Gebruiksaanwijzing
14
3.2.1.2. DAK MET EEN HELLING KLEINER DAN 23° - PLAT DAK
Vanuit de hoogste punten van het plat dak de referentie- horizontale trekken;
Vanuit het snijpunt van deze horizontale met de verticale van de gevel, een lijnstuk naar omhoog toe tekenen
onder een hoek van +20° t.o.v. het plat dak; het oplopend lijnstuk beperken tot op 1,5 m boven de referentie-
horizontale; dit vormt het fictief dak;
Teken 2 evenwijdige, de ene op 0,5 m en de andere op 1 m, boven dit fictief dak;
Teken een verticale op 0,5 m van de verticale gevel, dit geeft twee snijpunten met de evenwijdige aan de
dakhelling van het fictief dak;
Vanuit het laagste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek van -45° t.o.v. de horizontale;
Vanuit het hoogste snijpunt, een rechte tekenen onder een hoek van -20° t.o.v. de horizontale.
3.2.1.3. HINDERNISSEN
De naburige hindernissen worden als volgt bepaald:
1. Onderzoek vanuit de plaats waar het afvoerkanaal voorlopig uitmondt waarbij alle zichtbare hindernissen
vallen binnen een afstand van 15 m:
Indien deze hindernissen gelegen zijn in een horizontaal vlak loodrecht op het afvoerkanaal binnen een
hoek die groter is dan of gelijk aan 30° en indien de bovenzijde van de hindernis zich bevindt onder een
elevatiehoek van meer dan 10° ten opzichte van het horizontale vlak, dan worden zij beschouwd als
werkelijke hindernissen. Is de elevatiehoek kleiner dan 10° dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare
hindernissen;
Is de horizontale hoekbreedte kleiner dan 30°, dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare
hindernissen;
2. Indien de afstand groter is dan 15 m dan worden zij beschouwd als verwaarloosbare hindernissen.
Voor elk van de werkelijke hindernissen bepaalt men de drie, hoger aangegeven, wind- invloedzones, zoals bij
daken met een helling kleiner dan 23°. De voorlopige vastgelegde uitmondingplaats kan dan behouden blijven
indien zij buiten zone 3 ligt van elk der werkelijke hindernissen. In het andere geval moet voor een andere
uitmondingplaats gekozen worden.