567250
264
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/285
Pagina verder
Aveo
Instructieboekje
Inleiding ......................................... 2
Kort en bondig ............................... 6
Sleutels, portieren en ruiten ......... 19
Stoelen, veiligheidssystemen ...... 36
Opbergen ..................................... 59
Instrumenten en
bedieningsorganen ...................... 66
Verlichting .................................... 95
Infotainmentsysteem .................. 101
Klimaatregeling .......................... 162
Rijden en bediening ................... 170
Verzorging van de auto .............. 196
Service en onderhoud ................ 253
Technische gegevens ................ 264
Klantinformatie ........................... 275
Trefwoordenlijst ......................... 278
Inhoud
2 Inleiding
Inleiding
Inleiding 3
Inleiding
Uw auto is een combinatie van de‐
sign, vernieuwende techniek, veilig‐
heid, milieuvriendelijkheid en zuinig‐
heid.
In deze gebruikershandleiding vindt u
alle informatie die u nodig hebt om uw
auto veilig en efficiënt te kunnen be‐
dienen.
Zorg ervoor dat uw passagiers ervan
op de hoogte zijn dat onjuist gebruik
van de auto een ongeval tot gevolg
kan hebben en dat er risico bestaat
van persoonlijk letsel.
Houd u altijd aan de specifieke wet‐
geving van het land waarin u zich be‐
vindt. Deze wetgeving kan afwijken
van de informatie in deze gebruikers‐
handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐
handleiding adviseren de hulp van
een werkplaats in te roepen, raden wij
uw Chevrolet erkend reparateur aan.
Elke Chevrolet erkend reparateur
biedt u eersteklas service tegen re‐
delijke prijzen. Ervaren, door Chevro‐
let geschoolde monteurs werken vol‐
gens speciale richtlijnen van Chevro‐
let.
Houd het informatiepakket voor de
gebruiker altijd onder handbereik in
de auto.
Gebruik van deze
handleiding
Deze handleiding beschrijft alle op‐
ties en kenmerken voor dit model.
Bepaalde beschrijvingen, zoals die
voor display- en menufuncties,
gelden mogelijk niet voor uw auto
als gevolg van modelvarianten,
landspecifieke bijzonderheden,
speciale uitrusting of accessoires.
In het hoofdstuk "Kort en bondig"
krijgt u een beknopt overzicht.
De inhoudsopgave aan het begin
van de handleiding en in de afzon‐
derlijke gedeelten geeft aan waar u
de informatie die u zoekt kunt vin‐
den.
Met behulp van het trefwoordenre‐
gister kunt u specifieke informatie
zoeken.
In de gebruikershandleiding wor‐
den motoraanduidingen van de fa‐
briek gebruikt. De bijbehorende
marktaanduidingen vindt u in het
gedeelte “Technische gegevens”.
Richtingaanduidingen in de be‐
schrijvingen, zoals links, rechts,
voor of achter moeten altijd met de
blik in de rijrichting worden gezien.
De displayteksten in uw auto zijn
mogelijk niet in uw eigen taal be‐
schikbaar.
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig
9 Gevaar
Teksten met de vermelding
9 Gevaar wijzen op een mogelijk
levensgevaar. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan levensge‐
vaar inhouden.
4 Inleiding
9 Waarschuwing
Teksten met de vermelding
9 Waarschuwing wijzen op een
mogelijk gevaar voor ongelukken
of verwondingen. Het niet naleven
van deze richtlijnen kan tot ver‐
wondingen leiden.
Voorzichtig
Teksten met de vermelding
Voorzichtig wijzen erop dat de
auto mogelijk beschadigd kan ra‐
ken. Het niet naleven van deze
richtlijnen kan tot beschadiging
van de auto leiden.
We wensen u vele uren autorijplezier
Chevrolet
Inleiding 5
6 Kort en bondig
Kort en bondig
Basisinformatie
Auto ontgrendelen
Handzender
Toets c indrukken.
Ontgrendelt alle deuren. De alarm‐
knipperlichten knipperen twee keer.
Handzender 3 19, centrale vergren‐
deling 3 22.
Stoelverstelling
Zitpositie
Om de stoel naar voren of achteren te
verstellen, trekt u aan de handgreep
en schuift u de stoel in de gewenste
positie.
Laat de handgreep los en controleer
of de stoel in deze stand is vergren‐
deld.
Stoelpositie 3 37, stoelverstelling
3 38.
Kort en bondig 7
Rugleuning voorstoelen
Aan de hendel trekken, de rugleuning
instellen en de hendel loslaten. De
stoel hoorbaar laten vastklikken.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Stoelpositie 3 37, stoelverstelling
3 38.
Zithoogte
Haal de hendel aan de buitenkant van
de stoelzitting omhoog of omlaag tot
de zitting in de gewenste stand staat.
Om de stoelzitting lager te stellen,
drukt u de hendel een paar keer om‐
laag.
Om de stoelzitting hoger te stellen,
haalt u de hendel een paar keer om‐
hoog.
Stoelpositie 3 37, stoelverstelling
3 38.
Hoofdsteunverstelling
Hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoog trekken.
Voor lager zetten de pal (1) indrukken
en de hoofdsteun omlaag duwen.
Hoofdsteunen 3 36.
8 Kort en bondig
Horizontale verstelling
Trek de hoofdsteun naar voren. Deze
is in drie standen instelbaar. Trek de
hoofdsteun naar voren om deze naar
achteren te verstellen. Hij beweegt
vervolgens automatisch naar ach‐
teren.
Veiligheidsgordel
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot vastklikken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken.
Stoelpositie 3 37, veiligheidsgor‐
dels 3 40, airbagsysteem 3 43.
Spiegelverstelling
Binnenspiegel
Om verblinding te verminderen, aan
de hendel aan de onderkant van de
spiegelbehuizing trekken.
Binnenspiegel 3 31.
Kort en bondig 9
Buitenspiegels
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Beweeg daarna de
knop om de spiegel te verstellen.
Bolle buitenspiegels 3 30, elektri‐
sche verstelling 3 30, inklapbare
buitenspiegels 3 30, verwarmde
buitenspiegels 3 31.
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij
stilstaande auto verstellen.
Airbagsysteem 3 43, contactslot‐
standen 3 171.
10 Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 11
1 Zijdelingse luchtroosters ..... 167
2 Rijverlichting .......................... 95
3 Instellen koplampreikwijdte ... 96
4 Richtingaanwijzers ................ 97
5 Cruise control ...................... 186
6 Instrumentengroep ............... 73
7 Claxon .................................. 67
Bestuurdersairbag ............... 47
8 Stuurbedieningsknoppen ...... 66
9 Wis- en wasinstallatie .......... 67
10 Middelste luchtroosters ...... 167
11 Informatiedisplay in
dashboard ............................. 86
12 Infotainmentsysteem .......... 102
13 Opbergruimte ........................ 59
AUX- en USB-
aansluitingen ....................... 138
14 AAN/UIT-schakelaar voor
passagiersairbag .................. 49
15 Handschoenenkastje ........... 60
16 AAN/UIT-schakelaar voor
passagiersairbag .................. 49
17 Alarmknipperlichten ............. 97
18 Schakelpook,
handgeschakelde
versnellingsbak .................. 181
Automatische
versnellingsbak .................. 176
19 Verwarming en ventilatie ....162
20 Centrale vergrende‐
lingstoets ............................... 22
21 Gaspedaal ......................... 171
22 Contactslot ......................... 171
23 Rempedaal ......................... 182
24 Stuurwiel instellen ................ 66
25 Koppelingspedaal .............. 170
26 Ontgrendelingshandgreep
motorkap ............................ 198
Rijverlichting
Lichtschakelaar draaien.
m OFF: om alle verlichting uit te scha‐
kelen, draait u de knop naar de stand
OFF. Alle verlichting is uit en de knop
komt terug in de oorspronkelijke
AUTO stand.
AUTO: de rijverlichting en de instru‐
mentenverlichting gaan automatisch
aan of uit, afhankelijk van de lichtcon‐
dities buiten.
8: de achterlichten, kentekenver‐
lichting, de verlichting van het instru‐
mentenpaneel en de parkeerlichten
zijn verlicht.
12 Kort en bondig
9: de koplampen en alle bovenge‐
noemde verlichting gaat branden.
Lichtschakelaar indrukken
>: voormistlampen
r: mistachterlicht
Verlichting 3 95.
Lichtsignaal, grootlicht en
dimlicht
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Grootlicht 3 96, lichtsignaal 3 96.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 97.
Kort en bondig 13
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= Richtingaanwijzer
rechts
Hendel omlaag = Richtingaanwijzer
links
Richtingaanwijzers 3 97.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers
2: Continu wissen, hoge snelheid.
1: Continu wissen, lage snelheid.
P: Intervalstand.
O: Systeem uit.
Q: Wasemfunctie.
Voor een enkele wisserslag terwijl de
ruitenwissers van de voorruit uitge‐
schakeld zijn, beweegt u de hendel
iets omlaag en laat u hem weer los.
Voorruitwissers 3 67.
14 Kort en bondig
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken.
Voorruitsproeiers 3 67, sproeier‐
vloeistof 3 212.
Wis-/wasinstallatie achterruit
(alleen hatchback)
Wisser
Druk op de bovenkant van de scha‐
kelaar om de wisser continu te laten
werken.
Druk op de onderkant van de scha‐
kelaar om de wisser met intervallen te
laten werken.
Zet de wisser in de neutraalstand om
deze uit te zetten.
Wis-/wasinstallatie achterruit (alleen
hatchback) 3 69.
Sproeier
Druk de hendel naar het dashboard
toe.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt een paar slagen.
Wis-/wasinstallatie achterruit (alleen
hatchback) 3 69, Sproeiervloeistof
3 212.
Kort en bondig 15
Klimaatregeling
Verwarmbare achterruit,
verwarmbare buitenspiegels
Ü-toets indrukken om verwarming in
te schakelen.
Verwarmde spiegels 3 31, achter‐
ruitverwarming 3 33.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien
Draai de luchtverdeelknop naar
ONTDOOIEN V.
De voorruit ontdooien 3 162, De
voorruit ontwasemen 3 164.
Versnellingsbak
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen terwijl
de auto stilstaat, trekt u de ring op de
keuzehendel omhoog en schakelt u
de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 181.
16 Kort en bondig
Automatische versnellingsbak
P (PARK): vergrendelt de voorwielen.
Selecteer P alleen als de auto stil‐
staat en de handrem is aangetrokken.
R (ACHTERUIT): schakel alleen naar
R wanneer de auto stil staat.
N (NEUTRAL): neutrale versnelling.
D: voor alle gebruikelijke rijomstan‐
digheden. In deze stand kan de ver‐
snellingsbak alle 6 vooruitversnellin‐
gen schakelen.
M: stand voor handgeschakelde mo‐
dus.
Automatische versnellingsbak
3 176.
Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
Bandenspanning en -staat.
Motoroliepeil en vloeistofniveaus.
Ruiten, spiegels, rijverlichting en
kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw
of ijs en zijn gebruiksklaar.
Juiste positie van spiegels, stoelen
en veiligheidsgordels.
Werking van remsysteem (bij lage
snelheid), vooral bij vochtige rem‐
men.
Kort en bondig 17
Motor starten
Sleutel in stand 1 draaien. Stuur
iets verdraaien om het stuurslot te
ontgrendelen
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppeling intrappen
Automatische versnellingsbak: zet
keuzehendel op P
Geen gas geven
Dieselmotor: sleutel naar stand 2
draaien voor het voorgloeien tot‐
dat ! dooft
Draai de sleutel in stand 3, terwijl u
het koppelingspedaal en het rem‐
pedaal intrapt en vervolgens loslaat
als de motor draait
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand
0.
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op aflopende of oplo‐
pende hellingen zo stevig mogelijk.
Trap tegelijkertijd de rem in om de
bedieningskracht te verminderen.
Motor en contact uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan moet u
voordat u het contact uitzet de eer‐
ste versnelling of de stand P in‐
schakelen. Op een oplopende hel‐
ling bovendien de voorwielen van
de stoeprand wegdraaien. Als de
auto op een dalende helling staat,
moet u de achterruitversnelling in‐
schakelen voordat u het contact uit‐
zet. Bovendien de voorwielen naar
de stoeprand toedraaien.
18 Kort en bondig
Ruiten sluiten.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
Sleutels 3 19.
Sleutels, portieren en ruiten 19
Sleutels, portieren en
ruiten
Sleutels, sloten ............................ 19
Portieren ...................................... 25
Antidiefstalbeveiliging .................. 28
Buitenspiegels ............................. 30
Binnenspiegel .............................. 31
Ruiten .......................................... 32
Dak .............................................. 34
Sleutels, sloten
Sleutels
Reservesleutels
Het sleutelnummer staat vermeld op
een verwijderbaar label.
Bij het bestellen van reservesleutels
moet het sleutelnummer worden ver‐
meld aangezien de sleutels deel uit‐
maken van de startbeveiliging.
Sloten 3 249.
Sleutel met uitklapbare
sleutelbaard
Om uit te klappen toets indrukken.
Inklappen van de sleutel doet u door
de knop in te drukken en het sleutel‐
blad met de hand in te klappen.
Handzender
<Notchback>
20 Sleutels, portieren en ruiten
<Hatchback>
Wordt gebruikt voor:
Centrale vergrendeling
Diefstalalarmsysteem
Kofferdeksel (alleen notchback)
De handzender heeft een bereik van
circa 30 meter. Dit bereik kan beperkt
worden door invloeden van buitenaf.
Brandende alarmknipperlichten die‐
nen als bevestiging.
Afstandsbediening met zorg behan‐
delen, vochtvrij houden, beschermen
tegen hoge temperaturen en onnodig
gebruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met
de handzender kan worden vergren‐
deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐
volg zijn van het volgende:
Bereik overschreden
Batterijspanning te laag
Herhaald, opeenvolgend gebruik
van de handzender buiten het be‐
reik, waardoor er opnieuw gesyn‐
chroniseerd moet worden
Overbelasting van de centrale ver‐
grendeling door herhaalde, snel op‐
eenvolgende activering van de
handzender, waardoor de stroom‐
voorziening voor korte tijd wordt on‐
derbroken
Storing door radiogolven afkomstig
van externe zenders met een hoog
vermogen
Batterij van de handzender
vervangen
Batterij meteen vervangen zodra het
bereik merkbaar afneemt.
Accu's horen niet in het huisvuil thuis.
Ze moeten via speciale inzamelpun‐
ten gerecycled worden.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Let op
Gebruik een CR2032 (of gelijkwaar‐
dige) reservebatterij.
Sleutels, portieren en ruiten 21
1. Open de behuizing van de af‐
standsbediening.
2. Verwijder de oude batterij. Zorg
dat de printplaat niet in aanraking
komt met andere componenten.
3. Plaats de nieuwe batterij. Zorg er‐
voor dat de negatieve kant (-) met
de onderkant naar de basis is ge‐
richt.
4. Sluit de behuizing van de hand‐
zender.
5. Controleer of de afstandsbedie‐
ningbij uw auto werkt.
Vaste sleutel
Laat de batterij vervangen door een
werkplaats.
Voorzichtig
Voorkom dat u de platte vlakken
van de accu met blote vingers
aanraakt, omdat hier door de le‐
vensduur van de batterij wordt ver‐
kort.
Let op
Gebruikte lithiumbatterijen zijn scha‐
delijk voor het milieu.
Voer gebruikte batterijen af als klein-
chemisch afval of lever ze in bij le‐
verancier van de nieuwe batterij.
Voer de batterij niet af met het huis‐
vuil.
Let op
Volg onderstaande aanwijzingen op
om de afstandsbediening in opti‐
male conditie te houden:
Laat de afstandsbediening niet val‐
len.
Plaats geen zware voorwerpen op
de afstandsbediening.
Houd de afstandsbediening uit de
buurt van water en direct zonlicht.
Als de afstandsbediening nat wordt,
veeg deze dan met een zachte doek
droog.
Portiervergrendelknoppen
Als u handmatig vergrendelt door de
sleutel in het portierslot om te
draaien, activeert u zo de centrale
vergrendeling.
Als u handmatig ontgrendelt door de
sleutel in het portierslot om te
draaien, ontgrendelt u zo het bestuur‐
dersportier.
Let op
Tik op het portierslot of verwarm de
sleutel als het portier onder koude
weersomstandigheden niet opent
door bevriezing van het portierslot.
22 Sleutels, portieren en ruiten
Centrale vergrendeling
U kunt de centrale vergrendeling in‐
schakelen via het bestuurdersportier.
Met dit systeem kunt u alle portieren,
de achterklep (of het kofferdeksel)
vanaf het bestuurdersportier vergren‐
delen of ontgrendelen, met gebruik
van de handzender (van buitenaf) of
de knop voor centrale vergrendeling
(van binnenuit). De tankklep kan sa‐
men met alle portieren en de achter‐
klep (of het kofferdeksel) vergrendeld
zijn.
Centrale vergrendeling is mogelijk
met de autosleutel (van buitenaf) en
via de PIN-vergrendeling van het be‐
stuurdersportier (van binnenuit).
Bij een niet goed afgesloten bestuur‐
dersportier zal de centrale vergren‐
deling niet werken. Dit kan worden
gewijzigd in de Voertuiginstellingen.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Centrale vergrendelingstoets
Voor het vergrendelen of ontgrende‐
len van alle portieren, de achterklep
(of kofferdeksel) en de tankvulklep.
Druk op de toets e om te vergrende‐
len.
Druk op de toets c om te ontgrende‐
len.
Wanneer het bestuurdersportier ge‐
opend is, kunnen de achterklep en de
tankvulklep niet worden vergrendeld.
Dit kan worden gewijzigd in de Voer‐
tuiginstellingen.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Ontgrendelen
Handzender
Toets c indrukken.
Ontgrendelt alle deuren. De alarm‐
knipperlichten knipperen twee keer.
Wanneer u alleen het bestuurders‐
portier wilt ontgrendelen of bij ont‐
grendeling een andere aanduiding
wilt, kunt u dit wijzigen in de Voertuig‐
instellingen.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Sleutels, portieren en ruiten 23
Vergrendelen
Handzender
Toets e indrukken.
Vergrendelt alle deuren. De alarm‐
knipperlichten knipperen één keer.
De aanduiding bij vergrendeling kan
worden gewijzigd in de Voertuigin‐
stellingen.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Ontgrendelen van het
kofferdeksel (alleen notchback)
Toets s indrukken.
Het kofferdeksel ontgrendelt en opent
terwijl alle portieren vergrendeld blij‐
ven.
Supervergrendeling
Voor extra bescherming bij het ach‐
terlaten van de auto kunt u de portie‐
ren supervergrendelen.
Bij supervergrendeling worden alle
elektrische sloten langs elektronische
weg geblokkeerd en kan geen enkel
portier nog worden geopend, ook niet
nadat een ruit is ingeslagen.
9 Waarschuwing
Gebruik supervergrendeling niet
als er mensen in de auto zijn. De
portieren kunnen dan niet van bin‐
nenuit worden geopend.
Om supervergrendeling in te schake‐
len, drukt u binnen 5 seconden twee‐
maal op e op de handzender.
Om supervergrendeling uit te scha‐
kelen, drukt u op c op de handzender.
Let op
De functie voor supervergrendeling
activeert zodra alle portieren, de
achterklep (of het kofferdeksel) en
de brandstofvulklep zijn gesloten.
Uitschakelen van supervergrende‐
ling gebeurt wanneer een van de
portieren op normale wijze worden
ontgrendeld.
24 Sleutels, portieren en ruiten
Vertraagde vergrendeling
Deze functie vertraagt het vergrende‐
len van de portieren en het activeren
van het diefstalalarmsysteem met vijf
seconden als de auto met de centrale
vergrendelingstoets of de handzen‐
der wordt vergrendeld.
Dit kan worden gewijzigd in de Voer‐
tuiginstellingen.
Zie Persoonlijke instellingen 3 90.
AAN: bij het indrukken van de toets
voor centrale vergrendeling, geven
drie geluidssignalen aan dat ver‐
traagde vergrendeling is ingescha‐
keld.
De portieren vergrendelen niet tot vijf
seconden na het sluiten van het laat‐
ste portier. U kunt de vertraagde ver‐
grendeling tijdelijk negeren door de
centrale vergrendelingstoets of de
vergrendelingstoets op de handzen‐
der in te drukken.
UIT: de portieren vergrendelen on‐
middellijk bij het indrukken van de
centrale vergrendelingstoets of de
toets e op de handzender.
Automatisch vergrendelen
In sommige landen is het verstandig
tijdens het rijden de automatische
portiervergrendeling te activeren.
Automatische versnellingsbak
Wanneer u de keuzehendel vanuit de
stand P in een andere stand zet, zul‐
len de portieren, het kofferdeksel of
de achterklep en de tankvulklep au‐
tomatisch vergrendeld worden.
Ontgrendelen door de ontgrende‐
lingstoets in de centrale vergrende‐
lingstoets in te drukken, de transmis‐
sie op P te zetten of de contactsleutel
eruit te trekken.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Bij een rijsnelheid van meer dan
13 km/u worden de portieren, het kof‐
ferdeksel of de achterklep en de tank‐
vulklep automatisch vergrendeld.
Ontgrendelen door de ontgrende‐
lingstoets in de centrale vergrende‐
lingstoets in te drukken of de contact‐
sleutel eruit te trekken.
Instellingen kunnen worden gewijzigd
in de Voertuiginstellingen. Persoon‐
lijke instellingen 3 90.
9 Waarschuwing
Zet de vergrendelingsfunctie niet
uit tijdens het rijden.
Als het portier ontgrendeld is, druk
dan de knop voor centrale ver‐
grendeling in om opnieuw te ver‐
grendelen.
Kindersloten
Sleutels, portieren en ruiten 25
Voorzichtig
Trek niet aan de binnenportier‐
greep terwijl het kinderslot in de
stand LOCK (vergrendeld) staat.
De binnenportiergreep kan hier‐
door beschadigd raken.
9 Waarschuwing
Gebruik de kindersloten wanneer
kinderen op de achterste zitplaat‐
sen worden vervoerd.
U kunt een sleutel gebruiken of een
geschikte schroevendraaier.
Om het kinderslot in het portier in te
schakelen, draait u het kinderslot in
de horizontale stand.
Als het kinderslot in het achterportier
is ingeschakeld, opent u dit portier
van buitenaf.
Om het kinderslot in het portier uit te
schakelen, draait u het kinderslot in
de verticale stand.
Portieren
Bagageruimte
Kofferdeksel (notchback)
Openen
<Type 1>
U opent het kofferdeksel door tegen
het slotpaneel te drukken terwijl het
kofferdeksel ontgrendeld is.
Het kofferdeksel kan ook worden ge‐
opend door op de toets s op de
handzender te drukken.
Het kofferdeksel wordt ontgrendeld of
vergrendeld wanneer u alle portieren
vergrendelt/ontgrendelt via de hand‐
zender.
<Type 2>
Om het kofferdeksel te ontgrendelen,
steekt u de sleutel in het slot en draait
u rechtsom. Haal het kofferdeksel
omhoog.
26 Sleutels, portieren en ruiten
U kunt het kofferdeksel ook ontgren‐
delen door de ontgrendelingshendel
voor het kofferdeksel naast de be‐
stuurdersstoel omhoog te trekken.
9 Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, aangezien er dan gif‐
tige uitlaatgassen in de auto kun‐
nen binnendringen.
Voorzichtig
Kijk voordat u het kofferdeksel
opent of er boven de auto niets in
de weg zit, zoals een garagedeur,
om schade aan het kofferdeksel te
voorkomen. Controleer altijd het
gedeelte vlak boven en achter het
kofferdeksel .
Let op
Terwijl de motor draait, kan het kof‐
ferdeksel worden geopend met de
keuzehendel in de stand "P" (auto‐
matische versnellingsbak) of met
aangetrokken handrem (handge‐
schakelde versnellingsbak).
Let op
Als er bepaalde zware accessoires
op het kofferdeksel worden gemon‐
teerd, zal deze mogelijk minder ge‐
makkelijk open blijven staan.
Sluiten
<Type 1>
Het kofferdeksel wordt gesloten door
hem aan te drukken zodat deze goed
in het slot zit.
Druk niet op het slotpaneel terwijl u
het kofferdeksel sluit. Het kofferdek‐
sel kan dan weer opengaan.
<Type 2>
Het kofferdeksel wordt gesloten door
hem aan te drukken zodat deze goed
in het slot zit.
Voorzichtig
Zorg dat u met uw handen of even‐
tuele andere lichaamsdelen, van
uzelf of anderen, volkomen buiten
het sluitgedeelte van het koffer‐
deksel blijft.
Sleutels, portieren en ruiten 27
Achterklep (hatchback)
Openen
<Type 1>
U opent de achterklep door tegen het
slotpaneel te drukken terwijl de ach‐
terklep ontgrendeld is.
De achterklep wordt ontgrendeld of
vergrendeld wanneer alle portieren
worden ontgrendeld/vergrendeld via
de handzender.
<Type 2>
U ontgrendelt de achterklep door de
sleutel in het slot te steken en linksom
te draaien. Haal de achterklep om‐
hoog.
9 Waarschuwing
Niet met een geopende of op een
kier staande achterklep rijden,
bijv. bij het vervoer van omvang‐
rijke bagage, aangezien er dan gif‐
tige uitlaatgassen in de auto kun‐
nen binnendringen.
Voorzichtig
Voordat u de achterklep opent,
moet u kijken of er boven de auto
niets in de weg zit, zoals een ga‐
ragedeur, om schade aan de ach‐
terklep te voorkomen. Controleer
altijd de plaats boven en achter de
achterklep.
Let op
Terwijl de motor draait, kan de ach‐
terklep worden geopend met de keu‐
zehendel in de stand "P" (automati‐
sche versnellingsbak) of met aange‐
trokken handrem (handgeschakelde
versnellingsbak).
Let op
Afhankelijk van het gewicht van
eventueel gemonteerde accessoi‐
res blijft de achterklep mogelijk niet
in geopende stand staan.
Sluiten
<Type 1>
De achterklep wordt gesloten door
hem aan te drukken zodat deze goed
in het slot zit.
28 Sleutels, portieren en ruiten
Druk niet op het slotpaneel terwijl u
het kofferdeksel sluit. Het kofferdek‐
sel kan dan weer opengaan.
<Type 2>
De achterklep wordt gesloten door
hem aan te drukken zodat deze goed
in het slot zit.
Voorzichtig
Zorg dat u met uw handen en an‐
dere lichaamsdelen, van uzelf of
anderen, volkomen buiten het
sluitgedeelte van de achterklep
blijft.
Antidiefstalbeveiliging
Diefstalalarmsysteem
Activering
Druk op knop e op de handzender.
Het diefstalalarmsysteem wordt na
30 seconden automatisch actief.
De controlelamp knippert snel tijdens
de eerste 30 seconden en blijft ver‐
volgens langzaam knipperen.
Als de controlelamp na de eerste
30 seconden toch snel blijft knippe‐
ren, is het bestuurdersportier niet
goed afgesloten of is er een sys‐
teemstoring.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Deactivering
Als u de auto ontgrendeld door op de
handzender op c te drukken, wordt zo
het diefstalalarmsysteem uitgescha‐
keld.
Alarm
Het alarm kan worden afgezet door
het indrukken van een willekeurige
toets op de handzender of door het
inschakelen van het contact.
U kunt het diefstalalarmsysteem weer
inschakelen door op e te drukken of
het contact aan te zetten.
Sleutels, portieren en ruiten 29
Automatische
portiervergrendeling
Wanneer geen enkel portier wordt ge‐
opend of de contactsleutel niet in de
stand ACC of ON wordt gezet binnen
3 minuten nadat de portieren zijn ont‐
grendeld via de handzender, worden
alle portieren weer vergrendeld en
wordt het diefstalalarmsysteem auto‐
matisch ingeschakeld.
Automatische
portierontgrendeling
Alle portieren ontgrendelen automa‐
tisch zodra de botsingsensoren een
botsingsignaal ontvangen terwijl het
contact is ingeschakeld.
Wel zullen de portieren mogelijk niet
ontgrendelen als er mechanische
problemen zijn opgetreden met het
systeem voor portiervergrendeling of
met het accuvoedingsysteem.
Startbeveiliging
De startbeveiliging voorziet in een bij‐
komende antidiefstalbeveiliging van
de auto waarin deze is geïnstalleerd
en voorkomt dat de auto wordt gestart
door personen die hiertoe niet be‐
voegd zijn. De geldige sleutel voor
een auto die is uitgerust met een
startbeveiliging is een contactsleutel
met ingebouwde zender die elektro‐
nisch is gecodeerd. De zender is on‐
zichtbaar in de contactsleutel ge‐
plaatst.
Alleen met sleutels met een geldige
transpondercode kan de motor wor‐
den gestart.
Met ongeldige sleutels kunnen alleen
de portieren worden geopend.
De startonderbreker treedt automa‐
tisch in werking als het contact in
stand LOCK wordt gezet en de sleutel
uit het contactslot wordt verwijderd.
Zodra het systeem voor startbeveili‐
ging bij ingeschakeld contact een sto‐
ring constateert, zal de controlelamp
voor startbeveiliging gaan knipperen
of branden en zal de motor niet star‐
ten.
Laat de auto controleren door uw er‐
kende reparatiebedrijf.
Let op
Tik op het portierslot of verwarm de
sleutel als het portier onder koude
weersomstandigheden niet opent
door bevriezing van het portierslot.
30 Sleutels, portieren en ruiten
Buitenspiegels
Bolle vorm
De convexe buitenspiegel heeft een
asferische zone en reduceert dode
hoeken. Door de vorm van de spiegel
lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,
waardoor afstanden moeilijker zijn in
te schatten.
Handmatig verstellen
Stel de spiegels zo af dat de zijkant
van de auto nog net in de spiegel te
zien is.
Beweeg het hendeltje in de gewenste
richting om de spiegelstanden aan te
passen.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel
door de knop naar links (L) of rechts
(R) te draaien. Beweeg daarna de
knop om de spiegel te verstellen.
Met de knop in de stand "o", is er geen
spiegel geselecteerd.
Inklapbare spiegels
Voor de veiligheid van voetgangers
klappen de buitenspiegels bij aansto‐
ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
de normale stand. Spiegel dan door
licht op de spiegelbehuizing te druk‐
ken terugduwen.
Sleutels, portieren en ruiten 31
9 Waarschuwing
Zorg er altijd voor dat de spiegels
correct zijn afgesteld en gebruik
ze tijdens het rijden om voorwer‐
pen en andere auto's om u heen te
kunnen zien. Rijd niet als een van
de buitenspiegels is ingeklapt.
Verwarmde spiegels
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na enkele minu‐
ten automatisch uitgeschakeld of
door opnieuw op de knop te drukken.
Binnenspiegel
Handmatige dimfunctie
Om verblinding te verminderen, de
hendel aan de onderkant van de spie‐
gelbehuizing gebruiken.
9 Waarschuwing
De binnenspiegel biedt in de
nachtstand een wat minder helder
zicht.
Wees extra alert als de spiegel in
de anti-verblindingsstand staat.
32 Sleutels, portieren en ruiten
Een verkeerde inschatting kan lei‐
den tot een aanrijding en daarmee
tot persoonlijk letsel en/of materi‐
ele schade.
Ruiten
Handbediende ruiten
De portierruiten zijn met de handslin‐
gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het gebruik
van de elektrische ruitbediening.
Er bestaat verwondingsgevaar,
met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten,
moet u de kinderbeveiliging van
de elektrische ruitbediening in‐
schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in
de gaten houden. Ervoor zorgen
dat niets of niemand bekneld
raakt.
Elektrisch bediende ruiten kunnen
worden bediend met ingeschakeld
contact.
Druk de schakelaar van de desbetref‐
fende ruit in om de ruit te openen of
trek aan de schakelaar om de ruit te
sluiten.
Sleutels, portieren en ruiten 33
Bediening
U kunt de elektrisch bediende ruiten
bedienen met de schakelaars op de
portieren als het contact is ingescha‐
keld.
Druk de schakelaar omlaag om de ruit
te openen.
Om de ruit te sluiten, haalt u de scha‐
kelaar omhoog.
Laat de schakelaar los als de ruit de
gewenste positie heeft bereikt.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen die uit de auto ste‐
ken kunnen door langskomende
objecten worden geraakt. Houd
alle lichaamsdelen in de auto.
Kinderen kunnen elektrisch be‐
diende ruiten bedienen, waardoor
ze bekneld kunnen raken.
Laat geen kinderen zonder toe‐
zicht achter in de auto en laat ook
niet uw sleutel in het contactslot
zitten.
Verkeerd gebruik van de elek‐
trisch bediende ruiten kan ernstig
of fataal letsel tot gevolg hebben.
Kinderbeveiliging voor
achterportierruiten
Druk op schakelaar z om de elek‐
trisch bediende ruiten van het achter‐
portier te deactiveren. Druk voor het
activeren nogmaals op z.
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐
ken.
De verwarming werkt bij een draai‐
ende motor en wordt na enkele minu‐
ten automatisch uitgeschakeld of
door opnieuw op de knop te drukken.
34 Sleutels, portieren en ruiten
Voorzichtig
Gebruik geen scherpe voorwer‐
pen of reinigingsmiddelen met
schurende bestanddelen om de
achterruit van uw auto te reinigen.
Let er bij het reinigen van de ach‐
terruit en bij het werken in de om‐
geving van de achterruit op dat u
het verwarmingselement niet be‐
schadigt.
Zonnekleppen
Om verblinding te vermijden kunnen
de zonnekleppen worden neerge‐
klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐
nekleppen aanwezige make-
upspiegels tijdens het rijden gesloten
houden.
9 Waarschuwing
Plaats de zonneklep niet dusdanig
dat hij het zicht op de weg, het ver‐
keer of andere objecten blokkeert.
Dak
Zonnedak
9 Waarschuwing
Wees voorzichtig bij het bedienen
van het zonnedak. Er bestaat ver‐
wondingsgevaar, met name voor
kinderen.
Houd de bewegende onderdelen
tijdens het bedienen goed in de
gaten. Ervoor zorgen dat niets of
niemand bekneld raakt.
Zonnedak kan worden bediend bij in‐
geschakelde ontsteking.
Openen of sluiten
U opent het zonnedak door de scha‐
kelaar (1) in te drukken. Het zonne‐
dak gaat automatisch open. U stopt
de beweging door een van de scha‐
kelaars opnieuw in te drukken.
Om het zonnedak naar een gewenste
positie te openen, houdt u de scha‐
kelaar (1) ingedrukt.
Laat de schakelaar los zodra het zon‐
nedak de gewenste positie bereikt.
U sluit het zonnedak door de schake‐
laar (2) ingedrukt te houden totdat het
zonnedak gesloten is.
Sleutels, portieren en ruiten 35
Omhoog of sluiten
Om het zonnedak te openen met de
kantelfunctie, houdt u de schakelaar
(2) ingedrukt.
Laat de schakelaar los zodra het zon‐
nedak de gewenste positie bereikt.
U sluit het zonnedak door de schake‐
laar (1) ingedrukt te houden totdat het
zonnedak gesloten is.
Zonnescherm
Het zonnescherm wordt handmatig
bediend.
Schuif het zonnescherm open of
dicht.
Wanneer het zonnedak openstaat, is
het zonnescherm altijd open.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen die uit de auto ste‐
ken kunnen door langskomende
objecten worden geraakt. Houd
alle lichaamsdelen in de auto.
Verkeerd gebruik van het zonne‐
dak kan ernstig of fataal letsel tot
gevolg hebben.
36 Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen,
veiligheidssystemen
Hoofdsteunen .............................. 36
Voorstoelen .................................. 37
Veiligheidsgordels ....................... 40
Airbagsysteem ............................. 43
Kinderveiligheidssystemen .......... 50
Hoofdsteunen
Stand
9 Waarschuwing
Rij alleen met de hoofdsteun in de
juiste stand.
Het rijden met verwijderde of on‐
juist afgestelde hoofdsteunen kan
leiden tot ernstige hoofd- en/of ne‐
kletsel in geval van een aanrijding.
Zorg ervoor dat de hoofdsteun af‐
gesteld is voordat u gaat rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun
moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐
venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer
lange personen niet mogelijk, dan de
hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
ten (bij zeer kleine personen de
hoofdsteun juist in de laagste stand
zetten).
Hoofdsteunen van voorstoelen
Hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoogtrekken. Voor la‐
ger zetten de pal (1) indrukken en de
hoofdsteun omlaag duwen.
Stoelen, veiligheidssystemen 37
Demonteren
Haal de hoofdsteun helemaal om‐
hoog.
Druk tegelijkertijd de pallen (1) en (2)
in.
Trek de hoofdsteun omhoog.
Horizontale verstelling
Hoofdsteun naar voren trekken. Deze
kan in drie standen worden ingesteld.
Trek de hoofdsteun naar voren als u
deze naar achteren wilt verstellen. Hij
beweegt vervolgens automatisch
naar achteren.
Hoofdsteunen van achterbank
Hoogteverstelling
Hoofdsteun omhoogtrekken. Voor la‐
ger zetten de pal (1) indrukken en de
hoofdsteun omlaag duwen.
Demonteren
Haal de hoofdsteun helemaal om‐
hoog.
Druk tegelijkertijd de pallen (1) en (2)
in.
Trek de hoofdsteun omhoog.
Voorstoelen
Stoelpositie
9 Waarschuwing
Alleen met een correct ingestelde
stoel rijden.
Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de
rugleuning zitten. De afstand tot de
pedalen zo instellen dat de benen
bij het intrappen van de pedalen
licht gebogen zijn. De passagiers‐
stoel voorin zover mogelijk naar
achteren schuiven.
38 Stoelen, veiligheidssystemen
Met schouders zo ver mogelijk te‐
gen de rugleuning zitten. Stel de
hoek van de rugleuning zo in dat u
het stuurwiel gemakkelijk met licht
gebogen armen kunt vastpakken.
Bij het verdraaien van het stuurwiel,
contact blijven houden tussen
schouders en rugleuning. De rug‐
leuning mag niet te ver achterover‐
hellen. De aanbevolen hellings‐
hoek bedraagt maximaal ca. 25°.
Stuurwiel instellen 3 66.
Zithoogte zo instellen, dat u
rondom een goed zicht hebt en alle
instrumenten goed kunt aflezen.
Tussen hoofd en dakframe moet
minstens een handbreed tussen‐
ruimte zitten. Uw dijen dienen licht
op de zitting rusten, zonder druk uit
te oefenen.
Hoofdsteun instellen 3 36.
Hoogte veiligheidsgordel instellen
3 41.
Stoelverstelling
9 Gevaar
Altijd op minstens 25 cm afstand
van het stuurwiel zitten zodat de
airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing
Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐
stellen, omdat ze ongecontroleerd
kunnen bewegen.
Zitpositie
Om de stoel naar voren of achteren te
verstellen, trekt u aan de handgreep
en schuift u de stoel in de gewenste
positie.
Laat de handgreep los en controleer
of de stoel in deze stand is vergren‐
deld.
Rugleuning voorstoelen
Aan de hendel trekken, de rugleuning
instellen en de hendel loslaten. De
stoel hoorbaar laten vastklikken.
Bij het verstellen de rugleuning niet
belasten.
Stoelen, veiligheidssystemen 39
Zithoogte
Haal de hendel aan de buitenkant van
de stoelzitting op of neer tot de zitting
in de gewenste stand is versteld.
Om de stoelzitting lager te stellen,
drukt u de hendel een paar keer om‐
laag.
Om de stoelzitting hoger te stellen,
haalt u de hendel een paar keer om‐
hoog.
Verwarming
De toetsen voor stoelverwarming be‐
vinden zich in de knoppen voor kli‐
maatregeling.
De stoelverwarming werkt bij een
draaiende motor.
Om de stoel te verwarmen drukt u de
knop voor de betreffende stoel in.
De controlelamp in de knop gaat
branden.
De stoelverwarming wordt uitgescha‐
keld door nogmaals op de knop te
drukken.
Voorzichtig
Langdurig gebruik van de hoogste
instelling wordt voor mensen met
een gevoelige huid niet aanbevo‐
len.
40 Stoelen, veiligheidssystemen
Veiligheidsgordels
De veiligheidsgordels worden bij snel
optrekken of hard remmen geblok‐
keerd om de inzittenden op hun stoel
te houden.
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐
doen.
Inzittenden die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordel bren‐
gen bij eventuele aanrijdingen me‐
depassagiers en zichzelf in ge‐
vaar.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor
gebruik door slechts één persoon te‐
gelijk. Ze zijn niet geschikt voor per‐
sonen kleiner dan 1,50 m. Kindervei‐
ligheidssysteem 3 50.
Alle onderdelen van het gordelsys‐
teem regelmatig op schade en juiste
werking controleren.
Beschadigde onderdelen laten ver‐
vangen. Na een aanrijding de veilig‐
heidsgordels en de gordelspanners
door een werkplaats laten vervangen.
Let op
Zorg dat de veiligheidsgordels niet
door schoenen of voorwerpen met
scherpe randen beschadigd raken
klem komen te zitten. Oprolautoma‐
ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker X 3 78.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de
voorstoelen beperken de krachten die
inwerken op de inzittenden, doordat
de gordels tijdens een botsing gelei‐
delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
Stoelen, veiligheidssystemen 41
De gordelsloten van de voorstoelen
worden strakgetrokken bij een vol‐
doende zware frontale of zijdelingse
botsing of bij een aanrijding van ach‐
teren.
9 Waarschuwing
Onjuist handelen (bijv. het verwij‐
deren of aanbrengen van gordels
of gordelgespen) kan de gordel‐
spanners in werking stellen.
Geactiveerde gordelspanners zijn te
herkennen aan de brandende contro‐
lelamp v 3 78.
Geactiveerde gordelspanners door
een werkplaats laten vervangen. Gor‐
delspanners worden slechts eenmaal
geactiveerd.
Let op
Bevestig of monteer geen accessoi‐
res of andere voorwerpen die de
werking van de gordelspanners kun‐
nen verstoren. Geen aanpassingen
aan onderdelen van de gordelspan‐
ners aanbrengen, anders vervalt de
typegoedkeuring van de auto.
Driepuntsgordel
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken,
zonder te verdraaien voor u langs ha‐
len en de gesp in het slot steken.
Heupgordel tijdens het rijden van tijd
tot tijd strak trekken door aan de
schoudergordel te trekken. Gordel‐
verklikker 3 78.
Loszittende kleding belemmert het
strak trekken van de gordel. Geen
voorwerpen zoals handtassen of mo‐
biele telefoons tussen de gordel en
uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing
De gordel niet over harde of breek‐
bare voorwerpen in de zakken van
uw kleding laten lopen.
42 Stoelen, veiligheidssystemen
Hoogteverstelling
1. Toets indrukken.
2. Hoogte instellen en vergrendelen.
Hoogte zo instellen dat de gordel over
de schouder loopt. Gordel mag niet
langs de hals of bovenarm lopen.
Voorzichtig
Pas de positie niet aan tijdens het
rijden.
Demonteren
Om de gordel los te maken, de rode
knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordels van
achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐
ste zitplaats achterin kan alleen uit
het oprolmechanisme worden getrok‐
ken als de rugleuning in de achterste
stand staat.
Gebruik van veiligheidsgordels
tijdens de zwangerschap
9 Waarschuwing
De heupgordel moet zo laag mo‐
gelijk over het bekken lopen om
druk op de buik te voorkomen.
Veiligheidsgordels beschermen ie‐
dereen, dus ook zwangere vrouwen.
Net als andere inzittenden lopen
zwangere vrouwen een grotere kans
op ernstig letsel als ze geen veilig‐
heidsgordel dragen.
Stoelen, veiligheidssystemen 43
Verder heeft een ongeboren kind gro‐
tere overlevingskansen als de veilig‐
heidsgordel op de juiste manier ge‐
dragen wordt.
Voor maximale bescherming hoort
een aanstaande moeder een veilig‐
heidsgordel te dragen.
Het heupgedeelte van de gordel moet
tijdens de zwangerschap zo laag mo‐
gelijk worden gedragen.
Airbagsysteem
Het airbagsysteem bestaat uit meer‐
dere afzonderlijke systemen.
Bij het afgaan worden de airbags bin‐
nen enkele milliseconden gevuld.
Ook het leeglopen van de airbags
verloopt zo snel, dat dit tijdens een
aanrijding vaak niet eens wordt opge‐
merkt.
9 Waarschuwing
Wanneer de airbagsystemen ver‐
keerd worden gebruikt, kunnen ze
op een explosieve manier ontplof‐
fen.
De bestuurder moet zo ver moge‐
lijk naar achteren zitten en toch
nog de controle over de auto be‐
houden. Als u te dicht bij de airbag
zit, dan kan deze ernstig of dode‐
lijk letsel veroorzaken wanneer hij
wordt opgeblazen.
Voor een zo goed mogelijke be‐
scherming bij alle soorten onge‐
vallen moeten alle inzittenden
(waaronder de bestuurder) altijd
hun veiligheidsgordels dragen om
zodoende het gevaar voor ernstig
of dodelijk letsel bij een ongeval te
minimaliseren. Ga tijdens het rij‐
den niet onnodig dicht bij de airbag
zitten en leun er niet tegenaan.
De airbag kan krassen in het ge‐
zicht of op het lichaam, letsel door
gebroken brillen of brandwonden
als gevolg van de explosie wan‐
neer de airbag wordt geactiveerd,
veroorzaken.
Let op
Ter hoogte van de middenconsole
zitten de regelelektronica van het
airbagsysteem en de gordelspan‐
ners. In dit gebied geen magneti‐
sche voorwerpen plaatsen.
Afdekkingen van airbags niet be‐
plakken of met andere materialen
bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal
in werking. Geactiveerde airbags
onmiddellijk laten vervangen door
een werkplaats.
44 Stoelen, veiligheidssystemen
Geen aanpassingen in het airbag‐
systeem aanbrengen, anders ver‐
valt de typegoedkeuring van de
auto.
Laat het vervangen van stuurwiel,
instrumentenpaneel, alle bekleding,
portierdichtingen, handgrepen en
stoelen over aan een werkplaats in
geval een airbag is afgegaan.
Wanneer een airbag afgaat, kan er
een sprake zijn van een hard geluid
en rook. Dit is normaal en niet ge‐
vaarlijk, maar kan wle de huid vna de
passagier irriteren. Neem contact op
met een arts als de irritatie aan‐
houdt.
9 Gevaar
Laat kinderen of peuters en zwan‐
gere vrouwen en ouderen en zie‐
ken nooit in voorstoelen zitten die
voorzien zijn van airbags.
Bovendien mag u niet gaan rijden
met een kinderzitje op deze
plaats. Bij een ongeval kan de klap
van de opgeblazen airbag tot let‐
sel aan het gezicht of dodelijk let‐
sel leiden.
Voorzichtig
Als de auto klappen oploopt bij het
rijden over verkeersdrempels of
over voorwerpen op onverharde
wegen of stoepen, kunnen de air‐
bags afgaan. Rijd langzaam op
wegdekken die niet bedoeld zijn
voor auto's om te voorkomen dat
de airbag per ongeluk afgaat.
Bij het opblazen van de airbags kun‐
nen ontsnappende hete gassen
brandwonden veroorzaken.
Controlelamp v voor airbagsystemen
3 78.
Kinderveiligheidssystemen op
de passagiersstoel met
airbagsystemen
Waarschuwing conform ECE R94.02:
EN: NEVER use a rearward facing
child restraint on a seat protected by
an ACTIVE AIRBAG in front of it,
DEATH or SERIOUS INJURY to the
CHILD can occur.
DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐
sitze NIEMALS auf einem Sitz ver‐
wenden, der durch einen davor be‐
findlichen AKTIVEN AIRBAG ge‐
schützt ist, da dies den TOD oder
SCHWERE VERLETZUNGEN DES
KINDES zur Folge haben kann.
Stoelen, veiligheidssystemen 45
FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐
fant orienté vers l'arrière sur un siège
protégé par un COUSSIN GONFLA‐
BLE ACTIF placé devant lui, sous
peine d'infliger des BLESSURES
GRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐
FANT.
ES: NUNCA utilice un sistema de re‐
tención infantil orientado hacia atrás
en un asiento protegido por un AIR‐
BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro de
MUERTE o LESIONES GRAVES
para el NIÑO.
RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ
устанавливать детское
удерживающее устройство лицом
назад на сиденье автомобиля,
оборудованном фронтальной
подушкой безопасности, если
ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это
может привести к СМЕРТИ или
СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ
РЕБЕНКА.
NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts
gericht kinderzitje op een stoel met
een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om
DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van
het KIND te voorkomen.
DA: Brug ALDRIG en bagudvendt au‐
tostol et forsæde med AKTIV AIR‐
BAG, BARNET kan komme i LIVS‐
FARE eller komme ALVORLIGT TIL
SKADE.
SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd
barnstol ett säte som skyddas med
en framförvarande AKTIV AIRBAG.
DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA‐
DOR kan drabba BARNET.
FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin
suunnattua lasten turvaistuinta istui‐
melle, jonka edessä on AKTIIVINEN
TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA
tai VAMMAUTUA VAKAVASTI.
NO: Bakovervendt barnesikringsut‐
styr ALDRI brukes på et sete med
AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da
det kan føre til at BARNET utsettes for
LIVSFARE og fare for ALVORLIGE
SKADER.
PT: NUNCA use um sistema de re‐
tenção para crianças voltado para
trás num banco protegido com um
AIRBAG ACTIVO na frente do
mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE
VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na
CRIANÇA.
IT: Non usare mai un sistema di sicu‐
rezza per bambini rivolto all'indietro
su un sedile protetto da AIRBAG AT‐
TIVO di fronte ad esso: pericolo di
MORTE o LESIONI GRAVI per il
BAMBINO!
EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό
κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα
πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται
από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,
διότι το παιδί μπορεί να υποστεί
ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ
ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.
PL: NIE WOLNO montować fotelika
dziecięcego zwróconego tyłem do
kierunku jazdy na fotelu, przed któ‐
rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐
DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐
sowanie się do tego zalecenia może
być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐
NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.
TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet
sistemini KESİNLİKLE önünde bir
AKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐
makta olan bir koltukta kullanmayınız.
ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐
KİLDE YARALANABİLİR.
46 Stoelen, veiligheidssystemen
UK: НІКОЛИ не використовуйте
систему безпеки для дітей, що
встановлюється обличчям назад,
на сидінні з УВІМКНЕНОЮ
ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це
може призвести до СМЕРТІ чи
СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ
ДИТИНИ.
HU: SOHA ne használjon hátrafelé
néző biztonsági gyerekülést előlről
AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,
mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy
KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.
HR: NIKADA nemojte koristiti sustav
zadržavanja za djecu okrenut prema
natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐
NIM JASTUKOM ispred njega, to bi
moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐
JIH OZLJEDA za DIJETE.
SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega
varnostnega sedeža, obrnjenega v
nasprotni smeri vožnje, na sedež z
AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐
ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost
RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za
OTROKA.
SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni
sistem za decu u kome su deca okre‐
nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM
VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐
dišta zato što DETE može da NA‐
STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.
MK: НИКОГАШ не користете детско
седиште свртено наназад на
седиште заштитено со АКТИВНО
ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,
затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ
или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.
BG: НИКОГА не използвайте
детска седалка, гледаща назад,
върху седалка, която е защитена
чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА
ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да
се стигне до СМЪРТ или
СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на
ДЕТЕТО.
RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun
pentru copil îndreptat spre partea din
spate a maşinii pe un scaun protejat
de un AIRBAG ACTIV în faţa sa;
acest lucru poate duce la DECESUL
sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐
LULUI.
CS: NIKDY nepoužívejte dětský
zádržný systém instalovaný proti
směru jízdy na sedadle, které je chrá‐
něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐
BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU
PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.
SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐
dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐
nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐
tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐
NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.
LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal
atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos
sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI
ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI
ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.
LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐
jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐
klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar
tās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO‐
ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadī‐
jumā BĒRNS var gūt SMAGAS
TRAUMAS vai IET BOJĀ.
Stoelen, veiligheidssystemen 47
ET: ÄRGE kasutage tahapoole suu‐
natud lapseturvaistet istmel, mille ees
on AKTIIVSE TURVAPADJAGA kait‐
stud iste, sest see võib põhjustada
LAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS‐
TUSE.
Gebruik afgezien van de waarschu‐
wing conform ECE R94.02 omwille
van de veiligheid nooit een kindervei‐
ligheidssysteem op de passagiers‐
stoel met actieve frontairbag.
Airbag deactiveren 3 49.
Frontaal airbagsysteem
Het frontale airbagsysteem bestaat
uit een airbag in het stuurwiel en een
airbag in het instrumentenpaneel aan
de passagierszijde. Deze zijn te her‐
kennen aan het opschrift AIRBAG.
Het frontaal airbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding. Het contact moet inge‐
schakeld zijn.
De voorwaartse beweging van de
voorste inzittenden wordt gedempt,
waardoor het gevaar voor letsel aan
het bovenlichaam en het hoofd aan‐
zienlijk afneemt.
9 Waarschuwing
Alleen bij een correcte zitpositie is
optimale bescherming mogelijk
3 37.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Veiligheidsgordel correct omleg‐
gen en goed vastzetten. Alleen
dan kan de airbag bescherming
bieden.
Zijdelings airbagsysteem
Het zijdelingse airbagsysteem be‐
staat uit airbags in de rugleuningen
van de beide voorstoelen.
Ze zijn te herkennen aan het opschrift
AIRBAG.
Het zijdelings airbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding. Het contact moet inge‐
schakeld zijn.
48 Stoelen, veiligheidssystemen
De kans op letsel aan het bovenli‐
chaam en de heupen bij een zijde‐
lingse aanrijding wordt aanzienlijk
verminderd.
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
Let op
Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐
zen gebruiken die voor de auto zijn
goedgekeurd. De airbags niet afdek‐
ken.
9
Waarschuwing
Kinderen die te dicht bij de zij-air‐
bags zitten, kunnen bij het inwer‐
kingtreden ervan ernstig letsel op‐
lopen. Dit geldt met name wan‐
neer het hoofd, de hals of de borst
van het kind zich op dat moment in
de nabijheid van de airbag bevin‐
den.
Laat een kind nooit tegen het por‐
tier of in de nabijheid van de zijair‐
bag-module leunen.
Gordijnairbagsysteem
De hoofdairbags bestaan uit een air‐
bag aan weerskanten in het dak‐
frame. Ze zijn te herkennen aan het
opschrift AIRBAG op de dakstijlen.
Het gordijnairbagsysteem treedt in
werking bij een voldoende krachtige
aanrijding. Het contact moet inge‐
schakeld zijn.
De kans op hoofdletsel bij een zijde‐
lingse aanrijding wordt aanzienlijk
verminderd.
Stoelen, veiligheidssystemen 49
9 Waarschuwing
Lichaamsdelen of voorwerpen uit
het werkingsgebied van de airbag
houden.
De haken aan de handgrepen van
het dakframe zijn alleen geschikt
om lichte kledingstukken, zonder
kleerhangers, aan op te hangen.
Geen voorwerpen in de kleding‐
stukken bewaren.
Airbag deactiveren
Wanneer u een kindveiligheidssys‐
teem op de voorstoel gebruikt, moet
u het airbagsysteem van de passa‐
gier deactiveren. Het zijairbag- en het
gordijnairbagsysteem, de gordel‐
spanners en alle airbagsystemen van
de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van
de voorpassagier met een slot aan de
zijkant van het instrumentenpaneel,
zichtbaar bij een geopend passa‐
giersportier.
9 Waarschuwing
Deactiveer het passagiersairbag‐
systeem als er zich een kind op de
passagiersstoel bevindt.
Activeer het passagiersairbagsys‐
teem als er zich een volwassene
op de passagiersstoel bevindt.
Gebruik de contactsleutel om de po‐
sitie te kiezen:
c
= airbag van voorpassagier is
gedeactiveerd en gaat niet af
bij een aanrijding. De controle‐
lamp c brandt continu. Het is
mogelijk een kinderveiligheids‐
systeem te monteren zoals
aangegeven in de tabel.
d
= airbag van voorpassagier is
actief. U mag geen kindervei‐
ligheidssystemen plaatsen.
Zolang de controlelamp c niet
brandt, zal het airbagsysteem van de
passagiersstoel afgaan bij een aan‐
rijding.
50 Stoelen, veiligheidssystemen
Verander de status alleen tijdens stil‐
stand terwijl het contact is uitgescha‐
keld.
Status blijft actief tot de volgende ver‐
andering.
Controlelamp airbag-deactivering
3 78.
Kinderveiligheidssyste‐
men
Wij adviseren GM-kinderzitjes die
speciaal voor deze auto zijn aange‐
past.
Wanneer u een kinderveiligheidssys‐
teem gebruikt, moet u de gebruikers-
en montagehandleiding én de instruc‐
ties bij het kinderveiligheidssysteem
opvolgen.
Houd u altijd aan de plaatselijke of
landelijke voorschriften. In sommige
landen is het gebruik van kindervei‐
ligheidssystemen op bepaalde zit‐
plaatsen verboden.
9 Waarschuwing
Wanneer u een kinderveiligheids‐
systeem op de passagiersstoel
gebruikt, moeten de airbagsyste‐
men voor de passagiersstoel zijn
gedeactiveerd; anders kan het
kind dodelijk gewond raken wan‐
neer de airbags afgaan.
Dit geldt vooral wanneer u achter‐
waarts gerichte kinderveiligheids‐
systemen op de passagiersstoel
gebruikt.
Airbag deactiveren 3 49.
Airbaglabel 3 43.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om
een kinderzitje vast te maken.
Kinderen zo lang mogelijk tegen de
rijrichting in vervoeren. Hierdoor
wordt de nog erg zwakke ruggengraat
van het kind bij een ongeval minder
belast.
Kinderen tot een leeftijd van 12 jaar
en met een lichaamslengte tot
150 cm uitsluitend in een geschikt kin‐
derveiligheidssysteem vervoeren.
Geschikt zijn veiligheidssystemen die
voldoen aan de geldende UN ECE-
regelgeving. Aangezien het bij kinde‐
ren kleiner dan 150 cm zelden moge‐
lijk is een gordel goed om te doen, ra‐
den wij ten zeerste aan een geschikt
Stoelen, veiligheidssystemen 51
kinderveiligheidssysteem te gebrui‐
ken, zelfs als dit vanwege de leeftijd
van het kind niet meer wettelijk ver‐
plicht is.
Raadpleeg de plaatselijke wetgeving
en richtlijnen voor het verplichte ge‐
bruik van kinderveiligheidssystemen.
Draag het kind nooit wanneer u in een
auto rijdt. Het kind wordt tijdens een
aanrijding te zwaar om vast te hou‐
den.
Bij vervoer van kinderen uitsluitend
het geschikte kinderveiligheidssys‐
teem, afhankelijk van het lichaams‐
gewicht, gebruiken.
Het kinderveiligheidssysteem dat u
gaat monteren, moet geschikt zijn
voor het autotype.
Het kinderveiligheidssysteem moet
op de correcte positie in de auto wor‐
den gemonteerd, zie de onder‐
staande tabellen.
Laat kinderen alleen aan de trottoir‐
kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐
teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐
zetten met een veiligheidsgordel of
verwijderen.
Let op
Kinderveiligheidssystemen niet be‐
plakken of met andere materialen af‐
dekken.
Een kinderveiligheidssysteem dat
tijdens een aanrijding werd belast
moet worden vervangen.
Laat jeugdigen en kinderen op kin‐
derzitjes achterin plaatsnemen.
Kies totdat ze veiligheidsgordels
kunnen gebruiken een kinderzitje
dat bij de leeftijd past en zet het kind
er goed in vast. Raadpleeg de in‐
structies op de betreffende produc‐
ten voor kinderzitjes.
52 Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem
Gewichts- of leeftijdsgroep
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achteringeactiveerde airbag gedeactiveerde airbag
Groep 0: tot 10 kg
of ca. 10 maanden
X
U
1
U U
Groep 0+: tot 13 kg
of ca. 2 jaar
X
U
1
U U
Groep I: 9 tot 18 kg
of ca. 8 maanden tot 4 jaar
X
U
1
U U
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X X U U
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X X U U
1
= Als het kinderveiligheidssysteem wordt vastgemaakt met een driepuntsgordel moet u ervoor zorgen dat de veilig‐
heidsgordel van de auto voorwaarts wegloopt van het verankeringspunt.
U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel.
X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.
Stoelen, veiligheidssystemen 53
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem
Gewichtsklasse Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen
achterin
Op middelste zitplaats
achterin
Groep 0: tot 10 kg E ISO/R1 X IL X
Groep 0+: tot 13 kg E ISO/R1 X IL X
D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X
IL
1)
X
Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X IL X
C ISO/R3 X
IL
1)
X
B ISO/F2 X IL, IUF X
B1 ISO/F2X X IL, IUF X
A ISO/F3 X IL, IUF X
Groep II: 15 tot 25 kg
of ca. 3 tot 7 jaar
X IL X
Groep III: 22 tot 36 kg
of ca. 6 tot 12 jaar
X IL X
1)
Voorste passagiersstoel helemaal naar voren schuiven of zo ver dat het kinderveiligheidssysteem niet tegen de rugleuning van de voorstoel aankomt.
IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën "specifieke auto", "beperkt" of
"semi-universeel". Het ISOFIX-veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.
IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor
deze gewichtsklasse.
X = Geen ISOFIX-kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
54 Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid
A - ISO/F3 = In rijrichting geplaatst kinderveiligheidssysteem voor kinderen met maximumlengte in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B - ISO/F2 = In rijrichting geplaatst kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
B1 - ISO/F2X = In rijrichting geplaatst kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse
9 tot 18 kg.
C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot
18 kg.
D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.
E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Stoelen, veiligheidssystemen 55
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen
In het verleden werden kinderzitjes
met de veiligheidsgordels van de auto
op een zitplaats vastgemaakt. Als ge‐
volg hiervan werden kinderzitjes vaak
onjuist of niet stevig genoeg beves‐
tigd om het kind een goede bescher‐
ming te bieden.
Wij hebben uw auto uitgerust met
lage ISOFIX verankeringspunten bij
de twee buitenste zitplaatsen op de
achterbank en met Top-tether veran‐
keringspunten in de achterbankru‐
gleuning (notchback-achterkant van
hoofdsteunen / hatchback-achterop
achterbankrugleuningpanelen) waar‐
aan u kinderzitjes op de achterbank
kunt vastmaken.
Voor het installeren van een kinderzi‐
tje dat uitgerust is met onderaan
ISOFIX en Top-tether-verankerings‐
bevestigingen, volgt u de instructies
die bij het kinderzitje worden gele‐
verd.
Lees en volg alle aanwijzingen op de
volgende bladzijden en die van de fa‐
brikant van het kinderzitje zorgvuldig.
De veiligheid van uw kind is hiervan
afhankelijk!
Contacteer de fabrikant van het kin‐
derzitje als u vragen hebt of twijfelt of
u het kinderveiligheidssysteem juist
hebt geplaatst. Als u nog steeds pro‐
blemen hebt met het installeren van
het kinderveiligheidssysteem in uw
auto, raden we aan een erkende
werkplaats te raadplegen.
Installatie van ISOFIX-kinderzitjes:
1. Selecteer voor het bevestigen van
het kinderzitje een van de buiten‐
ste zitplaatsen van de achter‐
bank.
2. Zoek de twee onderste veranke‐
ringspunten. De plaats van de on‐
derste bevestigingspunten wordt
aangegeven door een cirkelvor‐
mige markering aan de onderkant
van de achterbankleuning.
3. Zorg ervoor dat er zich geen
vreemde voorwerpen in de buurt
van de lagere bevestigingspunten
bevinden, ook geen gespen van
56 Stoelen, veiligheidssystemen
veiligheidsgordels of veiligheids‐
gordels. Vreemde voorwerpen
kunnen de juiste bevestiging van
het kinderzitje aan de veranke‐
ringspunten in de weg staan.
4. Plaats het kinderzitje in de stoel
boven de twee onderste veranke‐
ringen en bevestig het aan de ver‐
ankeringen volgens de instructies
die bij het kinderzitje worden ge‐
leverd.
5. Verstel het kinderzitje en zet het
vast volgens de aanwijzingen van
de fabrikant van de kinderzitje.
Voorzichtig
Ongebruikte kinderzitjes kunnen
naar voren bewegen.
Verwijder ongebruikte kinderzitjes
of zet deze vast met de veilig‐
heidsgordel.
Let op
Omdat een veiligheidsgordel of een
kinderzitje zeer heet kunnen worden
in een afgesloten auto, dient u be‐
kleding en gespen te controleren
voordat u een kind in het zitje plaatst.
9 Waarschuwing
Gebruik alle ISOFIX onderste en
bovenste tuiverankeringen alleen
voor hun beoogde doel.
ISOFIX onderste en bovenste tui‐
verankeringen zijn alleen ontwor‐
pen om kinderzitjes aan te beves‐
tigen die voorzien zijn van boven‐
ste en onderste tuiverankerings‐
bevestigingen.
Gebruik ISOFIX onderste en bo‐
venste tuiverankeringen niet om
veiligheidsgordels voor volwasse‐
nen, zespuntsveiligheidsgordels
of andere voorwerpen in uw auto.
Het gebruik van ISOFIX onderste
en bovenste tuiverankeringen
voor het bevestigen van veilig‐
heidsgordels voor volwassenen,
zespuntveiligheidsgordels of an‐
dere voorwerpen in uw auto zal
geen adequate bescherming bie‐
den in het geval van een aanrijding
en kan resulteren in (fataal) letsel.
9 Waarschuwing
Een kinderzitje dat op de voorstoel
wordt geplaatst, kan ernstig of fa‐
taal letsel veroorzaken.
Plaats een kinderzitje dat tegen de
rijrichting in moet worden ge‐
plaatst, nooit op de voorstoel die
voorzien is van een frontairbag.
Een kind in een kinderzitje dat te‐
gen de rijrichting in geplaatst moet
worden dat gemonteerd is op de
voorstoel kan ernstig gewond ra‐
ken wanneer de airbag voor de
voorpassagier wordt geactiveerd.
Plaats een kinderzitje dat tegen de
rijrichting in geplaatst moet wor‐
den op de achterbank.
Stoelen, veiligheidssystemen 57
Een naar voren gericht kinderzitje
moet, waar mogelijk, altijd op de
achterbank worden vastgemaakt.
Indien het op de passagiersvoor‐
stoel wordt bevestigd, zet u de
stoel zover mogelijk naar ach‐
teren.
Voorzichtig
Grote kinderzitjes met de kijkrich‐
ting naar achteren kunnen moge‐
lijk niet worden geplaatst. Neem
contact op met het verkooppunt
voor informatie over geschikte kin‐
derzitjes.
Montage van kinderzitjes met
ISOFIX-bevestigingen voor on‐
derste en bovenste tuiverankerin‐
gen.
Top-Tether-
bevestigingsogen
<Notchback>
<Hatchback>
Om de Top-tether-verankeringen te
bereiken, doet u het volgende:
1. Verwijder rondom de top-tether
bevestigingsogen eventueel daar
niet thuis horende voorwerpen.
Notchback: Open het kapje en
trek de verankering omhoog.
Hatchback: Verwijder de bagage‐
ruimte-afdekking.
2. Bevestig de klem aan de band van
het kinderzitje aan de Top-tether-
verankering, en zorg er daarbij
voor dat de band niet gedraaid is.
Wanneer de zitplaats die u ge‐
bruikt, voorzien is van een instel‐
bare hoofdsteun, en u maakt ge‐
bruik van een dubbele tui, leidt de
tui dan rond de hoofdsteun.
Wanneer de zitplaats die u ge‐
bruikt, voorzien is van een instel‐
bare hoofdsteun en u gebruikt een
enkelvoudige tui, brengt u de
hoofdsteun omhoog en leidt u de
tui onder de hoofdsteun door tus‐
sen de stangen van de hoofd‐
steun.
58 Stoelen, veiligheidssystemen
3. Trek de tuiband van het kinderzi‐
tje strak volgens de aanwijzingen
die bij het kinderzitje worden ge‐
leverd.
4. Probeer het kinderzitje na het
plaatsen heen en weer te bewe‐
gen om er zeker van zijn dat het
kinderzitje goed vastzit.
<Notchback>
<Hatchback>
9 Waarschuwing
Controleer of de klem aan de tui‐
band van het kinderzitje op de
juiste wijze is bevestigd aan de bo‐
venste tuiverankering.
Door een onjuiste bevestiging kan
de tuiband en de bovenste tuiver‐
ankering ineffectief zijn.
Opbergen 59
Opbergen
Opbergruimten ............................. 59
Bagageruimte .............................. 62
Beladingsinformatie ..................... 65
Opbergruimten
9 Waarschuwing
Berg geen zware of scherpe ob‐
jecten in de opbergruimten op. An‐
ders kan de klep van de opberg‐
ruimte open gaan en kunnen de
inzittenden bij krachtig remmen,
plotseling afslaan of een ongeval
letsel door rondslingerende voor‐
werpen oplopen.
Opbergvakken
instrumentenpaneel
Opbergvak instrumentenpaneel
60 Opbergen
De bergvakken zijn ondergebracht in
het dashboard. Ze worden gebruikt
voor o.a. kleine voorwerpen.
Het bergvak bovenaan het hand‐
schoenenkastje is uitgerust met AUX-
en USB-aansluitingen etc.
Infotainmentsysteem 3 138.
Handschoenenkastje
Om te openen aan de handgreep
trekken.
9 Waarschuwing
Houd de klep van het dashboard‐
kastje onderweg altijd dicht om de
kans op letsel bij een ongeval of
een noodstop terug te brengen.
Bekerhouders
Opbergen 61
De bekerhouders bevinden zich in de
centrale console en in het achterste
gedeelte van de middenconsole.
9 Waarschuwing
Plaats geen onbedekte bekers
met hete vloeistof in de bekerhou‐
der terwijl het voertuig in beweging
is. Als de hete vloeistof wordt ge‐
morst, kunt u brandwonden oplo‐
pen. Mocht dit bij de bestuurder
gebeuren, dan kan deze de con‐
trole over het voertuig verliezen.
Om het risico van persoonlijk letsel
in het geval van een noodstop of
een botsing te verkleinen, dient u
geen open of onbeveiligde fles‐
sen, glazen, blikjes enz. in de be‐
kerhouder te plaatsen terwijl de
auto rijdt.
Zonnebrilhouder
Neerklappen en openen.
Voorzichtig
Niet gebruiken voor het opbergen
van zware voorwerpen.
Opbergvak onder
passagiersstoel
Om de onderplaat van de passagiers‐
stoel vooraan te gebruiken, trek u aan
het uiteinde van de plaat en trek u ze
naar het instrumentenpaneel toe.
Duw de plaat in de richting van de
stoel om ze in de oorspronkelijke po‐
sitie terug te zetten.
62 Opbergen
Bagageruimte
Achterste rugleuningen
neerklappen
9 Waarschuwing
Stapel bagage niet hoger op dan
tot de bovenzijde van de voorstoe‐
len.
Laat tijdens het rijden geen pas‐
sagiers plaatsnemen op een neer‐
geklapte rugleuning.
Passagiers die geen gebruik ma‐
ken van de veiligheidsgordels en
losliggende bagage kunnen bij
een plotselinge remactie of aanrij‐
ding door het interieur of uit de
auto worden geslingerd. Dit kan
ernstig of zelfs dodelijk letsel tot
gevolg hebben.
Om de achterbankleuning geschei‐
den neer te klappen:
Let op
Het omklappen van een achterbank
terwijl de veiligheidsgordels nog ver‐
grendeld zijn, kan schade aan de zit‐
plaats of de veiligheidsgordels ver‐
oorzaken. Altijd de veiligheidsgor‐
dels los maken en deze laten terug‐
keren naar de normale opbergposi‐
tie voordat u de achterbank omklapt.
1. Duw de hoofdsteunen omlaag
door de vergrendeling in te druk‐
ken.
Let op
Om voldoende ruimte te hebben
voor de omgang met de achterbank‐
zitting, schuift u de voorstoel naar
voren en zet u de rugleuning van de
voorstoel rechtop.
2. Trek aan de ontgrendelingshen‐
del aan de bovenkant van de ach‐
terbankrugleuning en klap deze
naar voren en omlaag.
Opbergen 63
3. Steek de gordels van de buitenste
zitplaatsen in de gordelgeleiders.
Om de achterbankrugleuning terug te
zetten in de oorspronkelijke positie,
trekt u de veiligheidsgordel uit de gor‐
delgeleiders en haalt u de achter‐
bankrugleuning omhoog.
Druk de achterbankrugleuning stevig
op zijn plaats.
Controleer of de veiligheidsgordels
niet klem raken door de verankering.
De middelste veiligheidsgordel op de
achterbank kan zich vergrendelen als
u de achterbankrugleuning omhoog
haalt. Als dat gebeurt, laat de gordel‐
band dan helemaal terugrollen en be‐
gin opnieuw.
Als u de zitting van de achterbank
weer terug wilt plaatsen, zet dan de
achterzijde van de zitting in zijn oor‐
spronkelijke stand en zorg ervoor dat
de lussen van de veiligheidsgordel
niet gedraaid of onder de zitting ge‐
klemd zijn; druk vervolgens de voor‐
zijde van de zitting stevig naar bene‐
den tot deze vergrendelt.
Voorzichtig
Zet de veiligheidsgordel en ges‐
pen tussen de rugleuning en één
van de kussens bij het terugklap‐
pen van de rugleuning van de ach‐
terbank. Let erop dat de gordels
en de gespen niet onder een ach‐
terbankkussen klem komen te zit‐
ten.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgor‐
dels niet gedraaid of beklemd ra‐
ken in de rugleuning en in hun
juiste positie geplaatst zijn.
9 Waarschuwing
Controleer of de rugleuningen ge‐
heel teruggezet en vergrendeld
zijn voordat u passagiers op de
achterbank vervoert.
Trek niet aan de ontgrendelhen‐
dels bovenop de achterbankleu‐
ning tijdens het rijden.
Dit kan letsel of schade veroorza‐
ken bij de passagiers achterin.
Voorzichtig
Het omklappen van een achter‐
bank terwijl de veiligheidsgordels
nog vergrendeld zijn, kan schade
aan de zitplaats of de veiligheids‐
gordels veroorzaken.
Altijd de veiligheidsgordels los ma‐
ken en deze laten terugkeren naar
de normale opbergpositie voordat
u de achterbank omklapt.
9 Waarschuwing
Laat passagiers nooit bovenop de
omgeklapte rugleuning van de
achterbank zitten terwijl de auto
rijdt, omdat dit niet de juiste zitpo‐
sitie is en er geen veiligheidsgor‐
dels zijn die ze kunnen gebruiken.
Dit kan resulteren in ernstig of fa‐
taal letsel in het geval van een on‐
geval of een noodstop.
Voorwerpen die bovenop een om‐
geklapte rugleuning worden ge‐
plaatst, mogen niet hoger zijn dan
64 Opbergen
de bovenkant van de voorstoelen.
De vracht kan tijdens plotselinge
remacties naar voren schuiven en
letsel of beschadigingen veroorza‐
ken.
Bagageruimte-afdekking
Wanneer de bagageruimte-afdekking
zich in de bovenste positie bevindt,
plaats deze dan op de juiste plek.
Let op
Wanneer u de bagageruimte-afdek‐
king op een verkeerde plek plaatst,
kan deze een ratelend geluid ver‐
oorzaken en ontstaat mogelijk slij‐
tage door aanraking met de achter‐
bank.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met beide
rubberen riemen worden weggebor‐
gen in de bekleding in de bagage‐
ruimte.
Verwijder de gevarendriehoek wan‐
neer u de vloermat in de bagage‐
ruimte omhoog haalt om gereed‐
schap te gebruiken. Zet de riemen
vast voordat u de bagageruimtevloer‐
mat teruglegt.
Let op
Bij dit voertuig is geen gevarendrie‐
hoek meegeleverd.
Opbergen 65
Beladingsinformatie
Zware voorwerpen in de bagage‐
ruimte tegen de rugleuningen leg‐
gen. Controleren of de rugleunin‐
gen naar behoren zijn vergrendeld.
Bij stapelbare voorwerpen de
zwaarste voorwerpen onderop leg‐
gen.
Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om verschuiven
tegen te gaan.
Bij het vervoeren van voorwerpen
in de bagageruimte mogen de rug‐
leuningen van de achterbank niet
schuin naar voren geklapt zijn.
Bagage niet boven de rugleuningen
laten uitsteken.
Niets op de hoedenplank of op het
instrumentenpaneel leggen en de
sensor boven op het instrumenten‐
paneel niet afdekken.
De bagage mag de bediening van
pedalen, handrem, schakelhef‐
boom en de bewegingsvrijheid van
de bestuurder niet belemmeren.
Geen losse voorwerpen in het inte‐
rieur leggen.
Rijd niet met een open achterklep
(of kofferdeksel).
Het nuttig draagvermogen is het
verschil tussen het maximaal toe‐
laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 264) en het leeg‐
gewicht van de auto. Raadpleeg
het hoofdstuk met de technische
gegevens voor details over het
leeggewicht.
Het leeggewicht omvat ook het ge‐
wicht van de bestuurder (68 kg), de
bagage (7 kg) en alle vloeistoffen
(tank voor 90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires ver‐
hogen het leeggewicht.
Rijden met daklading verhoogt de
zijwindgevoeligheid van de auto en
verslechtert het rijgedrag door het
hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐
matig verdelen en goed met span‐
banden vastzetten. Bandenspan‐
ning en rijsnelheid aan de bela‐
dingstoestand aanpassen. Span‐
banden regelmatig controleren en
bijspannen.
66 Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en
bedieningsorganen
Bedieningsorganen ...................... 66
Waarschuwingslampen, meters
en controlelampen ....................... 73
Informatiedisplays ........................ 83
Boordinformatie ........................... 87
Tripcomputer ................................ 88
Persoonlijke instellingen .............. 90
Bedieningsorganen
Stuurwielverstelling
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel
instellen, hendel omhoogbewegen en
vergrendelen.
Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande
auto verstellen.
Voorzichtig
Wanneer een harde klap wordt ge‐
geven op de axiale richting van de
stuurkolom terwijl het stuurwiel
versteld wordt, of wanneer de hen‐
del geblokkeerd is, kan dit schade
veroorzaken aan onderdelen van
het stuurwiel.
Stuurbedieningsknoppen
U kunt het infotainment-systeem en
de cruise control bedienen via de
knoppen op het stuurwiel.
Infotainmentsysteem 3 103, Cruise
control 3 186.
Instrumenten en bedieningsorganen 67
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers
Zet het contact aan en beweeg de rui‐
tenwisser/sproeierschakelaar om‐
hoog om de ruitenwissers in te scha‐
kelen.
2 = Continu wissen, hoge snelheid.
1 = Continu wissen met lage snel‐
heid.
P
= Intervalstand.
§
= Systeem uit.
Q
= Mist-functie.
Automatische wisfunctie met
regensensor
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Mist-functie
Om de ruitenwissers bij mist of mot‐
regen één slag te laten maken, drukt
u de ruitenwisserschakelaar iets om‐
laag en laat u deze vervolgens weer
los. De schakelaar keert automatisch
terug naar diens ruststand. De ruiten‐
wissers zullen één slag maken.
Voorzichtig
Een verminderd zicht verhoogt de
kans op ongevallen en kan zo‐
doende persoonlijk letsel en
schade aan de auto of andere
goederen tot gevolg hebben.
Zet de ruitenwisser van de voorruit
niet aan als de ruit droog is of als
de ruitenwisser geblokkeerd is
door sneeuw of ijs. Het gebruik
van de ruitenwissers onder deze
68 Instrumenten en bedieningsorganen
omstandigheden kan schade aan
het wisserblad, het ruitenwisser‐
mechanisme, de ruitenwissermo‐
tor of de voorruit veroorzaken.
Controleer of de wisserbladen niet
aan de ruiten zijn vastgevroren, al‐
vorens ze bij koud weer in te scha‐
kelen. Als de wissers worden in‐
geschakeld terwijl het wisserblad
is vastgevroren, kan de wissermo‐
tor beschadigd raken.
Instelbaar wisinterval
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
Korte interval = draai het stelwiel
omhoog
Lange interval = draai het stelwiel
omlaag
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Sproeier‐
vloeistof wordt tegen de voorruit ge‐
spoten en de wisser maakt enkele
slagen.
Voorzichtig
Bedien de ruitensproeier niet lan‐
ger dan enkele seconden achter
elkaar. Gebruik hem niet wanneer
de sproeiertank leeg is. Op deze
manier kan de sproeiermotor over‐
verhit raken, met dure reparaties
tot gevolg.
9 Waarschuwing
Gebruik de ruitensproeier voor de
voorruit niet bij temperaturen on‐
der het vriespunt. Als sproeier‐
vloeistof en wissers bij vriesweer
worden gebruikt, kan dit tot een
ongeval leiden. De sproeiervloei‐
stof kan namelijk bevriezen op een
bevroren voorruit en uw zicht be‐
lemmeren.
Instrumenten en bedieningsorganen 69
Wis-/wasinstallatie
achterruit
Wis-/wasinstallatie achterruit
(uitsluitend hatchback)
Wisser
Om de achterruitwisser te bedienen,
drukt u op de knop op het uiteinde van
de hendel.
Druk aan de bovenzijde van de knop
om de wisser continu te gebruiken.
Druk aan de onderzijde van de knop
om de wisser met intervallen te ge‐
bruiken.
U zet de wisser uit door de knop in de
neutraalstand te drukken.
Sproeier
Druk de hendel naar het dashboard
toe.
Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐
terruit gespoten en de ruitenwisser
maakt een paar slagen.
Voorzichtig
Een verminderd zicht verhoogt de
kans op ongevallen en kan zo‐
doende persoonlijk letsel en
schade aan de auto of andere
goederen tot gevolg hebben.
Zet de ruitenwisser van de achter‐
ruit niet aan als de ruit droog is of
als de ruitenwisser geblokkeerd is
door sneeuw of ijs.
Het gebruik van de ruitenwisser
onder deze omstandigheden kan
schade aan het wisserblad, het
ruitenwissermechanisme, de rui‐
tenwissermotor of de achterruit
veroorzaken.
Controleer bij koud weer of het
blad niet tegen de ruit zit vastge‐
vroren, alvorens de wisser in te
schakelen. Dit om beschadigingen
aan de wissermotor te voorkomen.
Spuit bij vriesweer pas sproeier‐
vloeistof op de achterruit als deze
is opgewarmd.
70 Instrumenten en bedieningsorganen
Bij temperaturen onder het vries‐
punt kan de ruitensproeiervloei‐
stof op de ruit bevriezen, waardoor
het zicht ernstig belemmerd kan
worden.
Voorzichtig
Bedien de ruitensproeier niet lan‐
ger dan enkele seconden achter
elkaar. Gebruik hem niet wanneer
de sproeiertank leeg is. Op deze
manier kan de sproeiermotor over‐
verhit raken, met dure reparaties
tot gevolg.
Klok
De tijd en de datum worden getoond
in het infotainmentdisplay.
U kunt de tijd en datum zelf instellen.
Infotainmentsysteem 3 113.
Als de auto niet is uitgerust met een
infotainmentsysteem, wordt de tijd
aangegeven in de instrumenten‐
groep.
Om de tijd weer te geven, drukt u in
de instrumentengroep op de terug‐
stelknop.
Om de tijd in te stellen, houdt u de te‐
rugstelknop wat langer ingedrukt ter‐
wijl de tijd wordt weergegeven.
De weergave voor uren/minuten ver‐
hogen: druk de terugstelknop kort in.
De uren/minuten instellen: druk de te‐
rugstelknop wat langer in.
Instrumenten en bedieningsorganen 71
(Lang indrukken: langer dan
2 seconden, Kort indrukken: korter
dan 2 seconden).
Elektrische aansluitingen
Er zit een 12 V aansluitcontact in de
middenconsole.
Het maximaal opgenomen vermogen
mag niet meer bedragen dan
120 watt.
Wanneer de ontsteking is uitgescha‐
keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐
veerd.
De aansluiting wordt ook gedeacti‐
veerd wanneer de accuspanning in
de auto te laag is.
Voorzichtig
Sluit geen apparatuur aan die
stroom levert, zoals elektrische
laadapparatuur of accu's.
Beschadig de aansluitcontacten
niet door het gebruik van onge‐
schikte stekkers.
Aansteker
Om de aansteker te bedienen, draait
u het contactslot in de stand ACC of
ON en drukt u de aansteker volledig
in.
De aansteker zal automatisch naar
buiten springen wanneer deze klaar
is voor gebruik.
Voorzichtig
Oververhitting van de aansteker
kan de gloeispiraal en de aanste‐
ker zelf beschadigen.
Druk niet op de aansteker terwijl
deze wordt opgewarmd. De aan‐
steker kan hierdoor oververhit ra‐
ken.
Het bedienen van een defecte
aansteker kan gevaar opleveren.
Als de verwarmde aansteker niet
naar buiten komt, trek hem dan
naar buiten en laat hem in een
werkplaats repareren. Wij advise‐
ren u contact op te nemen met een
erkend reparatiebedrijf. Deze situ‐
atie kan letsel en beschadigingen
aan uw auto opleveren.
72 Instrumenten en bedieningsorganen
9 Waarschuwing
Wanneer u de auto met een
brandbare explosieve substantie,
zoals een wegwerpaansteker,
achterlaat in de auto in de zomer,
kan dat exploderen en brand ver‐
oorzaken als gevolg van de tem‐
peratuurstijging in het passagiers‐
compartiment en de bagage‐
ruimte. Zorg ervoor dat er geen
brandbare explosieve substanties
in de auto worden achtergelaten of
bewaard.
Voorzichtig
De aanstekerhouder mag alleen
voor de aansteker worden ge‐
bruikt. Als er andere 12 V adapters
in de aanstekerhouder worden ge‐
stoken, kan de zekering doorslaan
of kan er een thermisch incident
optreden.
Voorzichtig
De cilinder van een werkende
aansteker kan erg warm worden.
Raak de cilinder van de aansteker
niet aan en houd kinderen uit de
buurt van de sigarettenaansteker.
Het hete metaal kan letsel en
schade aan uw auto of andere za‐
ken tot gevolg hebben.
Asbakken
Voorzichtig
Sigaretten en andere rookwaren
kunnen deze laten ontbranden.
Stop geen papier of andere brand‐
bare voorwerpen in de asbak.
Een asbakbrandje kan leiden tot
persoonlijk letsel of schade aan
uw auto en andere eigendommen.
De draagbare asbak kan in de beker‐
houders worden geplaatst.
Om de asbak te openen, tilt u het des‐
kel van de asbak voorzichtig op. Sluit
het deksel na gebruik stevig af.
Om de asbak te legen, draait u het
bovenste gedeelte van de asbak een
beetje linksom en verwijdert u het.
Instrumenten en bedieningsorganen 73
Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
De kilometerteller geeft de afgelegde
afstand aan in kilometers of mijlen.
Er is een onafhankelijk werkende
dagteller die de door de auto afge‐
legde afstand meet sinds de teller op
nul werd gezet.
Iedere keer dat u de knop in de in‐
strumentengroep indrukt, verandert
het display in de onderstaande volg‐
orde:
Kilometerteller ↔ dagteller
Let op
Als u de dagteller wilt terugstellen
naar nul, drukt u de resetknop in de
instrumentengroep enkele secon‐
den in.
74 Instrumenten en bedieningsorganen
Toerenteller
<Benzine>
<Diesel>
Weergave van het aantal omwente‐
lingen per minuut.
In elke versnelling zo veel mogelijk
met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in de waarschuwings‐
zone komt, betekent dit dat het
maximaal toegestane toerental
wordt overschreden. Dit vormt een
risico voor de motor.
Brandstofmeter
Geeft het brandstofpeil in de tank
aan.
Tank nooit leegrijden.
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
De bewegingen van de brandstof in
de tank kan ertoe leiden dat de aan‐
wijzing van de meter enigszins vari‐
eert tijdens remmen, accelereren en
het nemen van een bocht.
Instrumenten en bedieningsorganen 75
9 Gevaar
Voordat u gaat tanken, zet u de
auto stil en schakelt u de motor uit.
Versnellingsbakdisplay
Dit geeft aan welke versnelling of
transmissiemodus is geselecteerd.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐
schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. De controlelampen die
feitelijk aanwezig zijn in de auto, wij‐
ken mogelijk iets af van de beschrij‐
ving. Bij het inschakelen van het con‐
tact lichten de meeste controlelam‐
pen korte tijd op bij wijze van functie‐
test.
Betekenis kleuren controlelampen:
rood = gevaar, belang‐
rijke herinnering
geel = waarschuwing,
aanwijzing, storing
groen, blauw,
wit
= inschakelbevesti‐
ging
De designs van de instrumenten‐
groep kunnen afhankelijk van het mo‐
del variëren.
76 Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep (type A)
Instrumenten en bedieningsorganen 77
Controlelampen in de instrumentengroep (type B)
78 Instrumenten en bedieningsorganen
Richtingaanwijzer
O knippert groen.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐
kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐
perlichten.
Snel knipperen
Storing in een richtingaanwijzer of de
bijbehorende zekering.
Gloeilamp vervangen 3 217, zeke‐
ringen 3 223, richtingaanwijzers
3 97.
Gordelverklikker
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood wanneer de
stoel bezet is.
Y voor zitplaatsen achterin
brandt in het Driver Information Cen‐
tre (DIC).
Wanneer het contact ingeschakeld is,
gaat de controlelamp branden en
klinkt het geluidssignaal enkele se‐
conden als herinnering om de veilig‐
heidsgordels vast te maken.
De lamp knippert totdat de veilig‐
heidsgordel is aangegespt.
Wanneer de veiligheidsgordel ook tij‐
dens het rijden niet is aangegespt,
zullen de lampen en de zoemer hun
werking herhalen.
Zodra de veiligheidsgordel is aange‐
gespt, gaan de lampen en de zoemer
uit.
Driepuntsveiligheidsgordels 3 41.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp enkele secon‐
den. Brandt deze niet, dooft deze niet
na enkele seconden of gaat deze tij‐
dens het rijden branden, dan is er een
storing in de gordelspanners of in de
airbags. De systemen treden bij een
ongeval mogelijk niet in werking.
Problemen met de auto of geacti‐
veerde gordelspanners of airbags
worden aangeduid door aanhoudend
branden van v.
9 Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 40, 3 43.
Airbag-deactivering
Instrumenten en bedieningsorganen 79
De controlelampen bevinden zich in
het instrumentenpaneel.
d voor de passagiersairbag voorin
brandt.
Wanneer de controlelamp brandt, is
de passagiersairbag voorin geacti‐
veerd en moet op de voorste passa‐
giersstoel geen baby- of kinderzitje
worden geïnstalleerd.
c voor de passagiersairbag voorin
brandt.
Wanneer de controlelamp brandt, is
de passagiersairbag voorin gedeacti‐
veerd.
Airbag deactiveren 3 49.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu van de
auto wordt niet geladen. Motorkoeling
wordt mogelijk onderbroken. De hulp
van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp
Z brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Voorzichtig
De controlelamp geeft aan dat uw
auto een probleem heeft dat moet
worden verholpen.
Rijden met een brandende of knip‐
perende storingsindicatielamp
kan het emissieregelsysteem be‐
schadigen en van invloed zijn op
het brandstofverbruik en de rijei‐
genschappen van uw auto.
Wij adviseren u contact op te ne‐
men met een erkend reparatiebe‐
drijf.
Service-indicatie
g brandt wanneer de auto een on‐
derhoudsbeurt nodig heeft.
Laat de auto onmiddellijk bij een au‐
towerkplaats controleren.
Boordinformatie 3 87.
Rem- en
koppelingssysteem
R brandt rood.
Brandt wanneer de handrem is gelost
en het remvloeistofpeil te laag is of als
er sprake is van een storing in het
remsysteem.
Remvloeistof 3 212.
9 Waarschuwing
Rijd niet verder als het waarschu‐
wingslampje voor het remsysteem
brandt.
Als het waarschuwingslampje
voor het remsysteem brandt, duidt
dat op een defect in het remsys‐
teem van uw auto.
Het rijden met een defect remsys‐
teem verhoogt de kans op onge‐
vallen en kan zodoende persoon‐
lijk letsel en schade aan de auto en
andere goederen tot gevolg heb‐
ben.
80 Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt nadat het contact is ingescha‐
keld en de handbediende handrem is
aangetrokken.
Parkeerrem 3 183.
Koppelingspedaal intrappen
- brandt geel.
Het brandt als het koppelingspedaal
moet worden ingetrapt om de motor
te starten.
Zie Functie Motor automatisch star‐
ten/stoppen 3 172.
Antiblokkeersysteem
(ABS)
u brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact enkele seconden. Het sys‐
teem is na het doven van de contro‐
lelamp klaar voor gebruik.
Als de controlelamp na enkele secon‐
den niet dooft of als deze tijdens de rit
gaat branden, dan zit er een storing in
het ABS-systeem. Het remsysteem
blijft normaal werken, maar zonder
ABS-regeling.
Antiblokkeersysteem 3 183.
Opschakelen
[ gaat branden wanneer voor zuinig
rijden opschakelen wordt aanbevo‐
len.
Handgeschakelde versnellingsbak
3 181.
Stuurbekrachtiging
c brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Als de controlelamp niet na een paar
seconden uitgaat of gaat branden tij‐
dens het rijden, is er een storing in het
stuurbekrachtigingssysteem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Ultrasoonparkeerhulp
r brandt geel.
Storing doordat sensors vervuild
zijn geraakt
Afgedekt door ijs of sneeuw
Interferentie door ultrasone golven
van buitenaf
Als de storingsbron wordt verwijderd,
dan werkt het systeem weer normaal.
Laat de storingsoorzaak in het sys‐
teem onmiddellijk door een autowerk‐
plaats verhelpen als de controlelamp
niet dooft.
Ultrasoonparkeersensoren 3 189.
Elektronische
stabiliteitsregeling
b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐
der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit
kan echter afhankelijk van de staat
van het wegdek verslechteren.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Instrumenten en bedieningsorganen 81
Knippert
Het systeem is actief bezig. Het mo‐
torvermogen kan worden begrensd
en de auto kan automatisch iets wor‐
den afgeremd.
Elektronische stabiliteitsregeling
3 185.
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT
a brandt geel.
Brandt bij uitgeschakeld systeem.
Traction Control-systeem
UIT
k brandt geel.
Brandt bij uitgeschakeld systeem.
Koelvloeistoftemperatuur
W brandt rood.
Dit controlelampje geeft aan wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te hoog
is.
Wanneer onder normale omstandig‐
heden met de auto hebt gereden, ver‐
laat u de weg, stopt u de auto en laat
u de motor enkele minuten stationair
draaien.
Als het lampje niet dooft, moet u de
motor uitzetten en zo snel mogelijk
naar een werkplaats gaan. Wij advi‐
seren u contact op te nemen met een
erkende werkplaats.
Voorgloeien en roetfilter
Verklikkerlicht voorverwarming
! brandt geel.
Brandt wanneer de voorgloeifunctie
geactiveerd is. Als de lamp uit gaat,
kan de motor worden gestart.
Verklikkerlicht roetfilter
% knippert geel.
Knippert wanneer het roetfilter gerei‐
nigd moet worden en de eerdere rij‐
omstandigheden geen automatische
reiniging toelieten. Verder rijden en
het motortoerental zo mogelijk niet
onder 2000/min laten dalen. Het dooft
zodra de zelfreiniging is afgerond.
Zie Roetfilter 3 175.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
A brandt geel.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Als A onderweg oplicht, detecteert
het bandenspanningscontrolesys‐
teem dat de spanning in één of meer
van uw banden aanzienlijk te laag is.
Stop op een veilige plek, controleer
de banden en breng de banden op de
spanningswaarden zoals aanbevolen
op het bandenspanningswaardenla‐
bel.
Als het systeem een defect detec‐
teert, knippert A gedurende ongeveer
één minuut en blijft het gedurende de
rest van de contactcyclus branden.
A brandt totdat het probleem verhol‐
pen is. Laat de auto door een werk‐
plaats nakijken.
82 Instrumenten en bedieningsorganen
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt na het inschakelen van het
contact en dooft vlak na het aanslaan
van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
Als het oliedruklampje gaat branden
tijdens het rijden, gaat u naar de kant,
stopt u de motor en controleert u het
oliepeil.
9 Waarschuwing
Bij uitgeschakelde motor gaat
remmen en sturen aanmerkelijk
zwaarder.
De sleutel niet uitnemen voordat
de auto helemaal stilstaat, omdat
het stuurslot anders plotseling kan
worden geactiveerd.
Het oliepeil controleren alvorens de
hulp van een werkplaats in te roepen.
Motorolie 3 205.
Te laag brandstofpeil
Y brandt geel.
Brandt wanneer het peil in de brand‐
stoftank te laag is.
Voorzichtig
Rijd de tank van de auto niet he‐
lemaal leeg.
Dat kan schade aan de katalysator
veroorzaken.
Katalysator 3 175.
Brandstoffilter aftappen
U brandt geel.
Het brandt als het waterpeil in het
brandstoffilter een bepaald peil over‐
schrijdt.
Tap het water onmiddellijk uit het
brandstoffilter af.
Na het aftappen gaat de waarschu‐
wingslamp uit.
Zie Dieselbrandstoffilter 3 175.
Startbeveiliging
d brandt geel.
Als de controlelamp brandt, is er een
storing in het systeem. De motor kan
niet worden gestart.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Grootlicht
P brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal.
Groot licht/ dimlicht 3 96.
Instrumenten en bedieningsorganen 83
Dagrijlicht
@ brandt groen.
Brandt bij ingeschakeld dagrijlicht.
Dagrijlicht (DRL) 3 97.
Mistlamp
> brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde voorste
mistlampen 3 98.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 98.
Achterlichten
8 brandt groen.
Brandt wanneer de achterlichten
branden.
Cruise control
m brandt wit.
Brandt bij ingeschakeld systeem.
m brandt groen.
Brandt wanneer het cruise control-
systeem is geactiveerd 3 186.
Portier open
( brandt rood.
Brandt bij geopende portieren of een
geopende achterklep.
Informatiedisplays
Driver Information Center
Wanneer de auto niet is uitgerust met
het Driver Information Centre (DIC),
drukt u de terugstelknop in de instru‐
mentengroep kort in om het menu te
selecteren.
Telkens wanneer u de terugstelknop
indrukt, verandert de weergave vol‐
gens de onderstaande volgorde (de
feitelijke volgorde wijkt mogelijk hier‐
van af):
84 Instrumenten en bedieningsorganen
Klok → Buitentemperatuur → Kilome‐
terteller Dagteller Klok Instellen
van eenheden → Instellen van taal...
Klok 3 70, Kilometerteller3 73, Trip‐
computer 3 88.
Het Driver Information Centre (DIC) is
ondergebracht in de instrumenten‐
groep.
Om het instellingsmenu te selecteren,
drukt u op MENU in de richtingaan‐
wijzerhendel.
U kunt het volgende selecteren:
Motorolielevensduur
Instellen van eenheid
Instellen van taal
Band inleren
Band belasten
U kunt elk menu selecteren door het
stelwiel in de richtingaanwijzerhendel
te verdraaien.
Motorolielevensduur
Deze geeft een schatting weer van de
resterende, bruikbare levensduur van
de olie.
Wanneer het nummer 98 wordt weer‐
gegeven, betekent het dat 98% van
de huidige olielevensduur resteert.
Instrumenten en bedieningsorganen 85
Wanneer de resterende olielevens‐
duur laag is, wordt de boordinformatie
weergegeven in het Driver Informa‐
tion Center (DIC). De motorolie moet
dan zo spoedig mogelijk worden ver‐
verst.
Na een motorolieverversing moet het
controlesysteem oliekwaliteit worden
gereset. Voor het resetten drukt u de
toets SET/CLR enkele seconden in.
Controlesysteem oliekwaliteit 3 206.
Instellen van eenheid
Houd SET/CLR een paar seconden
ingedrukt.
Draai aan het stelwiel om één van de
instellingen te kiezen.
1. Groot-Brittannië (MPH. °C)
2. Verenigde Staten (MPH, °F)
3. Europa (km/h, °C)
Bij het selecteren van een eenheid zal
deze gaan knipperen.
Druk ter bevestiging op de toets
SET/CLR.
Instellen van taal
Houd SET/CLR een paar seconden
ingedrukt.
Draai aan het stelwiel om één van de
instellingen te kiezen.
1. Alfabet
2. Arabische cijfers
Bij het selecteren van een eenheid zal
deze gaan knipperen.
Druk ter bevestiging op de toets
SET/CLR.
86 Instrumenten en bedieningsorganen
Let op
Als de hendel van de richtingaanwij‐
zer niet met toetsen uitgevoerd is,
kunt u de menu's selecteren door de
resetknop op het paneel kort in te
drukken en het menu instellen door
de resetknop op het paneel langer in
te drukken.
Band inleren
Via dit display kunt u de nieuwe band
en het wiel door de TPMS-sensoren
combineren.
Voor het combineren drukt u de toets
SET/CLR enkele seconden in.
Zie Bandenspanningscontrolesys‐
teem 3 233.
Band belasten
Druk enkele seconden op de toets
SET/CLR om het menu te selecteren.
Draai aan het stelwiel om één van de
instellingen te kiezen.
Belasting 1: laag
Belasting 2: eco
Belasting 3: hoog
Board-Info-Display
Weergegeven worden de datum, tijd,
buitentemperatuur en de informatie
van het infotainmentsysteem.
Wanneer het infotainmentsysteem
aan is, worden de Persoonlijke voer‐
tuiginstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Instrumenten en bedieningsorganen 87
Boordinformatie
De meldingen worden weergegeven
op het Driver Information Center
(DIC) of in de vorm van geluidssigna‐
len.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de persoonlijke voertuiginstellin‐
gen, zijn sommige van de hieronder
beschreven functies eventueel niet
aanwezig.
Voorzichtig
Als het voertuigbericht wordt ge‐
toond, laat de auto dan onmiddel‐
lijk in een werkplaats controleren.
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van cijfercodes.
Nr. Boordinformatie
15 Derde remlicht defect
16 Service remlichten
18 Linker dimlicht defect
19 Mistachterlicht defect
20 Rechter dimlicht defect
21 Stadslicht linksvoor defect
22 Stadslicht rechtsvoor defect
23 Achteruitrijlicht defect
24 Kentekenverlichting defect
Nr. Boordinformatie
25 Richtingaanwijzer linksvoor
defect
26 Richtingaanwijzer linksachter
defect
27 Richtingaanwijzer rechtsvoor
defect
28 Richtingaanwijzer rechtsachter
defect
84 Motorvermogen verminderd
89 Onderhoud spoedig
128 Motorkap geopend (indien
voorzien van Stop/Start-
systeem)
Geluidssignalen
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
Wanneer de veiligheidsgordel niet
wordt gedragen.
Wanneer u met aangetrokken
handrem een bepaalde snelheid
overschrijdt.
88 Instrumenten en bedieningsorganen
Wanneer er een waarschuwings‐
code verschijnt op het Driver Infor‐
mation Center.
Wanneer de parkeerhulp een ob‐
stakel herkent.
Bij het parkeren van de auto en/
of het openen van een portier
Als de contactsleutel nog in het
contactslot steekt.
Bij ingeschakelde rijverlichting.
Tripcomputer
De boordcomputer is ondergebracht
in het Driver Information Center
(DIC).
Deze voorziet de bestuurder van al‐
lerlei rij-informatie zoals gemiddelde
snelheid, rijafstand bij resterende
brandstofhoeveelheid, gemiddeld
brandstofverbruik en rijtijd.
Voor het bedienen van de boordcom‐
puter verdraait u het stelwiel in de
richtingaanwijzerhendel.
Selecteer het bovenste display. Na
selectie gaat dit knipperen.
Telkens wanneer u aan het stelwiel
draait, verandert de weergave vol‐
gens de onderstaande volgorde:
Gemiddelde snelheid → Rijafstand bij
resterende brandstofhoeveelheid →
Gemiddeld brandstofverbruik Rijtijd
→ Gemiddelde snelheid
Sommige weergaven kunnen worden
teruggesteld door op SET/CLR te
drukken.
Instrumenten en bedieningsorganen 89
Gemiddelde snelheid
Deze modus geeft de gemiddelde
snelheid aan.
De gemiddelde snelheid wordt bere‐
kend terwijl de motor draait, zelfs als
de auto niet rijdt.
Om de gemiddelde rijsnelheid terug
te stellen, drukt u op SET/CLR.
Actieradius met resterende
brandstof
Deze modus geeft de geschatte rijaf‐
stand aan met het huidige brandstof‐
peil in de brandstoftank.
Als u bijtankt op een helling of met
een losgekoppelde accu, kan de trip‐
computer de werkelijke waarde niet
aflezen.
Let op
Als hulpapparaat kan de dagteller
afwijken van de werkelijke actiera‐
dius voor de resterende brandstof,
afhankelijk van de omstandigheden.
De actieradius voor de resterende
brandstof kan verschillen per be‐
stuurder, weg en de rijsnelheid, om‐
dat het wordt berekend op basis van
de wisselende brandstofzuinigheid.
Gemiddeld verbruik
Deze weergave geeft het gemiddeld
brandstofverbruik aan.
Het gemiddelde brandstofverbruik
wordt berekend zolang de motor
draait, dus ook als de auto niet rijdt.
Om het gemiddelde brandstofver‐
bruik terug te stellen, drukt u op
SET/CLR.
90 Instrumenten en bedieningsorganen
Rijtijd
Deze modus geeft de totale rijtijd aan.
De rijtijd wordt vanaf de laatste rijtijd‐
terugstelling steeds bijgewerkt, ook
als niet met de auto werd gereden.
Om de rijtijd terug te stellen, drukt u
op SET/CLR.
Let op
De gemiddelde snelheid, de rijaf‐
stand met de resterende brandstof
en het gemiddeld brandstofverbruik
kunnen afwijken van de werkelijke
waarden als gevolg van de rijom‐
standigheden, het rijpatroon of de
voertuigsnelheid.
Persoonlijke
instellingen
Audiosysteem
U kunt de auto aan uw persoonlijke
wensen aanpassen door de instellin‐
gen in het Dashboardinformatiedis‐
play (BID) te wijzigen.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau,
zijn sommige van de hieronder be‐
schreven functies eventueel niet aan‐
wezig.
Druk op CONFIG terwijl het contact is
aangezet en het Infotainmentsys‐
teem is geactiveerd.
De instelmenu's worden weergege‐
ven.
Om een ander instelmenu te kiezen,
draait u aan MENU.
Om een instelmenu te selecteren,
drukt u op de knop MENU.
Om af te sluiten of terug te gaan naar
het vorige menu, drukt u op de knop
BACK
Instrumenten en bedieningsorganen 91
De volgende menu's kunnen worden
weergegeven:
Talen
Tijd Datum
Radio-instellingen
Bluetooth-instellingen
Voertuiginstellingen
Taalinstellingen
Wijzigen van de talen.
Tijd- en datuminstellingen
Infotainmentsysteem 3 113.
Radio-instellingen
Infotainmentsysteem 3 113.
Bluetooth-instellingen
Infotainmentsysteem 3 113.
Voertuiginstellingen
Comfortinstellingen
Volume van geluidssignaal: Veran‐
dert het volume van het geluidssig‐
naal.
Achterruitwisser bij achteruitrijden:
De achterruitwisser in- of uitscha‐
kelen bij rijden in achteruitversnel‐
ling.
Parkeerhulp / Botsingdetectie
Parkeerhulp: Activeer of deactiveer
de ultrasoonsensoren of selecteer
de trekstangmodus om de parkeer‐
hulp ook met een trekstang te kun‐
nen gebruiken.
Selecteer de modus Trekhaak be‐
vestigd als er een trekhaak beves‐
tigd is.
Omgeving verlichten
Verlichting bij ontgrendelen: Acti‐
veert of deactiveert de instapver‐
lichting.
Verlichtingsduur bij uitstappen:
Schakelt de uitstapverlichting in of
uit en wijzigt de verlichtingsduur.
Centrale portiervergrendeling
Automatische
portierontgrendeling:
In- of uitschakelen van automati‐
sche portierontgrendeling bij ge‐
bruik van automatische portierver‐
grendeling.
Ook voor het wijzigen van de con‐
figuratie: bij ontgrendelen alleen
ontgrendeling van bestuurderspor‐
tier of alle portieren.
Automatische
portiervergrendeling:
Automatische portiervergrendeling
tijdens rijden in- of uitschakelen.
Stop vergrendeling van portier
indien portier open: In- of uitscha‐
kelen van vergrendeling van be‐
stuurdersportier indien het portier
geopend is. Indien uitschakelen
wordt geselecteerd, komt het menu
Vertraagde portiervergrendeling
beschikbaar.
Vertraagde portierontgrendeling:
In- of uitschakelen van de ver‐
traagde portiervergrendeling. Bij
het indrukken van de toets voor
centrale vergrendeling, geven drie
geluidssignalen aan dat vertraagde
vergrendeling is ingeschakeld.
Deze functie vertraagt het vergren‐
delen van de portieren gedurende
92 Instrumenten en bedieningsorganen
vijf seconden nadat het laatste por‐
tier is gesloten.
Met handzender vergrendelen,
ontgrendelen, starten
Terugkoppelsignaal bij
ontgrendelen met handzender: Ac‐
tiveert of deactiveert het rich‐
tingaanwijzersignaal tijdens ont‐
grendelen.
Terugkoppelsignaal bij
vergrendelen met handzender: Ac‐
tiveert of deactiveert terugkoppel‐
signaal via verlichting en/of claxon
tijdens vergrendelen.
Portier met handzender
ontgrendelen: Verandert de confi‐
guratie om bij ontgrendeling alleen
het bestuurdersportier of alle por‐
tieren te ontgrendelen.
Portieren automatisch opnieuw
vergrendelen: Schakelt automati‐
sche portiervergrendeling in of uit
wanneer na ontgrendelen geen
portier wordt geopend.
Fabrieksinstellingen herstellen
Alle instellingen worden hersteld naar
de af-fabriek instellingen.
MyLink, op tekst gebaseerd
Wanneer de audio ingeschakeld is,
drukt u op ; op het bedieningspa‐
neel.
Druk op instellingen.
U kunt uit de volgende instellingen
kiezen:
tijd- en datuminstellingen
radio-instellingen
verbindingsinstellingen
auto-instellingen
taal
tekstbeweging
volume aanraakgeluid
max. beginvolume
systeemversie
DivX(R) VOD
In de bijbehorende submenu's kunt u
de volgende instellingen veranderen:
tijd- en datuminstellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
radio-instellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
verbindingsinstellingen
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Instrumenten en bedieningsorganen 93
auto-instellingen
comfort & gemak
volume van geluidssignaal: Selec‐
teer Normaal of Hoog.
achterruitwisser bij achteruitrijden:
Selecteer Aan of Uit
botsing/detectie
parkeerhulp: Selecteer Aan/Uit of
Trekhaak bevestigd om de parkeer‐
hulp ook met een trekstang te kun‐
nen gebruiken.
verlichting
uitstapverlichting: Uit / 30 sec / 60
sec / 120 sec.
contourverlichting: Selecteer Aan
of Uit.
centrale portiervergrendeling
buitensluitbeveiliging ontgrendeld
portier: Selecteer Aan of Uit.
vertraagde portierontgrendeling:
Selecteer Aan of Uit.
vergrendelings-,
ontgrendelingsinstellingen
lampterugkoppelsignaal bij
ontgrendelen met handzender: Se‐
lecteer Lichten knipperen/Lichten
uit.
portier met handzender
ontgrendelen: Selecteer Alle portie‐
ren/Bestuurdersportier.
op afstand ontgrendelde portieren
weer vergrendelen: Selecteer Aan
of Uit.
fabrieksinstellingen auto: Zet de
waarden van de instellingen terug
naar de standaardfabrieksinstellin‐
gen.
taal
Selectie van de gewenste taal.
tekstbeweging
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
volume aanraakgeluid
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
94 Instrumenten en bedieningsorganen
max. beginvolume
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
systeemversie
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
DivX(R) VOD
Zie de infotainment-handleiding voor
nadere informatie.
Verlichting 95
Verlichting
Rijverlichting ................................ 95
Binnenverlichting ......................... 99
Verlichtingsfuncties ...................... 99
Rijverlichting
Lichtschakelaar
Bedieningen rijverlichting
Om de rijverlichting aan of uit te zet‐
ten, draait u aan de knop op de licht‐
schakelaar. De lichtschakelaar heeft
de volgende vier standen:
m OFF: om alle verlichting uit te scha‐
kelen, draait u de knop naar de stand
OFF.
Alle verlichting gaat uit en de knop
komt weer terug in de oorspronkelijke
AUTO stand.
AUTO: de rijverlichting en de instru‐
mentenverlichting gaan automatisch
aan of uit, afhankelijk van de lichtcon‐
dities buiten.
8: de achterlichten, kentekenver‐
lichting, de verlichting van het instru‐
mentenpaneel en de parkeerlichten
zijn verlicht.
9: de koplampen en alle bovenge‐
noemde verlichting gaat branden.
Automatische verlichting
96 Verlichting
Wanneer er buiten weinig licht is en
de functie voor automatische verlich‐
ting is ingeschakeld, gaan de rijver‐
lichting en de instrumentenverlichting
automatisch aan.
Om de functie uit te zetten, draait u de
knop naar de stand OFF.
Alle verlichting gaat uit en de knop
komt weer terug in de oorspronkelijke
AUTO stand.
Grootlicht
Het grootlicht wordt ingeschakeld als
het dimlicht brandt.
Om van dimlicht naar grootlicht om te
schakelen, duwt u tegen de hendel.
Om het dimlicht in te schakelen, duwt
u nogmaals tegen de hendel of u trekt
eraan.
Let op
Het controlelampje grootlicht gaat
branden als het grootlicht ingescha‐
keld is.
9 Waarschuwing
Zet de koplampen bij tegemoetko‐
mend verkeer of andere voertui‐
gen voor u altijd van grootlicht op
dimlicht. Bij grootlicht kunnen me‐
deweggebruikers verblind raken,
met mogelijk een botsing als ge‐
volg.
Lichtsignaal
Trek aan de hendel.
Wanneer u de hendel loslaat, keert hij
terug naar zijn normale stand. In de
koplampen blijft het grootlicht bran‐
den zolang u de hendel naar u toe
getrokken houdt.
Koplampverstelling
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai de knop ? in de
gewenste stand.
0 = zitplaatsen voorin bezet
1 = alle zitplaatsen bezet
2 = alle zitplaatsen bezet en bagage
in de bagageruimte
3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐
gage in de bagageruimte
Verlichting 97
Koplampinstelling in het
buitenland
Het asymmetrische dimlicht biedt
meer zicht op de rand van de weg aan
de passagierskant.
Stel bij het rijden in landen met links‐
rijdend verkeer de koplampen bij om
tegenliggers niet te verblinden.
Koplampen en parkeerlichten 3 217.
Dagrijlicht
Dagrijlicht verbetert overdag de zicht‐
baarheid van de auto.
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Druk op de toets om de alarmknip‐
perlichten in te schakelen.
Om de alarmknipperlichten uit te
schakelen, drukt u opnieuw op de
knop.
Richtingaanwijzers
Hendel
omhoog
= Richtingaanwijzer
rechts
Hendel omlaag = Richtingaanwijzer
links
Als de hendel voorbij het weerstands‐
punt wordt geduwd, blijft de richting‐
aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐
draaien van het stuurwiel gaat de
richtingaanwijzer automatisch uit.
Om driemaal te knipperen, bijv. om
van rijstrook te wisselen, de hendel
tot tegen het weerstandspunt duwen
en loslaten.
98 Verlichting
Voor langer richting aanwijzen de
hendel tot tegen het weerstandspunt
duwen en vasthouden.
Schakel de richtingaanwijzer hand‐
matig uit door de hendel op de oor‐
spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Om de mistlampen voor aan te zet‐
ten, drukt u op >.
De mistlampcontrolelamp brandt
wanneer de mistlampen aan zijn.
Om uit te zetten, drukt u de knop op‐
nieuw in.
Mistachterlichten
Bediening met toets r.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van het mistachter‐
licht worden de koplampen automa‐
tisch ingeschakeld.
Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐
terlicht kan alleen in combinatie met
voorste mistlampen worden inge‐
schakeld.
De mistachterlichtcontrolelamp
brandt wanneer het mistachterlicht
aan is.
Achteruitrijlichten
Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampenglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij he‐
vige regen of na een wasbeurt korte
tijd beslaan. De condens verdwijnt na
korte tijd vanzelf, om dit te versnellen
de verlichting inschakelen.
Verlichting 99
Binnenverlichting
Interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
= altijd aan tot het handmatig
wordt uitgeschakeld.
w
= schakelt automatisch in als er
een portier wordt geopend en
gaat uit als de portieren worden
gesloten.
§
= altijd uit, zelfs wanneer de por‐
tieren geopend zijn.
Let op
De accu kan ontladen raken als de
verlichting gedurende een langere
tijd ingeschakeld blijft.
9 Waarschuwing
Voorkom het gebruik van de in‐
stapverlichting wanneer u in het
donker rijdt.
Als het passagierscompartiment is
verlicht, wordt het zicht naar buiten
verminderd, wat tot een aanrijding
kan leiden.
Verlichtingsfuncties
Instapverlichting
Welkomstverlichting
Koplampen, zijmarkeringslichten,
achterlichten en binnenverlichting
worden kort even ingeschakeld wan‐
neer u de auto met de handzender
ontgrendelt. Deze functie werkt alleen
wanneer het donker is en helpt u om
de auto te localiseren.
De verlichting wordt uitgeschakeld
zodra u het contactslot in de acces‐
soirestand zet.
In- of uitschakelen van deze functie
kunt u wijzigen in de Voertuiginstel‐
lingen. Persoonlijke instellingen 3 90.
Instapverlichting
De volgende verlichting gaat ook
branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
Sommige schakelaars
Sommige interieurlampjes
100 Verlichting
Uitstapverlichting
De koplampen, zijmarkeringslichten
en achterlichten zullen de directe om‐
geving een instelbare tijd verlichten
terwijl u de auto verlaat.
Inschakelen
Aan- en uitzetten van deze functie en
de verlichtingsduur kunnen worden
gewijzigd in de Voertuiginstellingen.
Persoonlijke instellingen 3 90.
Voor Europa
1. Contact uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Bestuurdersportier openen.
4. Richtingaanwijzerhendel naar u
toe trekken.
5. Bestuurdersportier sluiten.
Wordt het bestuurdersportier niet ge‐
sloten, dan gaat de verlichting na een
paar seconden uit.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld als u de richtingaanwijzer‐
hendel naar u toe trekt, terwijl het be‐
stuurdersportier geopend is.
Auto's met automatische verlichting
(behalve Europa)
1. Lichtschakelaar in stand AUTO.
2. Contact uitschakelen.
3. Contactsleutel verwijderen.
Afhankelijk van het omgevingslicht
wordt de uitstapverlichting ingescha‐
keld.
Ontlaadbeveiliging accu
Uitschakeling van de verlichting
De accuspaarfunctie voorkomt dat de
accu van de auto geheel zal ontladen.
Wanneer u het contact uitzet, wordt
automatisch na enkele seconden de
verlichting gedoofd.
Infotainmentsysteem 101
Infotainmentsysteem
Inleiding ..................................... 101
Radio ......................................... 117
Audiospelers .............................. 129
Telefoon ..................................... 145
Inleiding
Algemene aanwijzingen
Het infotainmentsysteem verzorgt de
infotainment in uw auto, met gebruik
van de nieuwste technologie.
De radio kan met de VOORKEUZE-
toetsen [1~6] gemakkelijk worden ge‐
bruikt voor het vastleggen van 36
FM-, AM- en DAB-zenders (Digital
Audio Broadcasting) op elke zes pa‐
gina's. DAB is alleen beschikbaar
voor Type 1/2-A-model.
De geïntegreerde cd-speler kan au‐
dio-CD's en MP3-bestanden afspelen
en de USB/iPod-speler kan aange‐
sloten USB-opslagmedia of iPod-pro‐
ducten afspelen (alleen voor model
type 1/2-A/B).
Dankzij de verbindingsfunctie voor
Bluetooth-telefoons kunt u draadloos
en handenvrij telefoneren of kan een
muziekspeler in de telefoon worden
afgespeeld. De Bluetooth-telefoon‐
verbindingsfunctie is alleen beschik‐
baar voor het model type 1/2-A/B.
Sluit een draagbare muziekspeler
aan op de AUX-ingang voor externe
spelers en geniet van de rijke klank‐
weergave van het Infotainmentsys‐
teem.
De digitale soundprocessor biedt een
aantal standaard equalizerinstellin‐
gen waarmee u het geluid kunt opti‐
maliseren.
Maximaal uitgangsvermogen: 25 w
x 4 kanalen
Luidsprekerimpedantie: 4 ohm
Het systeem kan gemakkelijk worden
aangepast via de zorgvuldig ontwor‐
pen instelfunctie, het slimme display
en de multifunctionele menudraai‐
knop.
In de paragraaf "Overzicht" worden
de werking en alle instelfuncties
van het infotainmentsysteem ge‐
toond in een beknopt overzicht.
In de paragraaf "Gebruik" wordt de
basisbediening van het infotain‐
mentsysteem uitgelegd.
102 Infotainmentsysteem
Let op
Deze handleiding beschrijft alle voor
de diverse Infotainmentsystemen
beschikbare opties en functies. Be‐
paalde beschrijvingen, zoals die
voor display- en menufuncties, gel‐
den vanwege de modelvariant,
landspecifieke uitvoeringen, speci‐
ale uitrusting en toebehoren wellicht
niet voor uw auto.
Schermweergave
De schermweergave kan afwijken
van de weergave in de handleiding,
omdat de meeste weergaven kunnen
afwijken naargelang de instelling van
het apparaat en de voertuigspecifica‐
tie.
Antidiefstalfunctie
In het infotainmentsysteem is een
elektronische beveiliging geïnte‐
greerd die diefstal voorkomt.
Het infotainmentsysteem functioneert
alleen in de auto waarin dit het eerst
is geïnstalleerd en kan niet worden
gebruikt door mensen die het hebben
gestolen.
Infotainmentsysteem 103
Overzicht bedieningselementen
Type 1
104 Infotainmentsysteem
Type 1-A: Radio/DAB + CD/MP3 +
AUX + USB/iPod + Bluetooth
Type 1-B: Radio + CD/MP3 + AUX +
USB/iPod + Bluetooth
1. Display
Display voor weergave van status
en informatie over afspelen/ont‐
vangst/menu's.
2. Knop AAN/UIT [m] met draaiknop
VOLUME
Zet het apparaat aan of uit door
deze knop in te drukken.
Draai aan de draaiknop om het
algehele volume in te stellen.
3. Knoppen PRESET [1 ~ 6 ]
Houd een van deze knoppen in‐
gedrukt om de huidige radio‐
zender toe te voegen aan de
huidige favorietenpagina.
Druk een van deze knoppen in
om het kanaal te selecteren dat
aan die knop is gekoppeld.
4. Knop UITWERPEN [d]
Druk deze knop in en neem de
disk uit.
5. Disksleuf
Dit is de sleuf waarin compact
disks worden ingebracht of verwij‐
derd.
6. Knop FAVOURITE [FAV1-2-3]
Druk op deze knop om de pagina
met opgeslagen favoriete zenders
te selecteren.
7. Knop INFORMATIE [INFO]
Druk op deze knop om de be‐
standsinformatie te bekijken bij
het gebruik van de afspeelfunc‐
ties CD/MP3/USB/iPod/Blue‐
tooth.
Bekijk tijdens gebruik van de ra‐
diofunctie informatie over een
radiozender en de huidige afge‐
speelde song.
8. Knoppen fSEEKe
Druk bij het gebruik van de radio
of DAB (Digital Audio Broad‐
casting) deze knoppen in om
automatisch te zoeken naar
zenders met een heldere ont‐
vangst. U kunt de afstemfre‐
quentie handmatig instellen
door deze knoppen ingedrukt te
houden.
Druk bij het gebruik van de af‐
speelfuncties CD/MP3/USB/
iPod/Bluetooth deze knoppen
in om onmiddellijk de vorige of
volgende song af te spelen.
U kunt deze knoppen ingedrukt
houden om snel vooruit/terug te
spoelen in de huidige afge‐
speelde songs.
9. Knop CD/AUX
Druk deze knop in om de audio‐
functies CD/MP3/AUX of USB/
iPod/Bluetooth te selecteren.
10. Knop RADIO BAND
Druk op deze toets om FM/AM-ra‐
dio of DAB te selecteren (alleen
voor model type 1-A).
11. Knop TP
Bij het gebruik van de FM RDS-
functie zet u met deze knop TP
voor verkeersinformatie uit.
Infotainmentsysteem 105
12. Knop CONFIG
Druk op deze toets om het menu
Instellingen te openen.
13. Knop TONE
Druk deze knop in om de klankin‐
stelmodus aan te passen/te se‐
lecteren.
14. Knop MENU met draaiknop
TUNE
Druk deze knop in om de hui‐
dige functiemenu weer te ge‐
ven, instelbare functies en in‐
stelwaarden te selecteren of
wijzigingen te bevestigen.
Draai aan de draaiknop om
naar de instelbare functies of de
instelwaarden te gaan/over te
schakelen.
15. Ingang AUX
Sluit een externe audiospeler aan
op deze ingang.
16. Knop P BACK
Annuleer de ingevoerde inhoud
of ga terug naar het vorige
menu.
17. TELEFOON [y] / STIL [@]
Druk op deze knop om de Blue‐
tooth-telefoonmodus te active‐
ren.
Houd de knop ingedrukt om de
stilschakelfunctie aan of uit te
zetten.
106 Infotainmentsysteem
Type 2
Infotainmentsysteem 107
Type 2-A: Radio/DAB + CD/MP3 +
AUX + USB/iPod + Bluetooth
Type 2-B: Radio + CD/MP3 + AUX +
USB/iPod + Bluetooth
Type 2-C: Radio + CD/MP3 + AUX
1. Display
Display voor weergave van status
en informatie over afspelen/ont‐
vangst/menu's.
2. Knop AAN/UIT [m] met draaiknop
VOLUME
Zet het apparaat aan of uit door
deze knop in te drukken.
Draai aan de draaiknop om het
algehele volume in te stellen.
3. Knoppen PRESET [1 ~ 6 ]
Houd een van deze knoppen in‐
gedrukt om de huidige radio‐
zender toe te voegen aan de
huidige favorietenpagina.
Druk een van deze knoppen in
om het kanaal te selecteren dat
aan die knop is gekoppeld.
4. Knop UITWERPEN [d]
Druk deze knop in en neem de
disk uit.
5. Disksleuf
Dit is de sleuf waarin compact
disks worden ingebracht of verwij‐
derd.
6. Knop FAVOURITE [FAV1-2-3]
Druk op deze knop om de pagina
met opgeslagen favoriete zenders
te selecteren.
7. Knop INFORMATIE [INFO]
Druk op deze knop om de be‐
standsinformatie te bekijken bij
het gebruik van de afspeelfunc‐
ties CD/MP3/USB/iPod/Blue‐
tooth (alleen voor model type
2-A/B).
Bekijk tijdens gebruik van de ra‐
diofunctie informatie over een
radiozender en de huidige afge‐
speelde song.
8. Knoppen fSEEKe
Druk bij het gebruik van de radio
of DAB (Digital Audio Broad‐
casting: alleen voor model type
2-A) deze knoppen in om auto‐
matisch te zoeken naar zenders
met een heldere ontvangst. U
kunt de afstemfrequentie hand‐
matig instellen door deze knop‐
pen ingedrukt te houden.
Druk bij het gebruik van de af‐
speelfuncties CD/MP3/USB/
iPod/Bluetooth (alleen voor mo‐
del type 2-A/B) deze knoppen in
om onmiddellijk de vorige of vol‐
gende song af te spelen.
U kunt deze knoppen ingedrukt
houden om snel vooruit/terug te
spoelen in de huidige afge‐
speelde songs.
9. Knop CD/AUX
Druk deze knop in om de audio‐
functies CD/MP3/AUX of USB/
iPod/Bluetooth te selecteren.
10. Knop RADIO BAND
Druk op deze toets om FM-, AM-
of DAB-radio te selecteren (alleen
voor model type 2-A).
11. Knop TP
Bij het gebruik van de FM RDS-
functie zet u met deze knop TP
voor verkeersinformatie uit.
108 Infotainmentsysteem
12. Knop CONFIG
Druk op deze toets om het menu
Instellingen te openen.
13. Knop TONE
Druk deze knop in om de klankin‐
stelmodus aan te passen/te se‐
lecteren.
14. Knop MENU met draaiknop
TUNE
Druk deze knop in om de hui‐
dige functiemenu weer te ge‐
ven, instelbare functies en in‐
stelwaarden te selecteren of
wijzigingen te bevestigen.
Draai aan de draaiknop om
naar de instelbare functies of de
instelwaarden te gaan/over te
schakelen.
15. Ingang AUX
Sluit een externe audiospeler aan
op deze ingang.
16. Knop P BACK
Annuleer de ingevoerde inhoud
of ga terug naar het vorige
menu.
17. TELEFOON [y] / STIL [@]
Druk deze knop in om de Blue‐
tooth-telefoonmodus te active‐
ren (uitsluitend bij model type 2-
A/B) of om de stilschakelfunctie
aan of uit te zetten (uitsluitend
bij model type 2-C).
Houd de knop ingedrukt om de
stilschakelfunctie aan of uit te
zetten (uitsluitend bij model
type 2-A/B).
Audiobedieningsknoppen aan
stuurwiel
Type 1-audiobediening aan stuurwiel:
optie
1. STIL [x]/Ophangen n
Druk in een muziekafspeelfunctie
deze knop in om de stilschakel‐
functie aan of uit te zetten. Tijdens
een telefoongesprek kunt u deze
knop indrukken om oproepen af te
wijzen of het gesprek voort te zet‐
ten.
Infotainmentsysteem 109
2. Knop Oproep [q]
Druk de knop in om een oproep
te beantwoorden of om naar de
selectiemodus voor terugbellen
te gaan.
Houd de knop ingedrukt om
naar het oproepenlogboek te
gaan of om tijdens een telefoon‐
gesprek heen en weer te gaan
tussen de handenvrijmodus en
de modus voor privé bellen.
3. Knop/draaiknop Bron [dSRCc]
Druk de knop in om een af‐
speelfunctie voor geluid te kie‐
zen.
Draai aan de draaiknop om op‐
geslagen radiozenders te wijzi‐
gen of om andere muziek te kie‐
zen om af te spelen.
4. Knoppen Volume [+]
Druk op de knop + om het vo‐
lume te verhogen.
Druk op de knop - om het vo‐
lume te verlagen.
Type 2-audiobediening aan stuurwiel:
optie
1. Knop Stil [x]
Druk de knop in om de stilscha‐
kelfunctie aan of uit te zetten.
2. Niet beschikbaar
3. Knop/draaiknop Bron [dSRCc]
Druk de knop in om een af‐
speelfunctie voor geluid te kie‐
zen.
Draai aan de draaiknop om op‐
geslagen radiozenders te wijzi‐
gen of om andere muziek te kie‐
zen om af te spelen.
4. Knoppen Volume [+]
Druk op de knop + om het vo‐
lume te verhogen.
Druk op de knop - om het vo‐
lume te verlagen.
Bediening
Knoppen en bedieningselement
Het Infotainmentsysteem wordt be‐
diend via de functietoetsen, de multi‐
functionele draaiknop en het menu op
het scherm.
De volgende toetsen en bedienings‐
elementen worden in dit systeem ge‐
bruikt.
110 Infotainmentsysteem
Knoppen en draaiknoppen van het
Infotainmentsysteem
Audiobedieningsknop op stuurwiel
Systeem in-/uitschakelen
Druk op de AAN/UIT-knop [m] om het
systeem aan te zetten.
Bij aanzetten van het systeem wordt
de laatst geselecteerde zender of
song afgespeeld. (Dit is anders voor
Bluetooth-audio, afhankelijk van het
apparaat.)
Druk op de AAN/UIT-knop [m] om het
systeem uit te zetten.
Automatisch uitzetten
Wanneer het contactslot (contact‐
sleutel van auto) in de OFF-stand
staat en het Infotainmentsysteem
wordt met de knop AAN/UIT [m] aan‐
gezet, wordt het Infotainmentsysteem
tien minuten na de laatste bediening
door de gebruiker automatisch uitge‐
schakeld.
Volumeregeling
Draai aan de volumedraaiknop [
VOL]
om het volume in te stellen.
Gebruik de audioknop op het stuur‐
wiel, druk op de volumeknoppen
[+] om het volume aan te pas‐
sen.
Het huidige geluidsniveau wordt
aangegeven.
Bij aanzetten van het infotainment‐
systeem wordt vanzelf het geluids‐
niveau ingesteld dat eerder al was
geselecteerd (als dit lager is dan
het maximale beginvolume).
Automatische volumeregeling
Wanneer de instelling voor rijsnel‐
heidsafhankelijk geluidsvolume actief
is, wordt het geluidsvolume automa‐
tisch aangepast op basis van de rij‐
snelheid van de auto ter compensatie
voor het geluid van motor en banden.
(Raadpleeg Systeemconfiguratie →
Radio-instellingen → Automatisch
volume).
Volumebegrenzing bij hoge
temperatuur
Wanneer binnenin de radio de tem‐
peratuur zeer hoog wordt, begrenst
het infotainmentsysteem het instel‐
bare maximale volume.
Infotainmentsysteem 111
Zo nodig wordt het volume automa‐
tisch verlaagd.
Geluidsinstellingen
Met
Geluidsinstellingen kan de klank‐
weergave naar wens worden inge‐
steld, afhankelijk van de functies van
AM/FM/DAB-radio en van elke audio‐
speler.
Druk TONE om de betreffende func‐
tiemodus te gebruiken.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste klankinstelmodus te selec‐
teren en druk vervolgens op MENU.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste klankinstelwaarde te selec‐
teren en druk vervolgens op MENU.
U kunt het huidige geselecteerde item
initialiseren door in de klankconfigu‐
ratiemodus langdurig op MENU te
drukken, of alle items van de klank‐
configuratiemodus initialiseren door
langdurig op TONE te drukken.
Geluidsinstellingen
Bas: stel het lage tonen-niveau in
tussen -12 tot +12.
Middenbereik: stel het middenbe‐
reikniveau in tussen -12 tot +12.
Treble: stel het hoge tonen-niveau
in tussen -12 tot +12.
Fader: stel de balans tussen de
voorste/achterste luidsprekers in
vanaf voor 15 tot achter 15 bij het
voertuigmodel met zes luidspre‐
kers.
Balans: stel de balans tussen de
linker/rechter luidsprekers in vanaf
links 15 tot rechts 15.
EQ (equalizer): selecteer een
klankstijl of zet deze functie uit
(OFF ↔ Pop ↔ Rock ↔ Classical ↔
Talk ↔ Country).
112 Infotainmentsysteem
Functies selecteren
AM/FM- of DAB-radio (alleen voor
modellen type 1/2-A)
Druk op de knop
RADIO BAND om
AM/FM- of DAB-radio te selecteren
(alleen voor modellen type 1/2-A).
Druk op MENU om het FM-menu,
AM-menu of DAB-menu te openen
met daarin keuzeopties voor het se‐
lecteren van radiozenders.
Audio CD/MP3/USB/iPod/Bluetooth
afspelen (alleen voor modellen type
1/2-A/B) of externe geluidsingang
(AUX)
Druk herhaaldelijk op de knop
CD/AUX om te schakelen tussen de
functies van de audiospeler. (CD/
MP3 → AUX → USB of iPod,
Bluetooth-audio → CD/MP3 →....)
Druk op het stuurwiel op de audio‐
knop op Bron [dSRCc] om de gewen‐
ste modus te selecteren.
Druk op MENU om het menu te ope‐
nen met de opties voor de betreffende
functie, of het menu voor het betref‐
fende apparaat (behalve voor Blue‐
tooth-audio).
Infotainmentsysteem 113
Handenvrij telefoneren met Bluetooth
Druk op de knop AAN/UIT [m] als u de
Bluetooth-functie voor handsfree te‐
lefoneren wilt selecteren (alleen voor
modellen type 1/2-A/B).
Druk op de knop AAN/UIT [m] om
Bluetooth te openen met de opties
voor de betreffende functie.
Personaliseren
Hoofdknoppen/draaiknop
De volgende toetsen en bedienings‐
knop worden in de Instellingen ge‐
bruikt.
(12) Knop CONFIG
Druk op deze toets om het menu
Instellingen te openen.
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Draai aan de draaiknop om naar
het menu of de instellingsitem te
gaan.
Druk de knop in om in het huidige
menu of in het te stellen item naar
het gedetailleerde instellingenven‐
ster te gaan of dit te selecteren.
(16) Knop P BACK
Het ingevoerde item annuleren of te‐
ruggaan naar het vorige scherm/
menu.
Het menu Instellingen
gebruiken voor persoonlijke
instellingen
Instelmenu en -functies kunnen af‐
wijken, afhankelijk van het voertuig‐
model.
Naslaginformatie: Informatietabel
voor het menu Instellingen hieron‐
der.
114 Infotainmentsysteem
[Voorbeeld] Instellingen Tijd Datum
→ Datum instellen: 23 jan 2013
Druk op CONFIG voor het menu
Instellingen.
Bekijk eerst de informatietabel voor
het menu Instellingen hieronder op de
volgende pagina en draai dan aan
TUNE om naar het gewenste instel‐
lingenmenu te gaan; druk vervolgens
MENU in.
Weergegeven wordt een lijst met
details voor het betreffende instel‐
lingenmenu of functie.
Als de betreffende lijst met details
nog een andere gedetailleerde lijst
heeft, kunt u deze actie herhalen.
Draai aan TUNE om naar de gewen‐
ste instelwaarden of functie te gaan
en druk MENU vervolgens in.
Infotainmentsysteem 115
Herhaal deze handeling als de be‐
treffende gedetailleerde lijst be‐
staat uit meerdere items.
Voer de betreffende instelwaarde in
of wijzig deze, anders verandert de
functie.
Informatietabel voor Instellingen
[Talen]
De gewenste taal selecteren.
[Tijd Datum]
Tijd instellen: Stel handmatig de uren
en minuten in voor het huidige tijdstip.
Datum instellen: Stel handmatig het
huidige jaar/maand/datum in.
Tijdweergave instellen: Kies voor
de 12h- of 24h-weergave.
Datumweergave instellen: Kies de
gewenste weergave voor de da‐
tum.
YYYY.MM.DD: 2013 jan. 23
DD/MM/YYYY: 23 jan. 2013
116 Infotainmentsysteem
MM/DD/YYYY: jan. 23, 2013
RDS-klok synchroniseren: Selec‐
teer Aan of Uit
[Radio-instellingen]
Automatische volumeregeling: Stel
in op Uit/Laag/Gemiddeld/Hoog.
Maximaal beginvolume:
Stel handmatig de bovengrens in
voor het beginvolume.
Radiofavorieten:
Stel handmatig de paginanummers
in voor uw favorieten.
AS-zenders: Stel de functie
Zenders auto. opslaan in voor elke
radio of DAB.
RDS-opties: Stel de RDS-opties in.
- RDS: Aan/Uit (in- of uitschakelen
van de functie RDS).
- Regionaal: Aan/Uit (in- of uitscha‐
kelen van de functie Regionaal).
- Tekst scrollen bevriezen: Aan/Uit
(in- of uitschakelen van de functie
Tekst scrollen bevriezen).
- TA-volume (verkeersinformatie):
Stel het TA-volume in.
DAB-instellingen: Stel de DAB-
instellingen in.
- Ensemble auto. koppelen: Aan/
Uit (in- of uitschakelen van de func‐
tie Ensemble auto. koppelen).
- DAB-FM auto. koppelen: Aan/Uit
(in- of uitschakelen van de functie
DAB-FM auto. koppelen).
- Dynamische audio-aanpassing:
Aan/Uit (in- of uitschakelen van de
functie Dynamische audio-
aanpassing).
- Bandselectie: Stel Beide, L-band
of Band III in.
[Bluetooth-instellingen]
Bluetooth: Open de Bluetooth-
instellingen.
Activering: Selecteer Aan of Uit.
Apparatenlijst: Kies het gewenste
apparaat en selecteer/koppel/
maak los of wis.
Infotainmentsysteem 117
Apparaat koppelen: Probeer een
nieuw Bluetooth-apparaat te kop‐
pelen.
Bluetooth-code wijzigen: Voor
handmatig wijzigen/instellen van
de Bluetooth-code.
Fabrieksinstellingen herstellen: Wis
alle ingestelde waarden en herstel de
standaardinstellingen.
Radio
AM/FM-radio
Voordat u AM, FM of DAB-radio
gebruikt (alleen voor model type
1/2-A)
Hoofdknoppen/draaiknop
(10) Knop RADIO BAND
Druk op deze toets om AM, FM of
DAB-radio te selecteren (alleen voor
model type 1/2-A).
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Draai aan deze knop om handmatig
een zendfrequentie te vinden.
Druk op deze knop om vanuit de
huidige modus naar het menu‐
scherm te gaan.
(16) Knop P BACK
Het ingevoerde item annuleren of te‐
ruggaan naar het vorige scherm/
menu.
(8) Knoppen fSEEKe
Druk op deze knop om automatisch
te zoeken naar beschikbare radio-
of DAB-zenders (alleen voor model
type 1/2-A).
Houd deze knop ingedrukt om de
radio- of DAB-frequentie naar wens
te wijzigen en laat de knop los om
te stoppen bij de huidige frequentie.
(6) Knop FAVORIETEN [FAV1-2-3]
Druk op deze knop om de pagina's
met opgeslagen favoriete radio- of
DAB-zenders te doorlopen.
(3) Knoppen VOORKEUZE [1 ~ 6]
Houd een van deze VOORKEUZE-
knoppen ingedrukt om de huidige
radio- of DAB-zender (alleen voor
model type 1/2-A) onder de betref‐
fende knop op te slaan.
Druk op deze knop om de radio‐
zender te selecteren die onder de
VOORKEUZE-knop is opgeslagen.
(11) Knop TP
Bij het gebruik van de FM RDS-func‐
tie zet u met deze knop de functie
TP voor verkeersinformatie Aan of
Uit.
118 Infotainmentsysteem
(7) Knop INFORMATIE [INFO]
Bekijk de informatie voor de uitgezon‐
den radio- of DAB-zenders.
(17) Knop STIL [@]
Deze knop indrukken (alleen voor
model type 2-C) of ingedrukt houden
(alleen voor model type 1/2-A) om de
stilschakelfunctie in of uit te schake‐
len.
Een radio- of DAB-zender
(alleen voor model type 1/2-A)
beluisteren
De radio- of DAB-modus selecteren
Druk herhaalde malen op de toets
RADIO BAND om FM-, AM- of DAB-
band te selecteren.
De radiozender waarop eerder al was
afgestemd wordt ontvangen.
Automatisch naar radiozender
zoeken
Druk op de knoppen fSEEKe om au‐
tomatisch te zoeken naar beschik‐
bare radiozenders met een goede
ontvangst.
Automatisch naar DAB-
servicecomponent zoeken (alleen
voor model type 1/2-A)
Druk op de knoppen fSEEKe om au‐
tomatisch naar het beschikbare DAB-
serviceonderdeel in het huidige en‐
semble te zoeken.
Om het vorige/volgende ensemble
over te slaan, drukt u op de toetsen
fSEEKe.
Infotainmentsysteem 119
Naar een radiozender zoeken
Houd de fSEEKe knoppen ingedrukt
om de afstemfrequentie snel te wijzi‐
gen en laat de knop dan los bij de ge‐
wenste afstemfrequentie.
Naar DAB-ensemble zoeken (alleen
voor model type 1/2-A)
Druk op de toetsen fSEEKe en houd
deze ingedrukt om automatisch naar
het beschikbare DAB-serviceonder‐
deel met een goede ontvangst te zoe‐
ken.
De DAB-service koppelen (alleen
voor model type 1/2-A)
[DAB-DAB aan/DAB-FM uit]
[DAB-DAB uit/DAB-FM aan]
120 Infotainmentsysteem
DAB-DAB aan/DAB-FM aan
Wanneer u de DAB-FM automatisch
koppelen als ingeschakeld hebt inge‐
steld en het DAB-servicesignaal is
zwak, ontvangt het infotainmentsys‐
teem het gekoppelde serviceonder‐
deel automatisch (raadpleeg
Instellingen → Radio-instellingen →
DAB-instellingen → DAB-FM auto.
koppelen).
Handmatig op radiozenders
afstemmen
Draai aan de draaiknop TUNE om
handmatig de gewenste zendfre‐
quentie te vinden.
Handmatig op een DAB-zender
afstemmen (alleen voor model type
1/2-A)
Druk in de DAB-modus op MENU om
het DAB-menu te openen.
Draai aan TUNE om Handmatig
afstemmen op DAB te selecteren en
druk vervolgens MENU in.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste zendfrequentie handmatig
te vinden en druk vervolgens op de
knop MENU.
Infotainmentsysteem 121
DAB-zenderlijst gebruiken (alleen
voor model type 1/2-A)
Draai aan de draaiknop TUNE om de
DAB-zenderlijst weer te geven.
De informatie in de DAB-
zenderlijst wordt getoond.
Wanneer de DAB-zenderlijst leeg
is, wordt het bijwerken van de DAB-
zenderlijst automatisch gestart.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste lijst te selecteren en druk
op MENU om de betreffende radio‐
zender te ontvangen.
De DAB-informatie weergeven
(alleen voor model type 1/2-A)
Druk herhaalde malen op de toets IN‐
FORMATIE [INFO] om de gewenste
weergavemodus voor de DAB-zen‐
derinformatie te selecteren.
De zendinformatie voor nummer 1 op
de geselecteerde FAV-voorkeuzepa‐
gina (favorieten) wordt getoond.
Met behulp van de
VOORKEUZE-knoppen
Opslaan onder de VOORKEUZE-
knop
Druk op een knop FAVORIETEN
[FAV1-2-3] om de gewenste pagina
met opgeslagen favorieten te selec‐
teren.
Houd een van de VOORKEUZE-
knoppen [1 ~ 6] ingedrukt om de hui‐
dige radio- of DAB-zender op te slaan
onder die knop voor de geselecteerde
Favorietenpagina.
122 Infotainmentsysteem
U kunt maximaal 3 favorietenpagi‐
na's opslaan en elke pagina kan
maximaal zes radio- DAB-zenders
bevatten (alleen voor model type
1/2-A).
Het is mogelijk om het aantal te ge‐
bruiken favorietenpagina's in te
stellen, in Instelling → Radio-
instellingen → Radiofavorieten
(max. aantal favorietenpagina's).
Wanneer een nieuwe radiozender
wordt opgeslagen onder een
VOORKEUZE-knop [1-6] die al een
zender bevatte, wordt de oude in‐
houd gewist en vervangen door de
nieuw opgeslagen radio- of DAB-
zender.
Rechtstreeks luisteren via de
VOORKEUZE-knop
Druk meerdere malen op FAVORIE‐
TEN [FAV1-2-3] om de gewenste
FAV-voorkeuzepagina met favorieten
FAV te selecteren.
De zendinformatie voor nummer 1 op
de geselecteerde FAV-voorkeuzepa‐
gina (favorieten) wordt getoond.
Druk op een VOORKEUZE-knop
[1-6] om rechtstreeks te luisteren naar
de radio-/DAB-zender die onder die
knop is opgeslagen.
Het radio- of DAB-menu
gebruiken
Druk op de knop MENU om het radi‐
omenu of het DAB-menu weer te ge‐
ven (alleen voor model type 1/2-A).
Draai aan TUNE om naar het gewen‐
ste menu-item te gaan en druk ver‐
volgens op MENU om het betreffende
item te selecteren of een detailmenu
over het item weer te geven.
Infotainmentsysteem 123
AM/FM/DAB-menu → Favorietenlijst
Draai in het AM-menu/FM-menu/
DAB-menu aan TUNE om de
Favorietenlijst te selecteren en druk
vervolgens op MENU.
De informatie in de Favorietenlijst
wordt getoond.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste Favorietenlijst te selecte‐
ren en druk op MENU om de betref‐
fende radiozender te ontvangen.
AM/FM-menu → AM/FM-zenderlijst
bijwerken
Draai in het AM-menu/FM-menu aan
de draaiknop TUNE om naar de AM-
zenderlijst/FM-zenderlijst te gaan en
druk vervolgens op de knop MENU.
De informatie van de AM-zenderlijst/
FM-zenderlijst wordt weergegeven.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste lijst te selecteren en druk
op MENU om de betreffende radio‐
zender te ontvangen.
FM/DAB-menu → FM/DAB-
categorielijst
Draai in het FM-menu/DAB-menu (al‐
leen voor model type 1/2-A) aan de
draaiknop TUNE om naar de FM-
categorielijst/DAB-categorielijst te
gaan en druk vervolgens op MENU.
De FM-categorielijst/DAB-
categorielijst wordt weergegeven.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste lijst te selecteren en druk
op MENU om de betreffende radio‐
frequentie te ontvangen.
124 Infotainmentsysteem
DAB-menu → DAB-aankondigingen
(alleen voor model type 1/2-A)
Draai in het DAB-menu (alleen voor
model type 1/2-A) aan de draaiknop
TUNE, ga naar DAB-
aankondigingen en druk op de knop
MENU.
De DAB-aankondigingen worden
weergegeven.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste lijsten te selecteren en druk
op MENU om de betreffende frequen‐
tie te ontvangen.
AM/FM/DAB-menu → AM/FM/DAB-
zenderlijst bijwerken
Draai in het AM-menu/FM-menu/
DAB-menu aan de draaiknop TUNE
en ga naar AM-zenderlijst bijwerken/
FM-zenderlijst bijwerken/DAB-
zenderlijst bijwerken en druk vervol‐
gens op MENU.
Het bijwerken van de AM-
zenderlijst/FM-zenderlijst/DAB-
zenderlijst wordt uitgevoerd.
Tijdens het bijwerken van de AM-
zenderlijst//FM-zenderlijst/DAB-
zenderlijst drukt u op MENU of op P
BACK als u wijzigingen niet wilt op‐
slaan.
Radio Data System (RDS)
Het radiodatasysteem (RDS) is een
door FM-zenders meegezonden
service die het vinden van radio‐
zenders met een storingsvrije ont‐
vangst vergemakkelijkt.
Infotainmentsysteem 125
RDS-zenders worden aangeduid
met de programmanaam met de
zendfrequentie.
RDS-zendinformatie bekijken
Druk terwijl een RDS-zender wordt
ontvangen op INFORMATIE [INFO]
om de ontvangen RDS-zendinforma‐
tie te bekijken.
Configureren van RDS
Druk op CONFIG om het menu
Instellingen weer te geven.
Draai aan TUNE om naar Radio-
instellingen gaan en druk vervolgens
op MENU.
Draai aan TUNE om RDS-opties te
selecteren en druk vervolgens
MENU in.
In- en uitschakelen van RDS
Zet de optie RDS Aan of Uit.
Activeren van RDS biedt de volgende
voordelen:
Op het display verschijnt de pro‐
grammanaam van de ingestelde
zender in plaats van de frequentie.
Het infotainmentsysteem stem al‐
tijd af op de zendfrequentie van de
ingestelde zender met de beste
ontvangst via AF (alternatieve fre‐
quentie).
Draai bij RDS-opties aan TUNE om
naar RDS: Uit te gaan en druk vervol‐
gens op MENU om de RDS-functie
weer aan te zetten.
126 Infotainmentsysteem
In- en uitschakelen van de
regio-instelling
RDS moet zijn geactiveerd voor de
regio-instelling.
Op bepaalde tijden zenden sommige
RDS-zenders regionaal andere pro‐
gramma's uit op verschillende fre‐
quenties.
Stel de optie Regionaal (REG) in op
Aan of Uit.
Alleen alternatieve frequenties (AF)
met dezelfde regionale programma's
worden geselecteerd.
Is de regio-instelling uitgeschakeld,
worden alternatieve frequenties voor
de zenders geselecteerd zonder re‐
kening te houden met regionale pro‐
gramma's.
Draai bij RDS-opties aan TUNE om
naar Regionaal: Uit te gaan en druk
vervolgens op MENU om de functie
Regionaal weer aan te zetten.
De functie Tekst scrollen
bevriezen aan- of uitzetten
Schakel de functie Tekst scrollen
bevriezen (voor weergave van infor‐
matie over de programmaservices)
aan of uit:
Draai bij RDS-opties aan TUNE om
naar Bladeren in tekst vastzetten:
Uit te gaan en druk vervolgens op
MENU om de functie Bladeren in
tekst vastzetten weer aan te zetten.
Volume voor verkeersberichten
(TA)
Het minimale volume voor verkeers‐
berichten (TA) kan worden ingesteld.
Het minimale volume voor de ver‐
keersberichten kan in gelijke mate
met het normale audiovolume worden
verhoogd of verlaagd.
Infotainmentsysteem 127
Draai in RDS-opties aan TUNE om
naar TA-volume te gaan en druk ver‐
volgens op MENU.
Draai aan TUNE om het TA-volume
niveau aan te passen en druk vervol‐
gens op MENU.
Radioverkeerinformatieservice
TP - verkeersinformatie
Zenders met radioverkeerinformatie‐
service zijn RDS-zenders die ver‐
keerinformatie uitzenden.
Schakel de standby verkeersberich‐
tenfunctie van het infotainmentsys‐
teem in of uit:
Buiten de telefoonmodus drukt u op
de toets TP om de verkeersinforma‐
tieservicefunctie in- of uit te schake‐
len.
Is de radioverkeerinformatieservice
ingeschakeld, wordt [ ] weergege‐
ven in het radiohoofdmenu.
Is het huidige station geen zender
met verkeersinformatieservice, dan
start automatisch een zoekop‐
dracht naar de volgende zender
met verkeersinformatieservice.
Als eenmaal een zender met ver‐
keerinformatieservice is gevonden,
dan wordt [TP] weergegeven in het
radiohoofdmenu.
Is de radioverkeerinformatieservice
ingeschakeld, dan wordt gedu‐
rende verkeersberichten het afspe‐
len van muziek vanaf CD/MP3/
USB/iPod/Bluetooth (alleen voor
modellen type 1/2-A/B).
128 Infotainmentsysteem
Blokkeren van
verkeersberichten
Blokkeren van verkeersberichten,
bijv. tijdens afspelen van CD/MP3 of
beluisteren van radiozenders:
Druk buiten de telefoonmodus op
TP.
Schakel de radioverkeerinformatie‐
service in en draai het volume van het
infotainmentsysteem helemaal terug.
Het verkeersbericht wordt afgebro‐
ken, maar de radioverkeerinformatie‐
service blijft ingeschakeld.
Blokkeren van huidige
verkeersberichten
Blokkeren van een huidig verkeers‐
bericht, bijvoorbeeld tijdens beluiste‐
ren van een radiozender met ver‐
keersinformatieservice:
Druk buiten de telefoonmodus op
TP.
Vaste antennestaaf
Om de dakantenne te verwijderen,
moet u ze naar links draaien. Om de
dakantenne te plaatsen, moet u ze
naar rechts draaien.
Infotainmentsysteem 129
Voorzichtig
Zorg dat u de antenne verwijderd
voordat u een ruimte inrijdt met
een laag plafond, omdat het an‐
ders beschadigd kan worden.
Als u een automatische wasstraat
in rijdt met een uitgetrokken an‐
tenne, kan de antenne of het dak‐
paneel beschadigd raken. Verwij‐
der de antenne alvorens een au‐
tomatische wasstraat in te rijden.
Draai de antenne volledig vast en stel
deze rechtop in voor een goede ont‐
vangst.
Audiospelers
Cd-speler
De CD/MP3-speler van dit systeem
kan audio-CD's en MP3-disks (WMA)
afspelen.
Alvorens de CD-speler te
gebruiken
Belangrijke informatie over audio-
CD's en MP3-disks (WMA)
Voorzichtig
Breng in elk geval geen dvd's, mi‐
nidisks met een diameter van 8 cm
of schijven met abnormale opper‐
vlakken in deze cd/mp3 (wma)-
speler aan.
Plak geen stickers op het opper‐
vlak van de disk. Zulke disks kun‐
nen vastlopen in de cd-speler en
het aandrijfmechanisme bescha‐
digen. Als dit gebeurt, moet het
apparaat tegen hoge kosten wor‐
den vervangen.
Een audio-CD met kopieerbeveili‐
ging die niet compatibel is met de
audio-CD-norm werkt mogelijk niet
goed of helemaal niet.
CD-R- en CD-RW-disks die hand‐
matig zijn opgenomen worden eer‐
der onzorgvuldig gehanteerd dan
originele CD's. Vooral handmatig
opgenomen CD-R- en CD-RW-
disks moeten zorgvuldig worden
gehanteerd. Houd u aan het vol‐
gende.
Handmatig opgenomen CD-R- en
CD-RW-disks werken mogelijk niet
goed of helemaal niet. In zulke ge‐
vallen schuilt het probleem niet in
het apparaat.
Wees voorzichtig bij het verwisse‐
len van disks, zorg dat er geen vin‐
gerafdrukken komen op de afspeel‐
zijde.
Bij het verwijderen van de disk uit
de CD/MP3-speler moet de disk di‐
rect in een hoesje worden gedaan
om beschadiging of stoffig worden
te voorkomen.
130 Infotainmentsysteem
Als zich stof afzet op de disk of deze
nat wordt door een vloeistof, kan de
lens van de CD/MP3-speler binnen
in het apparaat hierdoor vervuild ra‐
ken.
Bescherm de disk tegen hitte en
blootstelling aan direct zonlicht.
Bruikbare disktypen
Dit product kan audio-CD's en
MP3-disks (WMA) afspelen.
CD-DA: CD-R/CD-RW
MP3 (WMA): CD-R/CD-RW/CD-
ROM
De hieronder vermelde MP3-be‐
standen (WMA) kunnen niet wor‐
den afgespeeld.
Bestanden gecodeerd volgens
de MP3i- (interactieve MP3) of
MP3 PRO-normen
MP3-bestand (WMA) dat niet vol‐
gens de norm is gecodeerd
MP3-bestanden zonder MPEG1
Layer 3-bestandsindeling
Aanwijzingen bij het gebruik van
disks
Gebruik de hieronder beschreven
disks niet. Wanneer zulke disks te
vaak in de speler worden gebruikt,
kunnen er problemen ontstaan.
Disks met stickers, labels of een
hieraan bevestigde bescher‐
mende cel
Disks met een sticker bedrukt
door een inkjetprinter
Diks waarop te veel data is ge‐
brand, zodat de standaardcapa‐
citeit is overschreden
Disks die verbogen zijn of
scheurtjes of krassen vertonen
worden niet goed afgespeeld
Een disk met een doorsnede van
8 cm of een niet-cirkelvormige
disk (vierkant, vijfhoek, ovaal)
Steek geen andere voorwerpen
dan disks in de disksleuf, anders
kunt u storingen of beschadigingen
veroorzaken.
De diskspeler werkt mogelijk niet
goed als bij koud weer de verwar‐
ming wordt aangezet, omdat dan
condensvorming ontstaat binnenin
het apparaat. Als dit problemen
geeft, laat het apparaat dan ca. een
uur lang uit voordat u het gebruikt.
Het afspelen kan worden onderbro‐
ken wanneer de auto op slechte
wegen heen en weer schudt.
Forceer niets bij het uitnemen of in‐
steken van de disk en blokkeer
deze niet met uw hand terwijl hij
wordt uitgeworpen.
Breng de disk in met de gedrukte
zijde naar boven toe. Als u de disk
omgekeerd inlegt, kan hij niet wor‐
den afgespeeld.
Raak de afspeelzijde niet met uw
hand aan terwijl u de disk hanteert
(de zijde zonder enige opdruk of
decoratie).
Infotainmentsysteem 131
Berg disks die niet worden gebruikt
op in doosjes, en bewaar ze op een
plek waar deze niet worden bloot‐
gesteld aan direct zonlicht of aan
hoge temperaturen.
Smeer geen chemische middelen
op de disk. Reinig disks met een
iets bevochtigde, zachte doek en
wrijf vanuit het midden naar de rand
toe.
Aanwijzing bij het gebruik van CD-R/
RW-disks
Bij het gebruik van CD-R/RW-disks
kunnen alleen disks worden ge‐
bruikt die zijn "afgesloten".
Disks die zijn aangemaakt met een
pc worden soms niet afgespeeld,
dat hangt af van de instelling en
software van het brandprogramma.
CD-R/CD-RW-disks, met name zg.
"bulk disks", werken soms niet
goed als ze zijn blootgesteld aan
hoge temperaturen of direct zon‐
licht of wanneer ze lange tijd in de
auto zijn bewaard.
De titel en andere tekstinformatie
opgeslagen op CD-R/CD-RW-
disks worden mogelijk op dit appa‐
raat niet weergegeven.
CD-RW-disks hebben soms een
langere inlaadtijd nodig dan ge‐
wone CD's of CD-R disks.
Beschadigde muziekbestanden
worden mogelijk niet afgespeeld of
tijdens afspelen onderbroken.
Disks met kopieerbeveiliging wor‐
den mogelijk niet afgespeeld.
Een MP3-disk (WMA) kan maxi‐
maal 512 bestanden bevatten in elk
van de 10 mapniveaus; maximaal
kunnen 999 bestanden worden af‐
gespeeld.
Dit systeem herkent uitsluitend
MP3-disks (WMA) die zijn aange‐
maakt volgens het ISO-9660-ni‐
veau 1/2 of volgens het Juliet-be‐
standssysteem. (Het UDF-be‐
standssysteem wordt niet onder‐
steund.)
MP3-bestanden (WMA) zijn niet
compatibel met dataverzending in
schrijfpakketjes.
Disks waarop MP3-bestanden
(WMA) en audiodata (CDDA) zijn
weggeschreven, worden mogelijk
niet afgespeeld als het gaat om een
CD-Extra of Mixed-Mode-CD.
De map- en bestandsnamen die
per diskopslagtype kunnen worden
gebruikt zijn de volgende, inclusief
extensies met vier tekens bij de be‐
standsnaam (.mp3).
ISO 9660 niveau 1: maximaal
12 tekens
ISO 9660 niveau 2: maximaal
31 tekens
Joliet: maximaal 64 tekens
(1 byte)
Lange Windows-bestandsnaam:
maximaal 128 tekens (1 byte)
Aanwijzing bij het gebruik van MP3/
WMA-muziekbestanden
Dit product speelt MP3-bestanden
(WMA) af met de extensies .mp3
en .wma (kleine letters) of .MP3
en .WMA (hoofdletters) bij de be‐
standsnaam.
132 Infotainmentsysteem
De volgende MP3-bestanden kun‐
nen met dit product worden afge‐
speeld
Transmissiesnelheid: 8 kbps ~
320 kbps
Samplingfrequentie: 48 kHz,
44,1 kHz, 32 kHz (voor MPEG-1),
24 kHz, 22,05 kHz, 16 kHz (voor
MPEG-2)
Dit product kan bestanden afspelen
met 8 kbps ~ 320 kbps transmissie‐
snelheid, maar bestanden met
transmissiesnelheid van meer dan
128 kbps geven een kwalitatief be‐
ter geluid.
Dit product kan ID3 Tag-informatie
(versie 1.0, 1.1, 2.2, 2.3 of 2.4)
weergeven voor MP3-landen, zoals
de albumnaam en de artiest.
Om informatie over het album (dis‐
ktitel), de song (songtitel) en de ar‐
tiest (song artiest) weer te geven,
moet het bestand compatibel zijn
met de ID3 Tag V1- en V2-be‐
standsindelingen.
Dit product kan MP3-bestanden af‐
spelen die VBR gebruiken. Wan‐
neer een VBR-type MP3-bestand
wordt afgespeeld, kan de reste‐
rende afspeeltijd afwijken van de
werkelijk resterende afspeeltijd.
Afspeelvolgorde voor
muziekbestanden
Infotainmentsysteem 133
Afspelen van CD's en MP3
Hoofdknoppen/draaiknop
(9) Knop CD/AUX
Selecteer de CD-/MP3-speler.
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Draai aan TUNE voor het doorlo‐
pen van de songlist, menu of MP3-
songinformatie (WMA).
Druk de knop in om het menu‐
scherm weer te geven bij het hui‐
dige item of de huidige modus.
(8) Knoppen fSEEKe
Druk deze knoppen in om het vo‐
rige of volgende nummer af te spe‐
len.
Houd deze knoppen ingedrukt om
binnen de song snel vooruit of terug
te spoelen en laat de knop los om
weer af te spelen op normale snel‐
heid.
(4) Knop UITWERPEN [d]
Voor het uitwerpen van de disk.
(7) Knop INFORMATIE [INFO] Hier‐
mee geeft u informatie weer over de
afgespeelde song.
(17) Knop STIL [@]
Deze knop indrukken (alleen voor
model type 2-C) of ingedrukt houden
(alleen voor model type 1/2-A) om de
stilschakelfunctie in of uit te schake‐
len.
Disk erin steken
Steek de af te spelen disk in de dis‐
kspeler met de afgedrukte zijde naar
boven toe.
Zodra de diskinformatie is uitgele‐
zen, wordt deze automatisch vanaf
song 1 afgespeeld.
Wanneer een niet-leesbare disk is
ingelegd, wordt de disk automa‐
tisch uitgeworpen en een diskfout‐
melding weergegeven; het sys‐
teem schakelt vervolgens naar de
vorige gebruikte functie of naar FM-
radio.
Wanneer een af te spelen disk al is
ingelegd, druk dan meerdere malen
op de toets CD/AUX om CD/MP3 af‐
spelen te selecteren.
134 Infotainmentsysteem
Als er geen disk is om af te spelen,
verschijnt Geen disk ingelegd op
het scherm en wordt de functie niet
geselecteerd.
De song die eerder werd afge‐
speeld, speelt automatisch af.
De disk uitwerpen
Om de disk uit te werpen drukt u op
de knop UITWERPEN [d] om de disk
uit te nemen.
Terwijl de disk naar buiten komt,
schakelt het systeem automatisch
naar de vorige gebruikte functie of
naar FM-radio.
Wanneer de disk na enige tijd niet
wordt verwijderd, zal deze automa‐
tisch weer inladen.
Een andere song afspelen
Druk op de fSEEKe knoppen in de
afspeelmodus om naar de vorige of
volgende song te gaan.
Bij gebruik van de stuurwielbediening
kan gemakkelijk een andere song
worden gekozen door de bedienings‐
knop Bron [dSRCc] te gebruiken.
Of draai aan TUNE om de songlist te
doorlopen en vervolgens op de knop
MENU drukken om meteen te wijzi‐
gen.
Een andere afspeelpositie kiezen
Houd de toetsen fSEEKe tijdens de
afspeelmodus ingedrukt om binnen
de song snel vooruit of terug te spoe‐
len. Laat de knop los om de song
weer op de normale snelheid af te
spelen.
Tijdens vooruit- en terugspoelen is
het geluidsvolume iets verminderd en
wordt de afspeeltijd weergegeven.
Infotainmentsysteem 135
Informatie over afgespeelde song
bekijken
Druk in de afspeelmodus op INFOR‐
MATIE [INFO] om informatie te bekij‐
ken over de song die wordt afge‐
speeld.
Wanneer er op audio-CD's geen in‐
formatie bestaat over de afgespeelde
song, toont het systeem Geen
informatie.
Bij MP3-songs (WMA) kan extra in‐
formatie worden bekeken door tijdens
de weergave van songinformatie aan
TUNE te draaien.
De weergegeven informatie omvat
de bestandsnaam, mapnaam en de
ID3 Tag-informatie die bij de song
is opgeslagen.
Wanneer de ID3 Tag-informatie
(zoals artiest, songtitel) werd toe‐
gevoegd aan MP3- bestanden
(WMA) voordat deze op schijf wer‐
den gebrand, wordt deze informatie
"as is" weergegeven door het info‐
tainmentsysteem.
Foutieve ID3 Tag-informatie kan
niet worden gewijzigd of gecorri‐
geerd door het infotainmentsys‐
teem (ID3 Tags kunnen alleen op
een pc worden gecorrigeerd).
Wanneer informatie bij songs de
vorm heeft van speciale symbolen
of is beschreven in niet-beschik‐
bare talen, wordt deze weergege‐
ven als ---- of helemaal niet.
Het CD-menu gebruiken
De afspeelmodus wijzigen
Druk in de afspeelmodus op MENU
om het CD-menu weer te geven.
136 Infotainmentsysteem
Draai aan TUNE om de functies wil‐
lekeurig afspelen of afspelen herha‐
len te selecteren en druk vervolgens
op MENU om de betreffende functies
Aan of Uit te zetten.
CD-menu → Songlist
Draai bij audio-CD's in het CD-menu
aan de draaiknop TUNE om de song‐
list te selecteren en druk vervolgens
op MENU.
Draai aan TUNE om de gewenste
songlist te vinden en druk vervolgens
op MENU om de geselecteerde song
af te spelen.
CD-menu → Zoeken in mappen
Draai bij MP3-disks (WMA) in het CD-
menu aan de bedieningsknop TUNE
om Mappen te selecteren en druk ver‐
volgens op MENU.
Draai aan de draaiknop TUNE om de
gewenste map te selecteren en druk
vervolgens op MENU.
Draai aan TUNE om de gewenste
song te vinden en druk vervolgens op
MENU om de geselecteerde song
vanuit de geselecteerde map af te
spelen.
Infotainmentsysteem 137
CD-menu → Zoeken...
Draai bij MP3-disks (WMA) in het CD-
menu aan de draaiknop TUNE om
Zoeken... te selecteren en druk ver‐
volgens op MENU.
Nadat het systeem de diskinforma‐
tie heeft uitgelezen, wordt de eerste
song van de playlist [iP] weergege‐
ven.
Als de playlist [iP] geen muziekbe‐
standen bevat, wordt de eerste
song voor elke artiest [iA] weerge‐
geven.
Het kan soms lange tijd duren voor‐
dat de disk geheel is uitgelezen, af‐
hankelijk van het aantal muziekbe‐
standen.
Druk opnieuw op MENU en draai,
vanuit het weergegeven zoekitem,
aan TUNE om de gewenste afspeel‐
modus te selecteren.
Het aantal relevante nummers wordt
weergegeven per Playlist [iP]/Artiest
[iA]/Album [iL]/Titel [iS]/Genre [iG].
Draai aan de draaiknop TUNE om het
gedetailleerde classificatie-item te
selecteren en druk vervolgens op
MENU.
138 Infotainmentsysteem
Draai aan TUNE om de gewenste
song/titel te vinden en druk vervol‐
gens op MENU om de geselecteerde
song af te spelen.
Randapparatuur
USB-speler (alleen voor model
type 1/2-A/B)
Aanwijzingen bij het gebruik van
USB-apparatuur
De werking kan niet worden gega‐
randeerd als u een USB-adapter
gebruikt om een USB-apparaat
voor massaopslag met inge‐
bouwde harddisk of een CF- of SD-
geheugenkaart aan te sluiten. Ge‐
bruik een USB-dataopslagappa‐
raat van het flashgeheugentype.
Pas op en voorkom ontlading van
statische elektriciteit bij het aanslui‐
ten of losmaken met USB. Wan‐
neer aansluiten en losmaken in
korte tijd vaak worden herhaald,
kan er een probleem ontstaan met
het gebruik van het apparaat.
Om het USB-apparaat los te maken
gebruikt u USB-menu → USB
verwijderen met gebruik van de
knop MENU met draaiknop TUNE
om verwijderen van het USB-appa‐
raat uit te voeren.
De correcte werking is niet gega‐
randeerd wanneer het USB-appa‐
raat geen metalen aansluitelement
heeft.
Aansluiten van USB-opslagappa‐
ratuur van het i-Stick-type geeft mo‐
gelijk storingen door trillingen van
de auto, daarom kan de werking er‐
van niet worden gegarandeerd.
Wees voorzichtig en raak de USB-
aansluiting niet aan met een voor‐
werp of enig deel van uw lichaam.
Het USB-opslagapparaat wordt al‐
leen herkend wanneer dit is gefor‐
matteerd in een FAT 16/32-be‐
standsindeling. Alleen apparaten
met een toegewezen grootte per
eenheid van 512 byte/sector of
2048 byte/sector kunnen worden
gebruikt. NTFS- en andere be‐
standsystemen worden niet her‐
kend.
Afhankelijk van het type en de op‐
slagcapaciteit van het USB-opslag‐
apparaat en het type opgeslagen
bestand, kan de tijd vereist voor
herkenning van bestanden afwij‐
ken. In zo'n geval bestaat er geen
probleem met het product, dus
wacht tot de bestanden zijn ver‐
werkt.
Bestanden in sommige USB-op‐
slagapparaten worden soms niet
herkend door compatibiliteitspro‐
blemen; aansluitingen met een ge‐
heugenlezer of een USB-hub wor‐
den niet ondersteund. Controleer
de werking van het apparaat in de
auto voordat u dit gebruikt.
Wanneer apparaten zoals een
MP3-speler, mobiele telefoon of di‐
gitale camera via een draagbare
disk worden aangesloten, zullen
deze mogelijk niet normaal werken.
Ontkoppel het USB-opslagappa‐
raat niet terwijl dit wordt afge‐
speeld. U kunt zo schade aan het
product veroorzaken of de werking
van het USB-apparaat gaat hier‐
door achteruit.
Infotainmentsysteem 139
Ontkoppel het aangesloten USB-
opslagapparaat nadat in de auto
het contact is afgezet. Als u het
contact afzet terwijl het USB-op‐
slagapparaat is aangesloten, kan
het USB-opslagapparaat bescha‐
digd raken of in sommige gevallen
niet normaal werken.
Voorzichtig
Alleen USB-opslagmedia voor af‐
spelen van muziek kunnen op dit
product worden aangesloten.
De USB-aansluiting van het pro‐
duct mag niet worden gebruikt
voor het opladen van USB-appa‐
ratuur, omdat de daarbij veroor‐
zaakte warmteontwikkeling de
werking van de USB-aansluiting
kan verslechteren of schade aan
het product kan aanbrengen.
Wanneer het logisch volume wordt
gescheiden van een USB-apparaat
voor massaopslag, kunnen alleen
de bestanden vanaf het bovenste
niveau van het logisch volume als
USB-muziekbestanden worden af‐
gespeeld. Om deze reden dienen
af te spelen muziekbestanden
steeds te worden opgeslagen in het
bovenste-niveau volume van het
apparaat. Muziekbestanden in
sommige USB-opslagapparaten
zullen mogelijk ook niet normaal af‐
spelen wanneer een toepassing
wordt geladen door binnen het
USB-apparaat een afzonderlijk vo‐
lume te partitioneren.
Muziekbestanden waarop DRM
(Digital Right Management) van
toepassing is, kunnen niet worden
afgespeeld.
Dit product kan USB-opslagappa‐
raten ondersteunen met een op‐
slagcapaciteit tot 16 GB, maar be‐
perkt tot 999 bestanden, 512 map‐
pen en een mappenstructuur tot 10
niveaus. Een normaal gebruik kan
niet worden gegarandeerd bij op‐
slagapparatuur die deze limieten
overschrijdt.
Aanwijzingen bij het gebruik van
USB-muziekbestanden
Beschadigde muziekbestanden
kunnen tijdens afspelen worden on‐
derbroken of worden mogelijk he‐
lemaal niet afgespeeld.
Mappen en muziekbestanden wor‐
den weergegeven in volgorde van
Symbool → Nummer → Taal.
Maximaal 64 tekens kunnen binnen
het Joliet-bestandssysteem wor‐
den herkend als map- of bestands‐
namen.
Over MP3-muziekbestanden (WMA)
De volgende MP3-bestanden kun‐
nen worden afgespeeld.
Transmissiesnelheid: 8 kbps ~
320 kbps
Samplingfrequentie:
48 kHz, 44,1 kHz, 32 kHz (voor
MPEG-1)
140 Infotainmentsysteem
24 kHz, 22,05 kHz, 16 kHz (voor
MPEG-2)
Dit product geeft MP3-bestanden
(WMA) weer met mp3 of .wma
(kleine letters) of .MP3 of .WMA
(hoofdletters) als extensies bij de
bestandsnaam.
Dit product kan voor MP3-bestan‐
den ID3 tag-informatie (versie 1.0,
1.1, 2.2, 2.3, 2.4) weergeven over
album, artiest etc.
De map- en bestandsnamen die
volgens het opslagtype kunnen
worden gebruikt zijn de volgende,
inclusief de bestandsnaamextensie
met vier tekens (.mp3).
ISO 9660 niveau 1: maximaal
12 tekens
ISO 9660 niveau 2: maximaal
31 tekens
Joliet: maximaal 64 tekens
(1 byte)
Lange Windows-bestandsnaam:
maximaal 128 tekens (1 byte)
Dit product kan MP3-bestanden af‐
spelen die VBR gebruiken. Wan‐
neer een MP3-bestand van het
VBR-type wordt afgespeeld, kan de
resterende afspeeltijd afwijken van
de werkelijk resterende afspeeltijd.
Hoofdknoppen/draaiknop
De volgende hoofdknoppen en draai‐
knoppen worden gebruikt om USB-
muziekbestanden af te spelen.
(9) Knop CD/AUX
Druk de knop meerdere malen in ter‐
wijl het USB-apparaat is aangesloten
om de USB-afspeelmodus selecte‐
ren.
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Draai aan de draaiknop voor het
doorlopen van de songlist, menu of
MP3-songinformatie (WMA).
Druk de knop in om het menu‐
scherm weer te geven bij het hui‐
dige item of de huidige modus.
(8) Knoppen fSEEKe
Druk deze knoppen in om het vo‐
rige of volgende nummer af te spe‐
len.
Houd deze knoppen ingedrukt om
snel vooruit of terug te spoelen en
laat dan weer los om op normale
snelheid af te spelen.
(7) Knop INFORMATIE [INFO]
Toont de informatie van de afge‐
speelde opname.
(16) Knop P BACK
Annuleer het ingevoerde item of ga
terug naar het vorige menu.
(17) Knop STIL [@]
Houd de knop ingedrukt om de stil‐
schakelfunctie aan of uit te zetten.
Infotainmentsysteem 141
Aansluiten van het USB-
opslagapparaat
Sluit het USB-opslagmedium met af
te spelen muziekbestanden aan op
de USB-aansluiting.
Zodra het product gereed is met het
inlezen van de informatie op het
USB-opslagapparaat, zal het auto‐
matisch afspelen.
Wanneer een niet-leesbaar USB-
opslagapparaat is aangesloten,
verschijnt een foutmelding en scha‐
kelt het product automatisch naar
de vorige gebruikte functie of naar
de FM-radio.
Wanneer het af te spelen USB-op‐
slagapparaat al is aangesloten, drukt
u meerdere malen op CD/AUX om de
USB-speler te selecteren.
Hij zal dan automatisch afspelen
vanaf het punt waarop afspelen eer‐
der werd onderbroken.
De functies van de USB-speler wor‐
den verder op identieke wijze bediend
als bij afspelen van CD's en MP3-be‐
standen.
Afspelen van USB-muziekbestanden
beëindigen
Druk op RADIO BAND of CD/AUX om
andere functies te selecteren.
Om afspelen te beëindigen en het
USB-opslagapparaat te ontkoppelen,
gaat u naar de functie USB-menu →
USB verwijderen om het USB-opslag‐
apparaat veilig te verwijderen.
Het USB-menu gebruiken
De functiebeschrijving voor Songs
willekeurig afspelen/Herhalen/
Mappen/Zoeken... vanuit het USB-
menu is identiek aan die in het CD-
menu voor de CD-/MP3-speler; uit‐
sluitend het USB verwijderen item is
toegevoegd. Raadpleeg de functies
voor de CD/MP3-speler vanuit het
CD-menu.
142 Infotainmentsysteem
USB-menu → USB verwijderen
Druk in de afspeelmodus op MENU
om het USB-menu weer te geven.
Draai aan TUNE om naar USB
verwijderen te gaan en druk vervol‐
gens op MENU om de melding weer
te geven die aangeeft dat het USB-
apparaat veilig kan worden verwij‐
derd.
Ontkoppel het USB-apparaat van de
USB-aansluiting.
Ga terug naar de vorige in gebruik
zijnde functie.
iPod-speler (alleen voor model
type 1/2-A/B)
Hoofdknoppen/draaiknop
De volgende hoofdknoppen en draai‐
knop worden gebruikt om iPod-mu‐
ziekbestanden af te spelen.
(9) Knop CD/AUX
Druk wanneer de iPod is aangesloten
de knop meerdere malen in om de
iPod- afspeelmodus te selecteren.
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Draai aan de draaiknop om de cur‐
sor te verplaatsen en de songlist
weer te geven die wordt afge‐
speeld.
Druk de knop in om het menu‐
scherm weer te geven bij het hui‐
dige item of de huidige modus.
(8) Knoppen fSEEKe
Druk deze knoppen in om het vo‐
rige of volgende nummer af te spe‐
len.
Houd deze knoppen ingedrukt om
snel vooruit of terug te spoelen en
laat dan weer los om op normale
snelheid af te spelen.
(7) Knop INFORMATIE [INFO]
Toont de informatie van de afge‐
speelde opname.
(16) Knop P BACK
Annuleer het vorige item of ga terug
naar het vorige menu.
(17) Knop STIL [@]
De knop indrukken (alleen voor mo‐
dellen type 2-C) of ingedrukt houden
(alleen voor modellen type 1/2-A) om
de stilschakelfunctie in of uit te scha‐
kelen.
Infotainmentsysteem 143
De iPod-speler aansluiten
Sluit de iPod met af te spelen muziek‐
bestanden aan op de USB-aanslui‐
ting.
Sommige iPod/iPhone-productmo‐
dellen worden wellicht niet onder‐
steund.
Sluit de iPod alleen op dit product
aan met aansluitkabels die door
iPod-producten worden onder‐
steund. Andere verbindingskabels
zijn niet bruikbaar.
In sommige gevallen kan het iPod-
product worden beschadigd wan‐
neer het contact wordt uitgezet ter‐
wijl de iPod nog aan het product is
aangesloten.
Wanneer het iPod-product niet in
gebruik is, maak dit dan los van het
product terwijl het contact is uitge‐
zet.
Zodra het product gereed is met het
inlezen van de informatie op de
iPod, zal het automatisch afspelen.
Wanneer een niet-leesbare iPod is
aangesloten, verschijnt hierover
een foutmelding en schakelt het
product automatisch naar de vorige
gebruikte functie of naar de FM-ra‐
diofunctie.
Wanneer de af te spelen iPod al is
aangesloten, druk dan meerdere ma‐
len op CD/AUX om de iPod-speler te
selecteren.
Hij zal dan automatisch afspelen
vanaf het punt waarop afspelen
eerder werd onderbroken.
144 Infotainmentsysteem
De bij dit product gebruikte afspeel‐
functies en de items voor informa‐
tieweergave op de iPod-speler kun‐
nen afwijken van de iPod als het
gaat om de afspeelvolgorde, wer‐
king en getoonde informatie.
Bekijk de volgende tabel voor de
classificatie van zoekfunctie-items
zoals het iPod-product die hanteert.
De speelfuncties van de iPod worden
op soortgelijke wijze bediend als bij
afspelen van CD's en MP3-bestan‐
den.
Uitloggen na afspelen van iPod
Om het afspelen te beëindigen drukt
u op RADIO BAND of CD/AUX om
andere functies te selecteren.
Het iPod-menu gebruiken
In het iPod-menu zijn de instructies
voor Songs willekeurig afspelen/
Herhalen/Zoeken... (inclusief Audio‐
books en Componisten) identiek aan
die in het CD-menu van de CD/MP3-
speler; alleen het item iPod
uitwerpen is toegevoegd.
Raadpleeg om te gebruiken elk item
in het CD/MP3-menu.
iPod-menu → iPod uitwerpen
Druk in de afspeelmodus op MENU
om het iPod-menu weer te geven.
Draai aan TUNE om naar de functie
iPod uitwerpen te gaan en druk ver‐
volgens op MENU om de melding
weer te geven die aangeeft dat het
apparaat veilig kan worden verwij‐
derd.
Ontkoppel het iPod-apparaat van de
USB-aansluiting.
Ga terug naar de vorige in gebruik
zijnde functie.
Ingang voor externe spelers
(AUX)
Hoofdknoppen/draaiknop
De volgende hoofdknoppen en draai‐
knoppen gebruikt u om te genieten
van de rijke klank van het Infotain‐
mentsysteem nadat een externe spe‐
ler op de AUX- ingang is aangesloten.
(9) Knop CD/AUX
Wanneer een externe muziekspeler
is aangesloten, drukt u meerdere ma‐
len op de knop om de AUX-ingang
voor externe spelers te selecteren.
(2) Draaiknop VOLUME [VOL]
Infotainmentsysteem 145
Draai aan de draaiknop om het vo‐
lume in te stellen.
(17) Knop STIL [@]
Houd de knop ingedrukt om de stil‐
schakelfunctie aan of uit te zetten.
Een externe speler aansluiten
Sluit de audio-uitgang van de externe
audiospeler aan op de AUX-ingang 1
of 2 (optioneel).
AUX 1: ondergebracht in het info‐
tainmentapparaat
AUX 2: ondergebracht binnenin het
handschoenenkastje bij de voor‐
passagiersstoel
Het infotainmentsysteem schakelt
automatisch naar de ingang voor
extern geluid (AUX) zodra de ex‐
terne audiospeler wordt aangeslo‐
ten.
Druk op CD/AUX om over te schake‐
len naar de ingang voor extern geluid
als het externe audiosysteem al was
aangesloten.
Draai aan de draaiknop VOLUME
[VOL] om het volume in te stellen.
Telefoon
Bluetooth®
Hoofdknoppen/draaiknop
De volgende hoofdknoppen en draai‐
knop worden gebruikt om muziekbe‐
standen af te spelen of om telefoon‐
functies via een Bluetooth-apparaat
te gebruiken.
(9) Knop CD/AUX
Wanneer een Bluetooth-apparaat
met een muziekspelerfunctie is aan‐
gesloten, drukt u meerdere malen op
deze knop om de Bluetooth-audioaf‐
speelfunctie te selecteren.
(14) Knop MENU met draaiknop
TUNE
Druk in de Bluetooth-telefoonmo‐
dus op deze knop om het menu‐
scherm weer te geven.
Draai aan de draaiknop om naar
het menu of de instellingswaarde te
gaan.
146 Infotainmentsysteem
(8) Knoppen fSEEKe
Druk op deze knoppen in de Blue‐
tooth-audioafspeelmodus om naar
de vorige of volgende song te gaan.
Houd deze knoppen ingedrukt om
snel vooruit of terug te spoelen en
laat weer los om op normale snel‐
heid af te spelen.
(17) TELEFOON [y] / STIL [@]
Druk op deze knop om de Blue‐
tooth-modus te activeren.
Houd de knop ingedrukt om de stil‐
schakelfunctie aan of uit te zetten.
Bluetooth koppelen
Het Bluetooth-apparaat aanmelden
Meld het te koppelen Bluetooth-ap‐
paraat aan bij het infotainmentsys‐
teem.
Stel eerst in het menu Bluetooth-
instellingen het te koppelen Blue‐
tooth-apparaat in, zodat andere ap‐
paraten kunnen zoeken naar het
Bluetooth-apparaat.
Druk op CONFIG, druk op de knop
MENU met draaiknop TUNE om naar
Telefoonmenu → Bluetooth-
instellingen → Bluetooth → Apparaat
toevoegen te gaan en druk vervol‐
gens op MENU.
U kunt Bluetooth-apparaten aan‐
melden met de toets CONFIG maar
ook via Telefoonmenu Bluetooth-
instellingen → Bluetooth →
Apparaat toevoegen.
Wanneer er al een Bluetooth-appa‐
raat is gekoppeld aan het infotain‐
mentsysteem, verschijnt het bericht
Bluetooth is bezig.
Weergegeven wordt "Verbinding
standby", samen met een bericht
en een veiligheidscode. (De begin‐
waarde is 0000, u kunt dit wijzigen
via Instellingen → Bluetooth-
instellingen → Bluetooth →
Bluetooth-code wijzigen.)
Het infotainmentsysteem kan worden
gevonden door te zoeken naar het te
koppelen Bluetooth-apparaat.
Voer via het Bluetooth-apparaat de
veiligheidscode voor het infotain‐
mentsysteem in.
Wanneer de aanmelding van het aan
het infotainmentsysteem te koppelen
apparaat succesvol was, toont het
scherm informatie over het Bluetooth-
apparaat.
Infotainmentsysteem 147
Bij het infotainmentsysteem kun‐
nen maximaal vijf Bluetooth-appa‐
raten worden aangemeld.
Sommige Bluetooth-apparatuur
kan alleen worden gebruikt wan‐
neer het item Altijd koppelen is in‐
gesteld.
Bluetooth-apparaten koppelen/
verwijderen/losmaken
Voorzichtig
Wanneer er al een Bluetooth-ap‐
paraat is aangesloten, moet dat
apparaat eerst worden losgekop‐
peld.
Stel eerst in het menu Bluetooth-
instellingen het te koppelen Blue‐
tooth-apparaat in, zodat andere ap‐
paraten kunnen zoeken naar het
Bluetooth-apparaat.
Druk op CONFIG, druk op de knop
MENU met draaiknop TUNE om naar
Instellingen → Bluetooth-instellingen
→ Bluetooth → Apparatenlijst te gaan
en druk vervolgens op MENU.
Gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE om vanuit het aange‐
melde Bluetooth-apparaat naar het te
koppelen apparaat te gaan en druk
vervolgens op MENU.
148 Infotainmentsysteem
U kunt aanmelden door de knop
MENU met draaiknop TUNE te ge‐
bruiken, naar item selecteren te gaan,
naar item wissen te gaan om te wis‐
sen en vervolgens op MENU te druk‐
ken.
Het huidige gekoppelde Bluetooth-
apparaat ontkoppelen, Selecteer in
het apparatenlijstscherm het gekop‐
pelde apparaat, waarbij dan
Ontkoppelen zal zijn weergegeven.
Druk vervolgens op MENU.
Aanwijzingen bij aanmelden/
koppelen aan Bluetooth
Wanneer een apparaat niet aan
Bluetooth kan worden gekoppeld,
wis dan de hele apparatenlijst uit de
te koppelen Bluetooth-apparaat en
probeer het opnieuw. Wanneer ook
wissen van de hele apparatenlijst
niet werkt, breng dan de batterij op‐
nieuw aan en koppel opnieuw.
Wanneer er een probleem optreedt
nadat het Bluetooth-apparaat is ge‐
koppeld, gebruik dan de knop
MENU met draaiknop TUNE om
Instellingen → Bluetooth-
instellingen → Fabrieksinstellingen
herstellen uit te voeren.
Initialiseer het apparaat met het
probleem, veroorzaakt door een
fout opgetreden tijdens het koppe‐
len van het Bluetooth-apparaat aan
het infotainmentsysteem.
Soms kan Bluetooth alleen worden
gekoppeld via de handenvrij bellen-
functie of de Bluetooth audioaf‐
speelfunctie, ook al is een stereo-
headset aangesloten. Probeer in
zo'n geval het infotainmentsysteem
opnieuw te koppelen met gebruik
van het Bluetooth-apparaat.
Bij Bluetooth-apparatuur die geen
stereo-headsets ondersteunt, kan
de Bluetooth-audioafspeelfunctie
niet worden gebruikt.
U kunt geen muziek beluisteren via
Bluetooth-audio wanneer een
iPhone is aangesloten via een
Infotainmentsysteem 149
USB-aansluiting. Dit komt door de
unieke specificaties van de mobiele
telefoon.
Audio via Bluetooth
Afspelen van Bluetooth-audio
Een mobiele telefoon of Bluetooth-
apparaat dat A2DP-versies (Ad‐
vanced Audio Distribution Profile)
van na 1.2 ondersteunt, moet wor‐
den aangemeld en gekoppeld aan
het product.
Vind vanuit de mobiele telefoon of
het Bluetooth-apparaat het Blue‐
tooth-apparaattype om het item in
te stellen/te koppelen als een ste‐
reo-headset.
Er verschijnt een muzieknootpicto‐
gram [n] in de rechterbenedenhoek
van het scherm als de stereo-head‐
set met succes is gekoppeld.
Sluit de mobiele telefoon niet aan
via de Bluetooth-aansluiting. Er kan
zich een storing voordoen terwijl de
telefoon is aangesloten tijdens de
CD/MP3- en Bluetooth-audioaf‐
speelmodus.
Bluetooth-audio afspelen
Druk meerdere malen op CD/AUX om
de audioafspeelmodus van het ge‐
koppelde Bluetooth-apparaat te se‐
lecteren.
Als het Bluetooth-apparaat niet ge‐
koppeld is, kunt u deze functie niet
selecteren.
Na aanzetten van de mobiele tele‐
foon of het Bluetooth-apparaat wor‐
den de muziekbestanden afgespeeld.
Het door het Bluetooth-apparaat af‐
gespeeld geluid is hoorbaar via het
infotainmentsysteem.
Om Bluetooth-audio te kunnen af‐
spelen, moet de muziek minstens
eenmaal zijn afgespeeld vanaf de
muziekspeelfunctie van de mobiele
telefoon of vanaf het Bluetooth-ap‐
paraat, nadat dit als stereo-headset
is gekoppeld. Na minstens een‐
maal te zijn afgespeeld zal de mu‐
ziekspeler automatisch afspelen
als deze in de afpeelmodus komt,
en zal hij automatisch stoppen zo‐
dra de muziekafspeelmodus wordt
beëindigd. Als de mobiele telefoon
of het Bluetooth-apparaat zich niet
in de wachtschermmodus bevin‐
den, zullen sommige apparaten
mogelijk niet automatisch afspelen
in de Bluetooth-audioafspeelfunc‐
tie.
Druk op fSEEKe om naar het vorige
of volgende nummer te gaan of houd
deze knoppen ingedrukt om snel
vooruit of terug te spoelen.
150 Infotainmentsysteem
Deze functie werkt alleen met Blue‐
tooth-apparaten die de AVRCP-
versie (Audio Video Remote Con‐
trol Profile) 1.0 of hoger ondersteu‐
nen. (Afhankelijk van de opties voor
het Bluetooth-apparaat zullen som‐
mige apparaten bij de eerste kop‐
peling "AVRCP wordt gekoppeld"
weergeven.)
De informatie over het afspelen van
de song en de positie in de song
wordt niet weergegeven op het
scherm van het infotainmentsys‐
teem.
Aanwijzingen bij het afspelen van
Bluetooth-audio
Spring niet te snel heen en weer
tussen songs bij het afspelen van
Bluetooth-audio.
Het kostte enige tijd om data vanuit
de mobiele telefoon naar het info‐
tainmentsysteem te verzenden.
Het infotainmentsysteem verzendt
de afspeelopdracht vanuit de mo‐
biele telefoon in de Bluetooth-audi‐
oafspeelmodus. Wanneer dit in een
andere modus gebeurt, zendt het
apparaat de opdracht om te stop‐
pen.
Afhankelijk van de opties van de
mobiele telefoon, is enige tijd nodig
om deze opdracht tot afspelen/
stoppen te activeren.
Als de mobiele telefoon of het Blue‐
tooth-apparaat zich niet in de
wachtschermmodus bevindt, zullen
deze mogelijk niet automatisch af‐
spelen, ook al wordt de opdracht
uitgevoerd in de Bluetooth-audioaf‐
speelmodus.
Als de Bluetooth-audioafspeelfunc‐
tie niet werkt, controleer dan of de
mobiele telefoon zich in de wacht‐
schermmodus bevindt.
Soms kan tijdens het afspelen van
Bluetooth-audio de geluidsweer‐
gave stokken. Het infotainmentsys‐
teem verwerkt het audiosignaal
vanaf de mobiele telefoon of het
Bluetooth-apparaat terwijl dit wordt
gezonden.
Bluetooth-foutmeldingen en
maatregelen
Bluetooth uitgeschakeld
Controleer of de Bluetooth-active‐
ring is ingeschakeld. De Bluetooth-
functie kan worden gebruikt zodra
Bluetooth-activering is ingescha‐
keld.
Bluetooth is bezig
Controleer of er andere gekoppelde
Bluetooth-apparaten zijn. Om een
ander apparaat te koppelen, ont‐
koppelt u eerst eventuele overige
gekoppelde apparatuur en koppelt
u vervolgens opnieuw.
Apparatenlijst is vol
Controleer of er minder dan 5 aan‐
gemelde apparaten zijn. Er kunnen
niet meer dan 5 apparaten zijn aan‐
gemeld.
Geen contactenlijst beschikbaar
Dit bericht verschijnt als de mobiele
telefoon het overbrengen van con‐
tactpersonen niet ondersteunt. Als
dit bericht na een aantal pogingen
Infotainmentsysteem 151
verschijnt, ondersteunt het appa‐
raat het overbrengen van contact‐
personen niet.
Voorzichtig
Het bericht wordt getoond wan‐
neer de overdracht van contact‐
personen wordt ondersteund ter‐
wijl eveneens informatie met een
apparaatfout wordt overgebracht.
Voer als dit gebeurt opnieuw een
update voor het apparaat uit.
Contactenlijst is leeg
Dit bericht wordt weergegeven als
er in de mobiele telefoon geen te‐
lefoonnummers zijn opgeslagen.
Dit bericht verschijnt ook wanneer
overdracht van het telefoonlogboek
wel wordt ondersteund, maar zoda‐
nig dat het infotainmentsysteem dit
niet ondersteunt.
Telefoon met
handsfreefunctie
Een oproep beantwoorden
Wanneer u een telefonische oproep
ontvangt via de mobiele telefoon met
Bluetooth-aansluiting, wordt de afge‐
speelde song onderbroken. De tele‐
foon geeft een geluidssignaal en
toont de relevante informatie.
Voorzichtig
Het is mogelijk om uw ringtone
over te brengen, afhankelijk van
de mobiele telefoon. Pas het ring‐
tonevolume van de mobiele tele‐
foon aan als het volume te laag is.
Om dan een telefoongesprek te voe‐
ren, drukt u op de stuurwielbediening
op de audioknop of u draait TUNE
naar de beantwoordingsfunctie; druk
vervolgens MENU in.
152 Infotainmentsysteem
Om een oproep te negeren drukt u
op de knop Ophangen [n] op de
stuurwielbediening of u gebruikt de
knop MENU met draaiknop TUNE
en selecteert u Weigeren.
Tijdens het telefoongesprek kunt u
de doorgifte van geluid blokkeren
door aan de knop MENU met draai‐
knop TUNE te draaien en het item
Mic stilschakelen (microfoon dem‐
pen) te selecteren.
Houd tijdens het gesprek de op‐
roepknop op de stuurwielbediening
ingedrukt om te wisselen naar de
modus voor privé telefoneren (som‐
mige telefoons zullen deze modus
niet ondersteunen, naargelang de
opties van de telefoon).
Wanneer in een auto met infotain‐
mentsysteem een oproep wordt
ontvangen en Bluetooth is gekop‐
peld, zijn er mobiele telefoons die
niet automatisch overgaan naar de
modus voor privé telefoneren. Dit
hangt af van de originele specifica‐
ties van elke mobiele telefoon.
Infotainmentsysteem 153
Wanneer de communicatieservice‐
provider via een toepassing de ge‐
bruikmaking van diensten gerela‐
teerd aan conversaties van drie
personen ondersteunt, kunt u tij‐
dens een oproep via het infotain‐
mentsysteem oproepen plaatsen.
Tijdens een telefoongesprek van
drie of meer personen kan de weer‐
gegeven inhoud afwijken van de
praktische informatie.
Een gesprek beëindigen
Om het gesprek te beëindigen, drukt
u op de knop Ophangen [n] op de
afstandsbediening op het stuurwiel of
draait u aan de draaiknop TUNE om
naar Ophangen te gaan en drukt u op
de knop MENU.
Bellen door terug te bellen
Druk op de stuurwielbediening op de
audioknop om het begeleidend ven‐
ster voor terugbellen weer te geven,
of houd de knop ingedrukt om het log‐
boekscherm voor bellers weer te ge‐
ven.
Draai aan de draaiknop TUNE om
Ja of contactpersonen te selecteren
en druk vervolgens op MENU of de
oproeptoets om te bellen.
Wanneer de mobiele telefoon niet
in de wachtstand staat, ondersteunt
uw telefoon de terugbelfunctie mo‐
gelijk niet. Dit hangt af van de opties
van de mobiele telefoon.
Wanneer u een nummer terugbelt,
wordt het aangesloten telefoon‐
nummer niet weergegeven.
Afhankelijk van de mobiele telefoon
wordt in sommige gevallen de op‐
roep geplaatst via de oproepge‐
schiedenis voor ontvangen/ge‐
miste oproepen, dus niet via de te‐
rugbelfunctie. Dit hangt af van de
opties van de mobiele telefoon.
154 Infotainmentsysteem
Druk op MENU terwijl de telefoon is
aangesloten om zoals hierboven ge‐
toond de verbindingsfuncties weer te
geven.
Gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE om de functies in het ge‐
toonde menu te gebruiken.
Terwijl u via de telefoon spreekt,
houdt u de oproeptoets op de stuur‐
wielbediening ingedrukt om te wisse‐
len naar de modus voor privé telefo‐
neren.
Bellen via invoeren van nummer
Om te bellen door een telefoonnum‐
mer in te voeren, drukt u op MENU en
draait u aan TUNE om Nummer
invoeren te selecteren; druk vervol‐
gens MENU in.
Draai aan TUNE om de gewenste let‐
ters te selecteren en druk vervolgens
op MENU om het nummer in te voe‐
ren.
Herhaal deze handeling om alle te‐
lefoonnummers in te voeren.
Druk op P BACK om een voor een
letters te wissen of houd de knop
ingedrukt om alle ingevoerde in‐
houd te wissen.
Raadpleeg de volgende informatie
om de ingevoerde inhoud te bewer‐
ken.
Infotainmentsysteem 155
1.
Verplaatsen [_ 6]: invoerpositie
verplaatsen
2. Wissen [⌫]: ingevoerd teken wis‐
sen
3. Contactenlijst [d]: contacten zoe‐
ken (bruikbaar na bijwerken van
de telefoonnummers)
4. Kiezen [y]: beginnen met kiezen
Nadat het telefoonnummer geheel is
ingevoerd, draait u aan TUNE om het
kiezen te starten [y]; vervolgens
drukt u op de knop MENU om de op‐
roep te plaatsen.
Beëindig een gesprek met de draai‐
knop TUNE, kies Ophangen en druk
op de knop MENU.
Het telefoonmenu gebruiken
Telefoonmenu → Contactenlijst →
Zoeken
Druk op MENU, draai aan TUNE om
Contactenlijst te selecteren en druk
vervolgens op MENU.
Als er geen contactpersonen zijn, ver‐
schijnt een kennisgeving op het
scherm en gaat u terug naar het voor‐
gaande menu.
Draai aan TUNE om Zoeken te selec‐
teren en druk vervolgens MENU in.
Draai aan TUNE om Voornaam of
Achternaam te selecteren en druk
vervolgens MENU in.
Draai aan TUNE om Zoekbegrippen/
bereik te selecteren en druk vervol‐
gens MENU in.
156 Infotainmentsysteem
Draai in het venster met zoekresulta‐
ten aan TUNE om het gewenste item
te selecteren en druk vervolgens
MENU in om de details voor dat item
te bekijken.
Wanneer u het relevante nummer wilt
bellen drukt u op MENU.
Raadpleeg het item over het maken
van telefoongesprekken voor meer
informatie.
Telefoonmenu → Contactenlijst →
Bijwerken
Update de contactpersonen van de
aangesloten mobiele telefoon naar de
contactenlijst van het systeem.
Gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE en selecteer
Telefoonmenu → Contactenlijst
Bijwerken en druk vervolgens op
MENU.
Infotainmentsysteem 157
Draai aan TUNE om Ja of Nee te se‐
lecteren en druk vervolgens op
MENU om het bijwerken te activeren
of te annuleren.
Opmerking bij bijwerken van
contactpersonen
Deze functie is bruikbaar bij mo‐
biele telefoons die het bijwerken
van contactpersonen en de over‐
drachtfunctie voor oproepgeschie‐
denis ondersteunen. (Wanneer het
product is aangesloten aan een
mobiele telefoon die deze functies
niet ondersteunt, kan de oproepge‐
schiedenis via het infotainmentsys‐
teem worden weergegeven.)
Bijwerken wordt ondersteund tot
maximaal 1000 telefoonnummers
van contactpersonen.
Denk eraan dat handenvrij telefo‐
neren en audio afspelen via Blue‐
tooth wordt onderbroken tijdens het
bijwerken van contactpersonen
(andere functies dan handenvrij te‐
lefoneren en audio afspelen via
Bluetooth kunnen wel worden ge‐
bruikt).
Bij het bijwerken van uw contact‐
personen is het mogelijk om de
overdrachtcertificatie voor contact‐
personen op te vragen. Wanneer
op het wachtende scherm lange tijd
niets verandert, kunt u controleren
of de mobiele telefoon certificatie
aanvraagt. Bij een aanvraag voor
certificatie van de mobiele telefoon,
worden alle Bluetooth-verbindin‐
gen afgebroken als deze niet wor‐
den geaccepteerd; daarna wordt
het apparaat opnieuw verbonden.
Bij het ontvangen van de oproep‐
geschiedenis is het mogelijk om de
overdrachtcertificatie op te vragen
voor de oproepgeschiedenis van
de mobiele telefoon. Wanneer op
het wachtende scherm lange tijd
niets verandert, controleert u of de
mobiele telefoon certificatie aan‐
vraagt.
Bij een aanvraag voor certificatie
van de mobiele telefoon, worden
alle Bluetooth-verbindingen onder‐
broken als deze niet worden geac‐
cepteerd; daarna wordt het appa‐
raat opnieuw verbonden.
Wanneer er een probleem is in de
opgeslagen informatie van een mo‐
biele telefoon, worden de contact‐
personen mogelijk niet bijgewerkt.
Het infotainmentsysteem gebruikt
alleen informatie gecodeerd vol‐
gens de UTF-8-indeling.
Wanneer andere bewerkingen
(spellen, zoeken, navigatie etc.), tij‐
dens het bijwerken van contactper‐
sonen of overdragen van de op‐
roepgeschiedenis worden geacti‐
veerd, functioneert het bijwerk-/
overdrachtproces mogelijk niet.
Dit komt doordat andere bewerkin‐
gen uitgevoerd op de mobiele tele‐
foon de dataoverdracht verstoren.
158 Infotainmentsysteem
Wanneer het bijwerken van con‐
tactpersonen of de overdracht van
de oproepgeschiedenis is voltooid,
worden alle functies voor handen‐
vrij telefoneren en audio afspelen
via Bluetooth automatisch ontkop‐
peld en weer gekoppeld.
Wanneer het infotainmentsysteem
uitschakelt tijdens een telefoonge‐
sprek, wordt de oproep doorgezet
naar de mobiele telefoon. Bij som‐
mige telefoons moet mogelijk eerst
een oproepoverdrachtfunctie wor‐
den ingesteld, naargelang het type
telefoon.
Wanneer de gebruiker de aanslui‐
ting rechtstreeks verbreekt (via het
infotainmentsysteem of de mobiele
telefoon), wordt de functie voor au‐
tomatische verbinding niet uitge‐
voerd.
Automatische verbinding: deze
functie vindt automatisch het laat‐
ste aangesloten apparaat en ver‐
bindt hiermee.
Bij selectie van contactpersonen
zullen niet altijd alle lijsten van de
telefoon ook worden weergegeven.
Het infotainmentsysteem geeft al‐
leen weer wat vanaf de mobiele te‐
lefoon is overgedragen.
De bijwerkfunctie voor contactper‐
sonen kan per contactvermelding
slechts vier nummers (Mobiele
telefoon, Kantoor, Thuis en
Overige) ontvangen.
Bij wijzigen van de taalinstelling tij‐
dens bijwerken van contactperso‐
nen worden alle vorige updates ge‐
wist.
Wanneer de mobiele telefoon niet
wordt ingesteld met een wachtend
scherm, worden mogelijk geen op‐
roepen doorgegeven naar dit info‐
tainmentsysteem.
Wanneer het besturingssysteem
van de mobiele telefoon wordt bij‐
gewerkt, kan dit van invloed zijn op
de werking van de Bluetooth-func‐
tie van de telefoon.
Speciale tekens en niet onder‐
steunde talen worden weergege‐
ven met ____.
Bij oproepen geregistreerd voor
contactpersonen zonder naam
wordt Geen nummer bij
contactpersoon aangegeven.
Het infotainmentsysteem toont
contactpersonen, oproepgeschie‐
denis en terugbelinformatie zoals
overgedragen vanaf de mobiele te‐
lefoon.
Telefoonmenu → Contactenlijst →
Alles wissen
Elk afzonderlijk telefoonnummer op‐
geslagen in de contactenlijst van het
systeem wordt gewist.
Infotainmentsysteem 159
gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE en selecteer
Telefoonmenu → Contactenlijst →
Alles wissen en druk vervolgens op
MENU.
Draai aan TUNE om Ja of Nee te se‐
lecteren en druk vervolgens MENU in
om alle contactpersonen te wissen of
om te annuleren.
Telefoonmenu → Oproepinfo
Controleer, gebruik of wis contactper‐
sonen.
Gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE en selecteer
Telefoonmenu → Oproepinfo en druk
vervolgens MENU in.
Draai aan TUNE om de gedetail‐
leerde oproepgeschiedenis te selec‐
teren en druk vervolgens MENU in.
Draai aan TUNE om de oproepge‐
schiedenis te controleren en een con‐
tactpersoon te bellen.
Druk op MENU om in de oproepge‐
schiedenis het geselecteerde num‐
mer te bellen.
Wanneer het scherm Even
wachten a.u.b te lang weergegeven
blijft na selectie van het oproepen‐
logboek, controleer dan of de mo‐
biele telefoon vraagt om verificatie
van de overdracht van telefoon‐
nummers. Na het voltooien van de
verificatieprocedures van de mo‐
biele telefoon, worden de contact‐
personen en het oproepenlogboek
overgedragen naar het infotain‐
mentsysteem.
Het oproepenlogboek van de mo‐
biele telefoon en het op het info‐
tainmentsysteem weergegeven
logboek kunnen verschillen. Dit in‐
fotainmentsysteem toont de feitelijk
overgedragen informatie vanaf de
mobiele telefoon.
160 Infotainmentsysteem
Telefoonmenu → Bluetooth-
instellingen
Stel de Bluetooth-functie in.
Gebruik de knop MENU met draai‐
knop TUNE en selecteer
Telefoonmenu → Bluetooth-
instellingen en druk vervolgens
MENU in.
Om de Bluetooth-functie te activeren,
moet het Bluetooth-apparaat worden
geregistreerd/gekoppeld/gewist of de
Bluetooth-code worden gewijzigd;
kies Bluetooth met behulp van de
knop MENU met draaiknop TUNE en
gebruik vervolgens de knop MENU
met draaiknop TUNE om het gewen‐
ste item in te stellen.
Voor het instellen van de ringtone en
het volume ervan zoals gebruikt door
de Bluetooth-functie gebruikt u de
knop MENU met draaiknop TUNE om
Geluid & Signaal te selecteren; stel
vervolgens de gewenste items in met
de knop MENU.
Het is mogelijk om de ringtones die
u al hebt over te dragen naar het
infotainmentsysteem, afhankelijk
van de mobiele telefoon. Bij zo'n
mobiele telefoon is het niet mogelijk
om de geselecteerde ringtone te
gebruiken.
Bij mobiele telefoons die uw ringto‐
nes kunnen overdragen, is het vo‐
lume van de ringtone gebaseerd op
het volume zoals overgedragen
vanaf de mobiele telefoon. Pas het
ringtonevolume van de mobiele te‐
lefoon aan als dit volume te laag is.
Als u de Bluetooth-instellingen weer
wilt initialiseren volgens hun stan‐
daardwaarden, gebruikt u de knop
MENU met draaiknop TUNE om het
Infotainmentsysteem 161
eerste te herstellen item te selecteren
en selecteert u vervolgens Ja met de
knop MENU.
162 Klimaatregeling
Klimaatregeling
Klimaatregelsystemen ............... 162
Luchtroosters ............................. 167
Onderhoud ................................. 168
Klimaatregelsystemen
Verwarmings- en
ventilatiesysteem
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtdebiet
Luchtverdeling
Verwarming
Voorruit ontvriezen
Luchtrecirculatie 4
Achterruit- 3 33 en buitenspiegel‐
verwarming 3 31.
Temperatuur
De temperatuur instellen door aan de
knop te draaien.
rood = warm
blauw = koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor op de normale bedrijfs‐
temperatuur is gekomen.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
Selecteer de luchtuitstroomstand
door de middelste knop te verdraaien.
M: de luchtstroom is rechtstreeks ge‐
richt naar het bovenlichaam. Elke uit‐
stroomopening is instelbaar.
L: de luchtstroom is rechtstreeks ge‐
richt naar het bovenlichaam en naar
de vloer.
K: de luchtstroom is vooral naar de
vloer gericht, een geringe hoeveel‐
heid lucht stroomt uit naar de voorruit
en via de zijuitstroomopeningen.
Klimaatregeling 163
J: de luchtstroom is vooral naar de
vloer gericht en naar de voorruit, een
geringe hoeveelheid lucht stroomt uit
via de zijuitstroomopeningen.
V: de luchtstroom is vooral naar de
voorruit gericht, een geringe hoeveel‐
heid lucht stroomt uit via de zijuit‐
stroomopeningen.
Verwarming
Normaal verwarmen
1. Draai de temperatuurregelknop
naar het rode gebied om te ver‐
warmen.
2. Draai de luchtcirculatieknop.
3. Zet de aanjagerknop op de ge‐
wenste snelheid.
Maximaal verwarmen
Gebruik de stand voor maximale ver‐
warming om snel op te warmen.
Gebruik dit niet gedurende langere
perioden. Dit kan leiden tot een on‐
geluk, omdat de lucht in het interieur
muf wordt en de ruiten kunnen be‐
slaan wat kan leiden tot verminderd
zicht voor de bestuurder.
Om de ruiten helder te krijgen, draait
u de luchtverdeelknop naar de stand
ONTDOOIEN V.
Maximaal verwarmen:
1. Druk de recirculatieknop in voor
de recirculatiemodus.
2. Draai de temperatuurregelknop
helemaal naar het rode gebied om
te verwarmen.
3. Zet de aanjagerknop op de maxi‐
male snelheid.
De voorruit ontvriezen
1. Draai de luchtverdeelknop naar
ONTDOOIEN V.
2. Draai de temperatuurregelknop
naar het rode gebied voor warme
lucht.
3. Zet de aanjagerknop op de hoog‐
ste snelheid voor snelle ontwase‐
ming.
4. Zijdelingse luchtroosters openen
naar wens en op de zijruiten rich‐
ten.
164 Klimaatregeling
Voorzichtig
Het temperatuurverschil tussen de
buitenlucht en de voorruit kan ver‐
oorzaken dat de voorruit beslaat,
waardoor uw zicht wordt belem‐
merd.
Gebruik de standen FLOOR/DE‐
FROST J of DEFROST V niet
bij een extreem hoge luchtvochtig‐
heid als de temperatuurregelknop
in het blauwe gedeelte staat.
Dit kan leiden tot verminderd zicht
waardoor de kans op ongevallen
groter wordt en persoonlijk letsel
en schade aan de auto kan ont‐
staan.
Luchtrecirculatiesysteem 4
De luchtrecirculatiestand wordt in- of
uitgeschakeld met de 4-toets.
9 Waarschuwing
Door langdurig rijden in de recir‐
culatiestand kunt u slaperig wor‐
den. Schakel voor frisse lucht af
en toe de buitenluchtstand in.
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐
len bij de inzittenden kan leiden.
Achterruit- en
buitenspiegelverwarming
De achterruit- en buitenspiegelver‐
warming wordt bediend met de Ü
knop.
Verwarmbare achterruit 3 33, ver‐
warmbare spiegels 3 31.
Airconditioning
9 Waarschuwing
Niet in een auto slapen met inge‐
schakelde airco of verwarming. Dit
kan door het afnemen van het
zuurstofgehalte en/of het dalen
van de lichaamstemperatuur ern‐
stig letsel en zelfs de dood tot ge‐
volg hebben.
Klimaatregeling 165
Bedieningsorganen voor:
Temperatuur
Luchtdebiet
Luchtverdeling
Ontwasemen en ontdooien
Luchtrecirculatie 4
Koeling n
Temperatuur
De temperatuur instellen door aan de
knop te draaien.
rood = warm
blauw = koud
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te zet‐
ten.
Luchtverdeling
Selecteer de luchtuitstroomstand
door de middelste knop te verdraaien.
M: de luchtstroom is rechtstreeks ge‐
richt naar het bovenlichaam. Elke uit‐
stroomopening is instelbaar.
L: de luchtstroom is rechtstreeks ge‐
richt naar het bovenlichaam en naar
de vloer.
K: de luchtstroom is vooral naar de
vloer gericht, een geringe hoeveel‐
heid lucht stroomt uit naar de voorruit
en via de zijuitstroomopeningen.
J: de luchtstroom is vooral naar de
vloer gericht en naar de voorruit, een
geringe hoeveelheid lucht stroomt uit
via de zijuitstroomopeningen.
V: de luchtstroom is vooral naar de
voorruit gericht, een geringe hoeveel‐
heid lucht stroomt uit via de zijuit‐
stroomopeningen.
De voorruit ontwasemen
1. Draai de luchtverdeelknop naar
ONTDOOIEN V.
2. De recirculatieknop wordt inge‐
steld op de buitenluchtmodus en
het airconditioningsysteem op au‐
tomatisch.
Wanneer er geen airconditioning
nodig is, draait u de luchtverdeel‐
knop naar VLOER/ONTDOOIEN
J.
3. Selecteer de gewenste tempera‐
tuur.
4. Stel de aanjagerknop in op de ge‐
wenste snelheid.
166 Klimaatregeling
Luchtrecirculatiesysteem 4
De luchtrecirculatiestand wordt in- of
uitgeschakeld met de 4-toets.
9 Waarschuwing
Door langdurig rijden in de recir‐
culatiestand kunt u slaperig wor‐
den. Schakel voor frisse lucht af
en toe de buitenluchtstand in.
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐
verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen be‐
slaan. De kwaliteit van de binnen‐
lucht neemt na verloop van tijd af,
wat tot vermoeidheidsverschijnse‐
len bij de inzittenden kan leiden.
Koeling n
Wordt bediend met toets n en werkt
alleen wanneer de motor draait en de
aanjager is ingeschakeld.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht van zodra de bui‐
tentemperatuur iets boven het vries‐
punt ligt. Er kan zich dan condens
vormen en onder de auto op de grond
druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, moet u de koeling uitschakelen om
brandstof te besparen.
De airco werkt niet wanneer de aan‐
jager UIT staat.
Ook als de airconditioning is aange‐
zet, zal de auto warme lucht produ‐
ceren als de temperatuurknop is in‐
gesteld in de rode zone.
Om het airconditioningsysteem uit te
schakelen, draait u de ventilatorknop
op 0.
Voorzichtig
Gebruik uitsluitend het juiste kou‐
demiddel.
9 Waarschuwing
Klimaatregelsystemen mogen uit‐
sluitend door gekwalificeerd per‐
soneel worden onderhouden. On‐
juiste onderhoudsmethoden kun‐
nen tot persoonlijk letsel leiden.
Normaal koelen
1. Het airconditioningsysteem be‐
dienen.
2. Draai de temperatuurregelknop
naar het blauwe gebied om te
koelen.
3. Draai de luchtcirculatieknop.
4. Zet de aanjagerknop op de ge‐
wenste snelheid.
Klimaatregeling 167
Maximale koeling
Voor een maximale koeling bij hoge
buitentemperaturen en als de auto
gedurende lange tijd in de volle zon
heeft gestaan:
1. Het airconditioningsysteem be‐
dienen.
2. Druk de recirculatieknop in voor
de recirculatiemodus.
3. Draai de temperatuurregelknop
helemaal naar het blauwe gebied
om te koelen.
4. Zet de aanjagerknop op de maxi‐
male snelheid.
Luchtroosters
Verstelbare luchtroosters
Bij ingeschakelde koeling moet er mi‐
nimaal één luchtrooster geopend zijn
om te voorkomen dat de verdamper
door gebrek aan luchtcirculatie be‐
vriest.
De middelste uitstroomopening is niet
volledig gesloten.
Stel de richting van de luchtstroom in
door de lamellen te kantelen en te
draaien.
Draai de knop linksom om de zijuit‐
stroomopeningen te openen en draai
deze in de gewenste richting.
Als u geen luchtstroming wilt, draait u
de knop rechtsom.
9 Waarschuwing
Geen voorwerpen bevestigen aan
de roosters van de ventilatieope‐
ningen. Kans op schade en letsel
in geval van een ongeluk.
168 Klimaatregeling
Vaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
voorportierruiten, alsook in de voe‐
tenruimte.
Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit
moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden.
Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter
Luchtfilter van de
passagiersruimte
Het filter ontdoet de binnenkomende
buitenlucht van stof, roet en sporen.
Filter vervangen:
1. Verwijder het dashboardkastje.
Open het handschoenenkastje en
trek eraan om dit te verwijderen.
Klimaatregeling 169
2. Verwijder het filterdeksel door
beide zijden van het deksel uit‐
waarts te draaien.
3. Vervang het interieurfilter.
4. Bouw het filterdeksel en het hand‐
schoenenkastje in omgekeerde
volgorde in.
Let op
Wij adviseren u contact op te nemen
met een erkende werkplaats om het
filter te vervangen.
Voorzichtig
Wanneer veel op stoffige en op
onverharde wegen en in gebieden
met zware luchtvervuiling wordt
gereden, moet het luchtfilter vaker
worden vervangen.
Het filter werkt minder efficiënt en
de ademhaling wordt sterk getrof‐
fen.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling een‐
maal per maand, ongeacht de weers‐
gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐
nuten worden ingeschakeld. Bij lage
buitentemperaturen kan de koeling
niet worden ingeschakeld.
Service
Voor een optimale koelfunctie moet
het klimaatregelsysteem jaarlijks wor‐
den gecontroleerd:
Functie- en druktest
Werking van de verwarming
Lektest
Controle van de aandrijfriemen
Reinigen van condensor
Aftappen van verdamper
Prestatietest
Voorzichtig
Gebruik uitsluitend het juiste kou‐
demiddel.
9 Waarschuwing
Klimaatregelsystemen mogen uit‐
sluitend door gekwalificeerd per‐
soneel worden onderhouden. On‐
juiste onderhoudsmethoden kun‐
nen tot persoonlijk letsel leiden.
170 Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips ......................................... 170
Starten en bediening ................. 171
Uitlaatgassen ............................. 175
Automatische versnellingsbak ...176
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 181
Remmen .................................... 182
Rijregelsystemen ....................... 184
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 186
Brandstof ................................... 192
Rijtips
Controle over de auto
Nooit met afgezette motor rijden
In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de
pedalen leggen.
Sturen
Als de stuurbekrachtiging wegvalt
omdat de motor stopt of vanwege een
systeemdefect, kunt u nog steeds
sturen, maar kost dat wellicht meer
kracht.
Controlelamp c 3 80.
Voorzichtig
Auto's met hydraulische stuurbe‐
krachtiging:
Als het stuurwiel naar de eindaan‐
slag wordt gedraaid en meer dan
15 seconden in die stand wordt
gehouden, kan de stuurbekrachti‐
ging beschadigd raken en minder
goed werken.
Rijden en bediening 171
Starten en bediening
Nieuwe auto inrijden
Houd u de eerste paar honderd kilo‐
meter aan het onderstaande om de
prestaties en het brandstofverbruik
van uw auto te verbeteren en te zor‐
gen dat deze langer meegaat:
Niet volgas wegrijden.
De motor niet te hoge toeren laten
maken.
Niet abrupt remmen, tenzij er
sprake is van een noodsituatie. Zo
kunnen de remmen goed op elkaar
inslijten.
Abrupt remmen en optrekken als‐
mede lange ritten op hoge snelhe‐
den vermijden om schade aan de
motor tegen te gaan en brandstof te
besparen.
Niet volgas optrekken in een lage
versnelling.
Geen andere voertuigen slepen.
Contactslotstanden
0 (VERGREND
ELEN)
= Contact uit
1 (ACC) = Contact uit, stuur‐
slot opgeheven
2 (AAN) = Contact aan, voor‐
verwarming voor
dieselmotor
3 (START) = Starten
9 Gevaar
Zet het contact tijdens het rijden
niet in de stand 0 of 1.
Voertuigondersteunende functies
en rembekrachtiging werken dan
niet, wat schade aan het voertuig,
persoonlijk of fataal letsel kan ver‐
oorzaken.
Voorzichtig
Laat het contact bij stilstaande
motor niet gedurende lange tijd in
de stand 1 of 2 staan.
Hierdoor zal de accu worden ont‐
laden.
172 Rijden en bediening
Motor starten
Motor starten met contactslot
Sleutel in stand 1 draaien. Stuur‐
wiel iets verdraaien om het stuur‐
slot te ontgrendelen.
Handgeschakelde versnellingsbak:
trap de koppeling in.
Automatische versnellingsbak: zet
keuzehendel op P of N.
Geen gas geven.
Dieselmotor: sleutel naar stand 2
draaien voor het voorgloeien tot‐
dat ! dooft.
Draai de sleutel in stand 3, terwijl u
het koppelingspedaal en het rem‐
pedaal intrapt en vervolgens loslaat
als de motor draait.
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar
stand 0.
Voorzichtig
Laat de startmotor niet langer dan
10 seconden achter elkaar
draaien.
Als de motor niet start, wacht u 10
seconden totdat u het opnieuw
probeert.
Op deze manier wordt schade aan
de startmotor voorkomen.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof
te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. De motor schakelt automa‐
tisch uit als de auto langzaam rijdt of
stilstaat.
De motor start automatisch opnieuw
bij het intrappen van het koppelings‐
pedaal.
Activering
Het Stop/Start-systeem schakelt in
zodra het contact wordt aangezet.
Deactivering
Rijden en bediening 173
Schakel het stop-startsysteem manu‐
eel uit door op de eco-knop te druk‐
ken.
De uitschakeling wordt aangetoond
door de het doven van de LED in de
knop.
Motor automatisch stoppen
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
moet u het automatisch stoppen van
de motor als volgt inschakelen:
Zet de keuzehendel op N
Laat het koppelingspedaal los
De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact ingeschakeld blijft.
Het stoppen van de motor wordt aan‐
geduid door de naald in de stand
AUTOSTOP in de toerenteller.
Tijdens het automatisch stoppen van
de motor blijven de verwarmingspres‐
taties, de stuurbekrachtiging en de
remprestaties behouden.
De airconditioning kan het stop- en
startsysteem afhankelijk van het koel‐
vermogen wel of niet hinderen.
Voorwaarden voor het automatisch
stoppen van de motor
Het stop-startsysteem is niet ma‐
nueel uitgeschakeld
De motorkap is volledig gesloten
Het bestuurdersportier is gesloten
of de veiligheidsgordel van de be‐
stuurder is vastgemaakt
De accu van de auto is voldoende
geladen en in goede staat
De motor is opgewarmd
De motorkoelvloeistoftemperatuur
is niet te laag
De omgevingstemperatuur is niet te
laag
De ontdooifunctie is niet geacti‐
veerd
Het klimaatregelsysteem verhin‐
dert geen motorstop
Het remvacuüm is voldoende
De auto heeft gereden sinds de
laatste automatische motorstop
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Het starten van de motor wordt aan‐
geduid door de naald van de statio‐
naire toerentalstand in de toerentel‐
ler.
Als de keuzehendel uit N wordt ge‐
schakeld voordat u eerst de koppe‐
ling hebt ingetrapt, dan gaat - bran‐
den.
De lamp gaat uit zodra het koppe‐
lingspedaal wordt ingetrapt.
174 Rijden en bediening
Herstarten van de motor door
het stop-startsysteem
Als er zich een van de volgende om‐
standigheden voordoet tijdens een
motorstop, dan zal de motor automa‐
tisch door het stop-startsysteem wor‐
den herstart.
Het stop-startsysteem is manueel
uitgeschakeld
De motorkap is open
De veiligheidsgordel van de be‐
stuurders is losgemaakt en het be‐
stuurdersportier is geopend
De motortemperatuur is te laag
De accu van de auto is bijna ontla‐
den
Het remvacuüm is niet voldoende
De auto begint te bewegen
De ontdooifunctie is geactiveerd
Het klimaatregelsysteem vereist
het starten van de motor
Parkeren
De auto niet op een licht ontvlam‐
bare ondergrond parkeren. De on‐
dergrond kan door de hoge tempe‐
ratuur van het uitlaatgassysteem
mogelijk vlam vatten.
Handrem altijd zonder indrukken
van de ontgrendelingsknop stevig
aantrekken. Op aflopende of oplo‐
pende hellingen zo stevig mogelijk.
Trap tegelijkertijd de rem in om de
bedieningskracht te verminderen.
Motor en contact uitschakelen.
Stuurwiel verdraaien totdat het
stuurslot vergrendelt.
Wanneer de auto vlak of op een op‐
lopende helling staat, dan voor het
uitschakelen van het contact de
eerste versnelling inschakelen. Op
een oplopende helling bovendien
de voorwielen van de stoeprand
wegdraaien.
Wanneer de auto op een aflopende
helling staat, dan voor het uitscha‐
kelen van het contact de achteruit‐
versnelling inschakelen. Boven‐
dien de voorwielen naar de stoep‐
rand toedraaien.
Ruiten sluiten.
Vergrendel de auto en activeer het
alarmsysteem.
Rijden en bediening 175
Uitlaatgassen
9 Gevaar
Motoruitlaatgassen bevatten het
giftige en bovendien kleur- en
geurloze koolmonoxide dat bij in‐
ademen levensgevaarlijk kan zijn.
Wanneer uitlaatgassen in de pas‐
sagiersruimte dringen, de ruiten
openen. Oorzaak van de storing
door een werkplaats laten verhel‐
pen.
Niet met een geopende achterklep
rijden, aangezien er dan uitlaat‐
gassen de passagiersruimte bin‐
nen kunnen dringen.
Roetfilter
Het roetfilter verwijdert schadelijke
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het
systeem heeft een zelfreinigende
functie die tijdens het rijden automa‐
tisch wordt geactiveerd. Het filter
wordt gereinigd door achtergebleven
roetdeeltjes bij een hoge temperatuur
te verbranden. Dit proces vindt onder
bepaalde rijomstandigheden automa‐
tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐
ren. Tijdens deze periode kan het
brandstofverbruik hoger liggen. Enige
emissiegeur en rookontwikkeling tij‐
dens deze procedure is normaal.
Onder bepaalde rijomstandigheden,
bijv. bij korte ritten, kan het systeem
zichzelf niet automatisch reinigen.
Als het filter moet worden gereinigd,
knippert controlelamp %. Blijf rijden
en houd een motortoerental van meer
dan 2000 omw/min. aan. De reiniging
van het roetfilter wordt dan gestart.
Controlelamp % dooft zodra de zelf‐
reiniging is afgerond.
Voorzichtig
Wordt het reinigingsproces (rege‐
nereren) vaker dan een keer on‐
derbroken, dan bestaat het grote
risico dat er zware motorschade
ontstaat.
Katalysator
De katalysator vermindert de hoe‐
veelheid schadelijke stoffen in de uit‐
laatgassen.
176 Rijden en bediening
Voorzichtig
Het gebruik van andere brandstof‐
kwaliteiten dan die genoemd op
pagina 3 192, 3 265 kan aanlei‐
ding geven tot schade aan de ka‐
talysator en elektronische onder‐
delen.
Onverbrande benzine kan leiden
tot oververhitting van en schade
aan de katalysator. Daarom de
startmotor niet onnodig lang laten
draaien, de tank niet leegrijden en
de motor niet door duwen of sle‐
pen proberen te starten.
Bij overslag, een onregelmatige mo‐
torloop, beperkingen van het motor‐
vermogen of andere ongewone sto‐
ringen, de oorzaak van de storing
meteen door een werkplaats laten
verhelpen. In noodgevallen kan er
korte tijd met matige snelheid en laag
motortoerental verder worden gere‐
den.
Voorzichtig
Raak de katalysator tijdens niet
aan terwijl de motor draait; hij
wordt zeer heet en kan brandwon‐
den (aan uw handen of het li‐
chaam) veroorzaken Laat de ka‐
talysator alvorens deze aan te ra‐
ken minstens twee uur afkoelen bij
de omgevingstemperatuur nadat
de motor is afgezet.
Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel handmatig (handge‐
schakelde modus) als automatisch
schakelen (automatische modus).
De automatische versnellingsbak is
een elektronisch geregelde zesver‐
snellingsbak.
De zesde versnelling is een over‐
drive.
Auto starten
1. Na het opwarmen van de motor
houdt u het rempedaal ingetrapt
en zet u de keuzehendel in de
stand R, D of M.
Voorzichtig
Schakel niet tussen D (rijden) en R
(achteruit) of P (parkeren) terwijl
de auto in beweging is. Hierdoor
raakt de transmissie beschadigd
en ontstaat er persoonlijk letsel.
Rijden en bediening 177
2. Zet de handrem los en haal de
voet van het rempedaal.
3. Trap het gaspedaal langzaam in
om weg te rijden.
Versnellingsbakdisplay
Deze is ondergebracht in de instru‐
mentengroep.
Hij geeft de geschakelde versnelling
of de versnellingsbakmodus aan.
Keuzehendel
P (PARKEER): vergrendelt de voor‐
wielen. P alleen inschakelen als de
auto stilstaat en de handrem is aan‐
getrokken.
R (ACHTERUIT): de stand voor ach‐
teruitrijden. Selecteer R alleen wan‐
neer de auto stil staat.
N (NEUTRAL): neutrale versnelling.
D: deze rijstand dient voor alle nor‐
male rijomstandigheden. Hiermee
kan de versnellingsbak alle zes voor‐
uitversnellingen inschakelen.
M: de stand voor de handgescha‐
kelde modus.
Voorzichtig
Tijdens het schakelen geen gas
geven.
Gas- en rempedaal nooit gelijktij‐
dig bedienen.
Wanneer een versnelling is inge‐
schakeld en de rem wordt losge‐
laten, rijdt de auto langzaam weg.
Gebruik de stand P (parkeren) niet
ter vervanging van de handrem.
Zet de motor af, trek de handrem
aan, en verwijder de contactsleu‐
tel wanneer u het voertuig verlaat.
Laat het voertuig nooit zonder toe‐
zicht achter wanneer de motor
draait.
178 Rijden en bediening
Tussen versnellingen
schakelen
Bij het bewegen tussen bepaalde ver‐
snellingen moet u op de ontgrendel‐
knop aan de zijkant van de keuze‐
hendel drukken.
Ga bij het schakelen te werk volgens
de richtingen die door de pijlen wor‐
den aangegeven.
Druk op de ontgrendelknop om te
schakelen. Pijlen geven schakelbe‐
wegingen aan waarbij je niet op de
ontgrendelknop hoeft te drukken.
Trap het rempedaal in en druk op de
ontgrendelknop om te schakelen.
Schakelbewegingen waarbij u de ont‐
grendelknop moet indrukken zijn met
pijlen aangeduid.
Schakel vrijelijk.
Handgeschakelde modus
Rijden en bediening 179
Zet de keuzehendel in de stand M.
Druk de ontgrendelknop aan de zij‐
kant van de keuzehendel in.
OMHOOG (+): naar een hogere ver‐
snelling schakelen.
OMLAAG (-): naar een lagere ver‐
snelling schakelen.
Om de vereiste niveaus voor voer‐
tuigprestatie en veiligheid te handha‐
ven, mag het systeem bij de bedie‐
ning van de keuzehendel bepaalde
schakelacties niet uitvoeren.
In de handgeschakelde modus ge‐
beurt terugschakelen automatisch
zodra de rijsnelheid afneemt. Zodra
de auto stopt, wordt automatisch de
eerste versnelling geselecteerd.
Voorzichtig
Schakel correct en houd rekening
met de wegomstandigheden.
Afremmen op de motor
Om het remeffect van de motorcom‐
pressie beter te gebruiken wanneer
de auto neerwaarts rijdt op een lange
helling, schakelt u terug door de op‐
eenvolgende versnellingen met ge‐
bruik van de handgeschakelde mo‐
dus.
9 Waarschuwing
Schakel de transmissie niet twee
of meer versnellingen tegelijkertijd
terug.
Op deze manier voorkomt u be‐
schadigingen aan uw transmissie,
raakt u de controle over de auto
niet kwijt, en loopt u geen persoon‐
lijk letsel op.
Let op
Het gebruik van motorcompressie
tijdens lange afdalingen in de ber‐
gen kan de levensduur van uw rem‐
men verlengen.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen
en weer te schommelen als de auto is
vastgereden in zand, modder of
sneeuw.
Beweeg de keuzehendel meermaals
tussen stand D en R heen en weer.
Motor niet te hoge toeren laten maken
en snel optrekken voorkomen.
Parkeren
Schakel na stilzetten van de auto met
het rempedaal de stand P in, trek de
handremhendel stevig omhoog en
verwijder de contactsleutel.
Kickdown
Voor sneller optrekken het gaspedaal
volledig intrappen en vasthouden. De
versnellingsbak schakelt afhankelijk
van het motortoerental naar een la‐
gere versnelling.
180 Rijden en bediening
Storing
Bij een storing gaat de storingsindi‐
catielelamp branden. De versnel‐
lingsbak schakelt niet langer automa‐
tisch of handmatig, omdat deze in een
bepaalde versnelling geblokkeerd
staat.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stroomonderbreking
Bij een stroomonderbreking kan de
keuzehendel niet uit stand P worden
gehaald.
Bij een lege accu van de auto hulp‐
startkabels gebruiken.
Is de accu van de auto niet de oor‐
zaak van deze storing, ontgrendel
dan de keuzehendel en verwijder de
sleutel uit het contactslot.
Keuzehendel ontgrendelen
Om uit Parkeren (P) te schakelen,
moet het contact ingeschakeld zijn en
moet u het rempedaal geheel intrap‐
pen. Als u niet uit P kunt schakelen
met ingeschakeld contact en het rem‐
pedaal ingetrapt:
1. Zet het contact uit en verwijder de
sleutel.
2. Houd het rempedaal ingetrapt en
trek de handremhefboom aan.
3. Verwijder de kap van de console
met een dun voorwerp, zoals een
gewone schroevendraaier.
4. Steek de contactsleutel in de sleuf
en druk deze aan.
5. Naar de neutraalstand (N) scha‐
kelen.
6. Neem de sleutel uit de sleuf.
7. Breng de kap weer aan.
8. Laat uw auto zo spoedig mogelijk
repareren.
Rijden en bediening 181
9 Waarschuwing
Let op de volgende voorzorgs‐
maatregelen om beschadigingen
aan de transmissie te voorkomen:
Trap het gaspedaal niet in bij het
schakelen van P of N naar R of
naar een vooruitversnelling.
Doet u dit wel, dan is het mogelijk
dat niet alleen de transmissie
wordt beschadigd, maar u kunt
ook de controle over de auto ver‐
liezen.
Gebruik zoveel mogelijk stand D.
Schakel nooit over naar P of R ter‐
wijl de auto in beweging is.
Houd de auto bij het stoppen op
een helling niet stil door het gas‐
pedaal in te trappen. Gebruik de
voetrem.
Trap het rempedaal in bij het over‐
schakelen van P of N naar R of
een vooruitversnelling.
Anders kan de transmissie be‐
schadigd raken of het voertuig kan
onverwacht gaan bewegen. Hier‐
door kan de bestuurder de con‐
trole over de auto verliezen, met
persoonlijk letsel of beschadigin‐
gen aan het voertuig of andere ei‐
gendommen tot gevolg.
Handgeschakelde
versnellingsbak
Om de achteruit in te schakelen terwijl
de auto stilstaat, trekt u de ring op de
keuzehendel omhoog en schakelt u
de versnelling in.
Kan de versnelling niet worden inge‐
schakeld, dan koppeling in de neu‐
trale stand laten opkomen, koppeling
weer intrappen en nogmaals schake‐
len.
182 Rijden en bediening
De koppeling niet onnodig laten slip‐
pen. Bij bediening het koppelingspe‐
daal helemaal intrappen. Uw voet niet
op het pedaal laten rusten.
Voorzichtig
Rijd bij voorkeur niet met de hand
voortdurend op de selectorhendel.
Remmen
Het remsysteem omvat twee onaf‐
hankelijke remcircuits.
Wanneer een remcircuit uitvalt, kan
de auto nog met het andere circuit
worden afgeremd. De remvertraging
wordt echter alleen bereikt wanneer u
het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor
is aanzienlijk meer kracht nodig. De
remweg wordt langer. Alvorens de
reis te vervolgen, de hulp van een
werkplaats inroepen.
Voorzichtig
Als een van de circuits uitvalt,
moet er meer kracht worden uit‐
geoefend om het rempedaal in te
trappen. Ook kan de remweg lan‐
ger zijn. Laat het remsysteem on‐
middellijk door een werkplaats
controleren en repareren. Wij ad‐
viseren u contact op te nemen met
een erkende werkplaats.
Als het rempedaal verder dan nor‐
maal kan worden ingetrapt, kan er
een reparatie aan het remsysteem
nodig zijn.
Neem onmiddellijk contact op met
een werkplaats. Wij adviseren u
contact op te nemen met een er‐
kende werkplaats.
Voorzichtig
Haal uw voet tijdens het rijden van
het rempedaal af. Doet u dit niet,
dan zullen de onderdelen van de
rem sneller verslijten. Ook kunnen
de remmen oververhit raken,
waardoor de remafstand langer
wordt en er een onveilige situatie
ontstaat.
9 Waarschuwing
Nadat u door diep water hebt ge‐
reden, de auto hebt gewassen of
de remmen tijdens het heuvelaf rij‐
den veel hebt gebruikt, kunnen de
Rijden en bediening 183
remmen tijdelijk minder goed wer‐
ken. Dit kan het gevolg zijn van
natte remonderdelen of overver‐
hitting.
Als de remmen tijdelijk niet werken
door oververhitting: Schakel bij het
heuvelaf rijden over op een lagere
versnelling. Trap het rempedaal
niet continu in.
Als de remwerking is teruggelopen
omdat de onderdelen van het rem‐
systeem nat zijn geworden, kan de
volgende procedure uitkomst bie‐
den:
1. Controleer of de weg achter u
vrij is.
2. Rijd met een veilige snelheid
met voldoende ruimte achter u
en opzij.
3. Trap het rempedaal lichtjes in
totdat de normale remwerking
weer teruggekeerd is.
Antiblokkeersysteem
Het antiblokkeerremsysteem (ABS)
voorkomt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren,
regelt het ABS de remdruk af op het
desbetreffende wiel. De auto blijft ook
bij een noodstop bestuurbaar.
De ABS-regeling is merkbaar door
het tikken van het rempedaal en door
regelgeluiden.
Voor optimale remwerking het rem‐
pedaal tijdens het hele remproces
volledig intrappen, ongeacht het tik‐
ken van het pedaal. De druk op het
rempedaal niet verminderen.
Verminder niet de kracht waarmee u
de voetrem ingedrukt houdt.
Als u de auto start na het inschakelen
van het contact, kan er een mecha‐
nisch geluid klinken. Dit is normaal en
geeft aan dat ABS bedrijfsgereed is.
Controlelamp u 3 80.
Storing
9 Waarschuwing
Bij een defect aan het ABS kunnen
de wielen bij krachtig remmen de
neiging hebben te blokkeren. De
voordelen van het ABS vallen dan
weg. De auto is bij een noodstop
mogelijk niet meer bestuurbaar en
kan uitbreken.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem
Handrem altijd zonder indrukken van
de ontgrendelingsknop stevig aan‐
trekken, op op- of aflopende hellingen
altijd zo stevig mogelijk.
184 Rijden en bediening
Om de handrem los te zetten, de
handremhendel iets optillen, de ont‐
grendelingsknop indrukken en de
hendel helemaal omlaagzetten.
Om minder kracht te hoeven uitoefe‐
nen bij het aantrekken van de hand‐
rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐
trappen.
Controlelamp 4 3 79.
Remassistentie
Bij het snel en krachtig intrappen van
het rempedaal wordt automatisch met
de maximale remkracht (noodstop)
geremd.
De druk op het rempedaal niet ver‐
minderen, zolang er maximaal ge‐
remd moet worden. Bij het loslaten
van het rempedaal wordt de rem‐
kracht automatisch verminderd.
Hellingrem
Het systeem helpt te voorkomen dat
de auto achteruitrolt wanneer op een
heuvel wordt weggereden.
Wanneer het gaspedaal wordt inge‐
drukt nadat het rempedaal op een
heuvel is losgelaten, blijven de rem‐
men ca. 2 seconden geactiveerd.
Rijregelsystemen
Traction Control
De Traction Control (TCS) verhoogt
zo nodig de rijstabiliteit, ongeacht het
type wegdek of de grip van de ban‐
den, door te voorkomen dat de aan‐
gedreven wielen doorslaan.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met
de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TCS schakelt in zodra het contact
wordt aangezet.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Rijden en bediening 185
Deactivering
TCS kan worden uitgeschakeld wan‐
neer doorslaan van de aangedreven
wielen juist vereist is. Toets a indruk‐
ken.
De controlelamp k gaat branden.
TCS wordt opnieuw ingeschakeld
door nogmaals op a te drukken.
TCS wordt ook opnieuw geactiveerd
wanneer u het contact de volgende
keer weer aanzet.
Controlelamp voor uitschakeling van
Traction Control (TC) 3 81.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma
De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) helpt om de auto te stabiliseren
tijdens bochtmanoeuvres.
ESC bekrachtigt de remmen van af‐
zonderlijke wielen en grijpt samen
met het motorregelsysteem in om de
auto te stabiliseren.
De werking van het ESC-systeem kan
worden beïnvloed door nadelige om‐
standigheden zoals de conditie van
het wegdek of de grip van de banden.
Het systeem vormt geen vervanging
voor een veilige rijstijl, dus blijf veilig
rijden.
ESC schakelt in zodra het contact
wordt aangezet.
Wanneer ESC actief ingrijpt, gaat R
branden.
9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp voor elektronische sta‐
biliteitsregeling (ESC) 3 80.
Deactivering
Voor rijden met optimaal vermogen
kan ESC worden uitgeschakeld.
186 Rijden en bediening
Houd de toets a enkele seconden in‐
gedrukt totdat de controlelamp a gaat
branden.
U kunt de ESC weer activeren door
nogmaals op de toets a te drukken.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
9 Waarschuwing
Wanneer het ESC-systeem acti‐
veert om de voertuigstabiliteit te
corrigeren, minder dan snelheid
en let extra aandachtig op de weg‐
omstandigheden.
Het ESC-systeem vormt slechts
een aanvullende voorziening voor
de auto. Wanneer de auto zijn fy‐
sieke limieten overschrijdt, wordt
deze onbeheersbaar. Vertrouw
daarom niet puur op dit systeem.
Blijf veilig rijden.
Bestuurdersondersteu‐
ningssystemen
Cruise control
Het cruise control-systeem zorgt dat
u uw rijsnelheid kunt handhaven zon‐
der het gaspedaal te hoeven intrap‐
pen.
Het systeem wordt gebruikt wanneer
de rijsnelheid van de auto hoger
wordt dan ongeveer 20 km/u.
9 Waarschuwing
Het gebruik van cruise control kan
gevaarlijk zijn wanneer u niet veilig
kunt rijden op constante snelheid.
Gebruik cruise control niet op
bochtige wegen of in druk verkeer.
Cruise control instellen
1. Druk op m om cruise control aan‐
zetten. De controlelamp m gaat
branden.
2. Accelereer tot de gewenste rij‐
snelheid.
3. Draai het stelwiel naar SET/- en
laat los.
4. Haal uw voet van het gaspedaal.
De ingestelde rijsnelheid verhogen
Draai het stelwiel naar RES/+ en
houd vast. Uw auto verhoogt de rij‐
snelheid. Laat het stelwiel los bij de
gewenste rijsnelheid.
Draai het stelwiel naar RES/+ en
laat meteen los. De rijsnelheid zal
toenemen met 1~2 km/u.
Rijden en bediening 187
De ingestelde rijsnelheid verlagen
Draai het stelwiel naar SET/- en
houd vast. Uw auto verlaagt de rij‐
snelheid. Laat het stelwiel los bij de
gewenste rijsnelheid.
Draai het stelwiel naar SET/- en
laat meteen los. De rijsnelheid zal
afnemen met 1~2 km/u.
De rijsnelheid tijdelijk verhogen
Als u tijdelijk sneller wilt rijden terwijl
cruise control aan is, trapt u het gas‐
pedaal in. De verhoging van de rij‐
snelheid verstoort de werking van
cruise control niet en wijzigt de inge‐
stelde rijsnelheid niet.
Om weer terug te gaan naar de inge‐
stelde rijsnelheid, haalt u uw voet van
het gaspedaal.
Tijdelijk uitschakelen
y wordt ingedrukt
de rijsnelheid daalt tot onder ca.
20 km/u
het rempedaal wordt ingetrapt
het koppelingspedaal wordt langer
dan een aantal seconden ingedrukt
de keuzehendel staat in de stand N
Opgeslagen snelheid hervatten
Wanneer het cruise control-systeem
nog ingeschakeld is, wordt bij indruk‐
ken van de RES/+ knop automatisch
de laatst ingestelde rijsnelheid aan‐
gehouden.
Deactivering
Druk m in, de controlelamp m dooft.
De cruise control is gedeactiveerd.
Systeem voor
snelheidsbegrenzing
Het systeem voor snelheidsbegren‐
zing kent een maximale rijsnelheid
aan de auto toe. Bij overschrijding
van die maximumsnelheid wordt de
bestuurder hierover geïnformeerd via
een controlelamp of een geluidssig‐
naal.
Snelheid instellen
1. Druk op Z om het systeem voor
snelheidsbegrenzing aan te zet‐
ten. De controlelamp LIM gaat
branden.
2. Accelereer tot de gewenste snel‐
heid.
188 Rijden en bediening
3. Draai het stelwiel naar SET/- en
laat los. Als uw rijsnelheid hoger
is dan 30 km/u, kan de huidige
snelheid worden ingesteld.
4. De ingestelde snelheid wordt
weergegeven in de instrumenten‐
groep.
De ingestelde rijsnelheid verhogen
Draai het stelwiel naar RES/+ en
houd vast. Uw ingestelde snelheid
wordt verhoogd. Laat het stelwiel
los bij de gewenste rijsnelheid.
Draai het stelwiel naar RES/+ en
laat meteen los. De ingestelde
snelheid zal toenemen met
1~2 km/u.
De ingestelde rijsnelheid verlagen
Draai het stelwiel naar SET/- en
houd vast. Uw ingestelde snelheid
wordt verlaagd. Laat het stelwiel los
bij de gewenste rijsnelheid.
Draai het stelwiel naar SET/- en
laat meteen los. De ingestelde
snelheid zal afnemen met
1~2 km/u.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
eerder ingestelde snelheid wordt in‐
gesteld.
Draai het stelwiel naar SET/- om in te
schakelen en laat los.
Deactivering
Als u het systeem voor snelheidsbe‐
grenzing wilt annuleren, drukt u op
y. Als u het systeem voor snelheids‐
begrenzing uit wilt schakelen, drukt u
op Z.
Waarschuwing bij snelheidslimiet
Zodra u de ingestelde snelheid over‐
schrijdt, gaat de waarschuwingslamp
knipperen en klinkt een geluidssig‐
naal.
Als de huidige snelheid hoger is dan
de ingestelde snelheid
Als de huidige snelheid minstens
3 km/u hoger is dan de ingestelde
snelheid, knippert de controlelamp
LIM* en hoort u een geluidssignaal.
Als de huidige snelheid gelijk wordt
aan de ingestelde snelheid, stopt het
knipperen van de waarschuwings‐
lamp en het geluidssignaal onmiddel‐
lijk.
Als uw rijsnelheid echter 5 km/u be‐
neden de ingestelde snelheid komt,
hoort u het geluidssignaal eveneens.
Waarschuwing bij hervatten van op‐
geslagen snelheid
Wanneer de bestuurder op de knop
RES/+ drukt terwijl hij de eerder inge‐
stelde snelheid overschrijdt, klinkt
25 seconden later het geluidssignaal.
Rijden en bediening 189
Parkeerhulp
Park pilot met
ultrasoonsensoren
De parkeerhulp vergemakkelijkt het
parkeren door de afstand tussen uw
auto en obstakels erachter te meten
en u met geluidssignalen in de auto te
waarschuwen. De bestuurder is en
blijft echter verantwoordelijk bij het
parkeren. Het systeem bestaat uit vier
ultrasoonparkeersensor in de achter‐
bumper.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Activering
Wanneer u de achteruit inschakelt,
wordt het systeem automatisch geac‐
tiveerd. De aanwezigheid van een ob‐
stakel wordt aangegeven door ge‐
luidssignalen. De geluidssignalen
volgen elkaar sneller op naarmate de
auto het obstakel nadert.
Bij een afstand van minder dan
40 cm klinkt er een continu geluids‐
signaal.
9 Waarschuwing
Reflecterende oppervlakken van
voorwerpen of kleding en externe
geluidsbronnen kunnen er in be‐
paalde omstandigheden toe lei‐
den dat het systeem een obstakel
niet registreert.
Deactivering
Uitgeschakeld in de standen Drive en
Park, of als er een storing is.
Het systeem zal een obstakel soms
niet detecteren wanneer de auto snel‐
ler rijdt dan 10 km/u.
Storing
Bij een systeemstoring gaat r
branden.
Mocht het systeem bovendien tijdelijk
niet werken wegens sneeuw op de
sensoren, gaat r branden.
Voorzichtig
Het parkeerhulpsysteem mag al‐
leen als een aanvullende functie
worden gezien. De bestuurder
moet achteruit kijken.
Het hoorbare waarschuwingssig‐
naal kan verschillen afhankelijk
van de voorwerpen.
Het hoorbare waarschuwingssig‐
naal wordt niet geactiveerd wan‐
neer de sensor bevroren of ver‐
vuild is met vuil of modder.
190 Rijden en bediening
Duw niet tegen de buitenkant van
de sensor en bekras deze niet.
Hierdoor wordt waarschijnlijk de
afdekking beschadigd.
Het is mogelijk dat het parkeer‐
hulpsysteem gestoord wordt wan‐
neer op oneffen ondergrond wor‐
den gereden, zoals in bossen, op
gravelwegen, slecht wegdekken
of hellingen.
Het parkeerhulpsysteem herkent
mogelijk geen scherpe objecten,
dikke winterkleding of andere
dikke en zachte materialen die de
frequentie kunnen absorberen.
Voorzichtig
Wanneer andere ultrasone gelui‐
den worden ontvangen (metaal‐
geluiden of luchtremgeluiden van
zware bedrijfsvoertuigen) kan het
parkeerhulpsysteem niet correct
functioneren.
Reinig vervuilde sensoren met
een zachte spons en schoon wa‐
ter.
U moet gebruik blijven maken van
de spiegels of om blijven kijken.
De normale voorzorgsmaatrege‐
len bij het achteruit rijden moeten
ook worden aangehouden. De
sensoren niet indrukken of stoten
door erop te slaan of deze tijdens
het wassen af te spuiten met een
hogedrukspuit, omdat ze hierdoor
beschadigd raken.
Voorzichtig
Het bovenste deel van de auto kan
geraakt worden voordat de sensor
in werking treedt. Gebruik dus al‐
tijd de achteruitkijkspiegel of kijk
achterom tijdens het parkeren.
Het parkeerhulpsysteem zal cor‐
rect functioneren op verticale,
vlakke ondergronden.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera (RVC) helpt
de bestuurder bij het achteruit rijden
door een beeld van de zone achter de
auto weer te geven. Wanneer de
sleutel in de stand ON/START staat
en de bestuurder de auto in R (ach‐
teruit) zet, verschijnt het videobeeld
automatisch op het display van de
LCD-module.
Wanneer de bestuurder de auto uit R
(achteruit) schakelt, verdwijnt het vi‐
deobeeld automatisch van het display
van de LCD-module.
9 Waarschuwing
De achteruitkijkcamera (RVC) kan
nooit het zicht van de bestuurder
vervangen.
RVC doet het volgende niet:
Objecten buiten het zicht van de
camera, onder de bumper of on‐
der de auto detecteren.
Kinderen, voetgangers, fietsers
of dieren waarnemen.
Rij niet alleen op basis van het
RVC-achteruit en gebruik het
scherm ook niet bij langer achter‐
uitrijden met een hogere snelheid
of bij een kans op kruisend ver‐
keer.
Rijden en bediening 191
De op het scherm geschatte af‐
standen verschillen van de werke‐
lijke afstanden.
9 Waarschuwing
Als u niet behoedzaam achteruit
rijdt, kunt u een voertuig, een kind,
een voetganger, een fietser of een
dier raken, met schade aan de
auto, letsel of de dood als gevolg.
Controleer zelfs bij een auto met
achteruitkijkcamera vóór het ach‐
teruit rijden altijd zelf de zone ach‐
ter en rondom de auto.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch geactiveerd wanneer de
sleutel in de stand ON/START staat
en de achteruitversnelling wordt inge‐
schakeld.
Plaats van achteruitkijkcamera
De camera zit achter op de auto.
De door de camera getoonde zone is
beperkt en toont geen objecten bij de
hoeken of onder de bumper. De ge‐
toonde zone kan variëren met de rich‐
ting van de auto of de staat van het
wegdek. De afstand op het beeld op
het scherm verschilt van de werkelijke
afstand.
Storing
De achteruitkijkcamera werkt wellicht
niet goed of geeft wellicht geen dui‐
delijk beeld als:
de achteruitkijkcamera uitgescha‐
keld is,
het donker is,
als de zon of koplampen van an‐
dere auto's direct in de lens van de
camera schijnen,
als de cameralens door ijs,
sneeuw, modder of iets anders is
vervuild. Reinig de lens, spoel deze
af met water en wrijf na met een
zachte doek,
de auto een botsing aan de achter‐
zijde heeft gehad. De stand en de
montagehoek van de camera kan
veranderen of de camera werkt
minder goed. Laat de camera, de
positie en de montagehoek ervan
door uw erkende dealer nakijken,
bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
192 Rijden en bediening
Brandstof
Brandstof voor
benzinemotoren
Alleen loodvrije brandstoffen gebrui‐
ken die voldoen aan EN 228.
Gelijkwaardig genormeerde brand‐
stoffen met een ethanolgehalte van
max. 10% mogen ook worden ge‐
bruikt.
Brandstof met het aanbevolen oc‐
taangetal gebruiken 3 265. Het ge‐
bruik van brandstof met een te laag
octaangetal resulteert mogelijk in een
lager motorvermogen en motorkop‐
pel en kan een lichte stijging van het
brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 228 of E DIN 51626-1
of soortgelijk, kan leiden tot neer‐
slag of motorschade en kan van
invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig
Het gebruik van brandstof met een
te laag octaangetal kan ongecon‐
troleerde verbranding en daarmee
motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor
dieselmotoren
Alleen dieselbrandstoffen gebruiken
die voldoen aan EN 590.
In landen buiten de Europese Unie
Euro-Diesel gebruiken met een zwa‐
velconcentratie onder 50 ppm.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐
doet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd mo‐
torvermogen, meer slijtage of mo‐
torschade en vervallen van de ga‐
rantie.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐
mingsolie, Aquazole en vergelijkbare
diesel-wateremulsies.
Het is niet toegestaan om dieseloliën
aan te lengen met brandstoffen voor
benzinemotoren.
De viscositeit en filtreerbaarheid van
dieselolie zijn temperatuurafhanke‐
lijk. Bij lage temperaturen dieselolie
met gegarandeerde wintereigen‐
schappen tanken.
Tanken
Voorzichtig
Wanneer brandstof van de ver‐
keerde klasse wordt getankt of de
verkeerde brandstofadditieven
wordt toegevoegd, kunnen motor
en katalysator ernstig worden be‐
schadigd.
Let er bij het tanken op dat u de
juiste brandstof tankt (benzine of
diesel). Als u benzine tankt bij een
dieselauto, kan de motor ernstig
beschadigd raken. Als u op diesel
rijdt, kunt u aan de informatie op
de brandstofvuldop zien of u de
juiste brandstof tankt.
Rijden en bediening 193
Om veiligheidsredenen moeten
brandstofblikken, -pompen en -
slangen correct zijn geaard. Stati‐
sche elektriciteit kan benzinedam‐
pen doen ontploffen. U kunt
brandwonden oplopen en uw auto
kan beschadigd raken.
9 Gevaar
Zet de motor af en schakel externe
verwarmingen met verbrandings‐
kamers uit alvorens te beginnen
met tanken. Schakel mobiele tele‐
foons uit.
Elektromagnetische velden of sta‐
tische ontladingen van mobiele te‐
lefoons kunnen aanleiding geven
tot ontsteking van brandstofdam‐
pen.
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken. Volg de bedienings- en
veiligheidsinstructies van het tank‐
station tijdens het tanken.
Verwijder statische elektriciteit
aan uw handen door een voor‐
werp beet te pakken dat statische
elektriciteit kan afvoeren terwijl u
de tankdop of het vulpistool aan‐
raakt of opent.
Vermijd handelingen die statische
elektriciteit kunnen opwekken,
zoals in- en uitstappen tijdens het
tanken. Statische elektriciteit kan
aanleiding geven tot het ontbran‐
den van brandstofdampen.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak
daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
De tankdopklep bevindt zich op de
achterzijkant van de auto.
1. Schakel de motor uit.
194 Rijden en bediening
2. Om de tankdopklep te ontgrende‐
len, drukt u op het dashboard of
op de handzender op c.
3. Open de tankdopklep.
4. Draai het de tankdop langzaam
linksom. Wacht bij een sissend
geluid totdat dit stopt voordat u de
dop geheel losschroeft.
5. Als de tankdop vergrendeld is,
kunt u deze ontgrendelen met de
contactsleutel. Neem de dop weg.
De dop zit met een scharnierende
bevestigingshaak vast aan de
auto.
6. Sluit de top na het tanken. Draai
de dop rechtsom vast totdat u een
"klikgeluid" hoort.
7. Druk het tankdopklepje dicht tot‐
dat het vergrendelt.
Let op
Als bij koud weer de brandstofvul‐
klep niet open gaat, tik dan lichtjes
op de klep. Probeer de klep daarna
opnieuw te openen.
Voorzichtig
Gemorste brandstof onmiddellijk
afwassen.
Brandstofverbruik - CO
2
-
uitstoot
Het gecombineerde brandstofver‐
bruik van de Aveo/Sonic bevindt zich
binnen een bereik van 6,6 tot 3,6 l/100
km.
De CO
2
emissie (gecombineerd) be‐
vindt zich binnen een bereik van 155
tot 95 g/km.
Raadpleeg voor de specifieke waar‐
den van uw auto het bij de auto gele‐
verde EC-keurmerk of andere bij de
auto geleverde voertuigdocumenten.
Algemene informatie
De officiële waarden van het brand‐
stofverbruik en de specifieke CO
2
emissie betreffen het EU-basismodel
met standaarduitrusting.
Gegevens inzake brandstofverbruik
en CO
2
-emissie worden bepaald con‐
form regeling R (EC) nr. 715/2007 (in
de dan geldende versie), met inacht‐
neming van het rijklaar voertuigge‐
wicht, zoals gespecificeerd in de re‐
geling.
De cijfers worden alleen vermeld ter
vergelijking tussen verschillende
voertuigvarianten en moeten niet
worden beschouwd als garantie voor
het werkelijke brandstofverbruik van
een specifiek voertuig. Extra uitrus‐
ting kan iets hogere resultaten ople‐
veren dan de vermelde waarden voor
verbruik en CO
2
. Voorts hangt het
Rijden en bediening 195
brandstofverbruik af van de persoon‐
lijke rijstijl, de staat van het wegdek en
de verkeerssituatie.
196 Verzorging van de auto
Verzorging van de
auto
Algemene informatie .................. 196
Controle van de auto ................. 197
Gloeilamp vervangen ................. 217
Elektrisch systeem ..................... 223
Boordgereedschap .................... 231
Velgen en banden ..................... 232
Starthulp gebruiken ................... 245
Trekken ...................................... 246
Verzorging van uiterlijk .............. 249
Algemene informatie
Accessoires en
modificaties van auto
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐
ken van originele onderdelen, acces‐
soires en andere uitdrukkelijk door de
fabriek voor uw autotype goedge‐
keurde onderdelen. Voor andere on‐
derdelen kunnen wij – ook als deze
door autoriteiten of anderszins zijn
goedgekeurd – niet beoordelen of
deze betrouwbaar zijn en er evenmin
garant voor staan.
Geen aanpassingen in het elektrische
systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐
gen in de elektronische stuurappara‐
ten (chip-tuning).
Voorzichtig
Breng nooit wijzigingen aan het
voertuig aan. Deze kunnen van in‐
vloed zijn op de prestaties, duur‐
zaamheid en de veiligheid van de
auto en de garantie dekt wellicht
bepaalde problemen niet als ge‐
volg van de modificatie.
Auto stallen
Langdurig stallen
Wordt de auto meerdere maanden
gestald, dan het volgende doen:
Auto wassen en conserveren.
Conservering van motorruimte en
bodemplaat laten controleren.
Brandstoftank volledig vullen.
Afdichtrubbers reinigen en conser‐
veren.
Motorolie verversen.
Sproeiervloeistofreservoir leegma‐
ken.
Vorst- en corrosiebestendigheid
koelvloeistof controleren.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading.
Auto in een droge en goed geven‐
tileerde ruimte parkeren. Eerste of
achteruitversnelling inschakelen.
Verzorging van de auto 197
Schakel bij een automatische ver‐
snellingsbak naar de stand P. Voor‐
komen dat auto kan wegrollen.
Handrem niet aantrekken.
Motorkap openen, alle portieren
sluiten en auto vergrendelen.
Poolklem van de minpool van de
accu loskoppelen. Erop letten dat
geen van de systemen werkt, waar‐
onder het diefstalalarmsysteem.
Sluit de motorkap.
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik
neemt:
Poolklem op de minpool van de
accu aansluiten. Elektronica voor
de elektrische ruitbediening inscha‐
kelen.
Bandenspanning controleren.
Sproeiervloeistofreservoir vullen.
Motoroliepeil controleren.
Koelvloeistofpeil controleren.
Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto
Informatie over autodemontagebe‐
drijven en de recycling van sloopau‐
to's vindt u op onze website. Laat dit
werk uitsluitend over aan een erkend
autodemontagebedrijf.
Controle van de auto
Werkzaamheden
uitvoeren
9 Waarschuwing
Controles in de motorruimte alleen
met uitgeschakelde ontsteking uit‐
voeren.
De koelventilator kan ook bij uit‐
geschakelde ontsteking gaan
draaien.
198 Verzorging van de auto
9 Gevaar
Het ontstekingssysteem werkt met
een zeer hoge spanning. Niet aan‐
raken.
Motorkap
Openen
1. Aan de ontgrendelingshendel
trekken en in de uitgangspositie
terugduwen.
2. Windhaak omhoogduwen en de
motorkap openen.
9 Waarschuwing
Alleen de schuimplastic bekleding
van de windhaak aanraken, wan‐
neer de motor heet is.
3. Trek de ondersteuningstang voor‐
zichtig uit de houder. En zet hem
vervolgens vast aan de linker zij‐
haak van de motorruimte.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐
kap stevig in de houder duwen.
Motorkap laten zakken en in het slot
laten vallen. Controleer of de motor‐
kap vergrendeld is.
Verzorging van de auto 199
9 Waarschuwing
Houd altijd de volgende voor‐
zorgsmaatregelen in acht: Trek de
motorkap aan de voorzijde om‐
hoog om te controleren of hij goed
vergrendeld is voordat u wegrijdt.
Trek tijdens het rijden niet aan de
ontgrendelhendel van de motor‐
kap.
Verplaats de wagen niet terwijl de
motorkap is geopend. Een geo‐
pende motorkap blokkeert het
zicht van de bestuurder.
Rijden met een geopende motor‐
kap kan leiden tot een aanrijding
en daarmee tot (fataal) letsel en/of
materiële schade.
Voorzichtig
Trek de motorkap niet omlaag
wanneer deze wordt ondersteund
door de stang.
200 Verzorging van de auto
Overzicht motorruimte
Benzinemotor - 1.2
Verzorging van de auto 201
Benzinemotor - 1.4
202 Verzorging van de auto
Benzinemotor - 1.4 turbo
Verzorging van de auto 203
Benzinemotor - 1.6
204 Verzorging van de auto
Dieselmotor - 1.3
Verzorging van de auto 205
1. Motorluchtfilter
2. Peilstok motorolie
3. Vuldop motorolie
4. Remvloeistofreservoir
5. Accu
6. Zekeringenkastje
7. Sproeiervloeistofreservoir
8. Koelvloeistofreservoir
9. Reservoir hydraulische stuurbe‐
krachtigingsvloeistof /AUX. zeke‐
ringhouder (1.4 benzine turbo)
Motorolie
Wij raden u aan het motoroliepeil vóór
elke lange rit handmatig te controle‐
ren.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens
5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐
weest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkje MIN is gedaald, dan motorolie
bijvullen.
<Benzinemotor>
<Dieselmotor>
206 Verzorging van de auto
Wij raden u aan dezelfde soort olie te
nemen als voor de laatste olieverver‐
sing is gebruikt.
De motorolie mag niet hoger staan
dan het bovenste merkteken MAX op
de peilstok.
De motorolievuldop bevindt zich op
de kleppendeksel
Voorzichtig
Een teveel aan motorolie moet
worden afgetapt of afgezogen.
Vulhoeveelheden en viscositeit
3 273, 3 260.
9
Waarschuwing
Motorolie is irriterend en kan bij in‐
slikken ziekte of overlijden veroor‐
zaken.
Uit de buurt van kinderen houden.
Vermijd herhaaldelijk of langdurig
contact met de huid.
Was blootgestelde delen met zeep
en water of een handreiniger.
Wees heel voorzichtig tijdens het
aftappen van de motorolie, omdat
deze heet genoeg kan zijn om u te
branden!
Controlesysteem
oliekwaliteit
Deze auto heeft een computersys‐
teem dat aangeeft wanneer de olie
moet worden ververst en het oliefilter
vervangen.
Dit is gebaseerd op het aantal om‐
wentelingen, de temperatuur van de
motor en de kilometerstand.
Afhankelijk van de rijomstandighe‐
den, kan de kilometerstand waarbij
wordt aangegeven dat de motorolie
moet worden ververst aanzienlijk va‐
riëren.
Om ervoor te zorgen dat het oliele‐
vensduursysteem goed werkt, moet
het systeem na iedere olieverversing
worden gereset.
Heeft het systeem berekend dat de
levensduur van de olie is verstreken,
geeft het aan dat een olieverversing
noodzakelijk is.
De boordinformatie verschijnt op het
Driver Information Center (DIC).
Verzorging van de auto 207
Ververs de olie zo snel mogelijk bin‐
nen de volgende 1000 km.
Het is onder bepaalde omstandighe‐
den mogelijk dat het olielevensduur‐
systeem aangeeft dat er een heel jaar
geen olieverversing nodig is. Het olie‐
filter moet minstens eens per jaar
worden vervangen en de olie ververst
en dan moet ook het systeem worden
gereset.
Uw erkende dealer heeft getraind ser‐
vicepersoneel dat deze werkzaamhe‐
den kan uitvoeren en het systeem re‐
setten. Het is belangrijk ook tussen
twee olieverversingsintervallen het
oliepeil te controleren en op het juiste
peil te houden.
Mocht het systeem onbedoeld wor‐
den gereset, moet de olie bij
5000 km sinds de vorige olieverver‐
sing worden ververst.
Nadat u de olie hebt ververst, moet de
olielevensduurbewaking worden ge‐
reset. Wij adviseren u contact op te
nemen met een erkend reparatiebe‐
drijf.
Resetten van het motoroliele‐
vensduursysteem
Reset het systeem telkens na het ver‐
versen van de motorolie, zodat het
systeem de volgende motoroliever‐
versing kan berekenen.
1. Schakel het contact in bij uitge‐
schakelde motor.
2. Met de toets MENU en stelwiel in
de richtingaanwijzerhendel be‐
weegt u naar
Motorolielevensduur in het Driver
Information Centre (DIC).
3. Druk op de toets SET/CLEAR om
de olielevensduur terug te zetten
naar 100%.
4. Schakel het contact uit.
Zorg ervoor dat de weergave van de
olielevensduur niet onopzettelijk
wordt gereset op een willekeurig mo‐
ment nadat de olie is ververst. De cor‐
recte waarde kan niet opnieuw wor‐
den ingesteld.
Als de boordinformatie weer op het
Driver Information Center wordt weer‐
gegeven zodra de auto wordt gestart,
is het controlesysteem oliekwaliteit
niet gereset. Herhaal de procedure.
208 Verzorging van de auto
Voorzichtig
Vergeet niet het controlesysteem
oliekwaliteit terug te zetten wan‐
neer de motorolie is ververst.
Automatische-
versnellingsbakolie
Het is niet nodig om het niveau van de
automatische versnellingsbakvloei‐
stof te controleren.
Als er een probleem is zoals lekkage,
laat dit dan door een autowerkplaats
verhelpen.
Voorzichtig
Door het gebruik van de verkeerde
vloeistof kan de auto worden be‐
schadigd. Gebruik altijd de vloei‐
stof vermeld onder Aanbevolen
vloeistoffen en smeermiddelen
3 260.
Vloeistof
handgeschakelde
versnellingsbak
Voorzichtig
Voordat u dit werk doet, moet u
beslist volkomen vertrouwd zijn
met de uitvoering ervan.
Wij adviseren u contact op te ne‐
men met een erkend reparatiebe‐
drijf.
1. Zet de motor uit en laat de hand‐
geschakelde versnellingsbak af‐
koelen.
2. Verwijder de vulplug.
3. Als het vloeistofniveau laag staat,
vul dan versnellingsbakvloeistof
bij tot het niveau weer bij de on‐
derkant van de vulplugopening
staat.
4. Breng na het bijvullen tot het cor‐
recte niveau de vulplug weer ste‐
vig aan.
Voorzichtig
Door het gebruik van de verkeerde
vloeistof kan de auto worden be‐
schadigd. Gebruik altijd de vloei‐
stof vermeld onder Aanbevolen
vloeistoffen en smeermiddelen
3 260.
Verzorging van de auto 209
Voorzichtig
Vul niet te veel transmissievloei‐
stof bij.
Hierdoor kan de transmissie be‐
schadigd worden.
9 Waarschuwing
Hitte afgegeven door de motor,
versnellingsbak of vloeistoffen
kunnen brandwonden veroorza‐
ken.
Zorg dat de versnellingsbak is af‐
gekoeld voordat u deze aanraakt.
Motorluchtfilter
1. Beide boutjes losdraaien.
2. Maak de scharnieren van het
luchtfilterdeksel los en open het
deksel.
3. Vervang het luchtfilter.
4. Vergrendel het deksel met de
dekselscharnieren en de schroe‐
ven.
Voorzichtig
De motor heeft schone lucht nodig
om goed te kunnen werken.
Laat de motor niet draaien zonder
dat het luchtfilterelement geplaatst
is.
Rijden zonder dat het luchtfilter‐
element op de juiste manier ge‐
plaatst is, kan de motor beschadi‐
gen.
Koelvloeistof
In landen met een gematigd klimaat
biedt de koelvloeistof antivriesbe‐
scherming tot ongeveer -30 °C.
In landen met een zeer koud klimaat
biedt de koelvloeistof antivriesbe‐
scherming tot ongeveer -40 °C.
Antivries in de juiste concentratie ge‐
bruiken.
Voorzichtig
Alleen goedgekeurde antivries ge‐
bruiken.
210 Verzorging van de auto
Koelvloeistofpeil
Voorzichtig
Een te laag koelvloeistofpeil kan
motorschade veroorzaken.
Bij een koud koelsysteem moet de
koelvloeistof boven de vulstreep
staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9 Waarschuwing
Verwijder nooit de dop van het
koelvloeistofreservoir terwijl de
motor en de radiateur heet zijn. Er
kan zo ernstig letsel worden toe‐
gebracht. De motor moet zijn af‐
gekoeld voordat de dop wordt ge‐
opend. Draai de dop voorzichtig
open en laat de druk langzaam
ontsnappen.
Bijvullen met een mengsel van ge‐
destilleerd water en een type antivries
dat goedgekeurd is voor de auto. Dop
goed vastdraaien. Antivriesgehalte
door een werkplaats laten controleren
en oorzaak van het koelvloeistofver‐
lies laten verhelpen.
Let op
Indien het koelvloeistofpeil tot onder
de MIN-lijnmarkering komt, vul de
radiateur dan met een 56/44-anti‐
vriesmengsel van gedeminerali‐
seerd water (56%) en antivries op
basis van organische zuren.
Gebruik een mengsel van 48% wa‐
ter en 52% antivries om uw auto te‐
gen extreem koud weer te bescher‐
men.
Voorzichtig
Leidingwater of een onjuist meng‐
sel kan het koelsysteem bescha‐
digen.
Gebruik geen leidingwater of anti‐
vries op alcohol- of methanolbasis
in het koelsysteem.
De motor kan oververhit raken of
zelfs in brand vliegen.
Voorzichtig
Koelvloeistof kan gevaarlijk zijn.
Vermijd herhaaldelijk of langdurig
contact met koelvloeistof.
Reinig uw huid en nagels met
zeep en water of handreiniger na
het contact met koelvloeistof.
Uit de buurt van kinderen houden.
Koelvloeistof kan de huid irriteren
en kan bij inslikken ziekte of zelfs
overlijden veroorzaken.
Verzorging van de auto 211
Voorzichtig
Het is niet noodzakelijk vaker dan
het voorgeschreven interval koel‐
vloeistof bij te vullen.
Als u te vaak koelvloeistof moet
bijvullen, kan het er op duiden dat
de motor onderhoud nodig heeft.
Wij adviseren u contact op te ne‐
men met een erkende werkplaats.
Stuurbekrachtigingsvloei‐
stof
Elektrische stuurbekrachtiging
Als de auto is uitgerust met een elek‐
tronisch stuurbekrachtigingssys‐
teem, wordt er geen stuurbekrachti‐
gingsvloeistof gebruikt.
Hydraulische
stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet
tussen de merktekens MIN en MAX
staan.
Bijvullen als het peil te laag is.
Voorzichtig
Zeer kleine hoeveelheden vuil‐
deeltjes kunnen schade aan de
stuurinrichtingssysteem veroorza‐
ken, waardoor het niet meer goed
werkt. Voorkom dat vuildeeltjes in
contact komen met de vloeistof‐
zijde van de reservoirdop/peilstok
of dat ze in het reservoir terecht‐
komen.
Voorzichtig
Rijd niet met de auto zonder de
voorgeschreven hoeveelheid
stuurbekrachtigingsvloeistof.
Wanneer u dat wel doet, kan de
stuurbekrachtiging van uw auto
beschadigd raken, wat tot kost‐
bare reparaties leidt.
9 Waarschuwing
Het morsen van vloeistof kan
brand of verkleuring van het lak‐
werk veroorzaken.
Vul het reservoir niet te vol.
Als de motor in brand vliegt, kan
persoonlijk letsel of schade aan de
auto en andere zaken ontstaan.
212 Verzorging van de auto
Sproeiervloeistof
Met sproeiervloeistof vullen die anti‐
vries bevat.
Bijvullen van het ruitensproeierreser‐
voir:
Gebruik alleen in de handel ver‐
krijgbare kant-en-klare sproeier‐
vloeistof.
Geen kraanwater gebruiken. Door
de mineralen in kraanwater kunnen
de voorruitensproeierleidingen ver‐
stopt raken.
Gebruik sproeiervloeistof met vol‐
doende vorstbescherming wan‐
neer het gaat vriezen.
Remvloeistof
9 Waarschuwing
Remvloeistof is giftig en bijtend.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen de
merktekens MIN en MAX staan.
Bij het bijvullen schoon te werk gaan,
omdat verontreinigde remvloeistof
storingen in het remsysteem tot ge‐
volg kan hebben. Oorzaak van het
remvloeistofverlies door een werk‐
plaats laten verhelpen.
Gebruik alleen remvloeistof die is
goedgekeurd voor de auto, rem- en
koppelingsvloeistof 3 260.
Voorzichtig
Zorg ervoor dat het gebied rond de
dop van het remvloeistofreservoir
grondig gereinigd wordt voordat
de dop wordt verwijderd.
Vervuiling van het remvloeistof‐
systeem kan de werking van het
systeem beïnvloeden wat tot kost‐
bare reparaties kan leiden.
Op de motor gemorste remvloei‐
stof kan in brand vliegen.
Vul het reservoir niet te vol.
Als de motor in brand vliegt, kan
persoonlijk letsel of schade aan de
auto en andere zaken ontstaan.
Voorzichtig
Door een remvloeistof met een
lage kwaliteit te gebruiken, kan er
corrosie ontstaan aan de interne
Verzorging van de auto 213
onderdelen van het remsysteem,
wat kan resulteren in een slech‐
tere werking van het remsysteem,
wat een veiligheidsprobleem is.
Gebruik altijd remvloeistof van
hoge kwaliteit die goedgekeurd is
voor uw automodel. Wij adviseren
originele GM-remvloeistof.
Voorzichtig
Gooi remvloeistof niet weg met het
huishoudelijk afval.
Breng deze naar een gemeentelijk
inzamelpunt voor chemisch afval.
Gebruikte remvloeistof en vloei‐
stofblikken zijn gevaarlijk. Zij kun‐
nen schadelijk zijn voor uw ge‐
zondheid en het milieu.
Remvloeistof is gevaarlijk en kan
huid en ogen irriteren.
Laat geen remvloeistof op uw huid
of in uw ogen komen. Gebeurt dit
wel, was het betroffen gebied dan
onmiddellijk af met water en zeep
of handreiniger.
Accu
Auto's zonder stop-startsysteem zijn
uitgerust met een loodzuuraccu. Au‐
to's met stop-startsysteem zijn uitge‐
rust met een AGM-accu die geen
loodzuuraccu is.
De accu van de auto is onderhouds‐
vrij als de accu tijdens de ritten vol‐
doende wordt bijgeladen. Bij veelvul‐
dige starts en korte ritten raakt de
accu mogelijk ontladen. Vermijd het
gebruik van onnodige elektrische ver‐
bruikers.
Accu's horen niet in het huisvuil thuis.
Ze moeten via speciale inzamelpun‐
ten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan 4 weken
achtereen stil staat, kan de accu ont‐
laden raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐
keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
9 Waarschuwing
Gloeiende materialen uit de buurt
houden van de accu om ontplof‐
fing tegen te gaan. Bij een explo‐
sie van de accu kan schade aan
de auto en ernstig of dodelijk letsel
ontstaan.
Contact met ogen, huid, textiel en
lakwerk vermijden. De vloeistof
bevat zwavelzuur, dat bij direct
contact persoonlijk letsel en
schade aan de auto kan veroorza‐
ken. Bij huidcontact het getroffen
gebied met water schoonwassen
en onmiddellijk medische hulp in‐
roepen.
Uit de buurt van kinderen houden.
Een geopende accu niet kantelen.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 100.
214 Verzorging van de auto
Accu vervangen
Let op
Elke afwijking van de in deze para‐
graaf gegeven instructies kan leiden
tot een tijdelijke uitschakeling van
het stop- startsysteem.
Gebruik alleen accu's waarbij het mo‐
gelijk is de zekeringhouder boven de
accu te monteren.
In auto's met het Stop/Start-systeem
dient u ervoor te zorgen dat de AGM-
accu (Absorptive Glass Mat) weer
wordt vervangen door een AGM-
accu.
Een AGM-accu kan worden herkend
aan het label op de accu. Wij advise‐
ren het gebruik van een originele GM
accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐
bruikt dan de originele GM-accu is
het mogelijk dat het stop-startsys‐
teem slechter presteert.
Wij adviseren u de accu te laten ver‐
vangen door uw erkende reparateur.
Accu opladen
9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de
accu beschadigen.
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen:
Geen vonken, open vuur en niet ro‐
ken.
Altijd een veiligheidsbril dragen.
Explosieve gassen kunnen aanlei‐
ding geven tot blindheid of letsel.
De accu uit de buurt van kinderen
houden.
De accu bevat zwavelzuur dat aan‐
leiding kan geven tot blindheid of
ernstige brandwonden.
Zie de gebruikershandleiding voor
meer informatie.
Er kan knalgas aanwezig zijn in de
buurt van de accu.
Dieselbrandstoffilter
Water uit brandstoffilter
aftappen
Als het water in de brandstof in de
motor en het brandstofsysteem komt,
kan het ernstige schade aan het
brandstofsysteem veroorzaken.
Verzorging van de auto 215
Als het waterpeil in het brandstoffilter
een bepaald niveau overschrijdt, gaat
de lamp water in brandstof U bran‐
den.
Tap in dat geval het water onmiddel‐
lijk uit het brandstoffilter af.
Voorzichtig
Zorg voor het aftappen dat u ge‐
heel vertrouwd bent met deze
werkzaamheden.
Wij adviseren u contact op te ne‐
men met een erkend reparatiebe‐
drijf.
1. Zoek naar het brandstoffilter
rondom de brandstoftank.
2. Zet een wateropvangbak onder
het brandstoffilter.
3. Draai de aftapplug met een platte
schroevendraaier linksom.
4. Wacht totdat al het water wegge‐
stroomd is en draai de aftapplug
rechtsom vast.
5. Voer de brandstof voorafgaand
aan het starten van de motor als
volgt op:
Schakel het contact IN, wacht on‐
geveer 5 seconden en zet het
contact in de stand LOCK. Her‐
haal dit meer dan 3 keer.
Voorzichtig
Als u blijft rijden met een bran‐
dende waarschuwingslamp U,
kan het brandstofsysteem ernstig
beschadigd raken.
Tap het water onmiddellijk af uit
het brandstoffilter.
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten
Na het leegrijden van de tank moet
het dieselbrandstofsysteem worden
ontlucht. Het contact driemaal achter‐
een 15 seconden lang inschakelen.
Motor vervolgens maximaal 40 se‐
conden laten starten. Deze procedure
na minstens 5 seconden herhalen.
Slaat de motor niet aan, dan de hulp
van een werkplaats inroepen.
Wisserblad vervangen
Goed werkende voorruitenwissers
zijn uitermate belangrijk voor een
goed zicht en veilig rijden. Inspecteer
de staat van de ruitenwisserbladen
regelmatig. Vervang harde, verbrok‐
kelde of gescheurde bladen of exem‐
plaren die vuil op de voorruit achter‐
laten.
Vreemde stoffen op de voorruit of de
wisserbladen kan de werking van de
ruitenwissers nadelig beïnvloeden.
Als de balden niet goed wissen, rei‐
nigt u zowel de voorruit als de bladen
216 Verzorging van de auto
met een goede reiniger of een mild
schoonmaakmiddel. Spoel deze
grondig met water af.
Procedure zo nodig herhalen. Het is
lastig om siliconensporen van glas te
verwijderen. Wrijf de voorruit van uw
auto daarom nooit in met siliconen‐
houdende middelen om strepen en
een slechter zicht voor de bestuurder
te voorkomen.
Reinig ruitenwissers niet met oplos‐
middelen, benzine, kerosine of verf‐
verdunner. Deze bijten en kunnen de
bladen en het lakwerk beschadigen.
Wisserblad van voorruitwisser
1. Houd de stang van de wisserarm
vast en haal de wisserarm om‐
hoog.
2. Druk de uitschuifbare bevesti‐
gingspen eruit met uw vingers.
3. Druk tegen de voorkant van het
wisserblad terwijl u dit draait en
druk vervolgens omhoog.
Wisserblad achterruitwisser
1. Haal het wisserblad omhoog tot
het wisserblad en de wisserarm‐
houder op gelijke hoogte komen.
2. Trek het wisserblad eruit.
Verzorging van de auto 217
3. Verwijder het wisserblad uit de
houder, let op het geleidingsgat.
Gloeilamp vervangen
Contact uitschakelen en desbetref‐
fende schakelaar uitschakelen of por‐
tieren sluiten.
Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting
vastpakken! Het glas van de gloei‐
lamp niet met blote handen aanraken.
Bij vervangen altijd hetzelfde type
gloeilamp gebruiken.
Vervang de gloeilampen van de kop‐
lampen vanuit de motorruimte.
Let op
Na rijden in zware regenval of na
een wasbeurt kunnen de lenzen van
sommige externe lampen beslagen
lijken.
Dit wordt veroorzaakt door het tem‐
peratuurverschil tussen de binnen-
en buitenkant van de lamp.
Dit komt overeen met de condensa‐
tie op de ruiten in uw auto tijdens re‐
gen en betekent niet dat er een pro‐
bleem is met uw auto.
Wanneer er water in het gloeilamp‐
circuit lekt, laat u de auto controleren
door uw erkende werkplaats.
Koplampen
Grootlicht en dimlicht
1. Koplampafdekking verwijderen.
218 Verzorging van de auto
2. Druk de veerklem in, maak hem
los.
3. Gloeilamp uit reflectorhuis verwij‐
deren.
4. Stekker van gloeilamp loshalen.
5. Vervang de gloeilamp en maak de
connector vast aan de gloeilamp.
6. Bij het aanbrengen van de nieuwe
gloeilamp de lipjes in de uitsparin‐
gen van het reflectorhuis steken.
7. Draadveerklem vastklikken.
8. Koplampafdekking aanbrengen
en vastdraaien.
Auto's met halogeenkoplampen
tijdens rijden in het buitenland
De stelbouten zitten boven de dim‐
lichtkap.
Draai de stelbouten met een schroe‐
vendraaier een halve slag rechtsom.
Draai de stelbouten een halve slag
linksom om te deactiveren.
Voorzichtig
Laat de koplamphoogte na het
deactiveren controleren.
Wij adviseren u contact op te ne‐
men met een erkend reparatiebe‐
drijf.
9 Waarschuwing
Wanneer de koplampen verkeerd
zijn afgesteld, kan de bestuurder
van een tegenligger verblind ra‐
ken.
Stel alleen af indien dit echt nood‐
zakelijk is.
Verzorging van de auto 219
Parkeerlichten
1. Koplampafdekking verwijderen.
2. Lamphouder zijmarkeringslicht uit
reflectorhuis verwijderen.
3. Stekker van gloeilamp loshalen.
4. Gloeilamp uit lamphouder verwij‐
deren.
5. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
6. Stekker aan gloeilamp bevesti‐
gen.
7. Lamphouder in reflectorhuis aan‐
brengen.
8. Koplampafdekking aanbrengen
en vastdraaien.
Mistlampen
Gloeilampen door een werkplaats la‐
ten vervangen.
Richtingaanwijzers vooraan
1. Lamphouder linksom draaien en
losmaken.
220 Verzorging van de auto
2. Gloeilamp iets in lamphouder du‐
wen, linksom draaien, verwijderen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
3. Lamphouder in reflectorhuis
plaatsen en rechtsom vergrende‐
len.
Achterlichten
1. Beide boutjes losdraaien.
2. Trek aan de achterlichteenheid
om te verwijderen. De kabelgelei‐
der moet op zijn plaats blijven zit‐
ten.
3. Achterlicht/remlicht (1).
Richtingaanwijzer (2).
Achteruitrijlicht (passagierszijde) /
mistachterlicht (bestuurderszijde)
(3).
Verzorging van de auto 221
4. Lamphouder linksom draaien.
5. Lamphouder verwijderen. Gloei‐
lamp iets in lamphouder duwen,
linksom draaien, verwijderen en
nieuwe gloeilamp plaatsen.
6. Lamphouder in de achterlicht-unit
steken en vastschroeven. Achter‐
licht-unit in carrosserie aanbren‐
gen en boutjes vastdraaien. Af‐
dekkingen sluiten en vastklikken.
7. Contact inschakelen, verlichting
activeren en controleren of alle
lampen werken.
Zijrichtingaanwijzers
1. Lampelement met schroeven‐
draaier loswippen. Druk de lamp
naar voren (linkerzijde) of naar
achteren (rechterzijde). Kantel de
lamp vervolgens omlaag en ver‐
wijder deze uit de uitsparing.
2. Lamphouder linksom draaien.
3. Gloeilamp uit de lamphouder trek‐
ken en vervangen.
4. In omgekeerde volgorde terug‐
plaatsen.
LED-lampen (buitenspiegel)
Laat LED-lampen door een werk‐
plaats vervangen.
222 Verzorging van de auto
Derde remlicht
Als het derde remlicht niet functio‐
neert, laat dit dan controleren door
een autowerkplaats.
Kentekenverlichting
1. Lampelement met schroeven‐
draaier loswippen.
2. Lamphuis naar beneden toe ver‐
wijderen, hierbij niet aan de kabel
trekken.
Lamphouder linksom losdraaien.
3. Gloeilamp uit lamphouder nemen
en nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lamphouder in lamphuis plaatsen
en rechtsom draaien.
5. Lamphouder aanbrengen en met
een schroevendraaier vast‐
draaien.
Binnenverlichting
Interieurverlichting
1. Wrik de kant tegenover de licht‐
schakelaar met een platte schroe‐
vendraaier los om deze te verwij‐
deren. (Maak geen krassen.)
2. Verwijder de gloeilamp.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats de lampeenheid terug.
Achterklep- (of kofferdeksel-)
verlichting
1. Lampelement met schroeven‐
draaier loswerken.
Verzorging van de auto 223
2. Lamp verwijderen.
3. Nieuwe gloeilamp plaatsen.
4. Lampelement aanbrengen.
Elektrisch systeem
Zekeringen
Controleren of het opschrift op de ver‐
vangende zekering overeenkomt met
dat op de defecte zekering.
In een kastje boven de pluspool van
de accu zitten enkele hoofdzekerin‐
gen. Deze zo nodig vervangen door
een werkplaats laten vervangen.
Alvorens een zekering te vervangen,
de desbetreffende schakelaar en het
contact uitschakelen.
Een defecte zekering is te herkennen
aan de doorgebrande smeltdraad.
Zekering pas vervangen wanneer de
oorzaak van de storing verholpen is.
Sommige functies worden door meer‐
dere zekeringen beveiligd.
Er kunnen zekeringen aanwezig zijn
die geen functie hebben.
Let op
Het is mogelijk dat niet alle beschre‐
ven zekeringenkasten op uw auto
aanwezig zijn.
Raadpleeg bij een controle van de
zekeringenkast de bijbehorende
sticker.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐
ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐
ker.
Zekeringtrekker van boven af of van
opzij op zekering zetten en zekering
lostrekken.
Zekeringenkast in
motorruimte
224 Verzorging van de auto
De zekeringenkast bevindt zich in de
motorruimte.
Maak het deksel los, til het op en ver‐
wijder het.
Benzine
Nr. Stroomkring
1 Snelheidsrelais voorruitwisser
2 ABS-pomp
3 Snelheidsrelais achterruitwisser
4 Ruitenwisser voor
5 Aanjager
6 ABS-klep
7 Zonnedak
9 Achterruitwisser
10 RVC
11 Olie ABS
12 AOS/ROS
13 OSRVM
14 Relais achterruitverwarming
15 Achterruitverwarming
16 Reservezekering
17 Reservezekering
18 Reservezekering
19 Reservezekering
20 Reservezekering
Verzorging van de auto 225
Nr. Stroomkring
21 Reservezekering
22 Reservezekering
24 RUN/CRANK IEC
25 RUN/CRANK-relais
28 OSRVM HTD
30 Voorstoelverwarming
31 FSCM 1
32 Flexfuel
33 Sproeier
34 Relais brandstofpomp
35 Brandstofpomp
36 ECM_5
37 FSCM_2/niveauregeling
38 TCM_1
39 Koelventilator K5
40 Koelventilator K4
41 EVP
42 ECM
43 Aircokoppeling
Nr. Stroomkring
44 TCM
45 ECM 1
46 BOBINE
47 ECM 4
48 ECM 3
49 ECM 2
50 Verstuiver/bobine
51 P/T-relais
52 Claxon
53 Relais koelventilator K3
54 Start
55 Startrelais
56 Relais aoircokoppeling
57 Grootlichtrelais
58 Mistlampen voor
59 Grootlicht links
60 Grootlicht rechts
61 Relais koelventilator K1
Stop/Start-systeem auto
226 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
1 Ruitenwisser voor
2 ABS-pomp
3 Snelheidsrelais achterruit‐
wisser
4 Snelheidsrelais voorrui‐
twisser
6 Aanjager
8 OSRVM
9 AOS/ROS
10 Olie ABS
11 RVC
12 Achterruitwisser
13 Niet gebruikt/IBS
14 ABS-klep
15 Zonnedak
17 Relais achterruitverwarming
18 Achterruitverwarming
19-25 Reservezekering
27 RUN/CRANK IEC
28 RUN/CRANK-relais
Nr. Stroomkring
29 Niet gebruikt/SAI-kleprelais
30 Niet gebruikt/SAI-klep
31 OSRVM HTD
32 Voedingsrelais hulpwater‐
pomp
33 Voorstoelverwarming
34 FSCM_1
35 Koolstoffilterontluchting
36 Sproeier
37 Relais brandstofpomp
38 Brandstofpomp
39 ECM_5
40 FSCM_2/niveauregeling
41 TCM_1/DC-DC-omzetter
43 SAI-POMP
44 EVP
45 ECM
46 Aircokoppeling
47 TCM
Nr. Stroomkring
48 Voeding hulpwaterpomp
49 ECM 1
50 BOBINE
51 ECM 4
52 ECM 3
53 ECM 2
54 Verstuiver/bobine
55 Relais SAI-pomp
56 P/T-relais
57 Koelventilator K4
58 Koelventilator K5
59 Relais koelventilator K3
60 Start
61 Startrelais
62 Relais aoircokoppeling
63 Grootlichtrelais
64 Claxon
65 Mistlampen voor
66 Grootlicht links
Verzorging van de auto 227
Nr. Stroomkring
67 Grootlicht rechts
68 Relais koelventilator K1
Diesel
Nr. Stroomkring
1 Ruitenwisser voor
2 ABS-pomp
3 Snelheidsrelais achterruit‐
wisser
4 Snelheidsrelais voorrui‐
twisser
6 Aanjager
8 OSRVM
9 AOS/ROS
10 Olie ABS
11 RVC
12 Achterruitwisser
13 Niet gebruikt/IBS
14 ABS-klep
15 Zonnedak
17 Relais achterruitverwarming
18 Achterruitverwarming
19-25 Reservezekering
27 RUN/CRANK IEC
28 RUN/CRANK-relais
228 Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
29 Voedingsrelais hulpwater‐
pomp
30 Voeding hulpwaterpomp
31 OSRVM HTD
32 Relais verwarming brandstof‐
filter
33 Voorstoelverwarming
34 Niet gebruikt
35 Sproeier
37 Relais brandstofpomp
38 Brandstofpomp
39 ECM_5
40 Niveauregeling
41 DC-DC-omzetter
42 Verwarming brandstoffilter
44 Gloeibougie
45 ECM
46 Aircokoppeling
47 TCM
49 ECM 1
Nr. Stroomkring
50 BOBINE
51 ECM 4
52 ECM 3
53 ECM 2
54 PCV-verwarming
55 Relais koelventilator K2
56 P/T-relais
57 Koelventilator K5
58 Koelventilator K4
59 Relais koelventilator K3
60 Start
61 Startrelais
62 Relais aoircokoppeling
63 Grootlichtrelais
64 Claxon
65 Mistlampen voor
66 Grootlicht links
67 Grootlicht rechts
68 Relais koelventilator K1
Verzorging van de auto 229
1.4 turbo
230 Verzorging van de auto
AUX. zekeringhouder (1.4 benzine
turbo)
De hulpzekeringhouder zit in de mo‐
torruimte naast het koelvloeistofre‐
servoir.
R1: relais koelventilator K3
R2: relais koelventilator K7
Zekeringenkast
instrumentenpaneel
Het zekeringenkastje interieur be‐
vindt zich aan de onderzijde van het
dashboard aan de bestuurderszijde.
Nr. Stroomkring
1 DLIS
2 DLC
3 Airbag
4 Achterklep
5 Reservezekering
6-13 Carrosserieregelmodule
14 IPC
15 ONSTAR
16 Ultra-parkeerhulp
17 Regensensor
18 Audio
19 Aanhanger
20 VLBS/FCA/LDW
21 CHEVYSTAR
22 Verwarming, ventilatie en
airconditioning
23 HDLP ALC
24 Koppeling
25 IPC-AOS
Verzorging van de auto 231
Nr. Stroomkring
26 Airbag RUN/CRANK
27 Run-relais
28 Achterkleprelais
29 Aanhanger RUN/CRANK
30 Klokveer
31 Verwarming, ventilatie en
airconditioning
32 Reservezekering
33 Zonnedak
34 Aansteker
35 Reservezekering
36 Elektrische ruitbediening
achterin
37 Elektrische ruitbediening
voorin
38 RAP/ACCY
39 DCDC CONV
40 Elektrisch bediende ruiten snel
omhoog/omlaag
41 PTC2
Nr. Stroomkring
42 PTC1
43 Accuconnector
Boordgereedschap
Gereedschap
Auto's met bandenreparatieset
De bandenreparatieset zit in een op‐
bergvak onder de vloerafdekplaat van
de bagageruimte 3 238.
Auto's met reservewiel
De krik en het gereedschap liggen in
een opbergvak in de bagageruimte
op het reservewiel.
Noodreservewiel 3 243, wiel verwis‐
selen 3 241.
232 Verzorging van de auto
Velgen en banden
Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een
rechte hoek over obstakels rijden. Het
rijden over scherpe randen kan
schade aan banden en velgen tot ge‐
volg hebben. Banden niet tegen de
stoeprand klemmen.
De wielen regelmatig op beschadi‐
ging controleren. Bij beschadigingen
of abnormale slijtage de hulp van een
werkplaats inroepen.
Winterbanden
Winterbanden verhogen de veiligheid
bij temperaturen onder 7 °C en moe‐
ten daarom op alle wielen worden ge‐
monteerd.
Aanduidingen op banden
Bijv. 215/60 R 16 95 H
215 = Bandbreedte in mm
60 = Hoogte-breedteverhouding
(bandhoogte t.o.v. band‐
breedte) in %
R = Type koordlagen: Radiaal
RF = Type: RunFlat
16 = Velgdiameter in inches
95 = Kengetal voor draagvermo‐
gen, 95 komt bijv. overeen met
690 kg
H = Kenletter voor snelheid
Kenletter voor snelheid:
Q = maximaal 160 km/u
S = maximaal 180 km/u
T = maximaal 190 km/u
H = maximaal 210 km/u
V = maximaal 240 km/u
W = maximaal 270 km/u
Bandenspanning
De bandenspanning minstens om de
14 dagen en vóór elke lange rit bij
koude banden controleren. Het reser‐
vewiel niet vergeten.
Draai het ventieldopje los.
Bandspanningentabel op sluitvlak
van bestuurdersportier.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
De ECO-bandenspanning dient om
een zo laag mogelijk brandstofver‐
bruik te bereiken.
Verzorging van de auto 233
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting
van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Deze auto kan zijn uitgerust met een
bandenspanningscontrolesysteem
(TPMS).
Het TPMS waarschuwt de bestuurder
als de spanning in de banden te laag
wordt. De TPMS-sensoren zitten op
elke band en wiel compleet, behalve
op de reserveband en het reserve‐
wiel. De TPMS-sensoren bewaken de
bandenspanning en verzenden de
waarden ervan naar een ontvanger in
de auto.
Druk op de knop MENU in de rich‐
tingaanwijzerhendel om het verklik‐
kerlichtje bandenspanning aan te
passen aan de werkelijke belasting
van de auto. Verstel het kartelwieltje
tot aan het menu "Bandbelasting".
Druk op de knop SET/CLR. U kunt de
volgende menu's selecteren.
U kunt elk menu selecteren door het
kartelwieltje in de richtingaanwijzer‐
hendel te verdraaien.
Belasting 1: laag (comfortabele
stand bandenspanning)
Belasting 2: eco (eco-stand ban‐
denspanning)
Belasting 3: hoog (MTT-stand ban‐
denspanning)
Druk enkele seconden op de toets
SET/CLR om te bevestigen.
Let op
Het label bandenspanning zit op het
frame van het portier links.
Raadpleeg het label bandenspan‐
ningswaarden voor de aanbevolen
bandenspanning.
234 Verzorging van de auto
Bij een te lage bandenspanning gaat
A op de instrumentengroep branden.
Stop als het verklikkerlichtje voor een
te lage bandenspanning oplicht zo
spoedig mogelijk en breng de banden
op de aanbevolen spanning.
Bandenspanning 3 274.
A licht bij elke contactcyclus op totdat
de banden op de juiste spanning zijn
gebracht.
A kan bij het starten van de auto bij
koud weer oplichten en gaat dan on‐
derweg uit. Dit kan een eerste indica‐
tie zijn dat de bandenspanning laag
wordt en de banden moeten op de
juiste spanning worden gebracht.
Een label bandenspanning en bela‐
dingsinformatie vermeldt de maat van
de originele banden en de juiste
spanning voor de banden in koude
staat.
Bandenspanning 3 274.
Let op
Het TPMS kan waarschuwen voor
een te lage bandenspanning maar
vervangt niet het reguliere onder‐
houd aan de banden.
Storing
Het TPMS werkt niet goed bij ontbre‐
ken van of defecten aan één of meer
TPMS-sensoren. Als het systeem
een defect detecteert, knippert A ge‐
durende ongeveer één minuut en blijft
het gedurende de rest van de con‐
tactcyclus branden.
A licht bij elke contactcyclus op totdat
het probleem verholpen is. Sommige
situaties waarin A kan oplichten zijn:
Een van de banden is vervangen
door de reserveband.
De reserveband heeft geen TPMS-
sensor. A moet uit gaan na het ver‐
vangen van de band door een vol‐
waardige band met een TPMS-sen‐
sor.
Na het onderling verwisselen van
de banden is de TPMS-sensor niet
of niet goed gekoppeld. Na het
goed koppelen van de sensor moet
A uit gaan. Zie onderstaand voor
het koppelen van de TPMS-sensor.
Een of meerdere TPMS-sensoren
ontbreken of zijn beschadigd. Na
het monteren en goed koppelen
van de TPMS-sensoren moet A uit
gaan. Laat het systeem door uw
dealer nakijken.
De nieuwe banden of wielen heb‐
ben een andere maat dan de origi‐
nele banden of wielen. Door ban‐
den en wielen met een andere maat
dan aanbevolen werkt het TPMS
wellicht niet goed.
Door elektronische apparaten of bij
het rijden bij gebouwen waarin ra‐
diofrequenties van die van het
TPMS worden gebruikt, kunnen de
TPMS-sensoren defect raken.
Als het TPMS niet goed werkt, kan het
geen te lage bandenspanning detec‐
teren of signaleren. Laat het systeem
als A oplicht en blijft branden door
een erkende Chevrolet dealer nakij‐
ken.
TPMS-sensor koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. Na het onderling
verwisselen van de banden of het ver‐
vangen van één of meer TPMS-sen‐
soren moet de identificatiecode aan
de positie van een nieuw(e) band/wiel
Verzorging van de auto 235
worden gekoppeld. Koppel de TPMS-
sensor ook na het vervangen van een
reserveband door een volwaardige
band met de TPMS-sensor. Bij de vol‐
gende contactcyclus moet A uit gaan.
De sensoren zijn met een inleertool
voor het TPMS aan de posities van de
banden/wielen gekoppeld in deze
volgorde: band linksvoor, band
rechtsvoor, band rechtsachter en
band linksachter. Raadpleeg uw er‐
kende Chevrolet dealer voor het ver‐
richten van deze werkzaamheden of
de aanschaf van een programmeer‐
tool.
De eerste positie van de banden/wie‐
len moet binnen twee minuten wor‐
den gekoppeld en alle vier posities
van de banden/wielen moeten binnen
vijf minuten worden gekoppeld. Als
het langer duurt, stopt het koppelen
en moet het opnieuw worden gestart.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Zet het contact bij uitgeschakelde
motor op ON/RUN.
3. Gebruik de knop MENU in de rich‐
tingaanwijzer om het menu op het
Driver Information Center (DIC) te
selecteren.
4. Gebruik het kartelwieltje om op
het scherm naar de menuoptie
Band inleren te bladeren.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met de
vraag of u wilt doorgaan verschij‐
nen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/
CLR om de selectie te bevestigen.
De claxon klinkt twee keer ter in‐
dicatie dat de ontvanger in de pro‐
grammeerstand staat.
7. Begin met de band linksvoor.
8. Plaats de programmeertool tegen
de wang van de band, in de buurt
van het ventiel. Druk daarna op de
knop om de TPMS-sensor te acti‐
veren. De claxon tsjilpt ter beves‐
tiging dat de identificatiecode van
de sensor aan deze positie van
band en wiel gekoppeld is.
9. Ga verder met de band rechtsvoor
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 8.
10. Ga verder met de band rechts‐
achter en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 8.
11. Ga verder met de band linksach‐
ter en herhaal de procedure zoals
beschreven in Stap 8. De claxon
klinkt twee keer ter indicatie dat de
identificatiecode van de sensor
236 Verzorging van de auto
aan aan de band linksachter ge‐
koppeld is en dat het koppelen
van de TPMS-sensoren voltooid
is.
12. Zet het contact op LOCK/OFF.
13. Breng alle vier de banden op de
aanbevolen spanning zoals aan‐
geduid op het label bandenspan‐
ning en beladingsinformatie.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer
het profiel tot aan één van de slijtage-
indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de
slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Is de slijtage voor groter dan achter,
dan de voorbanden omwisselen met
de achterbanden. De draairichting
van de wielen moet dezelfde als voor‐
heen zijn.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de 6 jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen
Banden en wielen met
afwijkende maten
Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning geherprogram‐
meerd worden en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto
worden verricht.
Na montage van banden met een an‐
dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.
Verzorging van de auto 237
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
9 Waarschuwing
Gebruik gaan andere banden-/
velgmaten dan die oorspronkelijk
op het voertuig werden geplaatst.
Dit kan van invloed zijn op de vei‐
ligheid en prestatie van het voer‐
tuig. Dit kan leiden tot problemen
met sturen, omrollen en ernstig let‐
sel. Let er bij het vervangen van
banden op dat alle vier de wielen
dezelfde maat hebben, van het‐
zelfde type en merk zijn, hetzelfde
profiel hebben en dezelfde draag‐
kracht hebben. Het gebruik van
een andere maat of een ander
type kan de rij-eigenschappen, de
afstand tot de grond, de remaf‐
stand, en de betrouwbaarheid van
de snelheidsmeter ernstig beïn‐
vloeden.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de
remmen niet belemmeren.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Wieluitlijning en
bandbalans
De banden en wielen zijn af fabriek
uitgelijnd en gebalanceerd voor een
zo lang mogelijke levensduur en de
beste algehele prestaties. Regelma‐
tig uitlijnen en balanceren van wielen
resp. banden is niet nodig.
De wielophangingssystemen en
stuurinrichting van uw auto moeten
zich na transport weer enige tijd zet‐
ten en zich aanpassen aan uw rijstijl,
het aantal inzittenden en eventuele
aanwezige bagage. GM raadt aan
eerst 800 km met de auto te rijden
voordat wordt nagegaan of het stuur‐
wiel van uw auto trekt. Iets naar links
of rechts trekken, afhankelijk van de
opbolling van het wegdek en/of an‐
dere wegdekgesteldheden, zoals uit‐
hollingen of voren, is normaal. Laat
de uitlijning daarom alleen controle‐
ren als de auto veel naar een van
beide kanten trekt of als u ongebrui‐
kelijke slijtage van de banden vast‐
stelt. Als de auto onderweg op een
effen wegdek trilt, moeten de banden
en wielen wellicht opnieuw worden
238 Verzorging van de auto
gebalanceerd. Raadpleeg uw er‐
kende Chevrolet dealer voor de juiste
diagnose.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐
staan op de vooras (uitsluitend bij 14,
15, 16 inch banden).
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de
binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.
9 Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken en de zijwanden van de ban‐
den kunnen met de bandenreparatie‐
set worden verholpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dichtbij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.
9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Bestuurbaarheid en rijeigen‐
schappen worden mogelijk nade‐
lig beïnvloed.
Bij bandenpech:
Trek de handrem aan.
Schakel bij een handgeschakelde
versnellingsbak in de eerste versnel‐
ling of de achteruitversnelling.
Schakel bij een automatische ver‐
snellingsbak naar de stand P.
De bandenreparatieset zit in een op‐
bergvak onder de vloerafdekplaat van
de bagageruimte.
1. Haal de bandenreparatieset uit
het opbergvak.
2. Verwijder de compressor en de
fles afdichtmiddel.
Verzorging van de auto 239
3. Verwijder de aansluitkabel (1) en
de luchtslang (2) uit de opberg‐
vakken aan de onderkant van de
compressor.
4. De schakelaar van de compres‐
sor moet op § staan.
5. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
6. Steek de compressorstekker in de
accessoireaansluiting (12 V-aan‐
sluiting of aanstekercontact). Om
te voorkomen dat de accu van de
auto leegraakt, is het raadzaam
de motor te laten draaien.
7. Zet de fles afdichtmiddel in de
houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de
band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
8. Ventieldop van defecte band los‐
schroeven.
9. Schroef de vulslang op het ven‐
tiel.
10. Zet de wipschakelaar van de com‐
pressor op I. De band wordt nu
met afdichtmiddel gevuld.
11. De manometer van de compres‐
sor geeft even max. 6 bar aan
wanneer de fles afdichtmiddel
wordt geleegd (ca. 30 seconden).
Daarna begint de druk te dalen.
12. Al het afdichtmiddel wordt in de
band gepompt. Daarna wordt de
band opgepompt.
240 Verzorging van de auto
13. De voorgeschreven bandenspan‐
ning (ongeveer 2,4 bar) moet bin‐
nen 10 minuten worden bereikt.
Schakel de compressor uit wan‐
neer de juiste bandenspanning is
bereikt.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning niet binnen
10 minuten bereikt, dan de ban‐
denreparatieset verwijderen. De
auto één wielomwenteling ver‐
plaatsen. De bandenreparatieset
weer aansluiten en het vulproces
10 minuten lang voortzetten.
Wordt de voorgeschreven ban‐
denspanning dan nog niet bereikt,
dan is de band te ernstig bescha‐
digd. De hulp van een werkplaats
inroepen. Laat eventueel de te
hoge bandenspanning af via de
knop boven op de manometer.
De compressor niet langer dan
10 minuten laten werken.
14. Maak de bandenreparatieset los.
Borglipje op houder indrukken om
fles met afdichtmiddel uit houder
te verwijderen. Bandenvulslang
op de vrije aansluiting van fles met
afdichtmiddel schroeven. Hier‐
door wordt voorkomen dat er af‐
dichtmiddel uit de fles stroomt.
Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
15. Eventueel vrijgekomen afdicht‐
middel met een doek verwijderen.
16. Het op de fles met afdichtmiddel
aanwezige etiket met de maxi‐
maal toelaatbare snelheid (onge‐
veer 80 km/h) in het gezichtsveld
van de bestuurder aanbrengen.
17. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐
dat het afdichtmiddel zich gelijk‐
matig in de band kan verspreiden.
Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na
10 minuten) stoppen en de ban‐
denspanning controleren. Hier‐
voor de luchtslang van de com‐
pressor rechtstreeks op bandven‐
tiel en compressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger
dan 1,3 bar, de bandenspanning
op de voorgeschreven waarde
(ongeveer 2,4 bar) brengen. Pro‐
cedure (nr. 17) herhalen totdat de
bandenspanning niet meer af‐
neemt.
Verzorging van de auto 241
Bij een bandenspanning lager
dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐
bruiken. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
18. Bandenreparatieset in de baga‐
geruimte opbergen.
Let op
Het rijcomfort van de gerepareerde
band is sterk verslechterd, laat deze
band daarom vervangen.
Als er een ongewoon geluid klinkt of
de compressor warm wordt, de com‐
pressor gedurende minstens 30 mi‐
nuten uitschakelen.
Controleer de houdbaarheidsdatum
van de set. Na deze datum zijn de
afdichtende eiegenschappen niet
meer gegarandeerd. Let op de infor‐
matie m.b.t. opslag op de fles af‐
dichtmiddel.
Vervang de gebruikte fles afdicht‐
middel. Voer de fles conform de gel‐
dende wetgeving af.
De compressor en het afdichtmiddel
kunnen worden gebruikt vanaf on‐
geveer -30 °C ~ 70 °C.
Wiel verwisselen
Door verschillende banden door el‐
kaar te gebruiken kunt u onderweg de
macht over het stuur verliezen.
Door banden van verschillende ma‐
ten, merken of typen (radiaalbanden
en gordelbanden met diagonaalkar‐
kas) door elkaar te gebruiken kan het
rijgedrag slecht worden en kunt u een
botsing krijgen. Door banden van ver‐
schillende maten, merken of typen
door elkaar te gebruiken kan uw auto
ook schade oplopen. Gebruik op alle
wielen banden met de juiste maat en
van hetzelfde merk en type.
Sommige auto's hebben in plaats van
een reservewiel een bandenrepara‐
tieset 3 238.
De onderstaande voorbereidingen
treffen en de instructies opvolgen:
Rijd de auto naar een veilige plek
van de weg, zover mogelijk van het
verkeer.
Auto op een vlakke, stevige en slip‐
vrije ondergrond parkeren. Voor‐
wielen in de rechtuitstand draaien.
Handrem aantrekken, eerste ver‐
snelling of achteruitversnelling.
Schakel bij een automatische ver‐
snellingsbak naar de stand P.
Motor uitschakelen en de contact‐
sleutel verwijderen.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Gebruik een wig, een blok hout of
een stuk steen voor en achter het
wiel dat diagonaal staat tegenover
het wiel dat u van plan bent te gaan
wisselen.
Laat alle passagiers uitstappen.
Reservewiel verwijderen 3 243.
Nooit meerdere wielen tegelijkertijd
vervangen.
Gebruik de krik alleen om een wiel
te wisselen bij bandenpech en niet
voor de jaarlijkse montage van win‐
ter- of zomerbanden.
Bij een zachte ondergrond, een ste‐
vige plank (max. 1 cm dik) onder de
krik leggen.
In de op te krikken auto mogen zich
geen personen of dieren bevinden.
242 Verzorging van de auto
Nooit onder een opgekrikte auto
kruipen.
Opgekrikte auto niet starten.
Maak de wielmoeren en de
schroefdraad schoon alvorens het
wiel te monteren.
9 Waarschuwing
We hebben de krik speciaal voor
uw auto ontworpen.
Gebruik de krik van uw auto niet bij
andere auto's.
Overschrijd nooit het maximaal
toegestane gewicht van de krik.
Als deze krik bij andere auto's
wordt gebruikt, kunnen deze au‐
to's of de krik beschadigd raken en
kan er persoonlijk letsel ontstaan.
1. Wieldeksel met een schroeven‐
draaier loswippen en verwijderen.
2. Klap de wielsleutel uit, zet deze
stevig op de wielmoer en draai
elke moer een halve slag los.
3. Draai de krikhendel om de hefkop
iets om hoog te brengen en plaats
de krik recht onder de positie die
wordt aangeduid met de halve cir‐
kel.
4. Bevestig de krikhendel aan de krik
en bevestig de sleutel correct aan
de krikhendel.
Breng vervolgens de krik omhoog
zodat de hefkop stevig aansluit op
de kriksteun.
Verzorging van de auto 243
5. Draai de sleutel waarbij u de cor‐
recte positie van de krik contro‐
leert tot het wiel vrij is van de
grond.
6. Draai de wielmoeren los.
7. Wiel verwisselen.
8. Draai de wielmoeren erop.
9. Auto laten zakken.
10. Wielsleutel aanbrengen, let er
hierbij op dat deze stevig vastzit
en de wielmoeren kruislings aan‐
halen.
11. Wieldop voor het aanbrengen zo
verdraaien dat de ventielopening
over het bandventiel valt.
Wielmoerdoppen aanbrengen.
12. Het vervangen wiel en het boord‐
gereedschap opbergen. Om rate‐
len te voorkomen, draait u de
boutkop totdat de boven- en on‐
derkant van de krik na het terug‐
leggen van de krik stevig tegen de
gereedschapskist geklemd zijn.
Zorg er ook voor dat de krik iets
van het andere boordgereed‐
schap af ligt. Gereedschap
3 231.
13. Bandenspanning alsmede het
aanhaalmoment van de wielmoe‐
ren van het gemonteerde wiel zo
spoedig mogelijk controleren.
Defecte band laten vervangen of re‐
pareren.
9 Waarschuwing
Door roest of vuil op een wiel, of
op de onderdelen waaraan het be‐
vestigd is, kunnen de wielmoeren
in de loop van de tijd lostrillen. Het
wiel kan losschieten en een onge‐
luk veroorzaken. Verwijder bij het
verwisselen van een wiel roest of
vuil van punten waar het wiel aan
de auto bevestigd is. Gebruik in
noodsituaties een doek of een
stuk papier; verwijder in dat geval
alle roest of vuil later met een
schraper of een staalborstel.
Smeer tijdens het verwisselen van
een wiel het midden van de wielnaaf
in met wiellagervet ter voorkoming
van corrosie of roestopbouw. Voor‐
kom dat er vet op het vlakke wielmon‐
tagevlak of op de wielmoeren of -bou‐
ten komt.
Reservewiel
Compact reservewiel
Het reservewiel kan afhankelijk van
de uitvoering en de landelijke bepa‐
lingen ook als compact reservewiel
(thuiskomer) worden aangemerkt.
Het reservewiel heeft een stalen velg.
Is het gemonteerde reservewiel klei‐
ner dan de andere wielen of wordt het
gebruik in combinatie met winterban‐
den, dan kunnen de rijeigenschappen
244 Verzorging van de auto
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen.
Het reservewiel ligt in de bagage‐
ruimte onder de vloerafdekplaat. Het
wordt in de kuip vastgezet met een
vleugelmoer.
De kuip van het reservewiel is niet
ontworpen voor alle toegestane ban‐
denmaten. Wilt u een verwisseld wiel
met een bredere band in de reserve‐
wielkuip leggen, dan kunt u de vloer‐
afdekplaat op het uitstekende wiel la‐
ten rusten.
Voorzichtig
Het reservewiel is alleen bedoeld
voor tijdelijk noodgebruik.
Vervang deze zo spoedig mogelijk
door een normale band.
Gebruik geen sneeuwkettingen.
Monteer geen band op deze velg
dat niet gelijk is aan het origineel.
Niet op andere voertuigen monte‐
ren.
Compact reservewiel
Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen of repareren.
Slechts één compact reservewiel
monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u. Neem bochten langzaam.
Niet langdurig gebruiken.
Sneeuwkettingen 3 238.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo
monteren dat ze in de rijrichting afrol‐
len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
Niet sneller rijden dan 80 km/h.
Bij regen en sneeuw bijzonder
voorzichtig rijden.
Verzorging van de auto 245
Starthulp gebruiken
Niet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu van de auto kan
de motor worden gestart met hulp‐
startkabels en de accu van een an‐
dere auto.
9 Waarschuwing
Ga bij het werken met hulpstartka‐
bels uiterst behoedzaam te werk.
Afwijken van de onderstaande in‐
structies kan letsel of schade door
exploderen van de accu of schade
aan de elektrische systemen van
beide voertuigen veroorzaken.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, de huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact per‐
soonlijk letsel en schade aan de
auto kan veroorzaken.
De accu van de auto nooit aan von‐
ken of open vuur blootstellen.
Een ontladen accu van de auto kan
al bij een temperatuur van 0 °C be‐
vriezen. Bevroren accu ontdooien
alvorens hulpstartkabels aan te
sluiten.
Bij werkzaamheden aan de accu
van de auto oogbescherming en
beschermende kleding dragen.
Een hulpstartaccu met dezelfde
spanning (12 V) gebruiken. De ca‐
paciteit van de hulpstartaccu (Ah)
mag niet veel minder zijn dan die
van de lege accu.
Hulpstartkabels met geïsoleerde
aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm
2
(bij diesel‐
motor 25 mm
2
) gebruiken.
De ontladen accu van de auto niet
van het boordnet loskoppelen.
Alle onnodige stroomverbruikers
uitschakelen.
Tijdens de hulpstart niet over de
accu van de auto leunen.
De aansluitklemmen van de ene
kabel mogen die van de andere niet
raken.
Ook de auto's mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
Handrem aantrekken, handge‐
schakelde versnellingsbak in neu‐
trale stand, automatische versnel‐
lingsbak in stand P.
Open de kappen van de pluspolen
van beide accu's.
246 Verzorging van de auto
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode
kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minuspool van
de hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zover mogelijk van de
ontladen accu aansluiten; mini‐
maal 60 cm.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten:
1. De motor van het stroom leve‐
rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor
starten. Startpogingen niet langer
dan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten
kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐
lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het
verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.
Trekken
Auto slepen
Roep voor het slepen van uw auto de
hulp in van ons servicenetwerk of een
professioneel sleepbedrijf.
De beste manier om de auto te laten
vervoeren is met een bergingsvoer‐
tuig.
Verzorging van de auto 247
Til de voorwielen op en zet deze vast
om de auto op 2 wielen te slepen.
Ga voor het slepen van een auto als
volgt te werk:
Laat geen passagiers in de ge‐
sleepte auto zitten.
Zet de handrem van de gesleepte
auto los en zet de versnellingsbak
in de neutraalstand.
Schakel de alarmknipperlichten in.
Houd u aan de maximumsnelhe‐
den.
Slepen bij noodgevallen
Wanneer een sleepservice niet be‐
schikbaar bij een noodgeval, mag uw
auto tijdelijk worden gesleept met een
kabel die bevestigd is aan het nood‐
sleepoog.
Afdekking losmaken door erop te
drukken en de afdekking te verwijde‐
ren.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 231.
248 Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel – beter is een sleepstang
– aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot op te heffen en remlichten, claxon
en voorruitwisser te kunnen bedie‐
nen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Luchtrecirculatiesysteem inschake‐
len en ruiten sluiten, zodat er geen
uitlaatgassen van de slepende auto
kunnen binnendringen.
Auto's met automatische versnel‐
lingsbak: Sleep de auto niet met be‐
hulp van het sleepoog.
Slepen met een sleepkabel kan ern‐
stige schade aan de automatische
versnellingsbak veroorzaken. Wan‐
neer een auto met automatische ver‐
snellingsbak moet worden gesleept,
gebruikt u een autoambulance of een
dolly.
Auto's met handgeschakelde ver‐
snellingsbak: De auto moet voor‐
waarts worden gesleept, niet sneller
dan 88 km/u. Anders of ingeval de
transmissie defect is, moet de vooras
worden opgetild.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Afdekking insteken en afdekking slui‐
ten.
Andere auto slepen
Afdekking losmaken door erop te
drukken en de afdekking te verwijde‐
ren. Het sleepoog is opgeborgen bij
het boordgereedschap 3 231.
Verzorging van de auto 249
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel, of beter nog een sleep‐
stang, aan het sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Na het slepen plaatst u de afdekking
weer stevig terug.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐
nen de auto beschadigen.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de
sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
de carwash, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen die lak‐
schade kunnen veroorzaken.
250 Verzorging van de auto
Bij een bezoek aan een carwash, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. Voorruitwissers en achterruit‐
wisser uitschakelen. Auto vergrende‐
len zodat de tankvulklep niet kan wor‐
den geopend. Antenne en accessoi‐
res op de buitenkant van de auto
zoals een dakdragersysteem verwij‐
deren.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten
grondig schoongespoten worden.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de
gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.
Laat de scharnieren van alle portieren
smeren door een werkplaats.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
De auto grondig afspoelen en afze‐
men. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor
de carrosserie en de ruiten verschil‐
lende zeemlappen gebruiken: was‐
resten op de ruiten belemmeren het
zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en deze niet droog reini‐
gen.
Gebruik voor het verwijderen van in‐
sectenresten, vet, vuil of teer van de
lampen of lampglazen alleen lauw
water, een zachte doek en autozeep.
Bij hard reinigen met een droge doek
kunnen de lampafdekkingen bescha‐
digd raken. Reinig niet met een krach‐
tige autowasvloeistof. Gebruik bij
voorkeur geen gevaarlijke reinigings‐
middelen. Hierbij kan het glas door
een chemische reactie scheuren.
Let op
Raadpleeg een handleiding voor het
wassen van de auto en gebruik al‐
leen milde wasmiddelen om schade
aan het koplampglas te vermijden.
Gebruik nooit reinigingsvloeistoffen
met een van de volgende stoffen:
aceton
benzeen
tolueen
xyleen
verdunners
Polijsten en in de was zetten
Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt). Anders zal het
lakwerk uitdrogen.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen
niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Verzorging van de auto 251
Bij het reinigen van de achterruit de
verwarmingsdraden aan de binnen‐
kant niet beschadigen.
Wrijf bij het reinigen van de binnen‐
kant van de achterruit altijd parallel
aan het verwarmingselement om
schade te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een
ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. IJskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder
de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐
nigers.
Velgen met een pH-neutrale velgen‐
reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐
zelfde middelen worden behandeld
als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐
vorming optreedt met een lakstift her‐
stellen. Grotere lakschade of roest‐
vorming door een werkplaats laten
herstellen.
Speciaal pakket en
carrosserieset
Sleep voorzichtig om schade door
de sleepkabel te voorkomen. Neem
voor het slepen de kap uit de bum‐
per.
Minder afstand tot het wegdek. Rijd
langzaam over hellingen, hobbels
of stoepranden.
Breng het voertuig met ondersteu‐
ning omhoog.
Om schade aan en breken van de
carrosserie te voorkomen, raden
wij aan om de auto voor transport
geheel op een bergvoertuig te zet‐
ten.
Onderstel
Op de bodemplaat van uw auto kun‐
nen zich corroderende stoffen voor
het verwijderen van ijs en sneeuw of
stof ophopen. Als u deze stoffen niet
verwijdert, kan er sneller sprake zijn
van corrosie en roestvorming.
Spoel periodiek de bodemplaat van
uw auto af met water om deze stoffen
te verwijderen.
Reinig alle gebieden waarin zich
modder en ander vuil kunnen opho‐
pen zorgvuldig. Maak afzettingen in
afgesloten ruimtes eerst los voordat u
met water spoelt.
Verzorging interieur
Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐
mentenpaneel en bekleding alleen
met een droge doek of interieurreini‐
ger schoonmaken.
Glas van de instrumentengroep en de
displays alleen met een zachte voch‐
tige doek reinigen. Gebruik zo nodig
een milde zeepoplossing.
Stoffen bekleding met een stofzuiger
en een borstel reinigen. Vlekken met
een bekledingreiniger verwijderen.
252 Verzorging van de auto
Het weefsel van de stof is wellicht niet
kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐
ringen veroorzaken, met name op
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐
wijderbare vlekken en verkleuringen
zo spoedig mogelijk.
Veiligheidsgordels met lauw water of
een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig
Eventuele klittenbandsluitingen
aan kleding dichtmaken aange‐
zien losse klittenbandsluitingen de
stoelbekleding kunnen beschadi‐
gen.
Kunststof en rubber onderdelen
Kunststof en rubberen onderdelen
mogen met dezelfde middelen wor‐
den gereinigd als de carrosserie. Zo
nodig een interieurreiniger gebruiken.
Geen andere middelen gebruiken.
Vooral geen oplosmiddelen of brand‐
stof. Niet schoonmaken met hoge‐
drukreinigers.
Service en onderhoud 253
Service en onderhoud
Algemene informatie .................. 253
Periodiek onderhoud ................. 254
Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐
middelen en onderdelen ............ 260
Algemene informatie
Service-informatie
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐
veiligheid en voor het behoud van de
waarde van uw auto belangrijk dat
alle servicewerkzaamheden met de
voorgeschreven intervallen worden
uitgevoerd.
Registraties
Bevestiging van het onderhoud wordt
in de Servicehandleiding genoteerd.
De datum en afgelezen kilometer‐
stand worden bevestigd met stempel
en handtekening van de uitvoerende
werkplaats.
Zorg ervoor dat de Servicehandlei‐
ding correct wordt ingevuld, omdat
een sluitend bewijs van service es‐
sentieel is bij aanspraken op garantie
of goodwill en tevens een pluspunt is
bij verkoop van de auto.
254 Service en onderhoud
Periodiek onderhoud
Serviceschema's
Onderhoudsinterval
1 keer per jaar /15000 km (wat het eerst wordt bereikt)
Onderhoud I: gebruik Onderhoud I voor de eerste onderhoudsbeurt of als Onderhoud II eerder werd uitgevoerd.
Onderhoud II: gebruik Onderhoud II als de vorige onderhoudsbeurt die werd uitgevoerd Onderhoud I was.
Nee Onderhoudswerkzaamheid Onderhoud I Onderhoud II
1 Vervang motorolie en filter. R R
2 Controleer op lekken of beschadiging. I I
3 Controleer motorluchtfilter. I I
4 Controleer banden op bandenspanning en slijtage. I I
5 Controleer het remsysteem. I I
6 Controleer het motorkoelvloeistofpeil en het sproeiervloeistofpeil van de voorruit en voeg
indien nodig vloeistof toe.
I I
7 Controleer de ophangings- en stuuronderdelen. I I
8 Controleer de wisserbladen en de werking van de rijverlichting. I I
9 Controleer de aandrijfriemen. I I
10 Voer alle vereiste bijkomende onderhoudswerkzaamheden uit - raadpleeg het hoofdstuk
van toepassing.
I I
11 Controleer op veldacties. I I
Service en onderhoud 255
Nee Onderhoudswerkzaamheid Onderhoud I Onderhoud II
Onderhoud 2 - voer alle services uit die beschreven staan in Onderhoud 1, plus het
volgende
12 Vervang de remvloeistof. R
13 Controleer het motorkoelsysteem. I
14 Controleer de onderdelen van het beveiligingssysteem. I
15 Inspecteer de aandrijving en aandrijfonderdelen. I
16 Smeer de carrosserie-onderdelen. I
I: Controleer deze items en hun verwante onderdelen. Zo nodig corrigeren, reinigen, bijvullen, afstellen of vervangen.
R: Vervangen of verversen.
Nee Omschrijving Aveo
17 Pollenfilter vervangen. Elke 60000 km / 2 jaar
18 Vervang luchtfilter. Elke 60000 km / 4 jaar
19 Bougies vervangen. Elke 60000 km / 4 jaar
20 Vervang motorkoelvloeistof. Elke 240000 km / 5 jaar
21 Vervang automatische versnellingsbakolie. Normale omstandigheden: elke 150000 km / 10 jaar
Zware omstandigheden: elke 75000 km / 5 jaar
22 Vervang de hulpriem. Rek: elke 90000 km / 10 jaar
23 Vervang de aandrijfriem. 1.2D, 1.4D, 1.4 turbo, diesel Elke 150000 km / 10 jaar
24 Controleer de klepspeling - pas aan indien nodig. Elke 150000 km / 10 jaar
256 Service en onderhoud
Nee Omschrijving Aveo
25 Vervang de distributieketting. Elke 240000 km / 10 jaar
26 Vervang distributieriem. Elke 150000 km / 10 jaar
27 Brandstoffilter vervangen Diesel Elke 60000 km / 2 jaar
Service en onderhoud 257
Voetnoten
Onderhoudsitem Opmerking
1 Bij rijden onder ruwe omstandigheden: korte afstandsritten, buitensporig vrijlopen of rijden in
stoffige omstandigheden is het mogelijk dat de motorolie en filter vaker moeten worden
vervangen.
2 Vloeistofverlies in elk voertuigsysteem kan op een probleem duiden. Het systeem moet
worden gecontroleerd en gerepareerd en het vloeistofpeil gecontroleerd. Voeg zo nodig
vloeistof toe.
3 & 17 Wanneer er regelmatig onder stoffige omstandigheden wordt gereden, moet het filter vaker
worden gecontroleerd.
Wanneer er regelmatig onder stoffige omstandigheden wordt gereden, moet het filter wellicht
vaker worden vervangen.
5 Inspecteer remleidingen en -slangen visueel op vastzitten, lekken, scheuren, schuurplekken,
enz. Inspecteer de remblokken op slijtage en de staat van het oppervlak van de remschijven.
Controleer de remvoering/schoenen van de trommels op slijtage of barsten. Controleer
andere remonderdelen, waaronder trommels, wielcilinders, remklauwen, handrem enz.
7 Controleer de voor- en achterwielophanging en de stuurinrichting visueel op schade, losse
of ontbrekende onderdelen of tekenen van slijtage. Controleer de stuurbekrachtigingsonder‐
delen op afklemmen, barsten, schuurplekken enz.
8 Controleer de wisserbladen op slijtage, barsten of vervuiling. Reinig de ruitenwisser en de
wisserbladen wanneer ze vuil zijn. Vervang de wisserbladen die versleten of beschadigd zijn.
12 Wanneer er onder barre omstandigheden wordt gereden: rijden op heuvelachtig of bergachtig
terrein of het vaak slepen van een aanhangwagen is het mogelijk dat de remvloeistof vaker
moet worden vervangen.
258 Service en onderhoud
Onderhoudsitem Opmerking
13 Controleer de slangen visueel en laat ze vervangen wanneer ze gebarsten, opgezwollen of
in slechte toestand zijn. Controleer alle leidingen, aansluitingen en klemmen; waar nodig
vervangen door originele onderdelen. Om voor een correcte werking te zorgen, wordt een
druktest van het koelsysteem en de drukdop en het reinigen van de radiator en de aircocon‐
densor geadviseerd.
14 Zorg ervoor dat het lampje van de gordelverklikker en de veiligheidsgordels correct werken.
Kijk of er andere losse of beschadigde onderdelen van het veiligheidsgordelsysteem zijn.
Constateert u iets dat voorkomt dat het veiligheidsgordelsysteem zijn werk kan doen, laat het
dan repareren. Zorg ervoor dat gescheurde of gerafelde veiligheidsgordels worden
vervangen.
16 Smeer alle slotcilinders, portierscharnieren en -vergrendelingen, motorkapscharnieren en -
vergrendelingen en de kofferbakscharnieren en -vergrendelingen. Staat de auto blootgesteld
aan een corrosieve omgeving, moet er wellicht vaker worden gesmeerd. Door met een
schone doek siliconenvet aan te brengen op afdichtrubbers, gaan ze langer mee, dichten ze
beter af en plakken of piepen ze niet.
27 Het filterpatroon voor de dieselbrandstof moet wellicht vaker worden vervangen, afhankelijk
van het biodieselgebruik, rijden in zeer stoffige klimaten of in terrein of het slepen van een
aanhanger gedurende langere periodes.
Algemeen voor
automatische transmissie
Vervang de automatische transmissievloeistof en filter als het voertuig vooral bestuurd wordt
onder één of meer van deze voorwaarden:
• In druk stadsverkeer waar de buitentemperatuur regelmatig 90 °F (32 °C) of hoger is.
• In heuvelachtige of bergachtige gebieden.
• Wanneer er vaak een aanhangwagen wordt gesleept.
• Gebruik zoals bij taxi's, politiewagens of besteldiensten.
Service en onderhoud 259
Onderhoudsitem Opmerking
Algemeen voor veiligheids‐
gordels
Voer een visuele inspectie uit om rafelen, overmatige barsten of duidelijke schade vast te
stellen. Vervang de riem indien nodig.
Algemeen voor alle Controleer alle systemen op interferentie of verbuiging en op beschadigde of ontbrekende
onderdelen. Vervang de onderdelen indien nodig. Vervang elk onderdeel dat overmatige
slijtage vertoont.
Bandentoestand en ban‐
denspanning
De conditie van de banden moet worden gecontroleerd voordat u gaat rijden en banden‐
spanning moet elke keer worden gecontroleerd wanneer u tankt of tenminste eenmaal per
maand met behulp van een bandenspanningsmeter.
Wieluitlijning Rouleer en balanceer indien nodig de wielen.
260 Service en onderhoud
Aanvullend onderhoud
Zware bedrijfsomstandigheden
Gebruiksomstandigheden worden als
zwaar beschouwd wanneer u vaak te
maken krijgt met een of meer van de
onderstaande zaken:
Herhaald rijden van korte afstan‐
den van minder dan 10 km.
Veelvuldig stationair draaien, veel‐
vuldig rijden met lage snelheden in
druk verkeer.
Rijden op stoffige wegen.
Rijden in bergachtige gebieden.
Het trekken van een aanhanger.
Rijden in druk stadsverkeer waar
de buitentemperatuur regelmatig
32 °C of hoger is.
Gebruik als taxi, politieauto of koe‐
riersauto.
Frequent gebruik bij temperaturen
beneden het vriespunt.
Politievoertuigen, taxi's en rijschool‐
auto's worden eveneens gerang‐
schikt als werkend in zware gebruiks‐
omstandigheden.
In zware gebruiksomstandigheden
moeten bepaalde reguliere service‐
werkzaamheden vaker worden uitge‐
voerd dan de intervallen voorschrij‐
ven.
Technisch advies inwinnen omtrent
de servicebehoeften op basis van de
gebruiksomstandigheden van uw
auto.
Aanbevolen
vloeistoffen,
smeermiddelen en
onderdelen
Aanbevolen vloeistoffen
en smeermiddelen
Alleen producten gebruiken die ge‐
test en goedgekeurd zijn. Schade als
gevolg van het gebruik van niet goed‐
gekeurde materialen valt niet onder
de garantie.
9 Waarschuwing
Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk
en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐
teren. Informatie op de verpakking
in acht nemen.
Service en onderhoud 261
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis
van kwaliteit en viscositeit. Bij de
keuze van motorolie is kwaliteit be‐
langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en
veroudert de olie minder snel. De vis‐
cositeit geeft informatie over de dikte
van de olie bij diverse temperaturen.
Motoroliekwaliteit
Dexos 2
TM
Selecteren van de juiste motorolie
Selecteren van de juiste motorolie is
afhankelijk van de juiste oliespecifi‐
caties en viscositeitsgraad.
Gebruik en vraag naar motorolie ge‐
markeerd met het dexos
TM
certificaat.
Olie die voldoet aan de eisen voor uw
auto moeten gemarkeerd zijn met het
dexos
TM
certificaat op de verpakking.
Dit certificaat geeft aan dat de olie is
goedgekeurd volgens de dexos
TM
-
specificaties.
Uw auto is af fabriek gevuld met een
dexos
TM
-goedgekeurde motorolie.
Gebruik alleen olie die is goedge‐
keurd op basis van de dexos
TM
-spe‐
cificatie of een vergelijkbare olie met
de juiste viscositeitsgraad. Gebruik
van olie die niet voldoet aan de de‐
xos-specificaties kan echter onder
bepaalde omstandigheden leiden tot
verminderde prestaties en motor‐
schade.
Als u niet zeker weet of uw olie is
goedgekeurd volgens de dexos
TM
-
specificaties, vraagt het dan na bij uw
onderhoudswerkplaats.
Motorolie bijvullen
Motoroliesoorten van verschillende
fabrikanten en merken kunnen wor‐
den gemengd zolang ze voldoen aan
de vereiste motoroliecriteria (kwaliteit
en viscositeit).
Wanneer geen olie van de vereiste
kwaliteit beschikbaar is, maximaal
1 liter olie van het type ACEA A3/B4
of A3/B3 gebruiken (slechts eenmaal
tussen elke olieverversing).
De viscositeit moet aan de specifica‐
tie voldoen.
Het gebruik van motorolie van alleen
de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen
A5/B5 is verboden, omdat deze onder
bepaalde omstandigheden langdu‐
rige motorschade kan veroorzaken.
Motorolieadditieven
Het gebruik van motorolieadditieven
kan schade tot gevolg hebben en de
garantie ongeldig maken.
Viscositeitsindex motorolie
De SAE-viscositeitsindex geeft het
vloeivermogen van een oliesoort aan.
Multigrade-olie wordt aangeduid met
twee getallen:
Het eerste getal, gevolgd door een W,
geeft de viscositeit aan bij lage tem‐
peratuur en het tweede getal de vis‐
cositeit bij hoge temperatuur.
262 Service en onderhoud
SAE 5W-30 is de beste viscositeits‐
graad voor uw auto. Gebruik geen an‐
dere viscositeitsgraad zoals SAE
10W-30, 10W-40 of 20W-50.
Gebruik bij lage temperaturen:
In een extreem koud gebied, waar de
temperatuur onder -25 °C komt, moet
een SAE 0W-xx olie worden gebruikt.
Olie met deze viscositeitsgraad zorgt
voor een eenvoudige koude start van
de motor bij extreem lage temperatu‐
ren. Zorg er bij de keuze voor een olie
met de juiste viscositeitsgraad altijd
voor dat deze voldoet aan de de‐
xos
TM
-specificatie.
Tot en met -25 °C: 5W-30, 5W-40
Tot -25 °C en lager: 0W-30, 0W-40
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend antivries met een
extreem lange levensduur (long life
coolant - LLC) op basis van een or‐
ganisch zuur.
In landen met een gematigd klimaat
biedt de koelvloeistof antivriesbe‐
scherming tot ongeveer -35 °C.
In landen met een koud klimaat biedt
de koelvloeistof antivriesbescher‐
ming tot ongeveer -50 °C. Deze con‐
centratie moet het gehele jaar worden
aangehouden.
Antivries in de juiste concentratie ge‐
bruiken.
Koelvloeistofadditieven die bedoeld
zijn om extra corrosiebestendigheid
te bieden of om geringe lekken te
dichten kunnen functiestoringen ver‐
oorzaken. Aansprakelijkheid voor
eventuele gevolgen van het gebruik
van koelvloeistofadditieven wordt af‐
gewezen.
Remvloeistof
Gebruik alleen onze erkende rem‐
vloeistof voor deze auto (DOT 4).
Remvloeistof absorbeert na verloop
van tijd vocht waardoor de remmen
minder efficiënt werken. De remvloei‐
stof moet daarom na het aangegeven
interval worden ververst.
Remvloeistof moet worden opgesla‐
gen in een afgesloten verpakking om
absorptie van vocht tegen te gaan.
Verontreiniging van de remvloeistof
voorkomen.
Voorzichtig
Door een remvloeistof met een
lage kwaliteit te gebruiken, kan er
corrosie ontstaan aan de interne
onderdelen van het remsysteem,
wat kan resulteren in een slech‐
tere werking van het remsysteem,
wat een veiligheidsprobleem is.
Gebruik altijd remvloeistof van
hoge kwaliteit die goedgekeurd is
voor uw automodel. Wij adviseren
originele GM-remvloeistof.
Service en onderhoud 263
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Gebruik uitsluitend Dexron VI-vloei‐
stof.
Transmissie-olie voor
handgeschakelde transmissie
Bij 1.6 benzinemotor: gebruik uitslui‐
tend SAE75W90-vloeistof.
Behalve bij 1.6 benzinemotor: gebruik
alleen Castrol BOT 303-vloeistof.
ATF-olie
Gebruik uitsluitend Dexron VI-vloei‐
stof.
264 Technische gegevens
Technische gegevens
Voertuigidentificatie ................... 264
Autogegevens ............................ 265
Voertuigidentificatie
Voertuigidentificatienum‐
mer
Het voertuigidentificatienummer
(VIN) is gegraveerd op het midden
van de brandwerende plaat.
Typeplaatje
Het typeplaatje zit in de opening van
het portier links.
Technische gegevens 265
Autogegevens
Motorgegevens
Verkoopaanduiding 1.2D/1.2D ECO 1.2D Detuned 1.4D 1.4 Turbo 1.6D
Motoraanduiding LDC LWD LDD LUJ LDE
Aantal cilinders 4 4 4 4 4
Cilinderinhoud [cm
3
]
1229 1229 1398 1364 1598
Motorvermogen [kW] 63 51 74 103 85
bij 1/min 5600 5600 6000 4900 ~ 6000 6000
Koppel [Nm] 115 115 130 200 155
bij 1/min 4000 4000 4000 1850 ~ 4900 4000
Brandstofsoort Benzine Benzine Benzine Benzine Benzine
Octaangetal RON 91 of hoger 91 of hoger 91 of hoger 91 of hoger 91 of hoger
Verkoopaanduiding 1.3 FGT 1.3 VGT 1.3 VGT ECO
Motoraanduiding LDV LSF LSF
Aantal cilinders 4 4 4
Cilinderinhoud [cm
3
]
1248 1248 1248
Motorvermogen [kW] 55 70 70
bij 1/min 4000 4000 4000
266 Technische gegevens
Verkoopaanduiding 1.3 FGT 1.3 VGT 1.3 VGT ECO
Motoraanduiding LDV LSF LSF
Koppel [Nm] 190 210 190
bij 1/min 1750-2250 1750-2500 1750–3000
Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel
Technische gegevens 267
Prestaties
Motor 1.2D 1.2D ECO 1.2D DETUNED 1.4D 1.4 Turbo 1.6D
Topsnelheid
1)
[km/u]
Handgeschakelde versnellingsbak 171 183 162 177 197 189
Automatische versnellingsbak 175 182 186
1)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Motor 1.3 FGT & MT 1.3 VGT & MT 1.3 VGT ECO & MT
Topsnelheid
1)
[km/h]
Handgeschakelde versnellingsbak 163 174 174
Automatische versnellingsbak
1)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires
geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
268 Technische gegevens
Voertuiggewicht
Minimaal leeggewicht, met bestuurder (75 kg)
Benzinemotor
Motor Stop/Start-systeem Hatchback/notchback [kg]
1.2D & MT X 1145/1160
O 1156/1164
1.2D DETUNED & MT X 1145/1160
O 1156/1164
1.2D ECO & MT O 1139/-
1.4D & MT O 1164/1184
1.4D & AT O 1192/1204
1.4 Turbo & MT X 1276/-
1.4 Turbo & AT X 1300/-
1.6D & MT O 1229/1245
1.6D & AT O 1245/1259
Technische gegevens 269
Dieselmotor
Motor Type auto [kg]
1.3 FGT & MT Hatchback 1247
Notchback 1262
1.3 VGT & MT Hatchback 1260
Notchback 1275
1.3 VGT ECO & MT Hatchback 1240
Notchback 1278
Maximaal leeggewicht, met bestuurder (75 kg)
Benzinemotor
Motor Stop/Start-systeem Hatchback/notchback [kg]
1.2D & MT X 1236/1251
O 1247/1255
1.2D DETUNED & MT X 1209/1224
O 1220/1228
1.2D ECO & MT O 1221/-
1.4D & MT O 1256/1276
1.4D & AT O 1284/1296
1.4 Turbo & MT X 1298/-
270 Technische gegevens
Motor Stop/Start-systeem Hatchback/notchback [kg]
1.4 Turbo & AT X 1322/-
1.6D & MT O 1296/1312
1.6D & AT O 1312/1326
Dieselmotor
Motor Type auto [kg]
1.3 FGT & MT Hatchback 1333
Notchback 1348
1.3 VGT & MT Hatchback 1346
Notchback 1361
1.3 VGT ECO & MT Hatchback 1330
Notchback 1345
Technische gegevens 271
Maximaal toegestane massa
Benzinemotor
Motor Stop/Start-systeem Hatchback/notchback [kg]
1.2D & MT X 1557/1566
O 1568/1570
1.2D DETUNED & MT X 1530/1539
O 1541/1543
1.2D ECO & MT O 1542/-
1.4D & MT O 1569/1581
1.4D & AT O 1597/1601
1.4 Turbo & MT X 1612/-
1.4 Turbo & AT X 1636/-
1.6D & MT O 1610/1617
1.6D & AT O 1626/1631
272 Technische gegevens
Dieselmotor
Motor Type auto Hatchback/notchback [kg]
1.3 FGT & MT Hatchback 1658
Notchback 1668
1.3 VGT & MT Hatchback 1686
Notchback 1696
1.3 VGT ECO & MT Hatchback 1634
Notchback 1649
Afmetingen auto
Hatchback Notchback
Lengte [mm] 4039 4399
Breedte [mm] 1735 1735
Hoogte [mm] 1517 1517
Lengte vloer bagageruimte [mm] 716 925
Breedte bagageruimte [mm] 1103 998
Hoogte bagageruimte [mm] 706 319
Wielbasis [mm] 2525 2525
Diameter draaicirkel [m] 10,44 10,44
Technische gegevens 273
Inhouden
Motorolie
Motor BENZINE DIESEL
1.2 D, 1.4 D 1.4 Turbo 1.6 D 1.3 FGT 1.3 VGT
inclusief filter [l] 4,3 4,0 4,5 3,2 3,5
tussen MIN en MAX [l] 1,0 1,0 1,0 1,0 1,0
Brandstoftank
Nominale inhoud [l] 46
274 Technische gegevens
Bandenspanningswaarden
Banden Voor [kPa/bar] ([psi]) Achter [kPa/bar] ([psi])
1~3 personen 4~5 personen 1~3 personen 4~5 personen
COMPORT ECO GVW
2)
COMPORT ECO GVW
2)
185/75 R14
3)
240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 290/2,9 (42)
195/65 R15 240/2,4 (35) 300/3,0 (43) 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 310/3,1 (45)
205/60 R15
4)
240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 310/3,1 (45)
205/55 R16
5)
240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 310/3,1 (45)
205/50 R17
5)
240/2,4 (35) 270/2,7 (39) 240/2,4 (35) 240/2,4 (35) 260/2,6 (38) 260/2,6 (38)
Compact reservewiel 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60) 420/4,2 (60)
2)
Maximaal toegestane massa.
3)
Behalve 1.6D en behalve dieselmotor.
4)
Uitsluitend voor aftermarket, behalve de 1.2D Detuned motor.
5)
Behalve 1.2D Detuned motor.
Klantinformatie 275
Klantinformatie
Registratie van voertuigdata en
privacy ....................................... 275
Registratie van
voertuigdata en privacy
Het voertuig beschikt over een aantal
computers die informatie registreren
over de prestaties van het voertuig en
de manier waarop er mee gereden is.
Het voertuig maakt bijvoorbeeld ge‐
bruikt van computermodules om de
prestaties van motor en transmissie
te bewaken en te regelen, om de
voorwaarden voor airbaginschake‐
ling te bewaken en ze te activeren bij
een botsing en, mits ingebouwd, om
een antiblokkeerfunctie te bieden tij‐
dens het remmen, zodat de bestuur‐
der het voertuig onder controle kan
houden. Deze modules kunnen ge‐
gevens opslaan die de monteur van
de dealer kunnen helpen bij het on‐
derhoud aan de auto. Sommige mo‐
dules kunnen ook gegevens opslaan
over de wijze waarop het voertuig
wordt gebruikt, zoals het brandstof‐
verbruik of de gemiddelde snelheid.
Deze modules kunnen persoonlijke
voorkeuren vastleggen, zoals radio‐
voorkeuze-instellingen, stoelposities
en temperatuurinstellingen.
Event Data Recorders
(EDR)
Registratie van
voertuiggegevens
Deze auto kan uitgerust zijn met een
module die gegevens registreert bij
botsings- en bijna-botsingssituaties,
bijvoorbeeld wanneer een airbag
wordt geactiveerd of de auto een
wegobstakel raakt. Deze gegevens
kunnen van dienst zijn bij een beter
inzicht in de omstandigheden waarin
botsingen en letsel voorkomen. Som‐
mige gegevens kunnen betrekking
hebben op de voertuigdynamica en
de werking van veiligheidssystemen.
276 Klantinformatie
De gegevens kunnen het volgende
tonen:
Hoe verschillende systemen in de
auto werkten.
Of de veiligheidsgordels van be‐
stuurder en passagier waren om‐
gelegd/bevestigd.
Of en zo ja hoe diep de bestuurder
het gaspedaal en/of rempedaal in‐
drukte.
Hoe hard de auto reed.
Deze gegevens kunnen van dienst
zijn bij het verkrijgen van een inzicht
in de omstandigheden waarin botsin‐
gen en letsel voorkomen. De auto kan
alleen gegevens registreren wanneer
er botsingssituaties optreden die niet
onbelangrijk zijn; onder normale rij‐
omstandigheden worden er geen ge‐
gevens geregistreerd en er worden
geen persoonlijke gegevens geregi‐
streerd. Anderen, zoals ordehandha‐
vers, kunnen de geregistreerde ge‐
gevens echter combineren met per‐
soonlijke identiteitsgegevens die ge‐
woonlijk tijdens een botsingsonder‐
zoek worden verzameld.
Voor het uitlezen van de geregi‐
streerde gegevens is speciale appa‐
ratuur nodig en toegang tot de auto of
de module. Behalve de voertuigfabri‐
kant kunnen anderen, zoals orde‐
handhavers, die over speciale appa‐
ratuur beschikken, de informatie uit‐
lezen wanneer ze toegang hebben tot
het voertuig of de module.
GM opent deze gegevens niet, noch
deelt zij deze gegevens met anderen,
tenzij: de voertuigeigenaar hiermee
instemt of, indien het voertuig is ge‐
leased, de leasegever hiermee in‐
stemt; ze hiertoe wordt opgeroepen
door een officieel verzoek van de po‐
litie of een soortgelijke overheidsin‐
stantie; het deel uitmaakt van de ver‐
dediging van GM in een rechtszaak
via het ontdekkingsproces of tenzij
het geëist wordt door de wet. Gege‐
vens die GM verzamelt of ontvangt,
kunnen ook worden gebruikt voor
GM-onderzoeksbehoeften of kunnen
beschikbaar worden gesteld aan an‐
deren voor onderzoeksdoeleinden,
indien hiertoe de behoefte bestaat en
de gegevens niet gekoppeld zijn aan
een specifiek voertuig of een speci‐
fieke voertuigeigenaar.
Radiofrequentie-
identificatie (RFID)
RFID-technologie wordt in sommige
auto's gebruikt voor functies als ban‐
denspanningscontrole en beveiliging
van het ontstekingsysteem. Het wordt
ook gebruikt in combinatie met com‐
fortsystemen, zoals handzenders
voor het vergrendelen/ontgrendelen
van portieren en starten en afstands‐
bedieningen in de auto voor garage‐
deuropeners. RFID-technologie in
Chevrolet-modellen gebruikt geen
persoonlijke gegevens en legt deze
niet vast noch worden ze gekoppeld
aan enig ander Chevrolet-systeem
dat persoonlijke informatie bevat.
Klantinformatie 277
278
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen vloeistoffen en
smeermiddelen ....................... 260
Aanduidingen op banden .......... 232
Aansteker .................................... 71
Aanvullend onderhoud .............. 260
Accessoires en modificaties van
auto ........................................ 196
Accu ........................................... 213
Achterlichten......................... 83, 220
Achterruitverwarming ................... 33
Achteruitkijkcamera ................... 190
Achteruitrijlichten ......................... 98
Afmetingen auto ........................ 272
Airbag deactiveren ....................... 49
Airbag-deactivering ...................... 78
Airbag en gordelspanners ........... 78
Airbagsysteem ............................. 43
Airconditioning ........................... 164
Airconditioning regelmatig
aanzetten ............................... 169
Alarmknipperlichten ..................... 97
Algemene aanwijzingen............. 101
AM/FM-radio .............................. 117
Andere auto slepen ................... 248
Antiblokkeersysteem ................. 183
Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 80
Antidiefstalfunctie ...................... 102
Asbakken ..................................... 72
Automatische verlichting .............. 95
Automatische versnellingsbak ... 176
Automatische-
versnellingsbakolie ................. 208
Automatisch vergrendelen ........... 24
Auto ontgrendelen ......................... 6
Auto slepen ................................ 246
Auto stallen................................. 196
B
Bagageruimte ........................ 25, 62
Bagageruimte-afdekking ............. 64
Bandenreparatieset ................... 238
Bandenspanning ....................... 232
Bandenspanningscontrolesys‐
teem.................................. 81, 233
Bandenspanningswaarden ........ 274
Banden verwisselen................... 236
Bediening ................................... 109
Bekerhouders .............................. 60
Bekleding.................................... 251
Beladingsinformatie ..................... 65
Beslagen lampglazen .................. 98
Binnenverlichting ................. 99, 222
Bluetooth® ................................. 145
Board-Info-Display ....................... 86
Bolle vorm .................................... 30
Boordinformatie ........................... 87
Brandstoffilter aftappen ............... 82
Brandstofmeter ............................ 74
279
Brandstofverbruik - CO
2
-uitstoot 194
Brandstof voor benzinemotoren 192
Brandstof voor dieselmotoren ...192
C
Cd-speler ................................... 129
Centrale vergrendeling ................ 22
Claxon ................................... 13, 67
Contactslotstanden .................... 171
Controlelampen............................ 75
Controle over de auto ................ 170
Controlesysteem oliekwaliteit..... 206
Cruise control ...................... 83, 186
D
Dagrijlicht................................ 83, 97
Dakbelasting................................. 65
Derde remlicht ........................... 222
Diefstalalarmsysteem .................. 28
Dieselbrandstoffilter ................... 214
Dieselbrandstofsysteem
ontluchten .............................. 215
Driepuntsgordel ........................... 41
Driver Information Center............. 83
E
Elektrisch bediende ruiten ........... 32
Elektrische aansluitingen ............. 71
Elektrische verstelling .................. 30
Elektronische stabiliteitsregeling..80
Elektronische
stabiliteitsregeling UIT .............. 81
Elektronisch
stabiliteitsprogramma.............. 185
Event Data Recorders (EDR)..... 275
F
Frontaal airbagsysteem ............... 47
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3
Geluidssignalen ........................... 87
Gereedschap ............................. 231
Gevaar, Waarschuwing en
Voorzichtig ................................. 3
Gevarendriehoek ......................... 64
Gloeilamp vervangen ................ 217
Gordelverklikker ........................... 78
Gordijnairbagsysteem .................. 48
Grootlicht ............................... 82, 96
H
Handbediende ruiten ................... 32
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 181
Handmatige dimfunctie ................ 31
Handmatig verstellen ................... 30
Handrem..................................... 183
Handschoenenkastje ................... 60
Handzender ................................. 19
Hellingrem ................................. 184
Hoofdsteunen .............................. 36
Hoofdsteunverstelling .................... 7
I
Inbouwposities kinderveilig‐
heidssystemen ......................... 52
Inhouden ................................... 273
Inklapbare buitenspiegel.............. 30
Inklapbare spiegels ..................... 30
Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ........................... 99
ISOFIX-
kinderveiligheidssystemen........ 55
K
Katalysator ................................. 175
Kentekenverlichting ................... 222
Keuzehendel ............................. 177
Kilometerteller .............................. 73
Kindersloten ................................. 24
Kinderveiligheidssystemen .......... 50
Klimaatregeling ............................ 15
Klok .............................................. 70
Koelvloeistof .............................. 209
Koelvloeistof en antivries............ 260
Koelvloeistoftemperatuur ............. 81
Koplampen ................................ 217
280
Koplampinstelling in het
buitenland ................................ 97
Koplampverstelling ...................... 96
L
Laadsysteem ............................... 79
Lichtschakelaar ............................ 95
Lichtsignaal .................................. 96
Luchtinlaat ................................. 168
M
Mistachterlicht .............................. 83
Mistachterlichten .......................... 98
Mistlamp ...................................... 83
Mistlampen voor .......................... 98
Motorgegevens .......................... 265
Motorkap .................................... 198
Motorluchtfilter ........................... 209
Motorolie ............................ 205, 260
Motoroliedruk ............................... 82
Motor starten ............................. 172
N
Nieuwe auto inrijden .................. 171
O
Ontlaadbeveiliging accu ............ 100
Opbergruimten.............................. 59
Opbergvakken
instrumentenpaneel.................. 59
Opbergvak onder passagiersstoel 61
Opschakelen................................. 80
Overzicht bedieningselementen. 103
Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
Overzicht motorruimte................ 200
P
Parkeerhulp ............................... 189
Parkeren .............................. 17, 174
Partikelfilter................................. 175
Personaliseren............................ 113
Persoonlijke instellingen .............. 90
Pollenfilter .................................. 168
Portier open ................................. 83
Portiervergrendelknoppen............ 21
Prestaties ................................... 267
Profieldiepte ............................... 236
R
Radio Data System (RDS) ......... 124
Radiofrequentie-identificatie
(RFID) .................................... 276
Randapparatuur ........................ 138
Registratie van voertuigdata en
privacy..................................... 275
Registreren van autogegevens
en privacy................................ 275
Remassistentie .......................... 184
Rem- en koppelingssysteem ....... 79
Remmen .................................... 182
Remvloeistof ...................... 212, 260
Reservewiel ............................... 243
Richtingaanwijzer ........................ 78
Richtingaanwijzers ....................... 97
Roetfilter .................................... 175
Rijverlichting ................................ 11
S
Service ............................... 169, 253
Service-indicatie .......................... 79
Service-informatie ...................... 253
Serviceschema's........................ 254
Sleutels ........................................ 19
Sneeuwkettingen ....................... 238
Snelheidsmeter ............................ 73
Spiegelverstelling .......................... 8
Sproeiervloeistof ........................ 212
Startbeveiliging ...................... 29, 82
Starthulp gebruiken ................... 245
Stoelpositie .................................. 37
Stoelverstelling ........................ 6, 38
Stop/Start-systeem..................... 172
Storing ....................................... 180
Storingsindicatielamp .................. 79
Stroomonderbreking .................. 180
Sturen......................................... 170
Stuurbedieningsknoppen ............. 66
Stuurbekrachtiging ....................... 80
Stuurbekrachtigingsvloeistof.....
........................................ 211, 260
281
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 66
T
Tanken ....................................... 192
Te laag brandstofpeil ................... 82
Telefoon met handsfreefunctie ..151
Toerenteller ................................. 74
Top-Tether-bevestigingsogen...... 57
Traction Control ......................... 184
Traction Control-systeem UIT ...... 81
Transmissie-olie......................... 260
Tripcomputer ............................... 88
Typeplaatje ................................ 264
U
Uitlaatgassen ............................. 175
Uitstapverlichting ....................... 100
Ultrasoonparkeerhulp .................. 80
V
Van banden- en velgmaat
veranderen ............................. 236
Vaste antennestaaf ................... 128
Vaste luchtroosters .................... 168
Veiligheidsgordel ........................... 8
Veiligheidsgordels ....................... 40
Velgen en banden ..................... 232
Ventilatie..................................... 162
Versnellingsbak ........................... 15
Versnellingsbakdisplay ........ 75, 177
Verstelbare luchtroosters ........... 167
Verwarmbare buitenspiegels........ 31
Verwarmde spiegels .................... 31
Verwarmde voorstoelen................ 39
Verwarming ................................. 39
Verwarmings- en
ventilatiesysteem .................... 162
Verwerking van sloopauto ......... 197
Verzorging exterieur .................. 249
Verzorging interieur ................... 251
Vloeistof handgeschakelde
versnellingsbak ...................... 208
Voertuiggewicht ......................... 268
Voertuigidentificatienummer ...... 264
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorgloeien en roetfilter............... 81
W
Werkzaamheden uitvoeren ....... 197
Wieldoppen ................................ 237
Wieluitlijning en bandbalans....... 237
Wiel verwisselen ........................ 241
Winterbanden ............................ 232
Wis-/wasinstallatie ....................... 13
Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 69
Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 67
Wisserblad vervangen ............... 215
Z
Zekeringen ................................. 223
Zekeringenkast in motorruimte ..223
Zekeringenkast
instrumentenpaneel ............... 230
Zonnebrilhouder .......................... 61
Zonnedak ..................................... 34
Zonnekleppen .............................. 34
Zijdelings airbagsysteem ............. 47
Zijrichtingaanwijzers .................. 221
282
Copyright GM Korea Company, Inchon, Korea and Chevrolet Europe GmbH, Zürich, Switzerland.
Alle informatie in dit boekje is actueel ten tijde van het ter perse gaan ervan en geldt met ingang van de onderstaand vermelde
datum. Chevrolet Europe GmbH behoudt zich het exclusieve recht voor om wijzigingen in dit boekje aan te brengen.
Editie: oktober 2013, Chevrolet Europe GmbH, Zürich, Switzerland.
Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
KTA-8201/4-nl Instructieboekje
*KTA-8201/4-NL*
264

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Chevrolet-Aveo-2013

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Chevrolet Aveo 2013 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Chevrolet Aveo 2013 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 6,63 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Andere handleiding(en) van Chevrolet Aveo 2013

Chevrolet Aveo 2013 Aanvulling / aanpassing - Nederlands - 203 pagina's


Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info