvenster op het multifunctionele display.
JA
Druk op de toets PHONE om het gesprek
te bindigen of druk op de draaiknop,
selecteer “Gespr.beëind.” en bevestig
door op de draaiknop te drukken.
GESPR.BEËIND.
Druk op de toets PHONE.
Het telefoonnummer kunt u ook kiezen uit het adresboe
esboek. Selecteer
daarvoor “Bellen vanuit adresboek”. Met de MyWay kun
y kunnen maximaal
4000 kaarten worden opgeslagen.
Druk langer dan twee seconden op het uiteinde van de
n de
stuurkolomschakelaar om het adresboek te openen.
Selecteer Nummer “kiezen” en voer
het nummer in met het toetsenbord
op het display.
Selecteer de functie Menu “Telefoon”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
NUMMER KIEZEN
MENU “TELEFOON”
De lijst met de laatste 20 vanuit de auto gevoerde
telefoongesprekken verschijnt onder het Menu “Telefoon
lefoon”. U kunt
een nummer selecteren en op de draaiknop drukken om
en om naar dit
nummer te bellen.
NEE
169
08
4
3
2
1
6
5
CONFIGURATIE
DATUM EN TIJD INSTELLEN
Deze functie geeft toegang tot de volgende opties: Systeemtaal, Datum & tijd, Display, Helderheid,
Kleur, Kleur map, Voertuig, Eenheden, Systeem.
Stel de parameters één voor één
in door deze te bevestigen met de
draaiknop.
Selecteer de functie “Datumformaat”
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
Selecteer de functie “Datum & tijd
instellen” en druk op de draaiknop om
te bevestigen.
Bevestig het gewenste formaat met de draaiknop.
Druk langer dan 2 seconden op de toets SET UP voor
P voor toegang tot:
Druk op de toets SET UP.
Bevestig het gewenste formaat met
de draaiknop.
Selecteer de functie “Tijdformaat
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
DATUM & TIJD INSTELLEN
Selecteer de functie Datum & tijd
en druk op de draaiknop om te
bevestigen.
BESCHRIJVING VAN UNIT
GPS-BEREIK
DEMOMODUS
DATUM & TIJD
170
09
RADIO : selecteren van de vorige voorkeuzezender.
Selecteren van het vorige item uit de contactenlijst.
RADIO: selecteren van de volgende voorkeuzezender.
Selecteren van het volgende item uit de contactenlijst.
RADIO: selecteren van de volgende radiozender in de lijst.
Lang indrukken: automatisch zoeken naar zenders in oplopende volgorde.
CD: selecteren van het volgende nummer.
CD: ingedrukt houden: snel vooruitspoelen.
RADIO: selecteren van de vorige radiozender in de lijst.
Lang indrukken: automatisch zoeken naar zenders in afl opende volgorde.
CD: selecteren van het vorige nummer.
CD: ingedrukt houden: snel terugspoelen.
- Wijzigen van de geluidsbron.
- Bellen vanuit de contactenlijst.
- Telefoon opnemen/ophangen.
- Langer dan 2 seconden indrukken: toegang
tot de contactenlijst.
Volume verhogen.
Volume verlagen
Mute; geluid onderbreken:
gelijktijdig indrukken
van de toetsen van de
volumeregeling.
Geluid weer inschakelen:
indrukken van een van
de twee toetsen van de
volumeregeling.
STUURKOLOMSCHAKELAARS
171
10
1
2
3
1
2
4
1
2
3
4
3
3
3
3
2
2
2
2
4
4
4
4
4
3
3
3
3
3
2
3
2
2
3
3
3
4
4
4
4
4
3
3
1
2
3
3
2
3
3
MENU “RADIO”
BASISFUNCTIE
KEUZE A
keuze A1
keuze A2
KEUZE B...
MENUSTRUCTUUR DISPLAYS
MENU “MUZIEK”
MENU “VERKEER”
ALLE BERICHTEN OP ROUTE
WAARSCH.BERICHTEN OP ROUTE
ALLEEN WAARSCHUWINGSBERICHTEN
ALLE SOORTEN BERICHTEN
GEOGRAFISCH FILTER
Binnen een straal van 3 km
Binnen een straal van 5 km
Binnen een straal van 10 km
Binnen een straal van 50 km
Binnen een straal van 100 km
KIES DE GELUIDSBRON
GELUIDSINSTELLINGEN
Balans / Fader
Bass / Treble
Equalizer
Geen
Klassiek
Jazz
Rock/pop
Techno
Vocaal
Loudness
Snelheidsafhankelijk volume
Geluidsinstellingen terugzetten
GOLFLENGTE
FM
AM
HANDMATIG AFSTEMMEN
GELUIDSINSTELLINGEN
B
alans / Fader
Bass / Treble
Equalizer
Geen
Klassiek
Jazz
Rock/pop
Techno
Vocaal
Loudness
Snelheidsafhankelijk volume
Geluidsinstellingen terugzetten
172
1
2
4
2
3
4
2
3
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
3
3
3
3
2
4
4
4
3
3
3
3
4
4
4
2
3
3
3
3
3
3
3
3
4
4
2
4
4
4
4
4
3
3
3
NAVIGATIEOPTIES
Routetype
Snelste route
Kortste route
Compromis tijd / afstand
TUSSENSTOPS
Tussenstop toevoegen
Adres invoeren
Navigatie naar “mijn huis”
Uit adresboek kiezen
Uit laatste bestemmingen kiezen
Route optimaliseren
Etappe vervangen
Etappe wissen
Route herberekenen
Snelste route
Kortste route
Compromis tijd / afstand
MENU “NAVIGATIE”
NAVIGATIE STOPPEN NAVIGATIE HERVATTEN
BESTEMMING INVOEREN
Adres invoeren
Land
Plaats
Straat
Huisnummer
Navigatie starten
Postcode
Opslaan in adresboek
Kruising
Stadscentrum
GPS-coördinaten
Invoer op kaart
Navigatie naar “mijn huis”
Vanuit adresboek
Uit laatste bestemmingen kiezen
POI ZOEKEN
POI dichtbij
POI bij bestemming
POI in plaats
POI in land
POI bij route
Verkeersafhankelijk
Zonder omleiding
Met bevestiging
Vermijdcriteria
Geen snelwegen
Geen tolwegen
Geen veerboten
Route herberekenen
Informatie TMC-zender
INSTELLINGEN
Volume gesproken berichten
POI’s op kaart
173
1
2
3
4
1
3
4
3
4
2
2
2
3
4
4
4
4
2
3
3
3
2
3
3
3
2
3
4
4
4
4
2
4
3
4
3
3
3
3
3
3
3
3
2
4
4
2
3
4
4
3
4
4
4
2
3
3
3
MENU “TELEFOON
MENU “SETUP”
NUMMER KIEZEN
BELLEN VANUIT ADRESBOEK
LOGBOEK GESPREKKEN
TELEFOON KOPPELEN
Telefoon zoeken
Gekoppelde telefoons
Telefoon ontkoppelen
Telefoon hernoemen
Koppeling verwijderen
Alle koppelingen verwijderen
Details tonen
INSTELLINGEN
Beltoon selecteren
Volume beltoon instellen
Mailboxnummer invoeren
TAAL
Deutsch
English
Español
Français
Italiano
Nederlands
Polski
Portuguese
DATUM EN TIJD
Datum en tijd instellen
Datumformaat
Tijdformaat
Dark blue
Kleur kaart
Dagmodus voor kaart
Nachtmodus voor kaart
Auto. dag/nacht voor kaart
PARAMETERS AUTO
Informatie auto
Logboek waarschuwingen
Status van functies
WEERGAVE
Helderheid
Kleur
Pop titanium
Toffee
Blue steel
Technogrey
EENHEDEN
Temperatuur
Celsius
Fahrenheit
Afstand
Kilometers en verbruik l/100 km
Kilometers en verbruik km/l)
Miles (verbruik: MPG)
PARAMETERS SYSTEEM
Fabrieksinstellingen terugzetten
Softwareversie
Automatisch bladeren
174
geluidskwaliteit tussen
de verschillende
geluidsbronnen
(radio, CD...).
Controleer of de audio-instellingen (volume,
bassen, hoge tonen, geluidssfeer, loudness) zijn
afgestemd op de verschillende geluidsbronnen.
Het is raadzaam de AUDIO-functies (bassen,
hoge tonen, balans V-A, balans L-R) in de
middelste stand te zetten, de geluidssfeer Geen
te selecteren en de functie Loudness in de stand
“Actief” te zetten als de CD-speler is geselecteerd
en in de stand “Inactief” te zetten als de radio is
geselecteerd.
Voor een optimaal luistergenot kunt u de audio-instellingen (volume,
bassen, hoge tonen, geluidssfeer, loudness) voor elke geluidsbron
afzonderlijk instellen. Hierdoor kunnen bij het selecteren van een andere
geluidsbron (radio, CD...) verschillen in de geluidskwaliteit hoorbaar zijn.
De CD wordt steeds
uitgeworpen of kan niet
worden afgespeeld door
de CD-speler.
- Controleer of de CD met de juiste zijde boven
in de speler is geplaatst.
- Controleer de staat van de CD: de CD kan
niet worden gelezen als deze te veel is
beschadigd.
-
Controleer de inhoud van de CD als deze zelf is
gebrand: raadpleeg de tips in het hoofdstuk “Audio
.
- De CD-speler van de autoradio kan geen
DVD’s afspelen.
- De kwaliteit van sommige zelfgebrande CD’s
is onvoldoende om deze door de autoradio te
laten afspelen.
De CD is ondersteboven in de speler geplaatst, kan niet worden gelezen,
bevat geen audiobestanden of bevat audiobestanden die niet door de
autoradio gelezen kunnen worden.
De CD is voorzien van een beveiligingssysteem dat niet door de autoradio
wordt herkend.
De CD-speler levert een
slechte geluidskwaliteit.
Gebruik alleen CD’s van goede kwaliteit en berg
ze zorgvuldig op.
De gebruikte CD is bekrast of van slechte kwaliteit.
De audio-instellingen (bassen, hoge tonen, geluidssfeer) zijn niet op de
CD-speler afgestemd.
Zet het niveau van de bassen of de hoge tonen
op 0, zonder een geluidssfeer te selecteren.
VRAAG
OPLOSSING
ANTWOORD
VEELGESTELDE VRAGEN
175
OPLOSSING
ANTWOORD
De ontvangstkwaliteit
van de beluisterde
radiozender neemt
geleidelijk af of de
voorkeuzezenders
kunnen niet worden
ontvangen (geen
geluid, 87,5 Mhz wordt
weergegeven...).
De auto bevindt zich te ver van de zender van het beluisterde radiostation
of er bevindt zich geen zender in het gebied waarin de auto zich bevindt.
De omgeving (bergen, gebouwen, tunnels, parkeergarages, enz.)
veroorzaakt storingen in de ontvangst, ook als de RDS-functie is
ingeschakeld.
De antenne is niet aanwezig of beschadigd (bijvoorbeeld in een wasstraat
of ondergrondse parkeergarage).
Activeer de functie “RDS” om het systeem te
laten controleren of er een sterkere zender in het
gebied aanwezig is.
Dit is een normaal verschijnsel en heeft niets te
maken met een storing in de autoradio.
Laat de antenne controleren door het CITROËN-
netwerk.
Het geluid van de radio
valt 1 tot 2 seconden
weg.
Het RDS zoekt tijdens deze korte onderbreking van het geluid naar een
eventuele sterkere zender voor een betere ontvangst van het station.
Schakel de functie “RDS” uit als dit verschijnsel
zich te vaak en steeds op hetzelfde traject
voordoet.
Na het afzetten van
de motor wordt de
radio na enkele
minuten automatisch
uitgeschakeld.
Als de motor is afgezet, blijft de radio nog werken zolang de laadtoestand
van de accu dat toestaat.
Het automatisch uitschakelen duidt erop dat de eco-mode van de
autoradio is geactiveerd om te voorkomen dat de accu van de auto
ontladen raakt.
Start de motor om de accu op te laden.
De voorkeuzezenders
kunnen niet worden
ontvangen (geen
geluid, 87,5 Mhz wordt
weergegeven...).
Het verkeerde golfbereik is geselecteerd.
Druk op de toets BAND AST om het golfbereik
(AM, FM1, FM2, FMAST) terug te vinden waarin
de voorkeuzezenders zijn opgeslagen.
176
VRAAG
OPLOSSING
ANTWOORD
De optie
“Verkeersinformatie
(TA)” is aangevinkt,
maar de fi les op de
route worden niet direct
gemeld.
Bij het opstarten heeft het systeem enkele minuten nodig om de
verkeersinformatie te ontvangen.
Wacht tot de verkeersinformatie goed wordt
ontvangen (weergave van de pictogrammen van
de verkeersinformatie op de kaart).
In bepaalde landen is alleen voor de hoofdwegen (autosnelwegen, ...)
verkeersinformatie beschikbaar.
Het berekenen van de
route lijkt soms langer te
duren dan normaal.
Dit is een normaal verschijnsel. Het
systeem is afhankelijk van de beschikbare
verkeersinformatie.
Het systeem kan tijdelijk trager worden als gelijktijdig met het berekenen
van de route een CD naar de Jukebox gekopieerd wordt.
Wacht met het starten van de navigatie tot het
kopiëren van de CD is voltooid of breek het
kopiëren af.
De hoogte wordt niet
weergegeven.
Bij het opstarten kan de initialisatie van het GPS tot 3 minuten duren
voordat er meer dan 3 satellieten correct worden ontvangen.
Wacht tot het systeem volledig is opgestart.
Controleer of het GPS van ten minste
3 satellieten een signaal ontvangt (druk lang op
de toets SETUP, selecteer vervolgens
“GPS-dekking”).
De kwaliteit van de GPS-ontvangst kan worden beïnvloed door de
omgeving (tunnel, ...) en het weer.
Dit is een normaal verschijnsel. De werking van
het systeem is afhankelijk van de ontvangst van
het GPS-signaal.
De routeberekening
wordt niet voltooid.
De vermijdcriteria zijn wellicht in tegenspraak met de huidige locatie
(uitsluiting van tolwegen tijdens het rijden op een tolweg).
Controleer de vermijdcriteria.
Na het plaatsen van
een CD duurt het lang
voordat het systeem
reageert.
Na het plaatsen van een disc of kaart moet het systeem een aantal
gegevens uitlezen (afspeellijst, titel, artiest). Dit kan enige tijd in beslag
nemen.
Dit is normaal.
Het lukt niet om mijn
Bluetooth-telefoon te
koppelen.
Mogelijk is de Bluetooth-functie van de telefoon uitgeschakeld of is het
toestel niet zichtbaar voor andere apparatuur.
- Controleer of de Bluetooth-functie van uw
telefoon is ingeschakeld.
- Controleer of uw telefoon zichtbaar is.
177
Autoradio
INHOUD
01 Basisfuncties blz. 178
02 Hoofdmenu blz. 179
03 Audio blz. 180
04 USB-box blz. 183
05 Bluetooth-functies blz. 186
06 Stuurkolomschakelaars blz. 188
07 Confi guratie blz. 189
08 Menustructuren displays blz. 190
Veelgestelde vragen blz. 192
Uw Autoradio is zodanig gecodeerd dat deze uitsluitend
in uw auto functioneert. Raadpleeg het CITROËN-
Uw Autoradio is zodanig gecodeerd dat deze uitsluit
ze uitsl
netwerk als u het systeem voor gebruik in een andere
auto wilt laten confi gureren.
Om veiligheidsredenen mag de bestuurder handelingen
die zijn volledige aandacht vragen uitsluitend uitvoeren
bij stilstaande auto.
Enkele minuten na het afzetten van de motor kan uw
Autoradio automatisch worden uitgeschakeld om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
178
1
1
2
2
10
10
11
11
13
13
14
14
15
15
3
3
4
4
5
5
6
6
7
7
8
8
9
9
12
12
01
BASISFUNCTIES
1. Aan/uit en volumeregeling.
2. Uitwerpen van de CD.
3. Selecteren van de weergave op het display:
Audiofuncties (AUDIO), Boordcomputer (TRIP) en Telefoon
(TEL).
4. Selecteren van de geluidsbron:
radio, audio-CD-/MP3-CD-speler, CD-wisselaar, USB, Jack-
aansluiting, streaming audio.
5. Selecteren van het golfbereik FM1, FM2, FMast en AM.
6. Instellen van de geluidsweergave: geluidsverdeling voor/
achter, links/rechts, loudness, geluidssferen.
7. Weergave van de lijst radiozenders, de nummers van de
CD of de MP3-afspeellijsten.
8. Annuleren van de bewerking.
9. Functie TA (verkeersinformatie) AAN/UIT.
Lang indrukken: toegang tot de PTY-functie
(programmatypen radio).
10. Bevestigen.
11. Automatisch zoeken naar zenders in afl opende/oplopende
volgorde.
Selecteren van het vorige/volgende nummer van de CD, MP3 of USB.
12. Selecteren van een lagere/hogere radiofrequentie.
Selecteren van de vorige/volgende MP3-afspeellijst.
Selecteren van de vorige/volgende afspeellijst/muziekstijl/
artiest/afspeellijst van het USB-apparaat.
13. Weergave van het algemene menu.
14. Toetsen 1 t/m 6:
Selecteren van een opgeslagen voorkeuzezender.
Lang indrukken: opslaan van een zender als
voorkeuzezender.
15. Met de toets DARK kan de weergave van het display
worden gewijzigd voor extra rijcomfort ‘s nachts.
1 keer indrukken: alleen verlichting van het bovenste
gedeelte.
2 keer indrukken: display volledig uitschakelen.
3 keer indrukken: terugkeren naar de normale weergave.
179
ALGEMEEN MENU
GELUIDSBRON:
radio, CD, USB, externe
apparatuur.
BOORDCOMPUTER:
waarschuwingsmeldingen, status van
functies.
TELEFOON:
handsfree set, koppelingen,
communicatie-instellingen.
PERSOONLIJKE INSTELLING -
CONFIGURATIE:
parameters van de auto, weergave, talen.
> MONOCHROOM DISPLAY C
> MONOCHROOM DISPLAY A
Raadpleeg voor een compleet
overzicht van de beschikbare
menu’s het gedeelte
“Menustructuren” van dit
hoofdstuk.
180
2
2
3
3
4
4
1
1
2
2
4
4
3
3
1
1
03
AUDIO
Druk herhaalde malen op de toets
SOURCE om de radiofunctie te
selecteren.
Druk op de toets BAND AST om het
golfbereik te selecteren: FM1, FM2,
FMast of AM.
Druk kort op een van de toetsen om
automatisch naar zenders te zoeken.
Druk op een van de toetsen om
handmatig naar zenders te zoeken.
Druk op de toets LIST REFRESH
voor een lijst van de beschikbare
zenders in het gebied waar u zich
bevindt (maximaal 30 zenders).
Druk langer dan 2 seconden op de
toets om deze lijst bij te werken.
Selecteer RDS VOLGEN
ACTIVEREN en druk op OK. Op het
display verschijnt de aanduiding RDS.
Selecteer de functie VOORKEUZE
FM en druk op OK.
Selecteer AUDIOFUNCTIES en druk
op OK.
Druk op de toets MENU.
VOORKEUZE FM
RDS VOLGEN ACTIVEREN
Er kunnen storingen in de ontvangst optreden door obstakels in de omgeving (bergen, gebouwen,
tunnels, parkeergarages, enz.), ook als de RDS-functie is ingeschakeld. Dit is een normaal verschijnsel
en heeft niets te maken met een storing in de autoradio.
RDS
Als de RDS-functie is ingeschakeld, zoekt de radio steeds naar
de sterkste frequentie van een zender, zodat u ernaar kunt blijven
luisteren. Sommige RDS-zenders zijn echter niet in het hele land te
ontvangen, omdat de frequenties van de zender niet het hele land
dekken. Dit verklaart dat de zender tijdens het rijden kan wegvallen.
RADIO
SELECTEREN VAN EEN ZENDER
181
1
1
2
2
1
1
2
2
Gebruik alleen CD’s met een ronde vorm.
Bepaalde beveiligingssystemen op de originele CD
of zelfgebrande CD’s kunnen storingen veroorzaken,
ongeacht de kwaliteit van de CD-speler.
Plaats zonder op de toets EJECT te drukken een CD in
de CD-speler; deze zal de CD automatisch afspelen.
Als er in de CD-speler al een CD
is geplaatst die u wilt beluisteren,
druk dan herhaalde malen op de
toets SOURCE om de CD-functie te
selecteren.
Druk op een van de toetsen om een
nummer van de CD te selecteren.
Druk op de toets LIST REFRESH om
de lijst met nummers van de CD weer
te geven.
Houd een van de toetsen ingedrukt
om versneld vooruit of terug te
spoelen.
Plaats een MP3-CD in de speler.
De CD-speler leest vervolgens de CD af tot alle nummers
zijn gevonden. Daardoor kan het enkele tot enkele
tientallen seconden duren voordat het afspelen begint.
De CD-speler kan CD’s met maximaal 255 MP3-bestanden,
verdeeld over 8 speellijsten, afspelen. Het is echter raadzaam het
aantal speellijsten tot twee te beperken om een lange laadtijd van de
CD te voorkomen.
Bij het afspelen wordt geen rekening gehouden met de
mappenstructuur.
Alle bestanden worden op hetzelfde niveau weergegeven.
Als er al een CD in het apparaat
zit die u wilt beluisteren, druk
dan herhaalde malen op de toets
SOURCE om de CD-functie te
selecteren.
Druk op een van de toetsen om een
nummer van de CD te selecteren.
Druk op de toets LIST REFRESH om
de speellijsten van de MP3-CD weer
te geven.
Houd een van de toetsen ingedrukt
om snel vooruit of terug te spoelen.
CD
EEN CD AFSPELEN
MP3-CD
EEN MP3-CD AFSPELEN
182
03
Het formaat MP3 (afkorting van MPEG 1,2 & 2.5 Audio
Audio Layer 3) is
een standaard voor het comprimeren van geluid die de
ie de mogelijkheid
biedt enkele tientallen speellijsten op één CD te plaatse
laatsen.
Selecteer voor het branden van een CD-R of CD-RW d
RW de standaard
ISO 9660 niveau 1,2 of bij voorkeur Joliet om deze te ku
e te kunnen
afspelen.
Als de CD in een ander formaat is gebrand, kan het zijn
et zijn dat deze niet
goed wordt afgespeeld.
Het is raadzaam voor één CD niet meer dan één standa
standaard voor het
branden te gebruiken. Stel de laagst mogelijke snelheid
elheid (maximaal
4x) in voor een optimale geluidskwaliteit.
Voor het branden van een multisessie-CD is het raadza
aadzaam de
standaard Joliet te gebruiken.
De autoradio speelt uitsluitend bestanden met de extens
extensie
“.mp3” en een samplingfrequentie van 22,05 KHz of 44,
of 44,1 KHz af.
Geluidsbestanden met een andere extensie (.wma, .mp
, .mp4, .m3u...)
kunnen niet worden afgespeeld.
Gebruik voor bestandsnamen maximaal 20 karakters en
ters en verwijder
speciale tekens (bijv.: “ “, ?, ù) om problemen met het af
het afspelen of de
weergave te voorkomen.
CD MP3
INFORMATIE EN TIPS
AUDIO
183
1
1
04
1
1
2
2
3
3
USB-STATION
Het systeem stelt playlists samen (tijdelijk geheugen). De tijd die
hiervoor nodig is, hangt af van de capaciteit van de USB-uitrusting.
Gedurende deze tijd zijn andere bronnen beschikbaar.
De playlists worden iedere keer dat het contact wordt afgezet of een
USB-stick wordt aangesloten, geactualiseerd.
Bij een eerste aansluiting wordt een indeling in mappen als indeling
aangeboden. Bij een volgend gebruik wordt de laatstgekozen
mappenstructuur aangehouden.
Sluit de USB-stick direct of via een snoer aan op
de aansluiting. Als de autoradio is ingeschakeld,
wordt de USB-bron gedetecteerd zodra deze
wordt aangesloten. Het lezen begint automatisch
na een bepaalde tijd, afhankelijk van de capaciteit
van de USB-stick.
De herkende bestandsformaten zijn .mp3
(uitsluitend mpeg1 layer 3), .wma (uitsluitend
standaard 9, comprimeren met 128 kbit/s), .wav
en .ogg.
Uitsluitend playlists van het type m3u, .pls en .wpl
worden geaccepteerd.
Deze module bestaat uit een USB-poort en een
Jack-aansluiting * . De bestanden op het externe
apparaat, zoals een draagbare MP3-speler of een
USB-stick, worden overgebracht op uw Autoradio.
Via de luidsprekers van de auto wordt de muziek
weergegeven.
USB-stick (1.1, 1.2 en 2.0) of iPod ® van de vijfde
generatie of hoger:
- de USB-stick moet in FAT of FAT 32
geformateerd zijn (niet compatibel met
NTFS-formaat),
- het snoer van de iPod ® is noodzakelijk,
- navigatie door de bestanden is mogelijk via de
bediening op het stuurwiel,
- de iPod-software moet voor een optimale
verbinding regelmatig geüpdatet worden.
iPod ® ’s van oudere generaties en spelers die
gebruik maken van het MTP-protocol * :
- afspelen uitsluitend via een Jack-Jack-snoer
(niet meegeleverd),
- navigatie door de bestanden is mogelijk via het
externe apparaat.
Een lijst met geschikte uitrustingen is beschikbaar bij het CITROËN-netwerk.
GEBRUIK VAN DE USB-AANSLUITING
AANSLUITEN VAN EEN USB-STICK
* Afhankelijk van de uitvoering.
184
3
3
04
4
4
1
1
5
5
2
2
USB-STATION
GEBRUIK VAN DE USB-AANSLUITING
Druk LIST kort in voor de indeling die
u de vorige keer hebt gekozen.
Navigeer in de lijst met behulp van
de toetsen links/rechts en omhoog/
omlaag.
Bevestig de selectie door op OK te
drukken.
De beschikbare lijsten zijn Artiest, Genre en Playlist (zoals
weergegeven via de iPod ® ).
Selectie en Navigatie zijn hierboven beschreven in de stappen 1 t/m 5.
Sluit geen harde schijf of een niet-audio USB-apparaat aan op de
USB-poort, aangezien hierdoor uw installatie beschadigd kan raken.
AANSLUITEN VAN EEN iPOD ® -VIA DE USB-POORT
Druk op een van deze toetsen om
tijdens het lezen naar de vorige/
volgende track te gaan volgens de
weergegeven indeling.
Houd een van de toetsen ingedrukt
voor snel vooruit/achteruit
verplaatsen.
Druk op een van deze toetsen om te
gaan naar volgende/vorige Genre,
Map, Artiest of Playlist, afhankelijk
van de weergegeven indeling tijdens
het lezen.
Druk LIST lang in voor het weergeven van
de indelingen.
Kies per map / Artiest / Genre / Playlist,
druk op OK om de gekozen indeling te
bevestigen en vervolgens opnieuw op OK
om de keuze vast te leggen.
- per Map: alle mappen met audio-
bestanden worden in een algemeen
overzicht en alfabetisch geordend
weergegeven, zonder dat daarbij rekening
is gehouden met de mappenstructuur.
- per Artiest: alle artiestennamen
worden weergegeven in ID3 Tag en in
alfabetische volgorde.
- per Genre : alle genres worden
weergegeven in ID3 Tag.
- per Playlist : zoals weergegeven in de
playlist van de USB-stick of het USB-
apparaat aangesloten op de USB-poort.
OK
185
1
1
2
2
2
2
1
1
De weergave- en bedieningsfuncties verlopen via
de externe apparatuur zelf.
Stel eerst het volume van uw draagbare
apparatuur af.
Stel vervolgens het volume van de
autoradio af.
De AUX-aansluiting JACK en RCA dient om een extern apparaat
(MP3-speler…) aan te sluiten.
Sluit het externe apparaat
(MP3-speler...) met behulp van een
adapterkabel (niet meegeleverd)
op de JACK-aansluiting
of op de audioaansluitingen
(wit en rood, type RCA) aan.
Druk herhaalde malen op de toets
SOURCE om AUX te selecteren.
AUX-INGANG GEBRUIKEN
JACK- OF RCA-AANSLUITING
(afhankelijk van de uitvoering van de auto)
VOLUMEREGELING EXTERNE
APPARATUUR
Sluit eenzelfde extern apparaat niet aan via de USB-aansluiting en
de JACK-aansluiting tegelijkertijd.
186
1
1
6
6
2
2
7
7
4
4
9
9
5
5
10
10
3
3
8
8
05
Saisir code authentification
0 1
OK Del
2 3 4 5 6 7 8 9
_
BLUETOOTH FUNCTIES
Het koppelen van de Bluetooth-telefoon aan het Bluetooth-systeem
van uw autoradio mag om veiligheidsredenen en vanwege het feit
dat deze handeling volledige aandacht van de bestuurder vraagt,
uitsluitend worden uitgevoerd bij stilstaande auto en met aangezet
contact.
Druk op de toets MENU.
Er wordt een venster weergegeven met de tekst “Bezig met
zoeken...”.
Activeer de functie Bluetooth van uw telefoon.
Kies in het menu:
- Bluetooth-telefoon - Audio
- Bluetooth confi guratie
- Zoeken via Bluetooth
De beschikbare functies zijn afhankelijk van het netwerk, de SIM-kaart en
de compatibiliteit van de gebruikte Bluetooth-apparatuur.
Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van uw telefoon en uw provider voor
meer informatie over de beschikbare functies. Een overzicht van de
meest geschikte telefoons is verkrijgbaar via het netwerk. Raadpleeg het
CITROËN-netwerk.
BLUETOOTH-TELEFOON
DISPLAY C
Met het menu TELEFOON krijgt u onder andere toegang tot de volgende
functies: Adresboek * , Logboek gesprekken, Beheer van de koppelingen.
De eerste vier herkende telefoons worden in dit venster
weergegeven.
Op het scherm wordt een toetsenbord
weergegeven: voer een code van
minimaal 4 cijfers in.
Bevestig met OK.
Op het scherm verschijnt “Koppeling Naam_telefoon geslaagd”.
Selecteer in de lijst de te koppelen telefoon. U kunt slechts één
telefoon per keer koppelen.
Op het scherm van de geselecteerde telefoon wordt
een bericht weergegeven: voer, om de koppeling te
accepteren, in de telefoon dezelfde code in en bevestig
vervolgens met OK.
Mocht de koppeling niet gelukt zijn, dan kunt u het
nogmaals proberen. Dit kan een onbeperkt aantal keren.
De toegestane automatische verbinding wordt geactiveerd nadat de
telefoon is geconfi gureerd.
Het adresboek en het logboek gesprekken zijn na de synchronisatie
beschikbaar.
OK
KOPPELEN VAN EEN TELEFOON
U kunt ook via de telefoon de koppeling tot stand brengen.
* Als uw telefoon volledig compatibel is.
187
1
1
2
2
1
1
1
1
2
2
3
3
2
2
JA
EEN GESPREK ONTVANGEN
Een inkomend gesprek wordt aangegeven door een beltoon en het
verschijnen van een venster op het multifunctionele display.
Start de koppelingsprocedure tussen de telefoon en
de auto. Deze procedure kan gestart worden via het
telefoonmenu van de auto of via het toetsenbord
van de telefoon, zie hiervoor de eerder beschreven
stappen 1 t/m 10. Tijdens de koppeling moet de
auto stilstaan en het contact aanstaan.
Selecteer in het telefoonmenu de te koppelen telefoon.
Het audiosysteem wordt automatisch verbonden met de zojuist
gekoppelde telefoon.
Selecteer met behulp van de toetsen
de knop JA op het scherm en
bevestig met OK.
Druk op de toets OK op het stuurwiel om het
gesprek te accepteren.
Selecteer in het menu Bluetooth-telefoon - Audio, Beheer van het
telefoongesprek en vervolgens Bellen, Logboek gesprekken of
Adresboek.
Druk gedurende meer dan twee seconden op het
uiteinde van de hendel aan de stuurkolom om
toegang te krijgen tot uw adresboek.
Of
Gebruik, als de auto stilstaat, het toetsenbord van
uw telefoon om een nummer in te voeren.
BELLEN
STREAMING BLUETOOTH-AUDIO
(IN DE LOOP VAN HET JAAR BESCHIKBAAR)
Draadloze overdracht van muziekbestanden van de telefoon naar
het audiosysteem van de auto. De telefoon moet de desbetreffende
Bluetooth-profi elen (A2DP/AVRCP) kunnen ondersteunen.
* In sommige gevallen moet het afspelen van audiobestanden via het
toetsenbord worden geactiveerd.
** Als de telefoon deze functie ondersteunt.
Activeer de bron Streaming door op
de toets SOURCE * te drukken. Via de
toetsen op het bedieningspaneel van de
radio en de bediening op het stuurwiel
kunt u op de gebruikelijke wijze de
muziekstukken aansturen ** . De
informatie over de muziekstukken kan
op het display worden weergegeven.
188
06
RADIO: selecteren van de volgende
voorkeuzezender.
USB : selecteren van het genre / artiest /
volgende index van de lijst.
Selecteren van het volgende item van een menu.
RADIO: selecteren van de vorige voorkeuzezender.
USB : selecteren van het genre / artiest / vorige
index van de lijst.
Selecteren van het vorige item van een menu.
RADIO: automatisch zoeken naar zenders in
oplopende volgorde.
CD/MP3/USB: selecteren van het volgende nummer.
CD/USB: continu indrukken: versneld vooruitspoelen.
Selecteren van het vorige item.
RADIO: automatisch zoeken naar zenders in afl opende
volgorde.
CD/MP3/USB: selecteren van het vorige nummer.
CD/USB: continu indrukken: versneld terugspoelen.
Selecteren van het volgende item.
Volume verhogen.
Volume verlagen.
STUURKOLOMSCHAKELAARS
Mute; geluid onderbreken:
gelijktijdig indrukken van de
volumetoetsen.
Geluid weer inschakelen:
druk op een van de twee
volumetoetsen.
- Wijzigen van de geluidsbron.
- Bevestigen van een selectie.
- Telefoon opnemen/ophangen.
- Langer dan 2 seconden indrukken:
toegang tot het telefoonmenu.
189
1
1
2
2
3
3
4
4
5
5
6
6
7
7
8
8
07
CONFIGURATIE
Druk op de toets MENU.
Selecteer met de pijltoetsen
de functie PERSOONLIJKE
INSTELLING - CONFIGURATIE.
Druk op de toets om de selectie te
bevestigen.
Selecteer met de pijltoetsen de functie
CONFIGURATIE BEELDSCHERM.
Druk op de toets om de selectie te
bevestigen.
Druk op de toets om de selectie te
bevestigen.
Selecteer met de pijltoetsen de
functie DATUM EN TIJD INSTELLEN.
Stel de parameters één voor één in door
deze te bevestigen met de toets OK.
Selecteer vervolgens de knop OK
op het scherm om de instellingen te
bevestigen.
CONFIGURATIE BEELDSCHERM
DATUM EN TIJD INSTELLE
OK
PERSOONLIJKE INSTELLING - CONFIGURATIE
DATUM EN TIJD INSTELLEN
DISPLAY C
190
1
2
2
2
2
1
2
2
1
2
3
3
1
2
2
2
2
2
2
1
2
2
2
2
2
2
2
2
1
2
2
1
2
3
2
3
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
08
RADIO-CD
INST. WEERG
JAAR
MAAND
DAG
UUR
MINUTEN
CYCLUS 12U/24U
MENUSTRUCTUUR DISPLAY
BASISFUNCTIE
* De parameters variëren afhankelijk van de auto.
KEUZE A
Keuze A1
Keuze A2
KEUZE B....
TALEN
FRANCAIS
ITALIANO
NEDERLANDS
PORTUGUES
PORTUGUES-BRASIL
DEUTSCH
ENGLISH
ESPANOL
Wanneer u op de toets OK drukt, komt u in
de verkorte menu’s terecht, afhankelijk van
de weergave op het scherm:
monochroom A
monochroom display C
RADIO
aanzetten/uitzetten RDS
aanzetten/uitzetten modus REG
aanzetten/uitzetten radiotext
RDS VOLGEN
MODE REG
CD HERHALEN
RANDOM PLAY
CONFIG AUTO *
RW ACHTER AAN
FOLLOW-ME-HOME
OPTIES
DIAGNOSE
raadplegen
beëindigen
EENHEDEN
TEMPERATUUR: °CELSIUS/°FAHRENHEIT
BRANDSTOFVERBRUIK: KM/L - L/100 - MPG
CD/MP3-CD
aanzetten/uitzetten Intro
aanzetten/uitzetten herhalen tracks
Audio-CD/Audio-CD-wisselaar: gehele CD
MP3-CD/MP3-CD-wisselaar: gehele map in kwestie
aanzetten/uitzetten random play
Audio-CD/Audio-CD-wisselaar: gehele CD
MP3-CD: gehele map in kwestie
CD-MP3-wisselaar: alle mappen
USB
aanzetten/uitzetten herhalen van tracks
mappen/artiest/genre/actuele playlist
aanzetten/uitzetten random play
mappen/artiest/genre/actuele playlist
190
1
2
2
2
2
1
2
2
1
2
3
3
1
2
2
2
2
2
2
1
2
2
2
2
2
2
2
2
1
2
2
1
2
3
2
3
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
08
RADIO-CD
INST. WEERG
JAAR
MAAND
DAG
UUR
MINUTEN
CYCLUS 12U/24U
MENUSTRUCTUUR DISPLAY
BASISFUNCTIE
* De parameters variëren afhankelijk van de auto.
KEUZE A
Keuze A1
Keuze A2
KEUZE B....
TALEN
FRANCAIS
ITALIANO
NEDERLANDS
PORTUGUES
PORTUGUES-BRASIL
DEUTSCH
ENGLISH
ESPANOL
Wanneer u op de toets OK drukt, komt u in
de verkorte menu’s terecht, afhankelijk van
de weergave op het scherm:
monochroom A
monochroom display C
RADIO
aanzetten/uitzetten RDS
aanzetten/uitzetten modus REG
aanzetten/uitzetten radiotext
RDS VOLGEN
MODE REG
CD HERHALEN
RANDOM PLAY
CONFIG AUTO *
RW ACHTER AAN
FOLLOW-ME-HOME
OPTIES
DIAGNOSE
raadplegen
beëindigen
EENHEDEN
TEMPERATUUR: °CELSIUS/°FAHRENHEIT
BRANDSTOFVERBRUIK: KM/L - L/100 - MPG
CD/MP3-CD
aanzetten/uitzetten Intro
aanzetten/uitzetten herhalen tracks
Audio-CD/Audio-CD-wisselaar: gehele CD
MP3-CD/MP3-CD-wisselaar: gehele map in kwestie
aanzetten/uitzetten random play
Audio-CD/Audio-CD-wisselaar: gehele CD
MP3-CD: gehele map in kwestie
CD-MP3-wisselaar: alle mappen
USB
aanzetten/uitzetten herhalen van tracks
mappen/artiest/genre/actuele playlist
aanzetten/uitzetten random play
mappen/artiest/genre/actuele playlist
191
1
1
2
3
4
3
4
3
2
3
4
3
4
2
3
4
2
4
4
3
3
4
4
1
2
2
1
2
3
3
3
4
4
4
2
3
4
2
3
3
2
2
08
4
3
4
4
MENUSTRUCTUREN monochroom display C
MENUSTRUCTUREN monochroom display C
* De parameters variëren afhankelijk van de
auto.
BLUETOOTH-TELEFOON
AUDIOFUNCTIES
AFSPEELMOGELIJKHEDEN
RPT-functie (CD herhalen)
inschakelen/uitschakelen
RDM-functie (random)
inschakelen/uitschakelen
BOORDCOMPUTER
PERSOONLIJKE INSTELLING - CONFIGURATIE
BEHEER VAN EEN GESPREK
Huidige gesprek beëindigen
Inschakelen mutefunctie
VOORKEUZE FM
RDS-functie
inschakelen/uitschakelen
REG-functie
inschakelen/uitschakelen
weergave radiotext (RDTXT)
inschakelen/uitschakelen
VOER AFSTAND TOT BESTEMMING IN
LOGBOEK WAARSCHUWINGEN
STATUS VAN FUNCTIES
PARAMETERS VAN DE AUTO DEFINIËREN *
CONFIGURATIE BEELDSCHERM
regeling weergave
normale weergave
omgekeerde weergave
regeling helderheid (- +)
datum en tijd instellen
dag/maand/jaar instellen
uren/minuten instellen
keuze cyclus 12u/24u
keuze van eenheden
l/100 km - mpg - km/l
°Celsius / °Fahrenheit
TAALKEUZE
Confi guratie Bluetooth
Toestel aansluiten/afkoppelen
Telefoonfunctie
Streaming audio functie
Raadplegen gekoppelde toestellen
Verwijderen gekoppeld toestel
Zoeken via Bluetooth
Bellen
Logboek van oproepen
Index
192
Er is een verschil in
geluidskwaliteit tussen
de verschillende
geluidsbronnen (radio,
CD...).
Controleer of de audio-instellingen (volume, bassen,
hoge tonen, geluidssfeer, loudness) zijn afgestemd
op de verschillende geluidsbronnen. Het is
raadzaam de AUDIO-functies (bassen, hoge tonen,
balans V-A, balans L-R) in de middelste stand te
zetten, de geluidssfeer “Geen” te selecteren en de
functie Loudness in de stand “Actief” te zetten als de
CD-speler is geselecteerd en in de stand “Inactief”
te zetten als de radio is geselecteerd.
Voor een optimaal luistergenot kunt u de audio-instellingen (volume,
bassen, hoge tonen, geluidssfeer, loudness) voor elke geluidsbron
afzonderlijk instellen. Hierdoor kunnen bij het selecteren van een andere
geluidsbron (radio, CD...) verschillen in de geluidskwaliteit hoorbaar zijn.
De CD wordt steeds
uitgeworpen of kan niet
worden afgespeeld door
de CD-speler.
- Controleer of de CD met de juiste zijde boven in de speler
is geplaatst.
- Controleer de staat van de CD: de CD kan niet worden
gelezen als deze te veel is beschadigd.
- Controleer de inhoud van de CD als deze zelf is gebrand:
raadpleeg de tips in het hoofdstuk Audio.
- De CD-speler van de autoradio kan geen DVD’s afspelen.
- De kwaliteit van sommige zelfgebrande CD’s is
onvoldoende om deze door de autoradio te laten
afspelen.
De CD is ondersteboven in de speler geplaatst, kan niet worden gelezen,
bevat geen audiobestanden of bevat audiobestanden die niet door de
autoradio gelezen kunnen worden.
De CD is voorzien van een beveiligingssysteem dat niet door de autoradio
wordt herkend.
Op het display wordt
de melding “Storing
USB-randapparatuur”
weergegeven.
Laad de batterij van de randapparatuur op.
De Bluetooth-verbinding wordt onderbroken.
De batterijspanning van de randapparatuur is misschien te laag.
De USB-stick wordt niet herkend.
De stick is misschien defect.
Formateer de stick opnieuw.
VRAAG
OPLOSSING
ANTWOORD
VEELGESTELDE VRAGEN
De CD-speler levert een
slechte geluidskwaliteit.
De gebruikte CD is gekrast of van slechte kwaliteit.
Gebruik alleen CD’s van goede kwaliteit en berg
ze zorgvuldig op.
De audio-instellingen (bassen, hoge tonen, geluidssfeer) zijn niet op de
CD-speler afgestemd.
Zet het niveau van de bassen of de hoge tonen
op 0, zonder een geluidssfeer te selecteren.
193
De functie TA
(verkeersinformatie) is
ingeschakeld, maar ik krijg
geen verkeersinformatie
te
horen.
Stem af op een zender die wel verkeersinformatie
uitzendt.
De geselecteerde radiozender maakt geen deel uit van het regionale
netwerk van zenders die verkeersinformatie uitzenden.
VRAAG
OPLOSSING
ANTWOORD
De ontvangstkwaliteit
van de beluisterde
radiozender neemt
geleidelijk af of de
voorkeuzezenders
kunnen niet worden
ontvangen (geen
geluid, 87,5 Mhz wordt
weergegeven...).
De auto bevindt zich te ver van de zender van het beluisterde radiostation
of er bevindt zich geen zender in het gebied waarin de auto zich bevindt.
De omgeving (bergen, gebouwen, tunnels, parkeergarages, enz.) veroorzaakt
storingen in de ontvangst, ook als de RDS-functie is ingeschakeld.
De antenne is niet aanwezig of beschadigd (bijvoorbeeld in een wasstraat
of ondergrondse parkeergarage).
Activeer de functie RDS om het systeem te laten
controleren of er een sterkere zender in het
gebied aanwezig is.
Dit is een normaal verschijnsel en heeft niets te
maken met een storing in de autoradio.
Laat de antenne controleren door het
CITROËN-netwerk.
Het geluid van de radio
valt 1 tot 2 seconden weg.
Het RDS zoekt tijdens deze korte onderbreking van het geluid naar een
eventuele sterkere zender voor een betere ontvangst van het station.
Schakel de RDS-functie uit als dit verschijnsel
zich te vaak en steeds op hetzelfde traject
voordoet.
Na het afzetten van de
motor wordt de radio
na enkele minuten
automatisch uitgeschakeld.
Als de motor is afgezet, blijft de radio nog werken zolang de laadtoestand
van de accu dat toestaat.
Het automatisch uitschakelen duidt erop dat de eco-modus van de autoradio
is geactiveerd om te voorkomen dat de accu van de auto ontladen raakt.
Start de motor om de accu op te laden.
De voorkeuzezenders
kunnen niet worden
ontvangen (geen
geluid, 87,5 Mhz wordt
weergegeven...).
Het verkeerde golfbereik is geselecteerd.
Druk op de toets BAND AST om het golfbereik
(AM, FM1, FM2, FMAST) terug te vinden waarin
de voorkeuzezenders zijn opgeslagen.
De melding “het
audiosysteem is
oververhit” verschijnt op
het display.
Schakel het audiosysteem enkele minuten uit om
het systeem te laten afkoelen.
Om het audiosysteem te beschermen tegen een te hoge
omgevingstemperatuur, activeert de autoradio automatisch een thermische
beveiliging die het geluidsvolume verlaagt of de CD-speler uitschakelt.
49

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Citroen C3 N - 2009 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Citroen C3 N - 2009 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 8,11 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Citroen C3 N - 2009

Citroen C3 N - 2009 Gebruiksaanwijzing - Deutsch - 207 pagina's

Citroen C3 N - 2009 Gebruiksaanwijzing - English - 209 pagina's

Citroen C3 N - 2009 Gebruiksaanwijzing - Français - 189 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info