476858
2
Verklein
Vergroot
Pagina terug
1/291
Pagina verder
ALFA
156
INSTRUCTIEBOEK
604.31.037 NL
Geachte cliënt,
Hartelijk dank dat u voor een Alfa Romeo hebt gekozen.
Zoals iedere Alfa Romeo is uw
Alfa 156
ontworpen om maximale veiligheid, comfort en rijplezier te
garanderen.
Dit instructieboekje helpt u snel vertrouwd te raken met de eigenschappen en de werking van uw auto.
De volgende pagina’s bevatten de volledige informatie waarmee u maximaal kunt profiteren van uw
Alfa156
.
Bovendien zult u belangrijke aanwijzingen vinden voor uw veiligheid, het in conditie houden van de auto en
milieubewust autorijden.
In het boekje “Alfa tot uw dienst” vindt u het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden en een
overzicht van de speciale aanvullende service voor Alfa Romeo-cliënten. Want wie een Alfa Romeo koopt, koopt
niet alleen een auto, maar ook de rust van een uitgebreide ondersteuning en een efficiënte, snelle en wijdvertakte
organisatie.
Wij herinneren u er bovendien aan dat Alfa Romeo hard heeft gewerkt een zeer ambitieus doel te bereiken: 100%
recycling. Als uw
Alfa156
buiten gebruik wordt gesteld, dan kan deze vrijwel geheel worden gerecycled,
omdat voldaan wordt aan de voorwaarden van het F.A.RE.-project.
Dankzij dit project kunnen de Alfa Romeo-dealers uw voertuig milieuvriendelijk (en geheel volgens de wettelijke
normen) buiten gebruik stellen, als u tot de aanschaf van een nieuwe auto overgaat.
Veel leesplezier en een goede reis.
1
Bij vragen of problemen op servicegebied dient u zich bij voorkeur te wenden tot de dealer die de auto heeft
verkocht, hoewel u voor onderhoud of reparatie natuurlijk op iedere Alfa Romeo-dealer een beroep kunt doen.
Het boekje “Alfa tot uw dienst”
Bij elke nieuwe auto ontvangt de eigenaar het boekje “Alfa tot uw dienst”, waarin alle diensten zijn omschreven
waar u recht op hebt. In het boekje is ook het garantiecertificaat opgenomen met een complete vermelding van de
bijbehorende voorwaarden. Verder treft u in dit boekje een schema aan voor het registreren van de uitgevoerde
onderhoudsbeurten.
Wij adviseren u de voorgeschreven onderhoudsbeurten tijdig door een Alfa Romeo-dealer te laten uitvoeren.
Regelmatig onderhoud is een essentiële voorwaarde voor een lange levensduur van de diverse mechanische
componenten en zorgt ervoor dat uw Alfa Romeo voortdurend optimale prestaties levert bij een laag brandstof-
verbruik. Naleving van de onderhoudsvoorschriften is ook vereist om aanspraak op garantie te kunnen maken.
“Servicegids”
Deze bevat de lijst met Alfa Romeo-dealers. De officiële dealers zijn te herkennen aan borden met het embleem
en de naam van Alfa Romeo.
De Alfa Romeo-organisatie in Italië kan ook worden gevonden onder de “A” van Alfa Romeo in het telefoonboek.
Niet alle uitvoeringen, die in dit instructieboekje worden beschreven, worden in alle landen verkocht. Slechts enkele hier
beschreven accessoires worden standaard op de auto gemonteerd. Controleer bij uw dealer de lijst met beschikbare accessoires.
2
Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen
van deze instructies kan gevaar opleveren
voor de inzittenden.
Aanwijzing voor het juiste gedrag, zodat
het gebruik van de auto zo min mogelijk
schade aan het milieu oplevert.
Attentie. Het niet of gedeeltelijk opvolgen
van deze instructies schaadt de conditie
van de auto en zal in veel gevallen ook
de garantie doen vervallen.
DE SYMBOLEN IN DIT BOEK
Op deze pagina zijn de symbolen afgebeeld die in dit boekje worden gebruikt
om de aandacht te richten op een bepaald onderwerp.
CONDITIE
VAN DE AUTO
BESCHERMING
VAN HET MILIEU
VEILIGHEID
VAN DE INZITTENDEN
3
SYMBOLEN
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw Alfa
156 zijn plaatjes met een bepaalde kleur aangebracht met
daarop symbolen die uw aandacht vragen en die voorzorgsmaat-
regelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het
betreffende onderdeel te maken krijgt.
Hierna volgen kort samengevat de symbolen die vermeld staan
op de plaatjes die op uw Alfa 156 zijn aangebracht met
daarnaast het onderdeel waarop het symbool betrekking heeft.
Bovendien zijn de symbolen naar betekenis in groepen onder-
verdeeld: gevaar, verbod, waarschuwing en verplichting.
SYMBOLEN DIE GEVAAR AANDUIDEN
Accu
Ontploffingsgevaar.
Ventilateur
Kan automatisch inschakelen, ook bij stilstaande
motor.
Expansiereservoir
Draai de dop niet los als de koelvloeistof nog heet
is.
Accu
Corrosieve vloeistof.
Bobine
Hoge spanning.
4
WAARSCHUWINGSSYMBOLEN
Stuurbekrachtiging
De vloeistof in het reservoir mag het maximum
niveau niet overschrijden. Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven in de “Vullingstabel”.
Remcircuit
De vloeistof in het reservoir mag het maximum
niveau niet overschrijden. Gebruik uitsluitend de
vloeistof die is aangegeven in de “Vullingstabel”.
Katalysator
Parkeer niet boven brandbare materialen. Raad-
pleeg de paragraaf “Voorzorgsmaatregelen voor
het behoud van de emissiereductiesystemen”.
Riemen en poelies
Bewegende delen; niet dichtbij komen met
lichaamsdelen of kledingstukken.
Krik
Raadpleeg het instructieboekje.
Slangen van de airconditioning
Niet openen.
Gas onder hoge druk.
VERBODSSYMBOLEN
Accu
Houd kinderen op afstand.
Accu
Niet dichtbij komen met open vuur.
Hitteschilden - riemen - poelies
ventilateur
Niet aanraken.
A
I
R
B
A
G
Airbag passagierszijde
Plaats geen kinderzitjes op de passagiersstoel
voor.
5
VERPLICHTINGSSYMBOLEN
DIESEL
Auto rijdt op diesel
Tank uitsluitend dieselbrandstof.
Accu
Bescherm de ogen.
Accu - Krik
Raadpleeg het instructieboekje.
Expansiereservoir
Gebruik uitsluitend de vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Ruitenwissers
Gebruik uitsluitend de vloeistof die is aangegeven
in de “Vullingstabel”.
Motor
Gebruik uitsluitend de smeermiddelen die zijn aan-
gegeven in de “Vullingstabel”.
Auto rijdt op milieuvriendelijke benzine
Tank uitsluitend loodvrije benzine met een octaan-
getal van ten minste 95 RON.
6
GEREED VOOR VERTREK
WEGWIJS IN UW AUTO
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD VAN DE AUTO
ALFA 156
TECHNISCHE GEGEVENS
ACCESSOIRES MONTEREN
ALFABETISCH REGISTER
INHOUD
7
8
De teksten, afbeeldingen en technische gegevens in dit boekje zijn
gebaseerd op de stand van zaken bij het ter perse gaan van dit
instructieboekje. In het voortdurende streven de kwaliteit van haar
producten te verbeteren, behoudt Alfa Romeo zich het recht voor te allen
tijde, zonder voorafgaande kennisgeving, wijzigingen in de technische
specificatie en de uitrusting door te voeren. Wendt u voor meer
informatie tot een Alfa Romeo-dealer.
9
Op de volgende pagina’s vindt u alle informatie die u nodig hebt
voor een correct gebruik van de auto.
Binnen enkele minuten kunt u zich vertrouwd maken met de be-
langrijkste bedieningsorganen, controlelampjes en instrumenten
waarmee uw nieuwe auto is uitgerust.
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk ook de daarop volgende
hoofdstukken in dit instructieboekje te raadplegen.
DASHBOARD ............................................................................................ pag. 10
ALFA ROMEO CODE
......................................................................................... 11
DIEFSTALALARM
................................................................................................ 13
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING MET AFSTANDSBEDIENING
.. 15
START-/CONTACTSLOT
.................................................................................... 15
BUITENSPIEGELS
.............................................................................................. 16
PORTIEREN
......................................................................................................... 17
STUURWIEL
........................................................................................................ 18
ZITPLAATSEN
..................................................................................................... 18
VEILIGHEIDSGORDELS
................................................................................... 18
HENDELS AAN HET STUUR
........................................................................... 19
INSTRUMENTEN
................................................................................................ 21
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING VOOR
....................................................... 22
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING ACHTER
................................................... 22
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN
......................................................... 23
MISTLAMPEN VOOR
........................................................................................ 23
MISTACHTERLICHT
........................................................................................... 23
OPENDAK
........................................................................................................... 23
KLIMAATREGELING
......................................................................................... 24
BAGAGERUIMTE
............................................................................................... 24
MOTORKAP
........................................................................................................ 25
TANKEN MET DE ALFA ROMEO 156
........................................................... 26
GEREED VOOR VERTREK
10
1 Uitstroomopeningen zijkant. 2 Luchtroosters voor ontwasemen/ontdooien zijruiten voor. 3 Luchtroosters boven aan zijkant. 4 Bedieningshendel buiten-
verlichting. 5 Snelheidsmeter-kilometerteller. 6 Checkpanel. 7 Toerenteller. 8 Bedieningshendel ruitenwissers voor/achter. 9 Brandstofmeter. 10 Lucht-
roosters midden. 11 Luchtrooster boven. 12 Klokje. 13 Koelvloeistoftemperatuurmeter. 14 Autoradio. 15 Airbag passagierszijde. 16 Dashboardkastje.
17 Bedieningsorganen voor de verwarming, ventilatie en airconditioning. 18 Asbak en aansteker. 19 Schakelaar voor waarschuwingsknipperlichten.
20 Temperatuursensor. 21 Start-/contactslot. 22 Hendel voor stuurwielverstelling. 23 Airbag bestuurderszijde en claxon. 24 Hendel voor motorkap-
ontgrendeling. 25 Bedieningsorganen: verlichting instrumenten, op nul zetten dagteller/weergave buitentemperatuur en koplampverstelling.
fig. 1
DASHBOARD
P4U00001
11
ALFA ROMEO CODE
Voor een nog betere bescherming tegen
diefstalpogingen is de auto uitgerust met
een elektronische startblokkering (Alfa
Romeo CODE). Het systeem schakelt
automatisch in als de contactsleutel wordt
uitgenomen. In de handgreep van de
sleutels bevindt zich een elektronisch
component, dat bij het starten van de
motor een signaal ontvangt via een spe-
ciale antenne die in het start-/contactslot
is ingebouwd. Dit signaal wordt omgezet
in een gecodeerd signaal en vervolgens
aan de regeleenheid van de Alfa Romeo
CODE gezonden, die, als de code wordt
herkend, het starten van de motor moge-
lijk maakt.
DE SLEUTELS
Bij de auto worden, afhankelijk van de
uitvoering, de volgende sleutels geleverd
(fig. 2):
type A
– type B met een uitklapbare metalen
baard, de afstandsbediening voor ontgren-
deling van het kofferdeksel en de afstands-
bediening voor centrale portiervergrendeling
en in-/uitschakeling van het diefstalalarm
(indien aanwezig).
Sleutel A dient voor:
– het starten
– de portiersloten
– het kofferdekselslot
het slot van het dashboardkastje
het uitschakelen van de airbag aan
passagierszijde (indien aanwezig).
Sleutel B dient voor:
– het starten
– de portiersloten
– het kofferdekselslot
het slot van het dashboardkastje
het op afstand ont-/vergrendelen
van de portieren (indien aanwezig)
– het op afstand ontgrendelen van het
kofferdeksel (indien aanwezig)
het diefstalalarm (indien aanwezig)
het uitschakelen van de airbag aan
passagierszijde (indien aanwezig).
Bij de sleutel wordt een CODE-card (fig.
3) geleverd. Bij auto’s met diefstalalarm
wordt ook een noodsleutel (indien aan-
wezig) geleverd (C-fig. 2); zie voor de
werking “Diefstalalarm”.
P4U00003
fig. 3
P4U00415
fig. 2
12
BELANGRIJK Om schade aan de
elektronische schakelingen in de sleutels
te voorkomen, mogen de sleutels niet
aan directe zonnestraling worden blootge-
steld.
BELANGRIJK De codes op de CODE-
card moeten op een veilige plaats worden
opgeborgen, maar niet in de auto. Wij
raden u aan de elektronische code van
de CODE-card altijd bij u te hebben om-
dat deze onmisbaar is voor het uitvoe-
ren van een noodstart.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een
eigen code, die in de regeleenheid van
het systeem moet worden opgeslagen.
Om maximaal zeven nieuwe sleutels op
te slaan, moet u zich wenden tot de Alfa
Romeo-dealer. Hierbij moeten alle in u be-
zit zijnde sleutels, de CODE-card, een
identiteitsbewijs en het kentekenbewijs
worden meegenomen.
WERKING (
fig. 4
)
Iedere keer als u de contactsleutel in
stand STOP zet, schakelt de Alfa Romeo
CODE de functies van de elektronische re-
geleenheid van de motor uit. Als u bij het
starten van de motor de sleutel in stand
MAR draait, dan stuurt de regeleenheid
van de Alfa Romeo CODE een code naar
de regeleenheid van de motor die, als de
code wordt herkend, de blokkering van
de functies opheft.
Als de blokkering is opgeheven, gaat
het controlelampje (A) op het checkpa-
nel kort knipperen.
Als de code niet wordt herkend, blijft
het Alfa Romeo CODE-controlelampje (A)
samen met het EOBD-waarschuwings-
lampje/storing in inspuitsysteem (B)
branden. Volg in dat geval de aanwijzin-
gen op die vermeld staan in de paragraaf
“Alfa Romeo CODE” in het hoofdstuk
“Wegwijs in uw auto”.
P4U00004
fig. 4
Als ongeveer 2 secon-
den na het draaien van
de contactsleutel in
stand MAR, het controlelampje
van de Alfa Romeo CODE (A) op-
nieuw gaat knipperen met een
interval van ongeveer een halve
seconde, betekent dit dat de co-
de van de sleutels niet is opge-
slagen en de auto dus niet door
de Alfa Romeo CODE wordt be-
veiligd tegen eventuele diefstal-
pogingen. Wendt u in dat geval
onmiddellijk tot een Alfa Romeo-
dealer om alle sleutels in het ge-
heugen te laten opslaan.
13
fig. 5
P4U00416
DIEFSTALALARM
(indien aanwezig)
Het diefstalalarm wordt bediend door
een ontvanger in de auto en wordt in- en
uitgeschakeld met de in de sleutel (B-
fig. 5) ingebouwde afstandsbediening
die een versleutelde variabele code ver-
zendt.
Het diefstalalarm werkt alleen als de
sleutel uit het contactslot is genomen of
in stand STOP staat.
BELANGRIJK De startblokkering wordt
uitgevoerd door de Alfa Romeo CODE en
wordt automatisch ingeschakeld als de
contactsleutel uit het start-/contactslot
wordt genomen.
INSCHAKELEN
Druk voor inschakeling op knop (A-fig.
5) van sleutel (B), richt de sleutel in de
richting van de auto en laat de knop los.
Bij de meeste uitvoeringen geeft het sys-
teem een akoestisch signaal (“BIEP”),
gaan de richtingaanwijzers ongeveer 3 se-
conden branden, wordt de portiervergren-
deling ingeschakeld en gaat lampje (A-
fig. 6) op het dashboard branden.
Het lampje (A-fig. 6) knippert gedu-
rende de tijd dat het alarm is ingescha-
keld.
Bij bepaalde uitvoeringen zal, ook als
de knop van de afstandsbediening niet is
ingedrukt, na ongeveer 30 seconden na-
dat de contactsleutel in stand STOP of
PARK is gedraaid en één van de portie-
ren of het kofferdeksel geopend en weer
gesloten is, het alarm automatisch wor-
den ingeschakeld.
Als het alarm automatisch wordt inge-
schakeld, worden de portieren niet ver-
grendeld.
UITSCHAKELEN
Druk voor uitschakeling op knop (A-
fig. 5) van sleutel (B) en laat de knop
los.
Het knipperende lampje (A-fig. 6)
dooft.
Bij de meeste uitvoeringen geeft het
alarm twee akoestische signalen (“BIEP”),
gaan de richtingaanwijzers ongeveer
2 seconden knipperen en worden de por-
tieren ontgrendeld.
P4U00006
fig. 6
14
ALARMSYSTEEM
UITSCHAKELEN
(indien aanwezig)
Als de batterijen van de afstandsbedie-
ning leeg zijn, of als er een storing is in
het diefstalalarm, kunt u het systeem bui-
ten werking stellen met de noodsleutel
(C-fig. 2) die bij de sleutels van de
auto is geleverd.
Om het diefstalalarm volledig buiten
werking te stellen (bijvoorbeeld bij on-
derhoudswerkzaamheden aan de elek-
trische installatie of als de accu van de
auto vervangen moet worden, enz.),
moet als volgt te werk worden ge-
gaan:
verwijder paneel (A-fig. 7) door
op de lippen (B) te drukken;
verwijder beschermdop (C-fig. 8)
van de sleutelschakelaar;
steek de noodsleutel in de schake-
laar en draai de sleutel linksom (D-fig.
9) (stand OFF).
Om het systeem weer in te schakelen,
draait u de sleutel rechtsom (stand
ON).
Bij bepaalde uitvoeringen wordt alleen
de sirene uitgeschakeld.
BELANGRIJK Als de auto langere
tijd niet wordt gebruikt (langer dan drie
weken), is het raadzaam het diefstal-
alarm uit te schakelen om te voorkomen
dat de accu wordt uitgeput. Bij uitgescha-
keld diefstalalarm blijft het altijd mogelijk
de centrale portiervergrendeling in- en uit
te schakelen met de afstandsbediening.
P4U00007
P4U00009
fig. 7
P4U00008
fig. 8 fig. 9
15
START-/CONTACTSLOT
CONTACTSLOT (
fig. 11
)
De sleutel kan in één van de volgende
vier standen worden gezet:
STOP: motor uit, sleutel uitneem-
baar, CODE ingeschakeld en stuurslot ge-
blokkeerd. Enkele elektrische installaties
werken (bijv. waarschuwingsknipperlich-
ten).
MAR: contact aan. CODE uitgescha-
keld en alle elektrische systemen wor-
den van voedingsspanning voorzien.
AVV: starten van de motor.
PARK: motor uit, sleutel uitneem-
baar, CODE ingeschakeld, stuurslot ge-
blokkeerd, parkeerverlichting gaat auto-
matisch branden.
BELANGRIJK Om de sleutel in stand
PARK te draaien, moet knop (A) op het
contactslot worden ingedrukt.
fig. 10
P4U00409
fig. 11
HET OP AFSTAND
VER-/ONTGRENDELEN
VAN DE PORTIEREN
Het systeem bestaat uit een ontvanger
in de auto en een in de sleutel inge-
bouwde zender (afstandsbediening) (B-
fig. 10).
Richt voor het ver-/ontgrendelen van
de portieren de zender in de richting van
de auto, druk op knopje (A-fig. 10)
en laat het knopje los.
Neem bij het verlaten
van de auto altijd de
sleutel uit het contact-
slot, zodat eventuele inzittenden
geen onoordeelkundig gebruik
van de bedieningsorganen kun-
nen maken. Laat kinderen nooit
alleen achter in de auto. Vergeet
niet de handrem aan te trekken
en schakel de eerste versnelling
in bij een helling omhoog of de
achteruit bij een helling omlaag.
P4U00416
Als het start-/contact-
slot is geforceerd (bijv.
bij een poging tot dief-
stal) moet u, voordat u weer met
de auto gaat rijden, de werking
van het slot laten controleren bij
een Alfa Romeo-dealer.
16
STUURSLOT
Inschakelen:
– zet de sleutel in stand STOP of
PARK, trek de sleutel uit het start-/con-
tactslot en draai het stuur totdat het ver-
grendelt.
Uitschakelen:
– draai het stuur iets heen en weer, ter-
wijl u de sleutel in stand MAR draait.
BUITENSPIEGELS (
fig. 13
)
Kies één van de twee spiegels met scha-
kelaar (A).
Verstel de gekozen spiegel met knop
(B).
Zet schakelaar (A) in de middelste ver-
grendelde stand.
SPIEGELS
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
(
fig. 12
)
De spiegel kan met hendel (A) in twee
standen worden gezet: normaal of anti-
verblindingsstand.
BELANGRIJK Het model van de spie-
gel kan anders zijn als de auto is uitge-
rust met een autoradio met geïntegreerde
mobiele telefoon en/of inbouwvoorbe-
reiding telepass. Het afgebeelde model is
alleen bedoeld om het afstellen te illustre-
ren.
Verwijder de sleutel
nooit uit het contactslot
als de auto nog in be-
weging is. Bij de eerste stuur-
uitslag blokkeert het stuur auto-
matisch. Dit geldt in alle gevallen,
ook als de auto gesleept wordt.
P4U00011
fig. 12
P4U00012
fig. 13
17
PORTIEREN
Voorportieren ontgrendelen:
–Van buitenaf: draai de sleutel, neem
de sleutel uit het slot en druk op knop
(A-fig. 14).
–Van binnenuit: trek aan handgreep (A-
fig. 15), onafhankelijk van de stand van
knop (B).
Voorportieren vergrendelen:
–Van buitenaf: draai de sleutel in het
slot (fig. 14).
–Van binnenuit: druk op knopje (B-
fig. 15).
Achterportieren ontgrendelen:
– Van buitenaf: trek als knopje (B-
fig. 17) omhoog staat aan handgreep
(A-fig. 16).
– Van binnenuit: trek, bij uitgeschakeld
kinderveiligheidsslot aan handgreep (A-
fig. 17).
Achterportieren vergrendelen:
–Van buitenaf: druk op knopje (B-
fig. 17) (dit kan ook bij geopend por-
tier) en sluit het portier.
–Van binnenuit: sluit het portier en
druk op knopje (B-fig. 17).
Kinderveiligheidsslot (fig. 18)
Stand 1 = Kinderveiligheidsslot uitge-
schakeld
Stand 2 = Kinderveiligheidsslot inge-
schakeld
P4U00410
fig. 14
P4U00014
fig. 15
P4U00016
fig. 17
P4U00015
fig. 16
P4U00411
fig. 18
18
P4U00019
fig. 20
P4U00020
fig. 21
Druk voor de hoogte-instel-
ling van de veiligheidsgordels
voor (fig. 21) knop (A) in
en verplaats de beugel (B) omhoog of
omlaag totdat hij goed vergrendeld is in
één van de vaste punten.
P4U00018
fig. 19
STUURWIEL
Voor de stuurwielverstelling moet hen-
del (A-fig. 19) worden verplaatst:
Als u de hendel naar het stuur trekt,
wordt het stuurwiel ontgrendeld en kan
het stuur dichterbij of verderaf en om-
hoog of omlaag worden gezet.
Als u de hendel richting het dashboard
duwt, wordt het stuurwiel vergrendeld.
ZITPLAATSEN
Bedieningsknoppen (fig. 20) voor:
A -Verstelling in lengterichting.
B - Hoogteverstelling.
C - Rugleuning verstellen.
D - Lendensteunverstelling (indien aan-
wezig).
VEILIGHEIDSGORDELS
Verstel de stoelen, het
stuurwiel, enz. alleen als
de auto stilstaat.
De hierna beschreven
handelingen moeten
worden uitgevoerd
voordat u vertrekt. Voer deze
handelingen niet uit als de auto
in beweging is.
19
De auto kan zijn voorzien van een
heupgordel voor de zitplaats middenach-
ter (fig. 22). De lengte kan worden af-
gesteld door de gordel in gesp (A) te ver-
plaatsen. Trek in de richting van de pijl
aan deel (B) om de gordel te verkorten
en aan deel (C) om te verlengen.
HENDELS AAN HET
STUUR
HENDEL LINKS (
fig. 23
)
Stand A = Richtingaanwijzers
rechts.
Stand B = Richtingaanwijzers
links.
P4U00021
fig. 22
–Trek hendel naar het stuur
(stand zonder vergrendeling) =
Grootlichtsignaal.
Duw hendel richting dashboard
(vergrendelde stand) = Grootlicht.
Draaiknop (1) op O =Verlichting
uit.
Draaiknop (1) op
6
= Buitenver-
lichting aan.
Draaiknop (1) op
2
= Dimlicht
aan.
P4U00022
fig. 23
20
HENDEL RECHTS (
fig. 24
)
Stand A = Ruitenwissers uit.
Stand E (stand zonder vergrende-
ling) = Tijdelijk snel wissen.
– Stand B = Wissen met interval met
instelbare frequentie (Draaiknop 2).
Draaiknop (2) op:
= Lang interval.
■■
= Gemiddeld interval.
■■■
= Gemiddeld-kort interval.
■■■■
= Kort interval.
Stand C = Langzaam continu wis-
sen.
In stand D = Snel continu wissen.
–Trek hendel naar het stuur (stand
zonder vergrendeling) = Ruitensproeiers
ingeschakeld en inschakeling koplamp-
sproeiers (indien aanwezig) als de buiten-
verlichting is ingeschakeld.
P4U00023
fig. 24
21
P4U00024
fig. 25
INSTRUMENTEN (
fig. 25
)
A. Snelheidsmeter
B. Kilometertellerdisplay (totaalstand,
dagstand en weergave
buitentemperatuur
(alleen auto’s met airconditioning)
C. Checkpanel
D. Toerenteller
E. Brandstofmeter
F. Klokje
G. Koelvloeistoftemperatuurmeter
H. Controle-/waarschuwingslampjes
BELANGRIJK Afhankelijk van de uit-
voering van de auto kunnen de wijzer-
platen van het instrumentenpaneel zijn
uitgevoerd in lichtgrijs of zwart en kun-
nen het rode gebied van de toerenteller
en de snelheidsmeter een ander bereik
en schaalverdeling hebben.
22
ELEKTRISCHE RUITBE-
DIENING VOOR
Schakelaars op het portier aan bestuur-
derszijde (fig. 26):
A - Openen/sluiten ruit aan bestuur-
derszijde.
B - Openen/sluiten ruit aan passagiers-
zijde.
Schakelaar op het portier aan passa-
gierszijde (fig. 27):
A - Openen/sluiten ruit aan passagiers-
zijde.
BELANGRIJK De ruit aan de bestuur-
derszijde kan “automatisch” worden ge-
opend en gesloten, terwijl de ruit aan
ELEKTRISCHE RUITBE-
DIENING ACHTER
(indien aanwezig)
Schakelaars op het portier aan bestuur-
derszijde (fig. 28)
A - Openen/sluiten ruit linksvoor.
B - Openen/sluiten ruit rechtsvoor.
C - Openen/sluiten ruit linksachter.
D - Openen/sluiten ruit rechtsachter.
E - Blokkering bediening zijruiten achter.
Schakelaar op de achterportieren (A-
fig. 29) om de betreffende ruit te ope-
nen/sluiten.
P4U00025
fig. 26 fig. 28
P4U00028
fig. 29
P4U00026
fig. 27
passagierszijde alleen “automatisch” kan
worden geopend. Hiervoor hoeft u de
boven- of onderzijde van de schakelaar
slechts kort te in te drukken, zodat de ruit
geheel opent of sluit: de ruit stopt in de ge-
wenste stand als u de schakelaar nogmaals
kort aan de boven- of onderzijde indrukt.
P4U00027
23
WAARSCHUWINGS-
KNIPPERLICHTEN
Druk voor in-/uitschakeling op knop
(A-fig. 30).
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig)
Druk voor in-/uitschakeling op knop
(B-fig. 31).
De mistlampen werken alleen als de
buitenverlichting is ingeschakeld.
MISTACHTERLICHT
Druk voor in-/uitschakeling op knop
(A-fig. 31).
Het mistachterlicht werkt alleen als het
dimlicht en/of de mistlampen voor zijn
ingeschakeld.
fig. 30
P4U00029
fig. 31
P4U00030
OPENDAK
(indien aanwezig)
Druk op de achterzijde (1) van knop
(A-fig. 32) om het dak te openen en
op de voorzijde (2) om het te sluiten.
Druk bij gesloten dak op de voorzijde
(2) om het dak aan de achterzijde om-
hoog te kantelen (kantelstand).
Het gebruik van de
waarschuwingsknipper-
lichten is afhankelijk
van de wetgeving van het land
waarin u zich bevindt. Houdt u
aan de voorschriften.
Bedien het opendak al-
leen als de auto stil-
staat.
P4U00031
fig. 32
24
KLIMAATREGELING
BEDIENINGSKNOPPEN VOOR
UITVOERINGEN ZONDER
AIRCONDITIONING (
fig. 33
)
A -Draaiknop voor regeling luchttempe-
ratuur.
B - Draaiknop voor aanjagersnelheid.
C - Draaiknop voor regeling luchtverdeling.
D -Drukknop voor in-/uitschakeling
luchtrecirculatie.
E -Drukknop voor in-/uitschakeling ach-
terruitverwarming.
P4U00033
fig. 34
BEDIENINGKNOPPEN VOOR
UITVOERINGEN MET
AIRCONDITIONING (
fig. 34
)
A -Draaiknop voor regeling luchttempe-
ratuur.
B - Draaiknop voor aanjagersnelheid.
C - Draaiknop voor regeling luchtverdeling.
D -Drukknop voor in-/uitschakeling air-
cocompressor.
E -Drukknop voor in-/uitschakeling lucht-
recirculatie.
F - Drukknop voor in-/uitschakelen ach-
terruit- en spiegelverwarming.
KOFFERDEKSEL
fig. 33
P4U00032
P4U00035
fig. 35
Open het kofferdek-
sel alleen als de auto
stilstaat.
Van binnenuit openen (fig. 35):
–Trek aan hendel (A) naast de be-
stuurdersstoel.
Van buitenaf openen (fig. 36):
Draai het embleem (A) en open het
kofferdeksel met sleutel (B).
25
OPENEN MET
AFSTANDSBEDIENING
(indien aanwezig)
Het kofferdeksel kan, ook bij ingescha-
keld alarm (indien aanwezig), op afstand
worden geopend door knopje (A-fig.
37) op de sleutel in te drukken. Als bij
auto’s met diefstalalarm het kofferdeksel
wordt geopend, dan worden de omtrek-
beveiliging en de kofferdekselsensor uit-
geschakeld.
Als het kofferdeksel wordt vergrendeld,
dan wordt de beveiliging hersteld.
P4U00036
fig. 38
P4U00329
fig. 37
P4U00037
fig. 39
MOTORKAP
Openen:
–Trek in de auto aan hendel (A-fig.
38).
Duw aan de voorzijde van de auto
de rode hendel (B-fig. 39) van de be-
veiliging omhoog. Deze bevindt zich tus-
sen de openingen van het luchttoevoer-
rooster.
–Til de motorkap omhoog.
P4U00413
fig. 36
Voer deze handeling
alleen uit als de auto
stilstaat.
Sluiten:
Laat de motorkap tot op ongeveer
20 cm van de motorruimte zakken, en
vervolgens vallen en controleer of de mo-
torkap geheel gesloten is door deze op te
tillen. De motorkap mag niet alleen door
de beveiliging vergrendeld zijn.
26
Til de voorzijde van hendel (A-fig.
40) omhoog om het tankklepje te ont-
grendelen.
De tankdop zit met een koord aan het
klepje vast om verlies van de dop te
voorkomen. (fig. 41).
fig. 41
DIESELMOTOREN
fig. 40
De dieselmotoren zijn
uitsluitend geschikt voor
dieselbrandstof voor
motorvoertuigen (Europese speci-
ficaties EN590). Het gebruik van
andere producten of mengsels kan
de motor onherstelbaar beschadi-
gen en het vervallen van de ga-
rantie tot gevolg hebben. Mocht u
onverhoopt een ander type brand-
stof hebben getankt, dan mag de
motor niet worden gestart en
moet de brandstoftank worden
afgetapt. Ook als de motor
slechts kort heeft gedraaid, moet
naast de brandstoftank, ook alle
brandstof uit de brandstofleidin-
gen worden afgetapt.
TANKEN MET DE
ALFA 156
BENZINEMOTOREN
Gebruik voor auto’s
met benzinemotor uit-
sluitend loodvrije super-
benzine met een octaangetal van
ten minste 95 R.O.N. Tank nooit
loodhoudende benzine, niet in
noodgevallen en ook niet een
klein beetje, omdat dit de kataly-
sator onherstelbaar kan beschadi-
gen. Als in de tank loodhoudende
benzine terecht is gekomen (ook
al is dat zeer weinig), dan MAG
DE MOTOR NIET WORDEN GE-
START. Maak de tank en het
brandstofcircuit geheel leeg.
P4U00038
P4U00420
27
Wij raden u aan de volgende pagina’s te lezen terwijl u comforta-
bel in uw nieuwe auto zit.
Zo kunt u de in dit boekje beschreven delen direct herkennen en
leert u in enkele minuten de bedieningsorganen en installaties
kennen waarmee uw nieuwe auto is uitgerust.
KINDEREN VEILIG VERVOEREN ........................................................................ 53
GORDELSPANNERS ............................................................................................... 57
AIRBAGS VOOR EN ZIJ-AIRBAGS .................................................................... 58
HENDELS AAN HET STUUR ................................................................................. 64
INSTRUMENTEN ..................................................................................................... 67
KLIMAATREGELING ............................................................................................... 77
VERWARMING EN VENTILATIE .......................................................................... 79
AIRCONDITIONING, AUTOMATISCH
................................................................ 81
HULPVERWARMING ............................................................................................. 89
BEDIENINGSKNOPPEN ........................................................................................ 89
SELESPEED VERSNELLINGSBAK......................................................................... 94
AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK Q-SYSTEM ......................................... 104
INTERIEURUITRUSTING ...................................................................................... 111
OPENDAK ................................................................................................................ 116
BAGAGERUIMTE .................................................................................................... 118
MOTORKAP ............................................................................................................. 120
KOPLAMPEN ........................................................................................................... 121
ABS ............................................................................................................................ 122
MOTORMANAGEMENTSYSTEEM (EOBD)
........................................................ 124
AUTORADIO
............................................................................................................ 125
TANKEN MET DE ALFA 156
................................................................................ 127
BESCHERMING VAN HET MILIEU ..................................................................... 129
ALFA ROMEO CODE
.................................................................................... pag. 28
DIEFSTALALARM
.................................................................................................... 34
PORTIEREN MET AFSTANDSBEDIENING VER-/ONTGRENDELEN
........... 38
START-/CONTACTSLOT
......................................................................................... 39
PORTIEREN
.............................................................................................................. 40
ZITPLAATSEN
.......................................................................................................... 42
STUURWIEL VERSTELLEN
.................................................................................... 46
SPIEGELS VERSTELLEN
........................................................................................ 46
RUITBEDIENING
..................................................................................................... 48
VEILIGHEIDSGORDELS
........................................................................................ 49
WEGWIJS IN UW AUTO
28
ALFA ROMEO CODE
Voor een nog betere bescherming tegen
diefstal is de auto uitgerust met een elek-
tronische startblokkering (Alfa Romeo
CODE) die is goedgekeurd volgens de EU-
normen 95/56. Het systeem schakelt
automatisch in als de start-/contactsleu-
tel wordt uitgenomen. In de handgreep
van de sleutels bevindt zich een elektro-
nisch component, dat bij het starten van
de motor een signaal ontvangt via een
speciale antenne die in het start-/contact-
slot is ingebouwd. Dit signaal wordt om-
gezet in een gecodeerd signaal en vervol-
gens aan de regeleenheid van de Alfa
Romeo CODE gezonden, die, als de code
wordt herkend, het starten van de motor
mogelijk maakt.
–het op afstand ver-/ontgrendelen van
het kofferdeksel (afhankelijk van de uit-
voering)
het in-/uitschakelen van het diefstal-
alarm (indien aanwezig)
het uitschakelen van de airbag aan
passagierszijde (indien aanwezig).
BELANGRIJK Om schade aan de
elektronische schakelingen in de sleutels
te voorkomen, mogen de sleutels niet
aan directe zonnestraling worden blootge-
steld.
DE SLEUTELS
Bij de auto worden, afhankelijk van de
uitvoering, de volgende typen sleutels
(fig. 1) geleverd:
type A
– type B met een uitklapbare metalen
baard, afstandsbediening voor het openen
van het kofferdeksel en afstandsbediening
voor het op afstand ver-/ontgrendelen van
de portieren en in-/uitschakeling van het
diefstalalarm (indien aanwezig).
Sleutel A dient voor:
het starten
de voorportiersloten
het kofferdekselslot
het slot van het dashboardkastje
het uitschakelen van de airbag aan
passagierszijde (indien aanwezig).
Sleutel B dient voor:
het starten
de voorportiersloten
het kofferdekselslot
het slot van het dashboardkastje
het op afstand ver-/ontgrendelen van
de portieren (afhankelijk van de uitvoering)
fig. 1
P4U00003
fig. 2
P4U00415
29
Bij auto’s die met diefstalalarm zijn uit-
gerust, wordt ook een noodsleutel (C-
fig. 1) geleverd; zie voor de werking de
paragraaf “Diefstalalarm”.
Bij de sleutels wordt de CODE-card
(fig. 2) geleverd. Hierop staan de sleu-
telcodes (zowel de mechanische als de
elektronische code, waarmee in noodge-
vallen de motor kan worden gestart).
De codes op de CODE-card moeten op
een veilige plaats worden opgeborgen,
maar niet in de auto.
Wij raden u aan de elektronische code
van de CODE-card altijd bij u te hebben,
omdat deze onmisbaar is voor het uitvoe-
ren van een noodstart.
SLEUTEL MET AFSTANDS-
BEDIENING EN MET
INKLAPBARE METALEN BAARD
(indien aanwezig)
De sleutel is uitgerust met (fig. 3):
– metalen baard A die in de handgreep
van de sleutel kan worden opgeborgen
– knopje B voor het uitklappen van de
metalen baard
– knopje C voor het op afstand ver-/
ontgrendelen van de portieren en het in-/
uitschakelen van het diefstalalarm
– lampje D dat aangeeft dat de code
naar de ontvanger van het diefstalalarm
is verzonden
– knopje E voor op afstand openen van
het kofferdeksel.
De metalen baard A van de sleutel dient
voor:
– het starten
– de voorportiersloten
– het kofferdekselslot
– het slot van het dashboardkastje
– de sleutelschakelaar voor het uitscha-
kelen van de airbag aan passagierszijde
(indien aanwezig).
Druk voor het uitklappen van de meta-
len baard in de handgreep op knopje B.
P4U00330
fig. 3
Als de auto wordt ver-
kocht, moeten alle sleu-
tels en de CODE-card
overhandigd worden aan de
nieuwe eigenaar.
Wees zeer voorzichtig
bij het indrukken van
knopje B, zodat de me-
talen baard geen verwondingen
of beschadigingen veroorzaakt.
Druk knopje B alleen in als de
sleutel ver genoeg van het
lichaam (speciaal de ogen) en van
voorwerpen die snel beschadigen
(bijvoorbeeld kledingstukken) is
verwijderd. Laat de sleutel nooit
onbeheerd achter. Hiermee voor-
komt u dat iemand (in het bijzon-
der kinderen) per ongeluk op
knopje B drukt.
30
fig. 4
P4U00004
Houd voor het inklappen van de meta-
len baard in de handgreep knopje (B-
fig. 3) ingedrukt en draai de baard in de
richting van de pijl tot de baard vastklikt.
Druk voor het op afstand ver-/ontgren-
delen van de portieren op knopje C. Als
bij auto’s met diefstalalarm knopje C
wordt ingedrukt, wordt ook het diefstal-
alarm in-/uitgeschakeld en knippert
lampje D op de sleutel als de zender de
code naar de ontvanger zendt. Deze code
(rolling code) wijzigt telkens als de zen-
der wordt gebruikt.
BELANGRIJK Als u knopje C indrukt
en lampje D knippert slechts één keer
kort, dan moet de batterij worden vervan-
gen, zoals verderop is aangegeven.
Kofferdeksel openen
Het kofferdeksel kan van buitenaf op af-
stand worden ontgrendeld door knopje E
(fig. 3) in te drukken, ook als het dief-
stalalarm (indien aanwezig) is ingescha-
keld.
Als bij auto’s met diefstalalarm het
kofferdeksel wordt geopend, dan worden
de omtrekbeveiliging en de kofferdeksel-
sensor uitgeschakeld. Het systeem geeft
(behalve bij sommige uitvoeringen in en-
kele landen) twee geluidssignalen
(“BIEP”) en de richtingaanwijzers gaan
ongeveer 3 seconden branden.
Als het kofferdeksel weer wordt geslo-
ten, dan worden de functies hersteld. Het
systeem geeft (behalve bij sommige uit-
voeringen in enkele landen) twee geluids-
signalen (“BIEP”) en de richtingaanwij-
zers gaan ongeveer 3 seconden branden.
WERKING (
fig. 4
)
Iedere keer als u de contactsleutel in
stand STOP zet, schakelt de Alfa
Romeo CODE de functies van de elektro-
nische regeleenheid van de motor uit.
Als u bij het starten van de motor de
sleutel in stand MAR draait, dan stuurt
de regeleenheid van de Alfa Romeo CODE
een code naar de regeleenheid van de
motor die, als de code wordt herkend, de
blokkering van de functies opheft. De ge-
heime code wordt door de sleutel verzon-
den en heeft meer dan 4 miljard combina-
ties. De code wordt alleen verzonden als
de regeleenheid van het systeem de code
heeft herkend via een in het start-/con-
tactslot ingebouwde antenne.
31
BELANGRIJK Het systeem wordt be-
veiligd door een zekering van 7,5A. Deze
bevindt zich in een zekeringenhouder bo-
ven het hoofdzekeringenkastje (zie de
paragraaf “Een doorgebrande zekering of
relais” in het hoofdstuk “Noodgevallen”).
Als ongeveer 2 secon-
den na het draaien van
de contactsleutel in
stand MAR, het controlelampje
van de Alfa Romeo CODE op-
nieuw gaat knipperen met een in-
terval van ongeveer een halve
seconde, betekent dit dat de code
van de sleutels niet is opgeslagen
en de auto dus niet door de Alfa
Romeo CODE wordt beveiligd te-
gen eventuele diefstalpogingen.
Wendt u in dat geval tot een Alfa
Romeo-dealer om alle sleutels in
het geheugen te laten opslaan.
Als tijdens het opslaan
van een nieuwe sleutel-
code de reeds opgesla-
gen sleutelcodes niet opnieuw
worden ingevoerd, worden ze uit
het geheugen gewist, zodat
eventueel verloren of gestolen
sleutels niet meer gebruikt kun-
nen worden voor het starten van
de motor.
BELANGRIJK Het CODE-controle-
lampje kan gaan branden als u de con-
tactsleutel in stand MAR draait:
1) Als het lampje gaat branden, bete-
kent dit dat het systeem zichzelf contro-
leert (bijv. als de spanning lager wordt).
Zodra de auto stilstaat kan de systeemtest
worden uitgevoerd: zet de motor uit, draai
de contactsleutel in stand STOP en ver-
volgens weer in stand MAR: het lampje
gaat branden en moet na ongeveer 1 se-
conde doven. Als het controlelampje blijft
branden, dan moet de gehele procedure
herhaald worden, waarbij de contactsleu-
tel ten minste 30 seconden in stand
STOP moet blijven. Als het lampje blijft
branden, dan moet u zich tot de Alfa
Romeo-dealer wenden.
2) Als het controlelampje knippert, be-
tekent dit dat de auto niet beveiligd
wordt door de startblokkering. Wendt u
onmiddellijk tot een Alfa Romeo-dealer
om alle sleutels in het geheugen te laten
opslaan.
Als de code wordt herkend, gaat lampje
(A) op het checkpanel kort knipperen.
Als de code niet wordt herkend, blijft
het CODE-controlelampje (A) branden sa-
men met het EOBD-lampje/storing in in-
spuitsysteem (B).
In dat geval raden wij u aan de sleutel
in stand STOP en vervolgens opnieuw in
stand MAR te draaien; als de motor ge-
blokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw
met de andere geleverde sleutel. Als de
motor dan nog niet aanslaat, voer dan
zelf een noodstart uit zoals hierna
beschreven, en wendt u vervolgens tot de
Alfa Romeo-dealer.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een
eigen code, die in de regeleenheid van
het systeem moet worden opgeslagen.
Voor het opslaan van de nieuwe sleutels
(maximaal zeven), moet u zich tot de
Alfa Romeo-dealer wenden. Hierbij moe-
ten alle in uw bezit zijnde sleutels, de
CODE-card, een identiteitsbewijs en het
kentekenbewijs worden meegenomen.
32
4) Het lampje
U
begint te knipperen:
als het lampje evenveel keer heeft ge-
knipperd als het eerste cijfer van de code
op uw CODE-card, moet u het gaspedaal
intrappen en ingetrapt houden totdat het
lampje
U
4 seconden heeft gebrand.
Zodra het lampje is gedoofd, moet u het
gaspedaal loslaten.
5) Het lampje
U
gaat weer knippe-
ren: als het lampje evenveel keer heeft
geknipperd als het tweede cijfer van de
code op uw CODE-card, moet u het gas-
pedaal intrappen en ingetrapt houden.
6) Herhaal deze procedure voor de
overige cijfers van de code op uw CODE-
card
7) Houd bij het laatste cijfer het gas-
pedaal ingetrapt. Het lampje
U
gaat 4
seconden branden. Zodra het lampje is
gedoofd, moet u het gaspedaal loslaten.
8) Als het lampje
U
ongeveer 4 se-
conden snel gaat knipperen, is de proce-
dure op de juiste wijze uitgevoerd.
9) Start de motor door de contactsleu-
tel van stand MAR in stand AVV te
draaien zonder de sleutel in stand STOP
te zetten.
Als het lampje
U
blijft branden, draai
dan de contactsleutel in stand STOP en
herhaal de procedure vanaf punt 1).
BELANGRIJK Bij elke volgende start-
poging van de motor moet deze nood-
startprocedure worden herhaald. Wij ra-
den u daarom aan om na het uitvoeren
van een noodstart een Alfa Romeo-dealer
te raadplegen.
NOODSTART
Als de Alfa Romeo CODE er niet in
slaagt de startblokkering op te heffen,
kan de Alfa Romeo-dealer een noodstart
uitvoeren met de code die op de CODE-
card vermeld staat. U kunt ook zelf een
noodstart uitvoeren volgens de hierna
beschreven procedure.
BELANGRIJK Wij raden u aan om
eerst de instructies goed te lezen voordat
u de motor op deze wijze start.
Als er tijdens deze noodstartprocedure
een vergissing wordt gemaakt, moet de
contactsleutel in stand STOP worden ge-
draaid en de gehele procedure vanaf het
begin (punt 1) worden herhaald.
1) Lees de 5-cijferige elektronische
code die op de CODE-card staat vermeld.
2) Draai de contactsleutel in stand
MAR.
3) Trap het gaspedaal geheel in en
houd het ingetrapt. Het EOBD-waarschu-
wingslampje/storing in inspuitsysteem
U
gaat ongeveer acht seconden bran-
den. Zodra het lampje is gedoofd, moet u
het gaspedaal loslaten.
33
P4U00006
fig. 6
P4U00332
fig. 7
P4U00417
fig. 5
Lege batterijen zijn
schadelijk voor het milieu.
Ze moeten in een batte-
rijenbak of chemobox worden ge-
deponeerd. Vermijd blootstelling
aan open vuur en hoge temperatu-
ren. Houd ze buiten het bereik van
kinderen.
Batterij vervangen (fig. 7):
– klap de metalen baard (A) uit;
– draai pen (B) en plaats het merkte-
ken (bolletje) bij het opschrift UNLOCK
(stand 2);
– verwijder bij inkeping (C) de batterij-
houder (D);
– vervang de batterij (E) en let daarbij
op de juiste polariteit;
– plaats de houder in de sleutel en ver-
grendel de houder door pen (B) te draai-
en en het merkteken bij het opschrift
LOCK te plaatsen (stand 1).
BATTERIJ VAN SLEUTEL MET
AFSTANDSBEDIENING
VERVANGEN
Als u knopje (A of C-fig. 5) van de
afstandsbediening indrukt, en lampje (B-
fig. 5) knippert één keer kort en het
lampje op het dashboard (A-fig. 6)
blijft constant branden (na uitschake-
ling), dan moet de batterij door een
nieuwe batterij van hetzelfde type wor-
den vervangen. Deze batterij is normaal
in de handel verkrijgbaar.
34
DIEFSTALALARM
(indien aanwezig)
BESCHRIJVING
Het systeem is goedgekeurd volgens de
EU-normen 95/56 en bestaat uit: zender,
ontvanger, regeleenheid met sirene en be-
wegingssensoren. Het diefstalalarm wordt
bediend door de in het instrumentenpaneel
opgenomen ontvanger en wordt in- en uit-
geschakeld met de zender in de sleutel. De
zender verzendt een versleutelde variabele
code. Het diefstalalarm controleert: het on-
bevoegd openen van de portieren, het
kofferdeksel en de motorkap (omtrekbevei-
liging), de bediening van het start-/con-
tactslot, het onderbreken van de accuka-
bels, het doorknippen van de kabels van de
sleutelschakelaar, de aanwezigheid van be-
wegende objecten in het interieur (volume-
trische beveiliging). Het systeem bedient
ook de centrale portiervergrendeling. Bo-
vendien kan de volumetrische beveiliging
en/of de sirene worden uitgeschakeld.
BELANGRIJK De startblokkering
wordt uitgevoerd door de Alfa Romeo
CODE en wordt automatisch ingeschakeld
als de contactsleutel uit het start-/con-
tactslot wordt genomen.
Extra afstandsbedieningen
bestellen
De ontvanger kan in totaal 5 afstandsbe-
dieningen herkennen. Als u om welke re-
den dan ook een nieuwe sleutel met af-
standsbediening nodig hebt, moet u zich
wenden tot de Alfa Romeo-dealer. Hierbij
moeten alle in u bezit zijnde sleutels, de
CODE-card, een identiteitsbewijs en het
kentekenbewijs worden meegenomen.
ALARM INSCHAKELEN
Richt bij gesloten portieren, kofferdeksel
en motorkap en het contactslot in stand
STOP of PARK (uitgenomen sleutel) de
sleutel met afstandsbediening in de richting
van de auto. Druk op het knopje en laat het
knopje los.
Bij de meeste uitvoeringen geeft het sys-
teem een akoestisch signaal (“BIEP”),
gaan de richtingaanwijzers ongeveer 3 se-
conden branden en worden de portier-
sloten vergrendeld.
Het inschakelen van het alarm wordt
voorafgegaan door een zelfdiagnose waar-
in lampje (A-fig. 9) met verschillende
frequenties knippert. Als het systeem een
storing vindt, dan klinkt nogmaals een
akoestisch waarschuwingssignaal.
P4U00417
fig. 8
AFSTANDSBEDIENING (
fig. 8
)
De in de contactsleutel ingebouwde af-
standsbediening is uitgerust met een knop-
je (A) en een lampje (B); met het knopje
schakelt u de afstandbediening in en het
lampje knippert als de zender een code
stuurt naar de ontvanger. Deze code (rol-
ling code) wijzigt telkens als de zender
wordt gebruikt.
BELANGRIJK Als u knopje A indrukt
en lampje B knippert slechts één keer
kort, dan moet de batterij worden vervan-
gen, zoals hiervoor is beschreven.
35
Bewaking
Als na het inschakelen lampje (A-fig. 9)
op het dashboard gaat knipperen, dan geeft
dit aan dat het systeem de auto bewaakt.
Lampje (A) knippert zolang de bewakings-
fase actief is.
BELANGRIJK De wijze waarop het
diefstalalarm inschakelt, verschilt per
land.
Zelfdiagnose en portieren, motor-
kap en kofferdeksel controleren
Als u na het inschakelen van het alarm
een tweede “BIEP” hoort, moet u het
systeem uitschakelen, controleren of de
portieren, de motorkap en het kofferdek-
sel gesloten zijn en vervolgens het sys-
teem weer inschakelen.
Als de portieren, de motorkap en het
kofferdeksel niet goed gesloten zijn, wor-
den ze niet door het diefstalalarm gecon-
troleerd.
Als bij goed gesloten portieren, motor-
kap en kofferdeksel het geluidssignaal
wordt herhaald, betekent dit dat door de
zelfdiagnose van het systeem een storing
is gesignaleerd in de werking van het sys-
teem. Wendt u tot de Alfa Romeo-dealer.
UITSCHAKELEN
U schakelt het alarm uit door het knopje
van de afstandsbediening in te drukken. Het
systeem voert de volgende handelingen uit
(met uitzondering van bepaalde landen):
– de richtingaanwijzers knipperen twee
keer kort
de sirene zendt twee korte geluids-
signalen (biep) uit
– de portieren worden vergrendeld.
BELANGRIJK Als na uitschakeling van
het systeem het lampje in de auto blijft
branden (maximaal 2 minuten of totdat
de sleutel in stand MAR wordt gezet),
moet het volgende onthouden worden:
als het lampje constant blijft bran-
den, betekent dit dat de batterijen van de
afstandsbediening leeg zijn en vervangen
moeten worden;
als het lampje blijft knipperen, maar
met verschillende intervallen dan die bij
een normale signalering, dan is gepro-
beerd de auto open te breken, waarbij
het aantal keren knipperen de reden van
het alarm aangeeft:
1 x knipperen: rechter voorportier
2 x knipperen: linker voorportier
3 x knipperen: rechter achterportier
4 x knipperen: linker achterportier
5 x knipperen: bewegingssensoren
6 x knipperen: motorkap
7 x knipperen: kofferdeksel/achterklep
8 x knipperen: losmaken kabels voor
het starten van de auto
9 x knipperen: losmaken accukabels of
doorknippen kabels van de sleutelschakelaar
10 keer knipperen: ten minste drie alarm-
oorzaken.
P4U00006
fig. 9
36
fig. 10
P4U00007
AUTOMATISCHE IN-
SCHAKELING VAN HET ALARM
(indien aanwezig)
Als het diefstalalarm niet met de af-
standsbediening is ingeschakeld, wordt
het systeem automatisch ingeschakeld na
ongeveer 30 seconden nadat de contact-
sleutel in stand STOP of PARK is ge-
draaid en voor de laatste keer één van de
portieren geopend en weer gesloten is.
Als het systeem is ingeschakeld, gaat het
lampje in de auto knipperen, knipperen
de richtingaanwijzers twee keer kort en
klinken er twee geluidssignalen (biep).
U schakelt het alarm uit door het knopje
van de afstandsbediening in te drukken.
Het alarm schakelt zichzelf ook automa-
tisch in als de portieren met de sleutel
worden vergrendeld.
Als het alarm automatisch wordt inge-
schakeld, worden de portieren niet ver-
grendeld.
WANNEER GAAT HET ALARM
AF
Bij ingeschakeld systeem wordt het
alarm in de volgende gevallen geactiveerd:
– als één van de portieren, de motorkap
of het kofferdeksel wordt geopend;
– als de accu wordt losgekoppeld of de
voedingskabels van het diefstalalarm of
van de sleutelschakelaar worden losge-
maakt;
– als iets in het interieur komt, bijv. bij
het breken van de ruiten (volumetrische be-
veiliging);
– bij een startpoging (contactsleutel in
stand MAR).
Afhankelijk van het land schakelt het
alarm de sirene en de richtingaanwijzers
in (gedurende ongeveer 26 seconden).
De manier waarop het systeem werkt en
het aantal cycli, kunnen per land verschil-
len.
Toch is een maximum aantal cycli voor-
zien voor de akoestische en zichtbare sig-
nalen.
Na een alarmsignalering schakelt het
systeem over naar de normale bewa-
kingsfunctie.
ALARM ONDERBREKEN
Druk op het knopje van de afstandsbe-
diening om het alarm te onderbreken of
schakel het alarm uit met de noodsleutel
(indien aanwezig), zoals in de volgende
paragraaf wordt beschreven.
37
VOLUMETRISCHE BEVEILIGING
Voor een correcte werking van de bevei-
liging moeten de ruiten en het opendak
(indien aanwezig) geheel gesloten zijn.
De volumetrische beveiliging kan worden
uitgeschakeld (als er bijvoorbeeld dieren
aan boord zijn) door de volgende hande-
lingen snel achter elkaar uit te voeren:
Draai de contactsleutel van stand MAR
in stand STOP en direct daarna weer in
stand MAR en vervolgens opnieuw in
stand STOP. Neem vervolgens de sleutel
uit het slot. Het lampje in de auto gaat
ongeveer 2 seconden branden om de uit-
schakeling te bevestigen.
U schakelt de volumetrische beveiliging
weer in door de sleutel in stand MAR te
draaien en langer dan 30 seconden te
wachten.
Als u bij uitgeschakelde volumetrische
beveiliging een elektrische installatie wilt
gebruiken die werkt met de contactsleutel
in stand MAR (bijv. de elektrische ruitbe-
diening), dan moet de contactsleutel in
stand MAR worden gedraaid, de installa-
tie worden bediend en de sleutel binnen
30 seconden weer in stand STOP wor-
den gedraaid. Op deze manier wordt de
volumetrische beveiliging niet opnieuw in-
geschakeld.
DIEFSTALALARM BUITEN
WERKING STELLEN
(indien aanwezig)
Om het diefstalalarm volledig buiten
werking te stellen (bijvoorbeeld bij onder-
houdswerkzaamheden aan de elektrische
installatie of als de accu van de auto ver-
vangen moet worden, enz.), moet als
volgt te werk worden gegaan:
maak het paneel (A-fig. 10) los
door op de lippen (B) te drukken;
verwijder de beschermdop (C-fig.
11) van de sleutelschakelaar;
steek de noodsleutel in de schake-
laar en draai deze linksom (D-fig. 12)
(stand OFF).
Om het systeem weer in te schakelen,
draait u de sleutel rechtsom (stand ON).
Laat de sleutel niet in de schakelaar
zitten. Sluit de schakelaar af met de
dop en monteer het paneel.
Bij bepaalde uitvoeringen kan alleen de
sirene worden uitgeschakeld.
BELANGRIJK Als de auto langere
tijd niet wordt gebruikt (langer dan drie
weken), is het raadzaam het diefstal-
alarm uit te schakelen om te voorkomen
dat de accu wordt uitgeput. Bij uitgescha-
keld diefstalalarm blijft het altijd mogelijk
de centrale portiervergrendeling in en uit
te schakelen met de afstandsbediening.
fig. 11 fig. 12
P4U00008
P4U00009
38
PORTIEREN MET
AFSTANDSBEDIENING
VER-/ONTGRENDELEN
Het systeem bestaat uit een ontvanger in
de auto en een in de sleutel (B-fig. 14) in-
gebouwde zender (afstandbediening).
Voor het sluiten/openen van de sloten
moet de zender op de auto worden gericht
en tegelijkertijd knopje (C-fig. 14) worden
ingedrukt en losgelaten.
Als u knopje (C) van de afstandsbedie-
ning indrukt en lampje (A) knippert één
keer kort, dan moet u de batterijen ver-
vangen zoals hiervoor is beschreven.
BELANGRIJK Voor het programme-
ren van eventuele extra afstandsbedienin-
gen, dient u zich tot de Alfa Romeo-
dealer te wenden.
WERKING VAN SIRENE
UITSCHAKELEN (
fig. 13
)
(indien aanwezig)
Als u de werking van de sirene wilt uit-
schakelen, moet u knopje (A) van de af-
standsbediening 4 seconden ingedrukt
houden tijdens de inschakeling van het
systeem.
Het systeem zendt dan, na de normale
akoestische en zichtbare signalen, een
snelle reeks van 5 “BIEPS” uit.
Als het systeem opnieuw wordt inge-
schakeld, wordt automatisch de normale
werking van de sirene weer ingeschakeld.
MINISTERIËLE GOEDKEURING
In overeenstemming met de wetgeving
in ieder land ten aanzien van radiozend-
apparatuur:
– staan de verschillende typegoedkeu-
ringen vermeld op de laatste pagina’s
van dit boekje, na het alfabetische regis-
ter (voor sommige landen is ook het be-
treffende document afgebeeld);
– is voor de landen waar een zend-
machtiging verplicht is, de typegoedkeu-
ring op de component vermeld.
(afhankelijk van de uitvoering/land kan
de code ook zijn aangebracht op de zen-
der en/of ontvanger).
P4U00418
fig. 13 fig. 14
P4U00419
39
Als het start-/contact-
slot is geforceerd (bijv.
bij een poging tot dief-
stal) moet u, voordat u weer met
de auto gaat rijden, de werking
van het slot laten controleren bij
een Alfa Romeo-dealer.
Verwijder de sleutel
nooit uit het contactslot
als de auto nog in be-
weging is. Bij de eerste stuuruit-
slag blokkeert het stuur automa-
tisch. Dit geldt in alle gevallen,
ook als de auto gesleept wordt.
STUURSLOT
Inschakelen:
zet de sleutel in stand STOP of
PARK, trek de sleutel uit het start-/con-
tactslot en draai het stuur totdat het ver-
grendelt.
Uitschakelen:
draai het stuur iets heen en weer,
terwijl u de sleutel in stand MAR draait.
BELANGRIJK Als de motor bij de
eerste poging niet aanslaat, moet u de
sleutel terugdraaien in stand STOP en
nogmaals starten.
Het start-/contactslot is voorzien van
een beveiligingsmechanisme, waardoor
het slot niet in stand AVV kan worden
gezet bij een draaiende motor.
PARK: motor uit, sleutel uitneembaar,
CODE ingeschakeld, stuurslot geblokkeerd,
parkeerverlichting gaat automatisch branden.
BELANGRIJK Om de contactsleutel
in stand PARK te zetten, moet knop
(A) op het contactslot worden ingedrukt.
fig. 15
Neem bij het verlaten
van de auto altijd de
sleutel uit het contact-
slot, om te voorkomen dat even-
tuele inzittenden de bedienings-
organen onvoorzichtig gebruiken.
Laat kinderen nooit alleen achter
in de auto. Vergeet niet de hand-
rem aan te trekken en schakel de
eerste versnelling in bij een hel-
ling omhoog of de achteruit bij
een helling omlaag.
START-/CONTACTSLOT
CONTACTSLOT (
fig. 15
)
De sleutel kan in één van de volgende
vier standen worden gezet:
STOP: motor uit, sleutel uitneembaar,
CODE ingeschakeld en stuurslot geblokkeerd.
Enkele elektrische installaties werken (bijv.
waarschuwingsknipperlichten).
MAR: contact aan. CODE uitgescha-
keld en alle elektrische systemen wor-
den van voedingsspanning voorzien.
BELANGRIJK Laat het slot niet in de-
ze stand staan als de motor is uitgescha-
keld.
AVV: starten van de motor.
P4U00409
40
De achterportieren kun-
nen alleen van binnenuit
worden geopend als het
“kinderveiligheidsslot” is uitge-
schakeld.
VAN BINNENUIT
OPENEN/SLUITEN
Voorportieren
(
fig. 19
)
– Trek, om het portier te openen, aan
hendel (B), onafhankelijk van de stand
van knop (A).
– Trek, om het portier te sluiten, het por-
tier dicht; druk vervolgens knop (A) in om
te voorkomen dat het portier van buitenaf
wordt geopend.
P4U00045
fig. 19
P4U00044
fig. 18
P4U00043
fig. 17
Controleer voordat u
een portier opent of u dit
op een veilige manier
kunt doen.
P4U00410
fig. 16
PORTIEREN
VAN BUITENAF ONT-/
VERGRENDELEN
Voorportieren
Draai, om het portier te ontgrende-
len, de sleutel (rechtsom bij het bestuur-
dersportier en linksom bij het passagiers-
portier), verwijder de sleutel en druk op
knop (A-fig. 16).
Draai, om het portier te vergrende-
len, de sleutel in de andere richting.
Achterportieren
–Trek, om het portier te openen
(alleen mogelijk als de knop aan de bin-
nenzijde (A-fig. 17) omhoog staat),
aan hendel (B-fig. 18).
–Druk, om het portier te vergrende-
len, knop (A-fig. 17) in (dit kan ook
bij geopend portier) en sluit het portier.
41
KINDERVEILIGHEIDSSLOT
(
fig. 21
)
De achterportieren zijn voorzien van een
kinderveiligheidsslot (A) waardoor de
portieren niet van binnenuit geopend kun-
nen worden.
BELANGRIJK Het systeem werkt al-
leen bij het betreffende portier.
Het kinderveiligheidsslot kan alleen bij
geopend portier worden ingeschakeld
door het bedieningsmechanisme met de
contactsleutel omhoog of omlaag te du-
wen.
Stand 1 (mechanisme omhoog) =
Kinderveiligheidsslot ingeschakeld.
Stand 2 (mechanisme omlaag) =
Systeem uitgeschakeld.
fig. 21
P4U00411
De centrale portiervergrendeling (indien
aanwezig) werkt alleen als alle portieren
en het kofferdeksel zijn gesloten.
Van buitenaf: sluit de portieren,
steek de sleutel in het slot van één van
de voorportieren, en draai de sleutel.
Van binnenuit: druk bij gesloten
portieren op één van de knoppen (A-
fig. 19) op de voorportieren om de cen-
trale portiervergrendeling in te schakelen.
Met knop (A-fig. 20) vergrendelt u uit-
sluitend het betreffende portier.
BELANGRIJK Bij de voorportieren
kan knop (A-fig. 19) niet worden inge-
drukt als het betreffende portier niet goed
is gesloten.
BELANGRIJK Als de elektrische voe-
ding niet aanwezig is (zekering doorge-
brand, accu losgenomen, enz.), kunnen
de sloten altijd met de hand worden be-
diend, zowel van buitenaf als van binnen-
uit.
BELANGRIJK Als de portieren cen-
traal zijn vergrendeld en één van de voor-
portieren wordt van binnenuit geopend
met de handgreep, dan worden alle por-
tieren ontgrendeld.
P4U00046
Achterportieren
(
fig. 20
)
– Trek, om het portier te openen, aan
hendel (B).
– Druk, om het portier te sluiten, knop
(A) in (dit kan ook bij geopend portier)
en sluit het portier.
CENTRALE PORTIER-
VERGRENDELING.
Met de portiervergrendeling kunnen alle
portieren gelijktijdig worden ver- en ont-
grendeld De centrale portiervergrendeling
werkt alleen als alle portieren goed zijn
gesloten. Als dat niet het geval is, dan
wordt de vergrendeling niet uitgevoerd.
BELANGRIJK Als één van de portie-
ren niet goed gesloten is, gaat het be-
treffende lampje op het instrumenten-
paneel branden.
fig. 20
42
ZITPLAATSEN
ZITPLAATSEN VOOR
Laat de hendel los en controleer of de
stoel goed geblokkeerd is door hem naar
voren en naar achteren te schuiven.Als de
stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze
onverwachts verschuiven, waardoor een
gevaarlijke situatie kan ontstaan.
Hoogteverstelling bestuurdersstoel
Trek, voor het omhoog verplaatsen van
de stoel, de hendel (B) omhoog. Beweeg
de hendel vervolgens (op en neer), totdat
de gewenste zithoogte is bereikt en laat de
hendel los. Duw, voor het omlaag verplaat-
sen van de stoel, de hendel (B) omlaag.
Beweeg de hendel vervolgens (op en
neer), totdat de gewenste zithoogte is be-
reikt en laat de hendel los.
BELANGRIJK De hoogte kan alleen
worden ingesteld als u op de bestuurders-
stoel zit.
fig. 22 fig. 23
P4U00048
P4U00049
Voer alle afstellingen
van de zitpositie uitslui-
tend uit als de auto stil-
staat.
Verstelling in lengterichting
Trek hendel (A) omhoog en schuif de
stoel naar voren of naar achteren.
Fig. 22: standaarduitvoering;
Fig. 23: sportstoelen (indien aanwezig);
Fig. 24: sportstoelen met zij-airbags
(indien aanwezig).
BELANGRIJK Voor het veilig vervoe-
ren van kinderen, is het raadzaam de on-
derstaande aanwijzingen op te volgen:
Schakel het kinderveiligheidsslot op
beide portieren in.
Laat een kind nooit alleen achter in
de auto.
Houdt u aan de geldende wetgeving
ten aanzien van het gebruik van kinder-
zitjes.
Controleer nadat u het
veiligheidsslot bij beide
portieren hebt ingescha-
keld of het slot daadwerkelijk is
ingeschakeld door aan de hand-
greep aan de binnenzijde van de
portieren te trekken.
Schakel dit systeem
altijd in als u kinderen
vervoert.
fig. 26
P4U00051
P4U00335
fig. 25
43
Lendensteun van de bestuurders-
stoel verstellen
(indien aanwezig)
Draai aan knop (E) totdat de gewenste
stand is bereikt.
Armsteun in het midden
(
fig. 25
)
Klap de armsteun voor gebruik omlaag,
zoals aangegeven in de figuur.
Stoelverwarming
(
fig. 26
)
(indien aanwezig)
U kunt de stoelverwarming in- en uit-
schakelen met schakelaar (A) aan de
binnenzijde van de stoel.
Als de stoelverwarming is ingeschakeld,
gaat lampje (B) aan de buitenzijde van
de stoel branden.
Rugleuning verstellen
Draai aan knop (C), totdat de gewenste
stand is bereikt.
Bij sportstoelen die uitgerust zijn met
zij-airbags, kan de rugleuning elektrisch
versteld worden. Druk hiervoor op knop
(D-fig. 24) aan de buitenzijde van de
stoel en laat de knop los als de gewenste
stand is bereikt.
fig. 24
P4U00050
44
Hoofdsteunen verstellen
(
fig. 27
)
Om de veiligheid van de inzittenden te
vergroten zijn de hoofdsteunen in hoogte
verstelbaar. Bij uitvoeringen met Recaro-
stoelen kan ook de hellingshoek van de
hoofdsteunen worden versteld.
Hoogte-verstelling: plaats de hoofdsteun
omhoog of omlaag, laat vervolgens de
steun los en controleer of de steun goed
in één van de standen vergrendeld is.
Hellingshoek verstellen (indien aanwe-
zig): pak de hoofdsteun vast en kantel
hem in de gewenste stand.
BELANGRIJK De uitvoering van de
hoofdsteun kan afwijken, afhankelijk van
de uitvoering en het land. Het afgebeelde
model is alleen bedoeld om het afstellen
te illustreren.
Documentenvakken achter
(
fig. 28
)
De rugleuningen van de voorstoelen zijn
aan de achterzijde voorzien van een do-
cumentenvak.
P4U00052
fig. 27
P4U00053
fig. 28
Let erop dat de hoofd-
steun zo is ingesteld dat
de steun het hoofd
steunt en niet de nek. Alleen in
deze positie bieden de steunen
bescherming, wanneer de auto
van achteren aangereden wordt.
45
P4U00055
fig. 30
P4U00057
fig. 32
ZITPLAATSEN ACHTER
Armsteun in het midden
(
fig. 29
)
(indien aanwezig)
Klap de armsteun voor gebruik omlaag,
zoals aangegeven in de figuur.
Skiluik
(indien aanwezig)
Het skiluik kan worden gebruikt voor
het vervoer van lange voorwerpen.
Om het skiluik te bereiken, moet u de
armsteun neerklappen, aan de hand-
greep (A-fig. 30) van het luikje trek-
ken en het luikje vervolgens op de arm-
steun neerklappen (fig. 31).
De doorgang kan vergroot worden door
de armsteun te verwijderen: druk bij neer-
geklapte armsteun de twee handgrepen
(B-fig. 32) aan de onderzijde van de
armsteun naar binnen en verwijder de
armsteun. Trek vervolgens aan de hand-
greep van het luikje en klap het neer op
de achterzitting (fig. 33).
P4U00054
fig. 29
P4U00059
fig. 34
P4U00056
fig. 31
P4U00058
fig. 33
46
Hoofdsteunen
De auto is voorzien van twee hoofdsteu-
nen voor de zijzitplaatsen achter. De auto
kan ook zijn uitgerust met een derde
hoofdsteun (optional) voor de middelste
zitplaats achter.
De hoofdsteunen zijn in hoogte verstel-
baar. Voor de hoogteverstelling moet de
hoofdsteun omhoog of omlaag worden
geplaatst en, afhankelijk van de lengte
van de passagier, in één van de standen
worden vergrendeld.
U kunt de hoofdsteunen zonodig verwij-
deren. Ga hiervoor als volgt te werk:
zet de hoofdsteun geheel omhoog;
–druk beide knoppen (A en B-
fig. 34) in en verwijder de hoofdsteun.
STUURWIEL
VERSTELLEN
Het stuurwiel is verstelbaar. Het kan
dichterbij of verderaf en omhoog of om-
laag worden gezet.
Ontgrendel hiervoor de hendel (A-fig.
35) door de hendel in de richting van het
stuurwiel te trekken. Zet het stuurwiel in
de gewenste stand en druk de hendel ge-
heel naar voren.
SPIEGELS
VERSTELLEN
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
De spiegel is voorzien van een beveili-
gingsmechanisme, waardoor de spiegel
bij een krachtige botsing losschiet. Met
het hendeltje (A-fig. 36) kunt u de
spiegel in twee verschillende standen zet-
ten: normale stand of anti-verblindings-
stand.
BELANGRIJK Het model van de ach-
teruitkijkspiegel kan anders zijn als de
auto is uitgerust met een autoradio met
geïntegreerde mobiele telefoon en/of in-
bouwvoorbereiding telepass. Het afge-
beelde model is alleen bedoeld om het
afstellen te illustreren.
Let erop dat de hoofd-
steun zo is ingesteld dat
de steun het hoofd
steunt en niet de nek. Alleen in
deze positie bieden de steunen
bescherming, wanneer de auto
van achteren aangereden wordt.
fig. 35
P4U00060
fig. 36
P4U00018
Verstel het stuurwiel
alleen als de auto stil-
staat.
47
BUITENSPIEGELS
Elektrische verstelling
(
fig. 37
)
– Kies met keuzeschakelaar (A) de ge-
wenste spiegel (rechts of links).
– Plaats knop (B) in één van de vier
richtingen, waardoor de hiervoor gekozen
spiegel wordt versteld.
– Zet schakelaar (A) in de middelste
vergrendelde stand.
De elektrische verstelling werkt alleen
als de contactsleutel in stand MAR
staat.
Ontwaseming/ontdooiing
(
fig. 39
)
(indien aanwezig)
De elektrisch verstelbare buitenspiegels
zijn voorzien van verwarmingselemen-
ten, die worden ingeschakeld als de ach-
terruitverwarming met knop (A) wordt
ingeschakeld. Met de elementen worden
de spiegels ontwasemd of ontdooid.
Een tijdschakeling schakelt de functie
na enige minuten automatisch uit.
P4U00062
fig. 38fig. 37
P4U00063
fig. 39
Als u rijdt, moeten de
spiegels altijd in stand (A)
staan.
De gebogen buiten-
spiegels (indien aanwe-
zig) kunnen uw waar-
neming van de afstand
licht wijzigen.
Inklappen
(
fig. 38
)
– Indien nodig (bijv. als de breedte van
de buitenspiegel problemen oplevert in
een nauwe doorgang) kunnen de buiten-
spiegels van stand (A) in stand (B) wor-
den geklapt.
P4U00061
48
ELEKTRISCHE
RUITBEDIENING
VOOR
Bestuurderszijde
(
fig. 40
)
Op het sierpaneel van het portier aan
bestuurderszijde zijn de bedieningsscha-
kelaars gemonteerd waarmee u, als de
contactsleutel in stand MAR staat, de
zijruiten bedient:
A - zijruit linksvoor
B - zijruit rechtsvoor.
Druk op de schakelaar om de ruit te
openen. Trek aan de schakelaar om de
ruit te sluiten.
P4U00026
fig. 41
BELANGRIJK De ruit aan de bestuur-
derszijde kan “automatisch” worden ge-
opend en gesloten. Hiervoor hoeft u de
boven- of onderzijde van de schakelaar
slechts kort te in te drukken, zodat de ruit
geheel opent of sluit: de ruit stopt in de
gewenste stand als u de schakelaar nog-
maals kort aan de boven- of onderzijde in-
drukt.
Passagierszijde
(
fig. 41
)
Met schakelaar (A) kan de ruit aan de
passagierszijde worden bediend.
De ruit aan de passagierszijde kan
alleen “automatisch” worden geopend.
De werking is gelijk aan de werking van
de ruit aan de bestuurderszijde.
ACHTER
Bedien voor het openen of sluiten van
de zijruiten achter de slinger op de achter-
portieren.
Bij uitvoeringen die zijn voorzien van
elektrische ruitbediening achter zijn de
bedieningsschakelaars gemonteerd op het
portier aan bestuurderszijde en op beide
achterportieren.
Druk, met de contactsleutel in stand
MAR, op de schakelaar om de ruit te
openen of trek aan de schakelaar om de
ruit te sluiten.
P4U00025
fig. 40
Controleer voor en tij-
dens het sluiten van een
ruit altijd of de inzitten-
den niet verwond kunnen wor-
den door de beweging van de
ruit zelf of door in beweging ge-
brachte voorwerpen.
49
Onzorgvuldig gebruik
van de elektrische ruit-
bediening kan gevaarlijk
zijn. Verwijder altijd de sleutel
uit het contact als u de auto ver-
laat, om te voorkomen dat een
onverwachtse inschakeling van
de elektrische ruitbediening ge-
vaar oplevert voor de achterge-
bleven passagiers. Houd de knop
niet ingedrukt als de ruit geheel
geopend of gesloten is.
P4U00028
fig. 43
VEILIGHEIDSGORDELS
ZITPLAATSEN VOOR
EN ZIJZITPLAATSEN ACHTER
De auto is voorzien van driepunts-veilig-
heidsgordels (als optional ook voor de der-
de achterpassagier) met rolautomaat,
waardoor veel bewegingsvrijheid ontstaat.
De veiligheidsgordels voor zijn voorzien
van elektronisch geregelde gordelspan-
ners. De onderste bevestigingspunten
zijn direct met de stoel verbonden, zodat
de bescherming optimaal is in elke stand
van de stoel.
Voor maximale be-
scherming is het raad-
zaam om de rugleuning
van de stoel in een zo recht moge-
lijke stand te plaatsen en de gor-
del zo strak mogelijk om borst en
bekken te dragen. Draag altijd
veiligheidsgordels, zowel voor als
achter in de auto. Rijden zonder
veiligheidsgordels vergroot het
risico op ernstig letsel of een do-
delijke afloop bij een ongeval.
fig. 42
P4U00027
Bestuurdersportier
(
fig. 42
)
Op het sierpaneel van het bestuurders-
portier zijn de volgende bedieningsscha-
kelaars aanwezig:
A - zijruit linksvoor
B - zijruit rechtsvoor
C - zijruit linksachter
D - zijruit rechtsachter
E - uitschakeling bedieningsschake-
laars voor de ruiten achter (als de be-
dieningsschakelaars zijn uitgeschakeld,
staat de schakelaar omhoog; als de
schakelaar opnieuw wordt ingedrukt,
dan kunnen de bedieningsschakelaars
achter weer worden gebruikt.
Achterportieren
(
fig. 43
)
Op het sierpaneel van elk portier be-
vindt zich een bedieningsschakelaar (A)
voor de ruitbediening van de betreffende
ruit.
50
Leg de gordel om door de onderzijde
van de gordel aan de buitenzijde van de
stoel te pakken, de gordel te geleiden
met de gesp (A-fig. 44) en de gesp
geheel in de sluiting (B-fig. 44) te
drukken.
De gordel is juist bevestigd als de gesp
hoorbaar blokkeert. Druk, om de gordels
los te maken, op knop (C-fig. 44).
De rolautomaat blokkeert als u de gor-
del snel uittrekt, bij hard remmen of bij
botsingen.
Als de oprolautomaat blokkeert, laat
dan de gordel een stukje teruglopen en
trek de gordel vervolgens weer geleidelijk
uit.
P4U00064
fig. 44
Via de rolautomaat wordt de lengte van
de gordel automatisch aangepast aan het
postuur van de drager, waarbij voldoende
bewegingsruimte overblijft.
Als de auto op een steile helling staat,
kan de rolautomaat blokkeren; dit is een
normaal verschijnsel.
Begeleid de gordel tij-
dens het teruglopen om
te voorkomen dat de
gordelband draait.
HOOGTEVERSTELLING
VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
VOOR
Het bovenste bevestigingspunt van de
veiligheidsgordels voor kan in vijf verschil-
lende standen worden gezet. Hierdoor is
de gordel in hoogte verstelbaar.
Pas de hoogte van de gordel altijd aan
het postuur van de inzittende aan. Dank-
zij deze voorzorgsmaatregel werkt de
gordel beter en is het risico op verwondin-
gen tijdens een botsing geringer.
De gordel is goed afgesteld als hij over
de schouder halverwege tussen nek en
uiteinde van de schouder ligt.
Druk om de hoogte te regelen op knop
(A-fig. 45) van de rolautomaat en
schuif gelijktijdig beugel (B-fig. 45)
in de gewenste stand.
fig. 45
P4U00020
Controleer na het af-
stellen altijd of de beu-
gel goed in één van de
standen is vergrendeld. Laat de
knop (A-fig. 45) los en duw de
beugel naar beneden, zodat de
bevestigingsbeugel blokkeert, als
dit nog niet was gebeurd.
51
HEUPGORDEL VAN DE
ZITPLAATS MIDDENACHTER
(
fig. 48
)
Maak de gordel vast door gesp (A) in
sluiting (B) te drukken, totdat de gesp
hoorbaar blokkeert.
De lengte kan worden afgesteld door de
gordel in gesp (D) te verplaatsen. Trek
aan deel (E) om de gordel te verkorten
en aan deel (F) om te verlengen.
Druk, om de gordel los te maken, op
knop (C).
BELANGRIJK De gordel is correct af-
gesteld als hij goed aansluit op het bek-
ken.
P4U00067
fig. 48
P4U00065
fig. 46
Voor een maximale be-
scherming moeten de
gordels achter worden
vastgemaakt, zoals in fig. 46 en
fig. 47 is aangegeven.
P4U00066
fig. 47
GEBRUIK VAN DE VEILIG-
HEIDSGORDELS ACHTER
De achterbank is voorzien van drie-
punts-veiligheidsgordels met rolautomaat
voor de zijzitplaatsen en een tweepunts-
heupgordel voor de middelste zitplaats.
Bij enkele uitvoeringen is ook de middel-
ste zitplaats voorzien van een hoofdsteun
en een driepunts-veiligheidsgordel met
rolautomaat, die gelijk is aan de gordel
van de zijzitplaatsen.
Om verkeerde verbindingen te voorko-
men, passen de gespen van de zijgordels
niet in de sluiting van de middengordel.
Ga goed rechtop zitten, steun tegen de
rugleuning en leg dan de gordel om.
Als de zitplaatsen achter niet worden
bezet, gebruik dan de uitsparingen in de
rugleuning van de achterbank om de slui-
tingen en de gordels op te bergen.
52
ALGEMENE OPMERKINGEN
OVER HET GEBRUIK VAN
VEILIGHEIDSGORDELS
De bestuurder is verplicht zich te hou-
den aan de wettelijke voorschriften met
betrekking tot het verplichte gebruik van
de veiligheidsgordels (en de inzittenden
erop attent te maken).
Bedenk dat achterpas-
sagiers die geen gordel
dragen tijdens een ern-
stig ongeval, niet alleen zelf aan
gevaar worden blootgesteld
maar ook gevaar opleveren voor
de inzittenden voor.
Draag altijd veiligheids-
gordels, zowel voor als
achter in de auto. Rijden
zonder veiligheidsgordels ver-
groot het risico op ernstig letsel
of een dodelijke afloop bij een on-
geval.
P4U00068
fig. 49
De gordelband mag niet
gedraaid zijn en moet
goed tegen het lichaam
van de inzittende aanliggen. Het
diagonale gordelgedeelte moet via
het midden van de schouder schuin
over de borst liggen. Het horizon-
tale gordelgedeelte moet over het
bekken en niet over de buik lig-
gen, zodat wordt voorkomen dat
u tijdens een botsing onder de
gordel uitschuift. Draag geen
voorwerpen (sieraden, gespen,
enz.) die een goed aansluiten van
de gordel op het lichaam van de
passagier verhinderen (fig. 49).
Gebruik de gordel niet
voor een kind dat bij een
volwassene op schoot
zit, waarbij de gordel beiden zou
moeten beschermen (fig. 50).
P4U00069
fig. 50
Als de gordel aan een
zware belasting wordt
blootgesteld (bijvoor-
beeld tijdens een ongeval), dan
moet de gordel samen met de ver-
ankeringen, bevestigingspunten en
de eventueel gemonteerde gordel-
spanners worden vervangen. Ook
als de schade niet zichtbaar is, kan
de gordel toch verzwakt zijn.
53
KINDEREN VEILIG
VERVOEREN
Voor optimale bescherming bij een
ongeval moeten alle inzittenden zittend
reizen en beschermd worden door goed-
gekeurde veiligheidssystemen.
Dit geldt met name voor kinderen.
Het hoofd van kleine kinderen is in ver-
houding met de rest van het lichaam gro-
ter en zwaarder dan dat van volwasse-
nen, terwijl spieren en botstructuur nog
niet volledig zijn ontwikkeld. Daarom
moeten kleine kinderen door andere sys-
temen beschermd worden dan door de
veiligheidsgordels.
De resultaten van het onderzoek over
de optimale bescherming van kleine kin-
deren zijn opgenomen in de Europese
ECE/R44-voorschriften die wettelijk ver-
plicht zijn. De systemen zijn onderver-
deeld in vier groepen:
Groep 0 gewicht: 0-10 kg
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
Groep 2 gewicht: 15-25 kg
Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zwangere vrouwen dienen zich bij het
gebruik van veiligheidsgordels strikt aan
de geldende wet- en regelgeving te hou-
den. Het verdient aanbeveling om als
voorzorgsmaatregel het onderste deel
van de gordel meer naar beneden om te
leggen, zodat de gordel onder de buik
langs loopt (fig. 51).
P4U00070
fig. 51
HOE U DE VEILIGHEIDS-
GORDELS IN OPTIMALE STAAT
HOUDT
Zorg dat de gordel goed uitgetrok-
ken en niet gedraaid is.
U kunt de gordels met de hand was-
sen met warm water en een neutrale
zeep. Knijp ze uit en laat ze in de scha-
duw drogen. Gebruik geen bijtende, ble-
kende of kleurende middelen. Vermijd het
gebruik van alle chemische producten die
het weefsel kunnen aantasten.
Voorkom dat vocht in de oprolauto-
maat komt: de werking van de oprolauto-
maten is alleen gegarandeerd, als ze niet
nat zijn geweest.
54
Wij raden u aan kinde-
ren altijd op de zitplaat-
sen achter te vervoe-
ren, omdat die plaatsen bij een
ongeval de meeste bescherming
bieden. Monteer absoluut geen
kinderzitje op de stoel van de
passagier voor als deze is uitge-
rust met een airbag. Als bij een
ongeval de airbag in werking
treedt (opblaast), kan dit ernstig
letsel en zelfs de dood tot gevolg
hebben, onafhankelijk van de
zwaarte van het ongeluk. Kinde-
ren kunnen op de passagiersstoel
voor worden vervoerd bij auto’s
die zijn uitgerust met een uit-
schakelbare airbag aan passa-
gierszijde. In dit geval moet u er
absoluut zeker van zijn dat de
airbag is uitgeschakeld (het gele
waarschuwingslampje op het in-
strumentenpaneel moet bran-
den).
GROEP 0
Baby’s tot 10 kg moeten achterstevoren
(fig. 52) worden vervoerd in wiegjes,
die het achterhoofd steunen en er voor
zorgen dat bij abrupte snelheidswisselin-
gen de nek niet wordt belast.
Het wiegje moet op zijn plaats worden
gehouden door de veiligheidsgordel, zoals
in de afbeelding is aangegeven, en het
kind moet op zijn beurt worden be-
schermd door de gordel van het wiegje
zelf.
De afbeeldingen die-
nen alleen ter illustratie
van de bevestiging.
Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze in-
structies bij te leveren.
P4U00071
fig. 52
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke over-
lapping tussen de groepen; daarom zijn
in de handel systemen verkrijgbaar die
geschikt zijn voor verschillende gewichts-
groepen.
Alle systemen moeten zijn voorzien van
de typegoedkeuring en van een goed vast-
gehecht plaatje met het controlemerk, dat
absoluut niet mag worden verwijderd.
Kinderen met een gewicht boven 36 kg
of met een lengte van meer dan 1,50 m
worden, met betrekking tot de veilig-
heidssystemen, gelijkgesteld met volwas-
senen en moeten dan ook normaal de
veiligheidsgordels omleggen.
In het Alfa Romeo Lineaccessori-pro-
gramma zijn kinderzitjes opgenomen
voor elke gewichtsgroep, die speciaal ont-
worpen en ontwikkeld zijn voor de Alfa
Romeo-modellen.
55
GROEP 2
Vanaf 15 kg kunnen kinderen direct
door de veiligheidsgordels van de auto
worden beschermd.Kinderen moeten zo
in de kinderzitjes worden geplaatst, dat
het diagonale gordelgedeelte schuin over
de borst en niet langs de nek moet lig-
gen. Het horizontale gordelgedeelte moet
over het bekken en niet over de buik van
het kind liggen (fig. 54).
De afbeeldingen die-
nen alleen ter illustratie
van de bevestiging.
Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze in-
structies bij te leveren.
P4U00073
fig. 54
Er bestaan kinderzitjes
die geschikt zijn voor de
gewichtsgroepen 0 en 1.
Deze kinderzitjes kunnen worden
bevestigd aan de veiligheidsgor-
dels achter en hebben zelf gordels
om het kind te beschermen.
Vanwege het gewicht kan het ge-
vaarlijk zijn als ze verkeerd wor-
den gemonteerd, waarbij een kus-
sen tussen het kinderzitje en de
veiligheidsgordels van de auto
wordt geplaatst. Houdt u voor de
montage strikt aan de bijgelever-
de instructies.
GROEP 1
Kinderen met een gewicht vanaf 9 kg
moeten worden vervoerd in kinderzitjes
met een kussen (fig. 53), die naar vo-
ren zijn gekeerd, waarbij de veiligheids-
gordel van de auto zowel het kinderzitje
als het kind op zijn plaats moet houden.
De afbeeldingen die-
nen alleen ter illustratie
van de bevestiging.
Houdt u voor de montage van
het kinderzitje aan de instructies.
De fabrikant is verplicht deze in-
structies bij te leveren.
P4U00072
fig. 53
56
6) In elk kinderzitje kan slechts één
kind vervoerd worden; vervoer nooit twee
kinderen in één zitje.
7) Controleer altijd of de gordel niet
langs de nek van het kind loopt.
8) Zorg er tijdens de rit voor dat het
kind geen afwijkende houding aanneemt
of de gordels losmaakt.
9) Vervoer kinderen nooit in uw armen,
ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is
sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te
houden.
10) Na een ongeval moet het zitje
door een nieuw exemplaar worden ver-
vangen.
GROEP 3
Vanaf 22 kg kunnen kinderen op een
kussen vervoerd worden (fig. 55). De
borstomvang is dan van dien aard dat de
kinderen gewoon tegen de rugleuning
kunnen steunen en niet meer in een kin-
derzitje hoeven te worden vervoerd
Kinderen die langer zijn dan 1,50 m
kunnen net zoals volwassenen de veilig-
heidsgordels omleggen.
P4U00074
fig. 55
Hieronder worden de veiligheids-
normen voor het vervoeren van
kinderen aangegeven:
1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur
op één van de zitplaatsen achter omdat
deze plaatsen bij een ongeval de meeste
bescherming bieden.
2) Vervoer kinderen nooit op de stoel
van de passagier voor als deze is uitge-
rust met een airbag.
3) Als de airbag buiten werking wordt
gesteld, bij uitvoeringen waarbij dit moge-
lijk is, moet altijd gecontroleerd worden
of het systeem ook daadwerkelijk is uit-
geschakeld. Het betreffende gele waar-
schuwingslampje op het instrumenten-
paneel moet branden.
4) Houdt u bij de montage van het kin-
derzitje strikt aan de instructies. De fabri-
kant is verplicht deze instructies bij te le-
veren. Bewaar de instructies samen met
het instructieboekje in de auto. Monteer
geen gebruikte kinderzitjes waarvan de
gebruiksaanwijzingen ontbreken.
5) Controleer of de gordels goed zijn
vastgemaakt door aan de gordelband te
trekken.
57
Werkzaamheden waar-
bij stoten, sterke trillin-
gen of verhitting (maxi-
maal 100 °C gedurende ten
hoogste 6 uur) optreden, kunnen
de gordelspanners beschadigen
of activeren: tot die omstandig-
heden worden geen trillingen die
voortgebracht worden door een
slecht wegdek of door contacten
met kleine obstakels zoals trot-
toirs gerekend. Wendt u tot de
Alfa Romeo-dealer als ze hebben
gewerkt.
Het is streng verboden
de gordelspanners te
demonteren of open te
maken. Onderhoud van de gor-
delspanners moet worden uitge-
voerd door gekwalificeerd perso-
neel. Wendt u altijd tot de Alfa
Romeo-dealer.
Voor een maximale bescherming door
de gordelspanners moet de veiligheidsgor-
del zo worden omgelegd dat hij goed
aansluit op borst en bekken.
De gordelspanners
werken slechts één
maal en ook als de gor-
del niet is omgelegd. Als de gor-
delspanners hebben gewerkt,
moet u zich tot de Alfa Romeo-
dealer wenden om de spanners
te laten vervangen. De levens-
duur van het systeem is 10 jaar
gerekend vanaf de productieda-
tum die op een sticker staat ver-
meld; na deze periode moeten de
gordelspanners worden vervan-
gen.
GORDELSPANNERS
Voor een nog effectievere bescherming
zijn de veiligheidsgordels voor voorzien
van gordelspanners.
Dit systeem wordt bij een heftige bot-
sing door een sensor in werking gesteld
en trekt de gordel enige centimeters aan.
Op deze wijze worden de inzittenden
veel beter op hun plaats gehouden en
wordt de voorwaartse beweging beperkt.
Het blokkeren van de veiligheidsgordel
geeft aan dat de gordelspanner in wer-
king is geweest; er kan een beetje rook
ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk
en duidt niet op brand.
De gordelspanner behoeft geen enkel
onderhoud of smering. Elke verandering
van de oorspronkelijke staat zal de doel-
matigheid verminderen. Als de gordel-
spanner door extreme natuurlijke omstan-
digheden (overstromingen, zeestormen)
met water en modder in contact is ge-
weest, dan moet de spanner worden ver-
vangen.
58
AIRBAGS VOOR EN
ZIJ-AIRBAGS
(indien aanwezig)
De auto is uitgerust met een airbag aan
bestuurderszijde (fig. 56).
AIRBAGS VOOR
Beschrijving en werking
De airbag voor (bestuurder en passagier)
is een veiligheidsvoorziening die onmiddel-
lijk in werking treedt bij een frontale bot-
sing.
De airbag bestaat uit een opblaasbaar
luchtkussen dat in een daarvoor bestemde
ruimte is geplaatst:
– in het midden van het stuurwiel aan
bestuurderszijde;
– een luchtkussen met een groter volu-
me boven het dashboardkastje aan passa-
gierszijde.
De airbag voor (bestuurder en passa-
gier) is een veiligheidsvoorziening die on-
middellijk in werking treedt bij een mid-
delzware frontale botsing.
P4U00076
fig. 57
P4U00077
fig. 58
P4U00406
fig. 59
P4U00075
fig. 56
Als optional kunnen voor bepaalde uit-
voeringen/markten een airbag aan de
passagierszijde (fig. 57) en zij-airbags
worden geleverd. De zij-airbags zijn ge-
plaatst in de rugleuningen van de voor-
stoelen (side-bags) (fig. 58) en aan de
zijkanten van de hemelbekleding (head-
bags) (fig. 59).
59
Bij een botsing verwerkt een elektroni-
sche regeleenheid de gegevens van een
vertragingssensor en zorgt ervoor, indien
nodig, dat het kussen opblaast.
Het kussen blaast onmiddellijk op,
waardoor het lichaam wordt opgevangen
en de kans op letsel beperkt wordt. Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
Bij een botsing kan een inzit-
tende die geen veiligheidsgordel
heeft omgelegd in contact komen
met een airbag die nog niet vol-
ledig opgeblazen is, waardoor de
inzittende minder beschermd
wordt. De airbag voor (bestuur-
der en passagier) is geen vervan-
ging voor de veiligheidsgordels,
maar een aanvulling. Draag dus
altijd veiligheidsgordels. Boven-
dien is het dragen van veiligheids-
gordels wettelijk verplicht in
Europa (en in de meeste landen
daarbuiten).
Bij lichte frontale botsingen (waarbij de
veiligheidsgordel de inzittende op zijn
plaats houdt), wordt de airbag niet ge-
activeerd.
Bij botsingen tegen snel vervormbare of
beweegbare objecten (zoals verkeers-
palen, sneeuw- of ijs-ophopingen, gepar-
keerde auto’s, enz), bij aanrijdingen van
achteren (zoals een aanrijding door een
andere auto) en bij zijdelingse aanrijdin-
gen met andere auto’s of veiligheids-
barrières (bijvoorbeeld tegen de onder-
kant van de auto of de vangrail), wordt
de airbag niet geactiveerd omdat geen
enkele aanvullende bescherming wordt
geboden ten opzichte van de veiligheids-
gordels.
Als de airbag in deze gevallen niet geac-
tiveerd wordt, betekent dit niet dat het
systeem niet goed functioneert.
AIRBAG VOOR
AAN PASSAGIERSZIJDE
De airbag voor aan passagierszijde is
ontwikkeld om de bescherming te verbe-
teren van een inzittende voor met omge-
legde veiligheidsgordel.
Als de airbag volledig opgeblazen is, vult
deze het grootste deel van de ruimte tus-
sen het dashboard en de voorpassagier.
ZEER GEVAAR-
LIJK
Bij auto’s
die zijn uitgerust
met een airbag voor aan
passagierszijde mag geen kinder-
zitje op de voorstoel worden ge-
monteerd. Als er geen andere mo-
gelijkheid is, moet in ieder geval de
airbag aan passagierszijde (indien
aanwezig) uitgeschakeld worden
als het kinderzitje op de passa-
giersstoel voor wordt geplaatst.
Ook als het niet wettelijk verplicht
is, raden wij u aan, voor een opti-
male bescherming van de volwas-
senen, de airbag onmiddellijk weer
in te schakelen zodra u geen kin-
deren meer vervoert.
A
I
R
B
A
G
60
AIRBAG VOOR AAN
PASSAGIERSZIJDE
UITSCHAKELEN
Als het absoluut noodzakelijk is een
kind op de passagiersstoel voor te vervoe-
ren, kan de airbag voor aan passagierszij-
de worden uitgeschakeld.
U schakelt de airbag uit door de contact-
sleutel in de daarvoor bestemde sleutel-
schakelaar, rechts van het dashboard, te
steken (fig. 60). De schakelaar is alleen
bereikbaar bij geopend portier.
De sleutelschakelaar (fig. 60) heeft
twee standen:
1) Airbag voor passagierszijde inge-
schakeld: (stand ON ) het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel
brandt niet: het is absoluut verboden kin-
deren op de voorstoel te vervoeren.
2) Airbag voor passagierszijde uitge-
schakeld: (stand OFF ) het waar-
schuwingslampje op het instrumentenpa-
neel brandt: het is mogelijk om kinderen
in goedgekeurde kinderzitjes op de voor-
stoel te vervoeren.
Het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel blijft continu branden
totdat de airbag aan passagierszijde op-
nieuw wordt ingeschakeld.
De werking van de zij-airbags (side-bags
en headbags) wordt niet uitgeschakeld
als de airbag voor aan passagierszijde
wordt uitgeschakeld.
De sleutel kan bij geopend portier in bei-
de standen in de schakelaar worden ge-
stoken of worden uitgenomen.
Het waarschuwings-
lampje voor uitgescha-
kelde airbag aan passa-
gierszijde voor geeft even-
tuele storingen aan in het waar-
schuwingslampje van de airbag
zelf. In dat geval is de situ-
atie op het instrumentenpaneel
als volgt:
– waarschuwingslampje storing
airbag is gedoofd;
– waarschuwingslampje voor
uitgeschakelde airbag aan passa-
gierszijde knippert (langer
dan de normale 4 seconden).
Zet de motor onmiddellijk uit en
wendt u tot de Alfa Romeo-
dealer.
¬
¬
Bedien de schakelaar
alleen als de motor uit
staat en de contactsleu-
tel is uitgenomen.
P4U00079
fig. 60
61
ZIJ-AIRBAGS
(SIDE-BAGS - HEADBAGS)
(indien aanwezig)
De zij-airbags beschermen de inzitten-
den bij een middelzware zijdelingse aan-
rijding.
Ze bestaan uit een zich snel opblazend
kussen:
– de side-bag is in de rugleuning van
de stoelen voor geplaatst, waardoor het
kussen ten opzichte van de inzittende al-
tijd de optimale positie inneemt, onge-
acht de stand van de stoel;
– de headbag is een “gordijn”-sys-
teem en bevindt zich in de hemelbekle-
ding aan de zijkant; de headbag is afge-
dekt met een afwerklijst, waardoor het
kussen naar beneden wordt opgeblazen.
De headbag is ontwikkeld om bescher-
ming te bieden aan het hoofd en zorgt er-
voor dat de inzittenden tijdens een zijde-
lingse botsing maximaal zijn beschermd.
De uitvoering in “gordijn”-vorm levert de
beste prestaties, dankzij het grote effec-
tieve oppervlak en het zelfrichtende
effect, ook zonder dat het kussen wordt
ondersteund; bovendien biedt het ook be-
scherming voor de achterpassagiers.
Bij een zijdelingse aanrijding verwerkt een
elektronische regeleenheid de gegevens van
een vertragingssensor en zorgt ervoor, indien
nodig, dat het kussen opblaast.
Het kussen blaast onmiddellijk op en vult
de ruimte tussen het portier van de auto en
het lichaam van de inzittenden voor.Direct
daarna loopt het kussen weer leeg.
Bij lichte zijdelingse aanrijdingen (waar-
bij de veiligheidsgordel de inzittende op
zijn plaats houdt), wordt de airbag niet
geactiveerd.
De zij-airbags zijn geen vervanging voor
de veiligheidsgordels, maar een aanvul-
ling. Draag dus altijd veiligheidsgordels.
Bovendien is het dragen van veiligheids-
gordels wettelijk verplicht in Europa (en
in de meeste landen daarbuiten).De wer-
king van de side-bag aan passagierszijde
wordt niet uitgeschakeld als de airbag
voor aan passagierszijde wordt uitgescha-
keld, zoals beschreven in de vorige para-
graaf. Zo wordt u bij een zijdelingse aan-
rijding beschermd, en ook het eventueel
vervoerde kind.
BELANGRIJK De airbags voor en/of
aan de zijkant (indien aanwezig) kunnen
worden geactiveerd bij zware botsingen
of als de auto aan de onderzijde wordt
geraakt, bijvoorbeeld bij zware botsingen
tegen treden of stoepranden of obstakels
op het wegdek of als de auto terecht
komt in grote gaten of verzakkingen in
het wegdek.
BELANGRIJK Als de airbag in wer-
king treedt, ontsnapt er een beetje rook.
Deze rook is niet schadelijk en duidt niet
op brand; bovendien kan het oppervlak
van het opgeblazen kussen en het interieur
van de auto bedekt zijn met een laagje
poederachtige stof: dit poeder kan de
huid en de ogen irriteren. Als u hiermee
in aanraking bent gekomen, moet u zich
met neutrale zeep en water wassen.
BELANGRIJK Als het lampje tij-
dens het rijden gaat branden (melding
van een storing), dient u zich onmiddel-
lijk tot een Alfa Romeo-dealer te wenden
om de storing te laten verhelpen.
De airbag heeft een geldigheid van 10
jaar. Als deze termijn is verstreken, dient u
zich tot de Alfa Romeo-dealer te wenden.
¬
62
Plaats geen stickers of
andere objecten op het
stuurwiel, de airbagmo-
dule aan de passagierszijde of de
zijkant van de hemelbekleding.
Monteer nooit onderdelen (sen-
soren van de diefstalbeveiliging,
microfoon van de handsfree auto-
telefoon, enz.) op de afwerklijsten
langs het dak.
Reis niet met voorwerpen op
schoot en houd vooral geen pijp,
potlood, enz in de mond. Bij een
ongeval waarbij de airbag in
werking treedt, kan dit ernstig
letsel veroorzaken.
Rijd altijd met beide
handen op de stuurwiel-
rand, zodat bij het in
werking treden van de airbag, het
systeem niet wordt gehinderd door
obstakels die ernstig letsel kunnen
veroorzaken. Rijd niet met voor-
over gebogen lichaam, maar ga
goed rechtop zitten en steun tegen
de rugleuning.
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait,
gaat het lampje
(met de schakelaar voor uitscha-
keling van airbag voor aan passa-
gierszijde in stand ON) ongeveer
4 seconden branden en vervolgens
4 seconden knipperen, om aan te
geven dat de airbag en side-bag
(indien aanwezig) aan passagiers-
zijde bij een ongeval worden ge-
activeerd. Hierna moet het lampje
doven.
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait,
gaat het lampje
branden. Na ongeveer 4 seconden
moet het lampje doven. Als het
waarschuwingslampje niet gaat
branden, constant blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden,
moet u onmiddellijk stoppen en
contact opnemen met een Alfa Ro-
meo-dealer.
¬
BELANGRIJK Na een ongeval waar-
bij de airbag in werking is getreden, dient
u zicht tot de Alfa Romeo-dealer te wen-
den om de airbag, de elektronische regel-
eenheid, de veiligheidsgordels en de gor-
delspanners te laten vervangen en de
werking van de elektrische installatie te
laten controleren.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties
en vervanging van de airbag moeten door
de Alfa Romeo-dealer worden uitgevoerd.
Aan het einde van de lange levensduur
van uw auto, moet u contact opnemen
met de Alfa Romeo-dealer om het sys-
teem buiten werking te laten stellen.
Bij verkoop van de auto moet de nieuwe
eigenaar op de hoogte gesteld worden van
het gebruik en de instructies, en moet hij
het instructieboekje ontvangen.
BELANGRIJK Het in werking treden
van de gordelspanners, de airbags voor
en de zij-airbags wordt door de elektro-
nische regeleenheid bepaald, afhankelijk
van het type ongeval. Als een van deze
onderdelen niet in werking treedt, dan
duidt dat niet op een storing in het sys-
teem.
ALGEMENE OPMERKINGEN
63
Laat bij diefstal of een
poging tot diefstal, bij
beschadiging of als de
auto bij een overstroming onder
water is geweest, de airbag door
een Alfa Romeo-dealer controle-
ren.
Als de contactsleutel in
stand MAR staat, kun-
nen, ook bij uitgezette
motor, de airbags inschakelen als
de auto stilstaat en de auto fron-
taal wordt aangereden door een
andere auto die met voldoende
snelheid rijdt. Daarom mogen, ook
als de auto stilstaat, absoluut
geen kinderen op de passagiers-
stoel voor worden geplaatst.
Als bij een stilstaande auto en
met uitgenomen contactsleutel de
airbags bij een ongeval niet in
werking treden, betekent dit niet
dat het systeem niet goed
werkt.
Bij auto’s met side-bags
mag de rugleuning van
de voorstoelen niet wor-
den bedekt met hoezen of kleden.
Bij auto’s die zijn uitge-
rust met side-bags, mag
de rugleuning van de
stoel niet met water of stoom on-
der hoge druk worden gereinigd in
een automatisch wasapparaat.
De airbag is geen ver-
vanging voor de veilig-
heidsgordels, maar een
aanvulling. De inzittenden worden
uitsluitend door de veiligheidsgor-
dels beschermd bij frontale bot-
singen bij lage snelheid, bij zijde-
lingse aanrijdingen en als de auto
over de kop slaat. De gordels
moeten dus altijd gedragen wor-
den.
De airbag treedt in
werking als de botsing
zwaarder is dan een bot-
sing waarbij alleen de gordelspan-
ners worden geactiveerd.
Bij aanrijdingen die tussen die
twee drempelwaarden in liggen,
treden alleen de gordelspanners
in werking.
64
HENDELS AAN HET
STUUR
De systemen die met de hendels aan het
stuur worden bediend, werken alleen als
de contactsleutel in stand MAR staat.
HENDEL LINKS
Met de linker hendel bedient u de bui-
tenverlichting, behalve de mistlampen
voor en het mistachterlicht.
Als de buitenverlichting wordt ingescha-
keld, gaan ook de instrumentenpaneelver-
lichting en de symboolverlichting van de
bedieningsknoppen op het dashboard bran-
den.
Alleen als het contactslot in stand PARK
staat, blijft de buitenverlichting branden,
ongeacht de stand van de draaiknop.
Buitenverlichting uitgeschakeld
(
fig. 61
)
Als het symbool O op de draaiknop
tegenover het merkstreepje staat, dan is
de buitenverlichting uitgeschakeld.
Buitenverlichting
(
fig. 62
)
De buitenverlichting wordt ingeschakeld
als u de draaiknop van stand O in stand
6
zet.
Tegelijkertijd gaat op het instrumenten-
paneel lampje
3
branden.
Dimlichten
(
fig. 63
)
De dimlichten worden ingeschakeld als
u de draaiknop van stand
6
in stand
2
zet.
Grootlicht
(
fig. 64
)
Als de draaiknop in stand
2
staat, dan
kan worden overgeschakeld tussen dim-
en grootlicht door de hendel naar het
dashboard te drukken (vergrendelde
stand). Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje
1
branden. Als ver-
volgens de hendel naar het stuurwiel
wordt getrokken, dan dooft het grootlicht
en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
P4U00081
fig. 62
P4U00080
fig. 61
P4U00083
fig. 64
P4U00082
fig. 63
65
HENDEL RECHTS
Met de rechter hendel kunt u de ruiten-
wissers/-sproeiers bedienen. Als de rui-
tensproeiers worden ingeschakeld, dan
worden ook de koplampsproeiers inge-
schakeld (indien aanwezig).
Ruitenwissers
(
fig. 67-68
)
De hendel kan in vijf verschillende stan-
den worden gezet:
A - Ruitenwissers uitgeschakeld.
B - Ruitenwissers wissen met interval.
Grootlichtsignaal
(
fig. 65
)
Het grootlichtsignaal kan worden gege-
ven door de hendel naar het stuurwiel te
trekken (onvergrendelde stand) ongeacht
de stand van de draaiknop. Tegelijkertijd
gaat op het instrumentenpaneel lampje
1
branden.
BELANGRIJK Het grootlichtsignaal
wordt gegeven met het grootlicht. Om be-
keuringen te vermijden, dient u zich aan
de geldende verkeerswetgeving te hou-
den.
Richtingaanwijzers (pijlen)
(
fig. 66
)
Plaats de hendel in de (vergrendelde)
stand:
Omhoog - de rechter richtingaanwijzers
worden ingeschakeld.
Omlaag - de linker richtingaanwijzers
worden ingeschakeld.
Tegelijkertijd gaat op het instrumenten-
paneel het controlelampje (
Î
of
¥
)
branden.
Als het stuurwiel weer in de rechtuit-
stand komt, dan schakelen de richting-
aanwijzers automatisch uit en komt de
hendel weer in de middelste stand.
BELANGRIJK Als u kort richting wilt
aangeven, voor het uitvoeren van een
manoeuvre waarvoor het stuurwiel
slechts weinig hoeft te worden verdraaid,
dan drukt u de hendel iets omhoog of
omlaag zonder dat de hendel vergrendelt.
Zodra u de hendel loslaat, gaat deze
automatisch terug.
P4U00084
fig. 65
P4U00080
fig. 66
66
Draai als de hendel in stand B staat,
draaiknop (F) op één van de vier inter-
valstanden:
=
lang interval
■■
=
gemiddeld interval
■■■
=
gemiddeld-kort interval
■■■■
=
kort interval
C - Langzaam continu wissen.
D - Snel continu wissen.
E - Tijdelijk snel wissen (onvergrendel-
de stand).
In stand E werken de ruitenwissers, zo-
lang u de hendel met de hand in deze
stand houdt.
Als u de hendel loslaat, springt deze
direct weer in stand A en schakelen de
ruitenwissers automatisch uit.
Ruitensproeiers
(
fig. 69
)
Als u de hendel naar het stuur trekt (on-
vergrendelde stand), schakelen de ruiten-
sproeiers in.Als u de hendel aangetrokken
houdt, schakelen de ruitenwissers in
stand continu in. Als u de hendel loslaat,
zal de wisser nog enkele slagen maken
en vervolgens uitschakelen of doorgaan
in de gekozen stand.
Koplampsproeiers
(
fig. 70
)
(indien aanwezig)
Deze treden in werking als u, bij inge-
schakeld dim-/grootlicht, de ruiten-
sproeiers inschakelt.
P4U00087
fig. 68
P4U00086
fig. 67
P4U00089
fig. 70
P4U00088
fig. 69
67
fig. 71 - uitvoeringen: T.SPARK
INSTRUMENTEN
P4U00090
68
fig. 72 - uitvoering: 2.5 V6 24V
P4U00091
69
fig. 73 - uitvoeringen: JTD
P4U00092
70
BELANGRIJK Afhankelijk van de uit-
voering kunnen de wijzerplaten van de in-
strumenten zijn uitgevoerd in lichtgrijs of
zwart. De zwarte wijzerplaten zijn altijd
verlicht als de contactsleutel in stand
MAR staat.
A - Snelheidsmeter
BELANGRIJK Het meetbereik van de
snelheidsmeter is afhankelijk van de
motoruitvoering van de auto.
B - Kilometerteller met display
met dubbele functie (totaal en
dagstand) en weergave buiten-
temperatuur (alleen bij uitvoerin-
gen met airconditioning)
Op het display wordt weergegeven:
– op de eerste regel (6 cijfers) de totaal-
stand;
op de tweede regel (4 cijfers) de dag-
stand of de buitentemperatuur (indien van
toepassing).
Houd om de dagteller op nul te zetten
de drukknop (A-fig. 74) even inge-
drukt.
BELANGRIJK Als de accu wordt los-
gekoppeld, wordt de dagstand uit het ge-
heugen gewist.
Druk voor weergave van de buitentempe-
ratuur (indien aanwezig) kort op knopje
(A); als u opnieuw de knop indrukt, ver-
schijnt weer de dagtellerstand.
Als de buitentemperatuur gelijk is aan of
lager is dan 3°C geeft het display auto-
matisch de buitentemperatuur weer en
verschijnt het symbool (waarschuwing
voor mogelijke gladheid).De aanduiding
knippert gedurende 10 seconden en
wordt na 20 seconden herhaald.
Als u tijdens deze waarschuwingsfase
knopje (A) indrukt, wordt de waarschu-
wingscyclus onderbroken.
C - Checkpanel (fig. 75)
Het checkpanel geeft eventuele defecten
of onregelmatigheden aan die de werking
van de auto of de veiligheid negatief kun-
nen beïnvloeden.
Het checkpanel controleert het volgende:
1) Werking van de controle-/waarschu-
wingslampje.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaan de lampjes branden. Na enkele
seconden doven de volgende lampjes:
A - Storing in ABS
B - Storing in airbag
C - Startblokkering Alfa Romeo CODE
D - Te laag remvloeistofniveau en/of
handrem aangetrokken
2) Portieren of kofferdeksel geopend.
Als u de sleutel in stand MAR draait en
één van de lampjes met het auto-symbool
(E) gaat branden, dan betekent dit dat
het betreffende portier en het kofferdeksel
niet goed zijn gesloten.
P4U00093
P4U00094
fig. 74 fig. 75
71
G - Koelvloeistoftemperatuurmeter
met waarschuwingslampje voor te
hoge koelvloeistoftemperatuur
Het instrument geeft de temperatuur
aan van de motorkoelvloeistof zodra de
koelvloeistoftemperatuur hoger wordt
dan ongeveer 50°C.
Onder normale omstandigheden staat
de wijzernaald ongeveer in het midden
van de schaal. Als de wijzernaald in de
buurt komt van de maximale waarden,
moet gas worden teruggenomen.
Als het lampje gaat branden, betekent
dit dat de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is; het is in dat geval raadzaam de
motor uit te zetten en contact op te ne-
men met de Alfa Romeo-dealer.
BELANGRIJK De wijzernaald kan
ook in het rode gebied komen, terwijl u
met hoge buitentemperaturen langzaam
rijdt.
Het is in dat geval raadzaam om de
auto te stoppen en de motor enige minu-
ten uit te zetten. Rijd vervolgens verder,
zo mogelijk met een hogere snelheid.
P4U00095
fig. 76
D - Toerenteller
Als de wijzernaald in het rode gebied
staat, dan draait de motor met extreem
hoge toerentallen. Het is raadzaam deze
toerentallen slechts kort aan te houden.
BELANGRIJK Het meetbereik en de
gevarenzone (rood) van de toerenteller
zijn afhankelijk van de motoruitvoering
van de auto.
BELANGRIJK De regeleenheid van
de elektronische inspuiting blokkeert tij-
delijk de toevoer van brandstof als de
motor met te hoge toerentallen draait,
waardoor het motorvermogen zal afne-
men.
E - Brandstofmeter met waar-
schuwingslampje van de reserve-
brandstof
Dit instrument geeft het brandstofniveau
in de tank aan.
Het waarschuwingslampje geeft aan dat
nog ongeveer 7 liter brandstof aanwezig is.
BELANGRIJK Onder bepaalde om-
standigheden (bijv. bij sterke hellingen)
kan de wijzernaald een hoeveelheid aan-
geven die niet overeenkomt met de wer-
kelijke hoeveelheid in de tank. Bovendien
kunnen wijzigingen in het brandstofni-
veau iets vertraagd worden aangegeven.
Een elektronische regelsysteem voor-
komt dat de wijzernaald heen en weer
schommelt als gevolg van het klotsen van
de brandstof tijdens het rijden.
F - Klokje
(
fig. 76
)
Het klokje is een elektronisch kwarts
klokje.
Druk voor het instellen van de tijd op
knop (A).
Elke keer als u het knopje indrukt, ver-
springt het klokje een minuut. Als u het
betreffende knopje ingedrukt houdt,
lopen de cijfers automatisch snel door. Als
u dichtbij de juiste tijd bent, laat u het
knopje los en stelt u de exacte waarde in
door het knopje telkens in te drukken en
los te laten.
72
H - Controle-/waarschuwings-
lampjes
BELANGRIJK De aanwezigheid van
een lampje is afhankelijk van de motor-
uitvoering en de uitrusting van de auto.
Te laag remvloeistofniveau
en/of handrem aangetrok-
ken
Als het lampje gaat branden, dan is of
de remvloeistof in het reservoir onder het
minimum niveau gedaald, bijvoorbeeld
door lekkage in het remsysteem, of is de
handrem aangetrokken.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet na ongeveer 4 seconden doven.
x
Storing in airbag
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden.
Het moet na ongeveer 4 seconden doven.
Het lampje gaat constant branden bij een
storing in de werking van de airbag.
¬
Als het lampje tij-
dens het rijden gaat
branden, moet u contro-
leren of de handrem niet is aan-
getrokken.Als het lampje blijft
branden en de handrem is niet
aangetrokken, moet u onmiddel-
lijk stoppen en contact opnemen
met de Alfa Romeo-dealer.
x
Als het lampje
niet gaat branden, blijft
branden of gaat branden
tijdens het rijden, zet dan onmid-
dellijk de motor uit en wendt u tot
de Alfa Romeo-dealer.
¬
Te lage motoroliedruk
Het lampje moet doven als de
motor stationair draait.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet doven nadat de motor is gestart.
v
Als het lampje tij-
dens het rijden gaat
branden, zet dan on-
middellijk de motor uit en wendt
u tot de Alfa Romeo-dealer.
v
Een defect lampje
(lampje gedoofd) wordt
ook weergegeven door-
dat het lampje voor de uitgescha-
kelde passagiersairbag langer
dan de normale 4 seconden knip-
pert .
¬
73
Te lage laadstroom
naar accu
Het lampje moet doven als de motor
draait (bij stationair draaiende motor kan
het lampje iets later doven). Als het
lampje blijft branden, dan moet u zich on-
middellijk tot de Alfa Romeo-dealer wen-
den.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet doven nadat de motor is gestart.
Veiligheidsgordels
niet omgelegd
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet na ongeveer 15 seconden doven.
Het lampje (indien aanwezig) brandt
continu als de contactsleutel in stand
MAR staat en de veiligheidsgordel aan
de bestuurderszijde niet is omgelegd.
<
w
Versleten remblokken
Het lampje gaat branden als u
het rempedaal intrapt en de remblokken
voor zijn versleten; laat deze zo snel mo-
gelijk vervangen.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet na ongeveer 4 seconden doven.
BELANGRIJK Omdat de auto is uit-
gerust met een slijtage-indicator voor de
remblokken voor moet u, als de rem-
blokken worden vervangen, ook de rem-
blokken achter laten controleren. De JTD-
uitvoeringen beschikken alleen over een
slijtagesensor op de rem linksvoor.
Storing in motormanage-
mentsysteem (EOBD) (ben-
zine-uitvoeringen)
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het moet
doven nadat de motor is gestart. Het
lampje gaat eerst branden om de
juiste werking ervan aan te geven.
Als het lampje blijft branden of
tijdens het rijden gaat branden:
U
d
1) Constant branden: defect in het
inspuit-/ontstekingssysteem. Dit kan tot
gevolg hebben dat de schadelijke uitlaat-
gasemissie toeneemt, de prestaties ver-
minderen, de auto slechter rijdt en het
brandstofverbruik toeneemt.
U kunt onder deze omstandigheden
doorrijden zonder te veel van de motor te
eisen of met hoge snelheid te rijden. Als
lang met een brandend waarschuwings-
lampje wordt doorgereden, kunnen be-
schadigingen ontstaan. Wendt u zo snel
mogelijk tot de Alfa Romeo-dealer. Het
lampje dooft als de storing verdwijnt. De
storing wordt door het systeem in het ge-
heugen opgeslagen.
2) Knipperend: mogelijke beschadi-
ging van de katalysator (zie de paragraaf
“EOBD-systeem” in dit hoofdstuk).
Als het lampje knippert, moet het gaspe-
daal worden losgelaten zodat de motor
met lage toerentallen draait en het lampje
niet meer knippert; u kunt met matige
snelheid doorrijden waarbij rij-omstandig-
heden moeten worden vermeden die
kunnen leiden tot het opnieuw gaan knip-
peren van het lampje. U dient zo snel
mogelijk contact op te nemen met de Alfa
Romeo-dealer.
74
Storing in inspuit-systeem
(JTD-uitvoeringen)
Als u de contactsleutel in stand
MAR draait, gaat het lampje branden.
Het moet na ongeveer 4 seconden doven.
Als het waarschuwingslampje constant
blijft branden of tijdens het rijden gaat
branden, moet u onmiddellijk stoppen en
contact opnemen met een Alfa Romeo-
dealer.
U
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait en
het lampje
U
gaat niet
branden of het gaat branden of
knipperen tijdens het rijden, dan
dient u zo snel mogelijk contact
op te nemen met de Alfa Romeo-
dealer.
Startblokkering
Alfa Romeo CODE
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, dan knippert het lampje één keer
en daarna dooft het. Als de contact-
sleutel in stand MAR staat en het lamp-
je blijft branden, dan duidt dit op een
storing: zie “Alfa Romeo CODE”.
BELANGRIJK Als de lampjes en
tegelijkertijd branden, dan duidt dit
op een storing in de Alfa Romeo CODE.
Voorgloei-bougies
(JTD-uitvoeringen)
Het lampje gaat branden als u
de contactsleutel in stand MAR draait.
Het lampje dooft als de voorgloeibougies
de juiste temperatuur hebben bereikt.
Start de motor zodra het lampje gedoofd
is. Als het lampje (bij bepaalde uitvoerin-
gen/landen) na het starten ongeveer 30
seconden gaat knipperen, betekent dit
dat er een storing is in het voorgloeisys-
teem. Wendt u tot de Alfa Romeo-dealer.
m
U
¢
¢
Water in het brandstof-
filter (JTD-uitvoeringen)
(indien aanwezig)
Het lampje gaat tijdens het rijden con-
stant branden als er water in het brand-
stoffilter aanwezig is.
Als het lampje gaat branden, ook al is
dit maar af en toe enkele seconden, dan
moet u zich onmiddellijk tot de Alfa
Romeo-dealer wenden om het systeem te
laten aftappen. Hiermee wordt voor-
komen dat er ernstige schade aan de in-
spuitpomp en het brandstofsysteem ont-
staat en de motor onregelmatig gaat
draaien.
c
75
Airbag passagierszijde
uitgeschakeld
(indien aanwezig)
Het lampje gaat branden als de airbag
aan passagierszijde is uitgeschakeld.
Als de passagiersairbag is ingeschakeld
en u zet de contactsleutel in stand
MAR, dan gaat het lampje ongeveer 4
seconden branden en vervolgens 4 se-
conden knipperen. Hierna moet het
lampje doven.
De auto is uitgerust
met een elektronische
remdrukverdeling (EBD).
Als bij een draaiende motor tege-
lijkertijd de waarschuwingslamp-
jes
>
en
x
gaan branden, dan
is er een storing in het EBD-sys-
teem; in dat geval kunnen bij
hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor
de auto kan gaan slippen. Rijd
zeer voorzichtig naar de dichtstbij-
zijnde Alfa Romeo-dealer om het
systeem te laten controleren.
Als bij een draaiende
motor alleen het waar-
schuwingslampje
>
gaat branden, dan is er een sto-
ring in het ABS-systeem. In dat
geval werkt het conventionele
remsysteem op de normale ma-
nier, terwijl geen gebruik wordt
gemaakt van het anti-blokkeer-
systeem. Onder deze omstandig-
heden kan ook de werking van
het EBD-systeem verminderen.
Ook in dit geval raden wij u aan
onmiddellijk en zeer voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde Alfa
Romeo-dealer te rijden, om het
systeem te laten controleren.
Storing in ABS
Het lampje gaat branden bij
een storing in het ABS-systeem. Het con-
ventionele remsysteem blijft werken.
Neem zo spoedig mogelijk contact op
met de Alfa Romeo-dealer.
Als u de sleutel in stand MAR draait,
gaat het lampje branden. Het moet na 4
seconden weer doven
>
Als het lampje lan-
ger dan de normale 4
seconden gaat knipperen
en het lampje storing airbag
is gedoofd, dan is er een storing
in het lampje zelf. Wendt u in
dit geval onmiddellijk tot de Alfa
Romeo-dealer.
¬
¬
76
Mistachterlicht
Het lampje gaat branden als het
mistachterlicht wordt ingeschakeld.
Buitenverlichting en
dimlichten
Het lampje gaat branden als de buiten-
verlichting of de dimlichten worden inge-
schakeld.
Storing in verlichting
Het lampje gaat branden als er
een storing is in één van de volgende sys-
temen:
remlichten
mistachterlicht
buitenverlichting
kentekenverlichting.
De storing kan veroorzaakt zijn door het
doorbranden van een of meer lampen,
het doorbranden van de bijbehorende
zekering of door een onderbreking in de
elektrische verbinding.
3
4
Mistlampen voor
(indien aanwezig)
Het lampje gaat branden als de mist-
lampen voor worden ingeschakeld.
Richtingaanwijzers van
een eventuele aanhanger
Het lampje gaat branden als de richting-
aanwijzerhendel omlaag of omhoog
wordt gezet en als de drukknop voor de
waarschuwingsknipperlichten wordt inge-
drukt
Grootlicht
Het lampje gaat branden als het
grootlicht wordt ingeschakeld.
1
5
Richtingaanwijzers
links (knipperend)
Het lampje gaat branden als de rich-
tingaanwijzerhendel (pijlen) omlaag
wordt gezet of samen met het lampje
van de rechter richtingaanwijzer, als de
drukknop voor de waarschuwingsknip-
perlichten wordt ingedrukt.
Richtingaanwijzers
rechts (knipperend)
Het GROENE lampje gaat branden als
de richtingaanwijzerhendel (pijlen)
omhoog wordt gezet of samen met het
lampje van de linker richtingaanwijzer,
als de drukknop voor de waarschu-
wingsknipperlichten wordt ingedrukt.
E
R
77
1 Luchtroosters in het midden voor ont-
wasemen/ontdooien van voorruit.
2 Verstelbare zijroosters boven.
3 Luchtroosters voor ontwasemen/ont-
dooien van zijruiten voor.
4 Verstel- en regelbare uitstroomopenin-
gen aan zijkant.
5 Verstelbaar luchtrooster boven.
6 Verstel- en regelbare luchtroosters in
het midden.
7 Luchtroosters in beenruimte voor.
8 Luchtroosters in beenruimte achter.
9 Verstel- en regelbare uitstroomope-
ningen achter.
fig. 77
KLIMAATREGELING
P4U00096
78
BOVENSTE LUCHTROOSTER
VERSTELLEN (
fig. 78
)
Het rooster (1) kan met knop (B) wor-
den geopend en gesloten.
= Geheel geopend.
= Geheel gesloten.
LUCHTROOSTERS IN HET
MIDDEN VERSTELLEN (
fig. 78
)
Beide roosters (2) zijn voorzien van
een hendeltje (A) waarmee de lucht-
stroom in horizontale richting kan wor-
den afgesteld. De luchtopbrengst kan
met wieltje (C) worden geregeld.
= Geheel geopend.
= Geheel gesloten.
ZIJROOSTERS BOVEN
VERSTELLEN (
fig. 79
)
Aan beide uiteinden van het dashboard
bevindt zich een regelbaar luchtrooster
(A) voor de ventilatie in de auto en een
vast luchtrooster (B) voor ontwaseming/
ontdooiing van de zijruiten.
De luchtopbrengst kan met wieltje (C)
worden geregeld.
= Geheel geopend.
= Geheel gesloten.
VERSTELBARE EN REGELBARE
UITSTROOMOPENINGEN
Fig. 80: zitplaatsen voor (aan de uit-
einden van het dashboard)
Fig. 81: zitplaatsen achter (op de
tunnelconsole tussen de stoelen)
Bedien voor het regelen van de luchtop-
brengst de hendeltjes (A) voor het ope-
nen/sluiten.
De luchtstroom kan gericht worden door
de uitstroomopening te draaien met de
lamellen.
P4U00097
fig. 78
P4U00098
fig. 79
P4U00099
fig. 80
P4U00100
fig. 81
79
VERWARMING
EN VENTILATIE
BESCHRIJVING
BEDIENINGSKNOPPEN (
fig. 82
)
A - Draaiknop regeling luchttempera-
tuur; B - Draaiknop regeling aanjager-
snelheid; C - Draaiknop regeling luchtver-
deling; D -Drukknop in-/uitschakelen
luchtrecirculatie; E -Drukknop in-/uit-
schakelen achterruitverwarming.
Draaiknop voor regeling lucht-
temperatuur
Draai knop (A) rechts- of linksom om
de temperatuur van de lucht naar het in-
terieur resp. te verhogen of verlagen
Draaiknop voor regeling
aanjagersnelheid
Met knop (B) kan een van de aanjager-
snelheden worden gekozen, waardoor de
hoeveelheid lucht naar het interieur kan
worden ingesteld:
– In stand 0 wordt er uitsluitend lucht
door de rijwind (bij een rijdende auto) in
het interieur gevoerd.
– In de standen 1 t/m 4 worden achter-
eenvolgens de vier snelheden van de aan-
jager ingeschakeld; als u met lage snelheid
rijdt, is het raadzaam de aanjager in te
schakelen voor een betere ventilatie.
Draaiknop voor luchtverdeling
Door de draaiknop (C) met het merk-
teken tegenover de symbolen te zetten,
kunnen de volgende standen worden ge-
kozen:
¥
Luchtstroom naar de bovenste lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant,
naar de luchtroosters in het midden, en
uit de uitstroomopeningen voor aan de
zijkant en achter. De luchtstroom kan
worden geregeld met de bedieningsorga-
nen van de luchtroosters.
Luchtstroom verdeeld over de hiervoor
beschreven luchtroosters en de uitstroom-
openingen in de beenruimten.
w
Luchtstroom naar de beenruimten.
Luchtstroom verdeeld over voor-
ruit/zijruiten voor en de beenruimten.
-
Luchtstroom naar de voorruit en
zijruiten voor ontwasemen/ontdooien.
Drukknop voor in-/
uitschakelen recirculatiefunctie
Als u knop (D) indrukt, wordt de
recirculatie ingeschakeld en gaat het be-
treffende lampje branden.
Bij ingeschakelde recirculatie komt er
geen buitenlucht meer in het interieur en
wordt voor bijvoorbeeld een snelle ver-
warming, de lucht in het interieur
direct behandeld mits de aanjager in een
stand tussen 1 en 4 staat.
Druk de knop nogmaals in om de recir-
culatiefunctie uit te schakelen.
P4U00101
fig. 82
80
BELANGRIJK Het verdient aanbeve-
ling om de recirculatiefunctie in te schake-
len in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interi-
eur bereikt.Het is raadzaam het systeem
niet lang achter elkaar te gebruiken, voor-
al niet als u met meerdere personen in de
auto zit.
BELANGRIJK Met de recirculatie-
functie kan de lucht sneller verwarmd
worden als de behandelde lucht een
hogere temperatuur heeft dan de buiten-
lucht. Het is echter niet raadzaam deze
functie in te schakelen op regenachtige of
koude dagen, omdat dan de ruiten aan
de binnenzijde aanzienlijk sneller be-
slaan.
Drukknop voor in-/uitschakelen
achterruitverwarming
Als u knop
(
(E) indrukt, worden de
achterruitverwarming en (indien aanwe-
zig) de spiegelverwarming ingeschakeld,
en gaat het betreffende lampje branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na enige mi-
nuten automatisch wordt uitgeschakeld.
U kunt de verwarming eerder uitschake-
len door nogmaals de knop in te drukken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of
andere plaatjes op de elektrische weer-
standsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit, om beschadiging van de
achterruitverwarming te voorkomen.
Luchtstroom verdeeld over voor-
ruit/zijruiten voor en de beenruimten
(om het beslaan van de voorruit en de
zijruiten voor te voorkomen).
BELANGRIJK Ga voor een maximale
verwarming als volgt te werk:
bij koude motor
d.w.z. als de koelvloeistoftemperatuur
lager is dan 70 °C (wijzer van de koel-
vloeistoftemperatuurmeter staat links
van het midden van de schaal van 50
tot 90 °C):
draai knop (A) rechtsom in de
uiterste stand;
zet draaiknop (B) op aanjagersnel-
heid 1 of 2 (draaiknop op 1 of 2);
bij warme motor
d.w.z. als de koelvloeistoftemperatuur
hoger is dan 70 °C (wijzer van de koel-
vloeistoftemperatuurmeter staat boven
het midden van de schaal van 50 tot 90
°C):
draai knop (A) rechtsom in de
uiterste stand;
zet draaiknop (B) op de maximale
aanjagersnelheid (draaiknop op 4).
VERWARMING
Ga voor het instellen van de gewenste
temperatuur als volgt te werk:
draai knop (A) voor de temperatuur-
regeling in het RODE gebied.
draai knop (B) voor de luchtop-
brengst in de gewenste stand.
draai knop (C) voor de luchtverde-
ling in stand:
µ
Luchtstroom naar de bovenste lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant,
naar de luchtroosters in het midden, en
uit de uitstroomopeningen voor aan de
zijkant en achter en de uitstroomopenin-
gen in de beenruimten (bij een koele of
koude buitentemperatuur).
w
Voor verwarming van de beenruim-
ten (bij een zeer lage buitentempera-
tuur).
Let er bij het schoon-
maken van de binnenzij-
de van de achterruit op
dat de elektrische weerstands-
draden niet beschadigd worden.
81
AIRCONDITIONING,
AUTOMATISCH
(indien aanwezig)
Met de airconditioning kan de gewens-
te temperatuur in het interieur constant
worden gehouden.
Ga hiervoor als volgt te werk:
zet draaiknop (A-fig. 83) op de ge-
wenste temperatuur;
– zet draaiknop (B) in stand AUTO.
BELANGRIJK De aircocompressor kan
handmatig of automatisch worden in-/uit-
geschakeld. Voor het wisselen tussen de
twee mogelijkheden wordt verwezen naar
de paragraaf “Automatische of handma-
tige bediening van de compressor”.
ONTWASEMING EN/OF
ONDOOIIING VAN DE VOOR-
RUIT EN ZIJRUITEN VOOR
Schakel de recirculatie uit (lampje op
knop (D) gedoofd), als deze was inge-
schakeld.
Draai knop (A) voor regeling van de
temperatuur rechtsom in de uiterste stand
(RODE gebied).
Zet knop (B) voor regeling van de
luchtopbrengst op de maximale aanjager-
snelheid.
Zet knop (C) voor de luchtverdeling
op symbool
-
.
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid
zijn, kan een stand gekozen worden
waarbij het zicht en het comfort optimaal
blijven.
BELANGRIJK Ontdooien vindt het
snelst plaats bij een warme motor.
BELANGRIJK Als het buiten extreem
vochtig is en/of bij regen en/of bij grote
verschillen in interieur- en buitentempera-
tuur, raden wij u de volgende procedure
aan om het beslaan van de ruiten te voor-
komen:
luchtrecirculatie uitgeschakeld, lamp-
je op knop (D) gedoofd;
draaiknop voor temperatuur van de
lucht uit de uitstroomopeningen (A) in
het rode gebied;
aanjager ten minste in stand 3;
draaiknop voor luchtverdeling (C) op
symbool
-
met de mogelijkheid stand
in te schakelen als de ruiten dreigen
te beslaan;
Druk om de achterruit te ontdooien of
te ontwasemen op knop
(
(E).
VENTILATIE
draai knop (A) voor temperatuurre-
geling in het BLAUWE gebied.
draai knop (B) voor regeling luchtop-
brengst in de gewenste stand.
zet knop (C) voor luchtverdeling op
symbool
¥
.
Op kille dagen kan het nuttig zijn het in-
terieur iets te verwarmen.
Draai hiervoor knop (A) iets rechtsom
(begin RODE gebied) en draai knop (C)
op het symbool
µ
.
De airconditioning
maakt gebruik van het
koelmiddel “R134a”. Bij
lekkage is dit middel niet schade-
lijk voor het milieu.
Gebruik in geen geval andere
middelen, omdat anders de com-
ponenten van het systeem be-
schadigd kunnen worden.
82
BESCHRIJVING BEDIENINGS-
KNOPPEN (
fig. 83
)
A - Draaiknop regeling luchttemperatuur;
B - Draaiknop regeling aanjagersnelheid;
C - Draaiknop luchtverdeling;
D - Drukknop voor in-/uitschakeling air-
cocompressor;
E - Drukknop voor in-/uitschakeling lucht-
recirculatie;
F - Drukknop voor in-/uitschakeling ach-
terruit- en spiegelverwarming.
Draaiknop voor regeling lucht-
temperatuur
Draai de knop (A) rechts- of linksom
om de temperatuur van de lucht naar het
interieur resp. te verhogen of verlagen
Als draaiknop (B) in stand AUTO staat
en draaiknop (A) in een uiterste stand
wordt gedraaid (linksom/rechtsom), wor-
den resp. de functies voor maximale koeling
en maximale verwarming ingeschakeld.
Draaiknop voor regeling aanja-
gersnelheid
Zet draaiknop (B):
– in stand 0 om de airconditioning volledig
uit te schakelen en de luchtrecirculatie in te
schakelen: U kunt de recirculatiefunctie uit-
schakelen met drukknop (E). Als de draai-
knop in stand 0 staat en de recirculatie is uit-
geschakeld, kan er rijwind in de auto komen;
kies stand AUTO voor een optimale
werking van het systeem zodat zo snel
mogelijk de gewenste temperatuur wordt
bereikt;
kies één van de vier aanjagersnelhe-
den om de beschikbare luchthoeveelheid
te regelen en zo de gewenste tempera-
tuur te handhaven.
P4U00102
fig. 83
Draaiknop voor luchtverdeling
Door draaiknop (C) met het merkteken
tegenover de symbolen te zetten, kunnen
de volgende standen worden gekozen:
¥
Luchtstroom naar de bovenste lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant,
naar de luchtroosters in het midden, en
uit de uitstroomopeningen voor aan de
zijkant en achter.
De luchtstroom kan worden geregeld met
de bedieningsorganen van de luchtroosters.
µ
Luchtstroom verdeeld over de hier-
voor beschreven luchtroosters en de uit-
stroomopeningen in de beenruimten.
w
Luchtstroom naar de beenruimten.
Luchtstroom verdeeld over voor-
ruit/zijruiten voor en de beenruimten.
-
Luchtstroom naar de voorruit en
zijruiten voor ontwasemen/ontdooien.
MAX
-
Luchtstroom en automatische wer-
king voor een snelle ontwaseming/ont-
dooiing van de voorruit en zijruiten voor,
en verwarming van de achterruit en spie-
gels (zie paragraaf “Snelle ontwaseming
en/of ontdooiing van de voorruit, de zij-
ruiten voor en de achterruit”).
83
Druk de knop nogmaals in om de recir-
culatiefunctie uit te schakelen.
Als de recirculatie wordt ingeschakeld,
wordt, behalve als draaiknop (B) voor re-
geling van de aanjagersnelheid in stand
0 staat, automatisch ook de compressor
ingeschakeld en gaat het betreffende
lampje branden om het beslaan van de
ruiten te voorkomen. U kunt de compres-
sor uitschakelen met drukknop (D).
BELANGRIJK Met de recirculatie-
functie kunnen, afhankelijk van de wer-
king van het systeem “Verwarming” of
“Koeling”, de gewenste omstandigheden
sneller bereikt worden. Het is echter niet
raadzaam deze functie handmatig in te
schakelen op regenachtige of koude da-
gen, omdat dan de ruiten aan de binnen-
zijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan,
vooral als de airconditioning niet is inge-
schakeld.
BELANGRIJK Het verdient aanbeve-
ling om de recirculatiefunctie in te schake-
len in de file of in tunnels. Hiermee wordt
voorkomen dat vervuilde lucht het interi-
eur bereikt. Het is raadzaam het systeem
niet lang achter elkaar te gebruiken, voor-
al niet als u met meerdere personen in de
auto zit.
Drukknop voor in-/
uitschakelen airconditioning
Als u op knop (D) drukt, schakelt
de aircocompressor in, behalve als draai-
knop (B) voor regeling van de aanjager-
snelheid in stand 0 staat. Als het systeem
is ingeschakeld, brandt het betreffende
lampje. De compressor werkt alleen bij
een draaiende motor.
Als de gewenste temperatuur lager is dan
de buitentemperatuur, wordt de compressor
automatisch ingeschakeld en gaat het lamp-
je op knop (D) branden.
Automatische of handmatige
bediening van de compressor
Automatische werking van compressor in-
schakelen.
Ga als volgt te werk fig. 83:
Uitgangsomstandigheden:
– contactsleutel in stand STOP;
– draai knop (A) rechtsom in de uiter-
ste stand (maximale verwarming);
– zet draaiknop (B) in stand 0;
– zet draaiknop (C) in stand
¥
.
Automatische werking inschakelen:
– draai de contactsleutel in stand MAR
(zonder de motor te starten);
– zet knop (B) achtereenvolgens in
stand AUTO-0-AUTO-0;
– draai de contactsleutel in stand STOP.
Als u de procedure herhaalt, wordt weer
de handmatige werking ingeschakeld, waar-
door de compressor alleen wordt ingescha-
keld als u dat wilt, behalve in de gevallen
en
MAX
-
die staan aangegeven in de
tabel FUNCTIES VAN DE AUTOMATISCH GE-
REGELDE AIRCONDITIONING.
BELANGRIJK Als na het starten van
de motor het controlelampje ingeschakel-
de compressor (knop D) ongeveer 15 se-
conden gaat knipperen, is er een storing
in de airconditioning. Wendt u tot de Alfa
Romeo-dealer.
Drukknop voor in-/
uitschakelen recirculatiefunctie
Als u knop (E) indrukt, wordt de
recirculatie ingeschakeld en gaat het be-
treffende lampje branden.
Hierdoor komt geen buitenlucht meer in
het interieur en wordt de lucht in het inte-
rieur direct behandeld, mits de aanjager
in een stand tussen AUTO en 4 staat.
84
BELANGRIJK De status en de wijze
waarop de compressor en de recirculatie
werken, worden aangegeven door de
lampjes op de betreffende knoppen (D)
en (E) en ook bij afgezette motor opgesla-
gen. Als de motor wordt gestart, dan wor-
den de beide functies ingeschakeld, als ze
daarvoor ook ingeschakeld waren.
Drukknop voor in-/uitschakelen
achterruitverwarming
Als u knop
(
(F) indrukt, dan worden
de achterruit- en de spiegelverwarming
ingeschakeld en gaat het bijbehorende
lampje branden.
De functie is voorzien van een tijdscha-
keling, waardoor de functie na enige mi-
nuten automatisch wordt uitgeschakeld.
U kunt de verwarming eerder uitschake-
len door nogmaals de knop in te druk-
ken.
BELANGRIJK Plak geen stickers of
andere plaatjes op de elektrische weer-
standsdraden aan de binnenzijde van de
achterruit om beschadiging van de achter-
ruitverwarming te voorkomen.
P4U00103
fig. 84
P4U00104
fig. 85
Temperatuursensoren
De sensor voor de interieurtemperatuur
(G-fig. 84) bevindt zich op het instru-
mentenpaneel naast de knop voor rege-
ling van de luchttemperatuur. De sensor
voor de buitentemperatuur bevindt zich
onder de buitenspiegel aan de passagiers-
zijde (H-fig. 85).
BELANGRIJK De sensoren mogen
nooit worden opengemaakt. Wendt u bij
twijfel over de juiste werking tot de Alfa
Romeo-dealer.
Let er bij het schoon-
maken van de binnenzij-
de van de achterruit op
dat de elektrische
weerstandsdraden niet bescha-
digd worden.
85
Voor een gematigde koeling moet u de
temperatuur verhogen door draaiknop
(A) rechtsom te draaien.
Als de werking van de compressor auto-
matisch wordt geregeld en met draaiknop
(A) een lagere temperatuur wordt inge-
steld dan de buitentemperatuur, wordt de
compressor automatisch ingeschakeld en
gaat het lampje op knop (D) bran-
den.
BELANGRIJK Ga voor maxima-
le koeling als volgt te werk:
draai knop (A) linksom in de uiter-
ste stand (minimale temperatuur);
zet draaiknop (B) op AUTO.
Op deze manier wordt een minimale
temperatuur verkregen met maximale
luchtopbrengst.
Als de recirculatie wordt ingeschakeld
met knop (E), wordt de lucht sneller
gekoeld.
Het verdient aanbeveling om de aircondi-
tioning slechts zeer kort of alleen bij zeer
hoge temperaturen maximaal te laten koe-
len. Hierdoor wordt een te sterke afkoeling
van het interieur voorkomen.
Pollenfilter met actieve-
kooldeeltjes
Het filter reinigt de lucht mechanisch via
het elektrostatische principe, zodat de in
het interieur ingevoerde lucht gezuiverd is
en geen stofdeeltjes, pollen enz. bevat.
Door de laag actieve kool aan de onder-
zijde van het pollenfilter wordt ook de
concentratie van luchtverontreinigende
bestanddelen verminderd.
Het filter werkt als er buitenlucht in het
interieur stroomt (recirculatie uitgescha-
keld) en functioneert het best als de rui-
ten zijn gesloten
Laat het filter ten minste één keer per
jaar controleren door de Alfa Romeo-
dealer, bij voorkeur aan het begin van het
zomerseizoen.
Als de auto veel over stoffige wegen of
bij geconcentreerde luchtvervuiling rijdt,
moet het pollenfilter vaker worden gecon-
troleerd en vervangen dan in het onder-
houdsschema staat aangegeven.
KOELING
Ga voor het koelen van de lucht, bij
draaiende motor en gesloten ruiten, als
volgt te werk:
– zet knop (A) voor de temperatuurre-
geling in de gewenste stand.
– zet knop (B) voor de luchtopbrengst
op de
gewenste snelheid om de lucht-
toevoer te regelen
op AUTO als u de automatische
werking van de aanjager wilt inschakelen
(de gewenste temperatuur wordt hier-
door sneller bereikt).
zet knop (C) voor de luchtverdeling
op symbool
¥
.
Zijroosters en bovenste luchtroosters
geheel open.
Knop (D) voor inschakeling com-
pressor ingedrukt (lampje brandt).
Een niet tijdig vervan-
gen filter kan het ren-
dement van de klimaat-
regeling aanzienlijk beperken.
86
ONTWASEMING EN/OF ONT-
DOOIING VAN DE VOORRUIT
EN ZIJRUITEN VOOR
schakel de recirculatie uit (lampje op
knop (E) gedoofd), als deze was inge-
schakeld.
zet draaiknop (C) voor de luchtver-
deling op symbool
-
.
schakel de compressor in, lampje op
knop (D) brandt.
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid
zijn, kan een stand gekozen worden
waarbij het zicht en het comfort optimaal
blijven.
BELANGRIJK Ontdooien vindt het
snelst plaats bij een warme motor.
BELANGRIJK Als het buiten extreem
vochtig is en/of bij regen en/of bij grote
verschillen in interieur- en buitentemperatuur,
raden wij u de volgende procedure aan om
het beslaan van de ruiten te voorkomen:
luchtrecirculatie uitgeschakeld, lamp-
je op knop (E) gedoofd;
draaiknop voor de aanjager ten min-
ste in stand 2;
zet de knop van de luchtverdeling
(C) op symbool
-
met de mogelijkheid
stand
in te schakelen als de ruiten
dreigen te beslaan;
aircocompressor ingeschakeld, lampje
op knop (D) brandt.
BELANGRIJK Een belangrijk ken-
merk van de airconditioning is dat deze
de lucht ontvochtigt. Het is daarom altijd
aan te raden om de aircocompressor in te
schakelen met knop (D) om het be-
slaan van de ruiten te voorkomen.
Druk om de achterruit te ontdooien of
ontwasemen op knop
(
(F).
SNEL ONTDOOIEN/-
ONTWASEMEN VAN DE
VOORRUIT, DE ZIJRUITEN
VOOR EN DE ACHTERRUIT
Als de functie
MAX
-
is ingeschakeld, werkt
het systeem automatisch, zoals hierna
aangegeven, voor een snelle ontwase-
ming/ontdooiing van de voorruit, de zij-
ruiten voor en de achterruit:
maximale luchtopbrengst en hoogste
temperatuur;
luchtrecirculatie uitgeschakeld (lampje
op knop (E) gedoofd) waarbij lucht
van buiten binnenstroomt;
compressor ingeschakeld (lampje op
knop (D) brandt);
–luchtverdeling naar de voorruit en zij-
ruiten voor;
achterruitverwarming ingeschakeld
(lampje op knop
(
(F) brandt);
verwarming buitenspiegels.
Nadat de ruiten ontwasemd zijn, kan
met de draaiknop voor de luchtverdeling
een stand gekozen worden waarbij het
zicht optimaal blijft.
Voor een nog betere werking van het
systeem is het raadzaam de uitstroom-
openingen voor de zitplaatsen achter, op
de tunnelconsole tussen de stoelen, te
sluiten.
BELANGRIJK Bij een warme motor
werkt de functie
MAX
-
maximaal (zie (*)
bij de tabel Functies van de automatisch
geregelde airconditioning).
87
BELANGRIJK Ga voor maximale
verwarming als volgt te werk:
draai knop (A) rechtsom in de uiter-
ste stand (maximale temperatuur);
zet draaiknop (B) op AUTO.
Op deze manier wordt snel een maxi-
male temperatuur verkregen met een
maximale luchtopbrengst (zie (*) bij de
tabel Functies van de automatisch gere-
gelde airconditioning).
Het verdient aanbeveling om de aircon-
ditioning slechts zeer kort of alleen bij
zeer lage temperaturen maximaal te la-
ten verwarmen. Hierdoor wordt een te
sterke verwarming van het interieur voor-
komen.
VERWARMING
Ga voor het instellen van de gewenste
temperatuur als volgt te werk:
Zet knop (A) voor de temperatuurre-
geling in de gewenste stand.
Draai knop (B) voor de luchtop-
brengst:
op de gewenste snelheid om de
luchttoevoer te regelen
in stand AUTO voor automatische
werking van de aanjager.
Draaiknop (C) regeling luchtverde-
ling:
µ
Luchtstroom naar de bovenste lucht-
roosters in het midden en aan de zijkant,
naar de luchtroosters in het midden en uit
de uitstroomopeningen aan de zijkant en
achter en de uitstroomopeningen in de
beenruimten (bij een koele of koude bui-
tentemperatuur).
w
Voor verwarming van de beenruim-
ten (bij een zeer koude buitentemperatuur).
Luchtstroom verdeeld over voor-
ruit/zijruiten voor en de beenruimten
(om het beslaan van de voorruit en de
zijruiten voor te voorkomen).
88
AUTOMATISCH GEREGELDE AIRCONDITIONING
(•) Alleen als het systeem is ingesteld volgens de aanwijzingen in de paragraaf “Automatische of handmatige bediening van de compressor”.
(••) Alleen als draaiknop (B) voor regeling van de aanjagersnelheid niet in stand 0 staat.
(*) Bij een “koude” auto (lage buitentemperatuur, lage interieurtemperatuur en lage koelvloeistoftemperatuur) wordt de luchtopbrengst verminderd tot
35% van de maximale luchtopbrengst, om te voorkomen dat er in het interieur een te grote toevoer is van koude lucht.
(**) De temperatuur van de verspreide lucht staat in relatie tot de koelvloeistoftemperatuur.
Uitgevoerde handeling Automatisch geregelde Zichtbare Reden
functie melding
Starten van de auto
(contactsleutel in stand MAR)
Ingestelde temperatuur wijzigen
(knop (A) rechtsom/linksom draaien)
Inschakeling recirculatie
(op knop (E)drukken)
Inschakeling functie
MAX
-
-
(knop (C) volledig linksom draaien)
Inschakeling compressor als de
gewenste temperatuur lager of gelijk
is aan de buitentemperatuur (•)
Inschakeling compressor als de
gewenste temperatuur lager of gelijk
is aan de buitentemperatuur (•)
Inschakeling compressor (••)
Inschakeling compressor
Uitschakeling recirculatie
Inschakeling achterruitverwarming
Maximale luchtopbrengst (*)
Maximale luchttemperatuur (**)
Lampje op knop (D) brandt
Lampje op knop (D) brandt
Lampjes op de knoppen (D) en
(E) branden
Lampje op knop (D) brandt
Lampje op knop (E) gedoofd
Lampje op knop (( (F) brandt
Om de gewenste temperatuur snel te
bereiken en te handhaven
Om de gewenste temperatuur snel te
bereiken en te handhaven
Om het beslaan van de ruiten te
voorkomen
Voor snelle ontwaseming/ontdooiing van
de ruiten
89
HULPVERWARMING
(alleen JTD-uitvoeringen -
indien aanwezig)
De hulpverwarming ondersteunt de op-
warming van de motorkoelvloeistof direct
na het starten en tijdens het rijden voor
een snellere verwarming van het interieur
bij extreem lage buitentemperaturen.
Het elektrische systeem werkt volledig
automatisch en schakelt alleen in bij een
draaiende motor.
De hulpverwarming wordt ingeschakeld
op basis van de temperatuur van de motor-
koelvloeistof. De maximale verwarming
wordt bereikt als de koelvloeistof erg
koud is.
Om de accu niet te veel uit te putten, is
de inschakeling van de verwarming op de
verschillende vermogens afhankelijk van
de door de regeleenheid vastgestelde
voedingsspanning.
BELANGRIJK De hulpverwarming
wordt ingeschakeld op basis van de tem-
peratuur van de motorkoelvloeistof en
kan, afhankelijk van de accuspanning,
uitgeschakeld of beperkt worden.
Als de opwarmcyclus door de hulpver-
warming op basis van de koelvloeistof-
temperatuur en de accuspanning, is
beëindigd, schakelt de hulpverwarming
automatisch uit en schakelt pas weer in
als de auto opnieuw wordt gestart, ook
als de vloeistoftemperatuur opnieuw
daalt.
fig. 86
P4U00035
Bedien de hendel voor
het ontgrendelen van het
kofferdeksel niet als de
auto rijdt.
BEDIENINGS-
ORGANEN
KOFFERDEKSEL
OPENEN (
fig. 86
)
Het kofferdeksel kan van binnenuit wor-
den geopend door aan de hendel (A)
naast de bestuurdersstoel te trekken.
90
fig. 88
P4U00029
fig. 87
P4U00030
Het gebruik van de
waarschuwingsknipper-
lichten is afhankelijk van
de wetgeving van het land waarin
u zich bevindt. Houdt u aan de
voorschriften.
MISTACHTERLICHT (
fig. 88
)
Druk voor inschakeling op knop (A).
Het mistachterlicht werkt alleen als het
dimlicht of de mistlampen voor zijn inge-
schakeld. Tegelijkertijd gaat op het instru-
mentenpaneel lampje
4
branden.
Als u de contactsleutel in stand STOP
draait, schakelt het mistachterlicht auto-
matisch uit. Het schakelt pas weer in als
na het starten opnieuw op knop (A)
wordt gedrukt.
Druk knop (A) nogmaals in om het
mistachterlicht uit te schakelen.
BELANGRIJK Houdt u bij het ge-
bruik van het mistachterlicht aan de gel-
dende verkeersvoorschriften. Het sys-
teem voldoet aan de EU-normen.
MISTLAMPEN VOOR (
fig. 88
)
(indien aanwezig)
Druk voor inschakeling op knop (B). De
lampen werken alleen als de buitenver-
lichting is ingeschakeld.
Op het instrumentenpaneel gaat het con-
trolelampje
5
branden.
Als u de contactsleutel in stand STOP
draait, schakelen de mistlampen voor
automatisch uit.
De lampen schakelen pas weer in als na
het starten opnieuw op knop (B) wordt
gedrukt.
Druk knop (B) nogmaals in om de mist-
lampen uit te schakelen.
BELANGRIJK Houdt u bij het gebruik
van de mistlampen aan de geldende ver-
keersvoorschriften. Het systeem voldoet
aan de EU-normen.
WAARSCHUWINGS-
KNIPPERLICHTEN (
fig. 87
)
Druk voor inschakeling op knop (A),
ongeacht de stand van de contactsleutel.
Als het systeem is ingeschakeld, knip-
pert het lampje in de schakelaar en wer-
ken de richtingaanwijzers en de controle-
lampjes voor de richtingaanwijzers op het
instrumentenpaneel. Druk de schakelaar
nogmaals in om het systeem uit te scha-
kelen.
91
P4U00106
fig. 90 fig. 91
P4U00105
fig. 89
Als u na een ongeval
een brandstoflucht ruikt
of merkt dat het brand-
stofsysteem lekt, druk dan de
schakelaar niet terug, zodat brand
wordt voorkomen.
LICHTSTERKTEREGELING
INSTRUMENTENPANEEL(
fig. 89
)
Druk voor het regelen van de lichtsterk-
te van het instrumentenpaneel, bij inge-
schakelde buitenverlichting, op knop (A).
Telkens als u knop (A) indrukt, wordt
achtereenvolgens één van de drie vastge-
stelde lichtsterktes geselecteerd: laag-
gemiddeld-hoog.
BRANDSTOF-
NOODSCHAKELAAR (
fig. 90
)
Deze veiligheidsschakelaar springt om-
hoog bij een botsing boven een bepaalde
intensiteit, waardoor de toevoer van
brandstof wordt gestopt en de motor af-
slaat.
TANKKLEPJE OPENEN (
fig. 91
)
U kunt het tankklepje van binnenuit ont-
grendelen door de voorzijde van hendel
(A) omhoog te trekken.
Als u geen brandstoflekkage waarneemt
en de auto kan nog verder rijden, druk
dan op knop (A) om de brandstoftoevoer
weer te herstellen.
P4U00038
92
KOPLAMPVERSTELLING
(
fig. 92
)
Bedieningsknop (A) naast de stuur-
wielkolom kan in vier standen worden
gezet die overeenkomen met één van
de onderstaande beladingsgraden.
Als de auto beladen is, moet de hoogte
van de koplampen worden afgesteld.
P4U00107
fig. 92
Controleer de afstel-
ling van de koplampen
telkens als het gewicht
van de lading wijzigt.
P4U00109
fig. 93
De auto moet geblok-
keerd zijn als de hendel
enkele tanden is aange-
trokken. Als dit niet het geval is,
laat dan de Alfa Romeo-dealer de
handrem afstellen.
HANDREM (
fig. 93
)
De handrem bevindt zich tussen de
voorstoelen.
U kunt de handrem inschakelen door de
hendel omhoog te trekken, totdat de au-
to niet meer kan rollen.
Als de contactsleutel in stand MAR
staat, gaat op het instrumentenpaneel
het waarschuwingslampje
x
branden.
Stand 0: 1 of 2 personen op de voor-
stoelen, volle brandstoftank, standaard
boorduitrusting (in rijklare staat);
Stand 1: 5 inzittenden;
Stand 2: 5 inzittenden en bagage in ba-
gageruimte (ongeveer 50 kg);
Stand 3: 1 persoon (de bestuurder) en
300 kg in de bagageruimte.
93
Handrem uitschakelen:
– Trek hendel (A-fig. 93) iets om-
hoog en druk de vergrendelknop (B) in.
– Houd de knop ingedrukt en laat de
hendel zakken; lampje
x
op het instru-
mentenpaneel dooft.
Om onverwachte bewegingen van de
auto te voorkomen, moet bij het bedie-
nen van de handrem het rempedaal wor-
den ingetrapt.
BELANGRIJK De handremhendel
(A) is voorzien van een beveiligings-
mechanisme. Dit mechanisme voorkomt
dat per ongeluk de handrem wordt uitge-
schakeld als bij aangetrokken hendel
knop (B) wordt ingedrukt. Voor het uit-
schakelen van de handrem moet u daar-
om niet alleen knop (B) indrukken, maar
ook hendel (A) iets omhoog trekken,
zodat het beveiligingsmechanisme uit-
schakelt. Zet vervolgens de hendel geheel
omlaag.
Laat de schuifring los zodra de achteruit
is ingeschakeld. Om vanuit de achteruit
een andere versnelling in te schakelen,
hoeft de schuifring niet omhoog te wor-
den getrokken.
BELANGRIJK De achteruit kan alleen
bij een volledig stilstaande auto worden
ingeschakeld. Wacht bij een draaiende
motor en een geheel ingetrapt koppelings-
pedaal minstens twee seconden, voordat u
de achteruit inschakelt. Hiermee wordt
voorkomen dat de tandwielen bescha-
digen.
VERSNELLINGSPOOK (
fig. 94
)
Afhankelijk van de uitvoering is de auto
uitgerust met een handgeschakelde ver-
snellingsbak met vijf of zes versnellingen
(zie hoofdstuk “Technische gegevens”).
De positie van de afzonderlijke versnel-
lingen is met een symbool op de knop
van de versnellingspook aangegeven.
Trap bij het overschakelen altijd het kop-
pelingspedaal geheel in. Als de achteruit
(R) wordt ingeschakeld, moet de auto
stilstaan.
Bij de uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD
moet voor het inschakelen van de achter-
uit (R), de schuifring onder de pookknop
(met de hand waarmee u de pookknop
bediend) omhoog worden getrokken.
P4U00108
fig. 94
Om op de juiste wij-
ze te schakelen, moet
u het koppelingspe-
daal geheel intrappen. Daarom
mag er niets onder het pedaal
liggen dat dit kan verhinderen:
Let erop dat de vloermatten
niet zijn dubbelgevouwen en
zo de slag van de pedalen kun-
nen beperken.
94
SELESPEED
VERSNELLINGSBAK
(indien aanwezig)
De uitvoering 2.0 T.SPARK is leverbaar
met een elektronisch geregelde, mecha-
nische versnellingsbak “Selespeed”.
BELANGRIJK Het verdient beslist
aanbeveling om dit hoofdstuk zorgvuldig
te lezen, zodat u Selespeed op de juiste
wijze gebruikt. Hierdoor bent u vanaf het
begin op de hoogte van de juiste hande-
lingen en in staat om deze uit te voeren.
Selespeed bestaat uit een normale
mechanische versnellingsbak, waaraan
een elektronisch geregeld elektrohy-
draulisch systeem is toegevoegd. Dit sys-
teem bedient automatisch de koppeling
en regelt het overschakelen.
Het koppelingspedaal ontbreekt; om
weg te rijden hoeft u alleen het gas-
pedaal te bedienen.
De versnellingsbak kan op twee manie-
ren worden bediend:
– sequentieel (handmatig), waarbij de
bestuurder direct overschakelt met de
selectorhendel op de middenconsole of de
knoppen op het stuurwiel;
automatisch CITY waarbij het sys-
teem beslist over het overschakelen
(deze werking kan worden gekozen met
knop B-fig. 95).
Overschakelen vindt plaats met de se-
lectorhendel (A-fig. 95), die altijd van-
zelf terugkeert in de middenstand.
Met deze hendel kan worden op- of te-
ruggeschakeld en/of de achteruit (R) of
de vrijstand (N) worden ingeschakeld.
Op het stuur bevinden zich nog twee
knoppen (fig. 96). Met deze knoppen
kan, alleen bij een rijdende auto (met
een snelheid boven 10 km/h) worden
op- of teruggeschakeld.
Als het systeem wordt ingeschakeld
door de contactsleutel in stand MAR te
draaien, wordt altijd de sequentiële
(handmatige) werking ingeschakeld.
Als u tijdens de automatische werking
CITY handmatig overschakelt, dan gaat
het systeem er vanuit dat u de sequen-
tiële werking wilt inschakelen. Het sys-
teem werkt vervolgens sequentieel.
fig. 96
P4U00307
fig. 95
P4U00306
A
B
95
De ingeschakelde versnelling wordt aan-
gegeven op het display van de toeren-
teller (A-fig. 97).
De symbolen op het display zijn:
N =Vrijstand;
1 = eerste versnelling;
2 = tweede versnelling;
3 = derde versnelling;
4 = vierde versnelling;
5 = vijfde versnelling;
R = Achteruit.
Bij een storing of bij voor de auto of de
versnellingsbak schadelijke bedrijfs-
omstandigheden gaat het waarschuwings-
lampje (B-fig. 97) branden en hoort u
een geluidssignaal (bijv. bij een overver-
hitte koppeling).
Selespeed maakt het gebruik van de
auto aanzienlijk eenvoudiger, vermindert
de vermoeidheid als in de stad wordt ge-
reden of als vaak geschakeld moet wor-
den, en levert tegelijkertijd uitstekende
prestaties.
Na ongeveer een seconde wordt op het
display de ingeschakelde versnelling weer-
gegeven (N, 1, 2, 3, 4, 5, R) en dooft
het waarschuwingslampje. Dit betekent
dat het hydraulische systeem in werking
is. Vanaf dat moment kunt u Selespeed
gebruiken om te schakelen.
BELANGRIJK Als na 10 seconden op
het multifunctionele display niet de inge-
schakelde versnelling wordt weergegeven
of het storingslampje blijft branden, draai
dan de contactsleutel in stand STOP en
wacht tot het display dooft. Schakel ver-
volgens het systeem opnieuw in. Als de
storing blijft bestaan, wendt u dan tot de
Alfa Romeo-dealer.
P4U00308
fig. 97
B
A
SYSTEEM INSCHAKELEN
BELANGRIJK Als u het bestuurders-
portier opent, dan schakelt Selespeed het
hydraulische deel van het systeem in, zo-
dat het systeem gereed is als de motor
wordt gestart. Deze functie kan worden
waargenomen door het draaien van de
pomp. De functie wordt uitgeschakeld als
na 10 keer openen/sluiten van het por-
tier het systeem niet met de contact-
sleutel is ingeschakeld.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, dan gaan alle onderdelen van het
display (A-fig. 97), het waarschuwings-
lampje voor storing in versnellingsbak (B-
fig. 97) en het opschrift CITY branden.
96
WERKING BIJ STILSTAANDE
MOTOR
BELANGRIJK Voordat u de selector-
hendel gebruikt, moet op het display be-
slist de ingeschakelde versnelling (N, 1,
2, 3, 4, 5, R) worden weergegeven.
Als de motor niet draait en de auto stil-
staat, kunnen alle versnellingen worden
ingeschakeld.
Als de auto stilstaat en het rempedaal is
ingetrapt, kunt u alleen overschakelen met
de selectorhendel op de middenconsole.
Om een versnelling in te schakelen moet u
het rempedaal ingetrapt houden en:
om op te schakelen (+) (fig. 98) de
hendel “naar voren” drukken (als de
auto in de eerste versnelling staat, wordt
de tweede ingeschakeld, in de tweede
wordt de derde ingeschakeld en zo verder
tot de vijfde versnelling).
Als het systeem in de vrijstand (N) of
achteruit (R) staat, dan wordt de eerste
versnelling (1) ingeschakeld als de hen-
del naar voren wordt gedrukt.
om terug te schakelen ()(fig.
98) moet u de hendel naar achteren
drukken (als de auto in de vijfde versnel-
ling staat, wordt de vierde ingeschakeld,
in de vierde wordt de derde ingeschakeld
en zo verder tot de eerste versnelling).
Om de vrijstand (N) in te schakelen
moet u bij stilstaande auto en ingetrapt
rempedaal de selectorhendel naar rechts
(fig. 99) verplaatsen.
Vanuit iedere versnelling (N, 1, 2, 3,
4, 5) en bij stilstaande auto kunt u de
achteruit inschakelen door de selector-
hendel naar rechts en vervolgens naar
achteren te drukken. (fig. 100).
Als de auto rijdt, dan kan de achteruit
niet worden ingeschakeld; wacht tot de
auto stilstaat en schakel de achteruit op-
nieuw in.
BELANGRIJK Als een versnelling
wordt ingeschakeld, moet de selectorhen-
del onmiddellijk worden losgelaten, nadat
de versnelling is ingeschakeld. Als de hen-
del langer wordt bediend (langer dan 10
seconden), dan gaat lampje
t
branden,
klinkt er een geluidssignaal en schakelt de
automatische werking CITY in. De waar-
schuwingssignalen worden opgeheven als
de selectorhendel wordt losgelaten.
fig. 98
P4U00309
fig. 100
P4U00311
fig. 99
P4U00310
97
BELANGRIJK Als u de auto parkeert
op een helling en een versnelling wilt in-
schakelen om wegrijden te voorkomen,
moet u beslist op het multifunctionele dis-
play controleren of de nieuwe versnelling
wordt weergegeven en vervolgens twee
seconden wachten voordat het rempedaal
wordt losgelaten. Hierdoor heeft de kop-
peling de tijd om volledig aan te grijpen.
MOTOR STARTEN
U kunt de motor starten zowel bij een
ingeschakelde versnelling als bij een ver-
snellingsbak in de vrijstand (N).
BELANGRIJK Houd het rempedaal in-
getrapt tijdens het starten. Als het rem-
pedaal herhaaldelijk wordt ingetrapt bij
een afgezette motor, is er meer kracht
vereist. In een dergelijke situatie moet
voor het starten van de motor het rem-
pedaal krachtiger worden ingetrapt.
Na het starten schakelt de versnellings-
bak automatisch de vrijstand in, verschijnt
op het display de letter (N) en schakelt
het systeem de sequentiële (handmatige)
werking in.
MOTOR UITZETTEN EN
SYSTEEM UITSCHAKELEN
Als u de contactsleutel in stand STOP
zet, dan gaat de motor uit, maar blijft
Selespeed ingeschakeld, totdat de auto ge-
heel stilstaat; na ongeveer 2 tot 4 secon-
den nadat de contactsleutel in stand
STOP is gezet, wordt het hydraulische
deel uitgeschakeld en wordt ook de weer-
gave op het display beëindigd. Pas nu is
Selespeed uitgeschakeld.
De ingeschakelde versnelling op het mo-
ment dat de motor wordt uitgezet, blijft
ingeschakeld.
Als de motor wordt uitgezet terwijl de
versnellingsbak in de vrijstand staat, dan
klinkt een geluidssignaal om de bestuur-
der er op te attenderen dat voor de veilig-
heid de eerste versnelling 1 of de achter-
uit R moet worden ingeschakeld. Zet in
dat geval de contactsleutel in stand
MAR en schakel, bij ingetrapt rempe-
daal, de eerste versnelling (1) of de ach-
teruit (R) in.
Als de motor niet aan-
slaat en een versnelling
is ingeschakeld, dan
klinkt een geluidssignaal en
wordt een mededeling op het
multifunctionele display weerge-
geven om de bestuurder er op te
attenderen dat er mogelijk een
gevaarlijke situatie ontstaat,
omdat de versnellingsbak auto-
matisch in de vrijstand wordt ge-
zet.
98
WEGRIJDEN
Bij draaiende motor en stilstaande auto,
kunt u alleen de eerste (1), de tweede
(2) en/of de achteruit (R) inschakelen.
De versnellingen kunnen bij ingetrapt
rempedaal alleen met de selectorhendel
op de middenconsole worden inge-
schakeld. De knoppen op het stuurwiel
werken alleen bij een snelheid boven
10 km/h.
BELANGRIJK De achteruit (R) kan
vanuit de volgende versnellingen worden
ingeschakeld: vrij (N), eerste (1) of
tweede (2) versnelling. Als de auto rijdt,
dan wordt de achteruit niet ingeschakeld;
wacht tot de auto stilstaat en schakel de
achteruit (R) opnieuw in.
Als de achteruit wordt ingeschakeld, dan
verschijnt het symbool op het multifunctio-
nele display in het instrumentenpaneel en
klinkt een geluidssignaal.
BELANGRIJK Als u vanuit de achter-
uit (R) de eerste versnelling (1) of van-
uit de vrijstand (N) de eerste versnelling
(1) inschakelt en het inschakelen lukt
niet, dan wordt automatisch de tweede
versnelling (2) ingeschakeld.
Dit is geen storing, maar is een onder-
deel van de werking van het systeem.
Om dezelfde reden wordt, als het inscha-
kelen van de achteruit niet direct lukt, de
koppeling iets bediend, zodat de achteruit
kan inschakelen; in dat geval wordt de
achteruit (R) iets minder soepel inge-
schakeld.
Voor het wegrijden moet u het rem-
pedaal loslaten en het gaspedaal geleide-
lijk intrappen. Naarmate het gaspedaal
dieper wordt ingetrapt, is meer koppel be-
schikbaar om weg te rijden.
Verwijder de contact-
sleutel nooit als de auto
rijdt. Selespeed werkt
niet juist zolang de auto niet stil-
staat, maar bovendien blokkeert
het stuurslot bij de eerste stuur-
beweging.
Het is beslist noodza-
kelijk om het rempedaal
ingetrapt te houden als
de motor wordt uitgezet en Sele-
speed uitschakelt: laat het pe-
daal pas los als het multifunctio-
nele display op de toerenteller is
gedoofd.
Nadat bij stilstaande
auto is overgeschakeld,
moet u altijd op het dis-
play controleren of de gewenste
versnelling is ingeschakeld, voor-
dat het gaspedaal wordt inge-
trapt.
Verlaat de auto NOOIT
als de versnellingsbak
in de vrijstand (N)
staat.
99
BELANGRIJKE TIPS
houd het rempedaal altijd ingetrapt bij
stilstaande auto en ingeschakelde versnel-
ling; laat het rempedaal pas los als u wilt
wegrijden;
– zet de versnellingsbak in de vrijstand
als de auto lang stilstaat met een draai-
ende motor;
als de auto stilstaat op een helling,
maak dan geen gebruik van het gaspedaal
om wegrollen te voorkomen; gebruik hier-
voor het rempedaal; gebruik het gaspedaal
alleen om weg te rijden;
gebruik uitsluitend de tweede ver-
snelling voor het wegrijden, als u meer
controle over manoeuvres bij lage snel-
heid wilt hebben (zoals bij gladheid);
schakel alleen vanuit de achteruit de
eerste versnelling in of omgekeerd, als de
auto geheel stilstaat en het rempedaal is
ingetrapt.
Hoewel het beslist wordt afgeraden,
kan het door onvoorziene omstandighe-
den voorkomen dat bij een afdaling de
auto in de vrijstand (N) naar beneden
rolt. Als u vervolgens een versnelling in-
schakelt, dan schakelt het systeem auto-
matisch de versnelling in, die het meest
geschikt is om het motorkoppel over te
brengen naar de wielen.
Als u tijdens een afdaling (bij vooruit rij-
dende auto) geen gas geeft, dan laat het
systeem bij een bepaalde snelheid de
koppeling aangrijpen, zodat u gebruikt
kunt maken van de remmende werking
van de motor.
Om veiligheidsredenen geeft Selespeed
een geluidssignaal als:
tijdens het starten een oververhitte
koppeling wordt gesignaleerd; in dat ge-
val moet u “vlot”, maar gelijkmatig,
wegrijden of, als de auto op een helling
staat, het gaspedaal loslaten en de auto
met het rempedaal op zijn plaats houden;
de auto in een andere richting rijdt
dan de ingeschakelde versnelling, (bijv.:
vooruit als de achteruit is ingeschakeld);
in deze situatie moet de auto tot stilstand
worden gebracht en bij ingetrapt rem-
pedaal de juiste versnelling worden inge-
schakeld.
Eveneens om veiligheidsredenen klinkt
bij stilstaande auto, gestarte motor en in-
geschakelde versnelling (1), (2) of (R)
een geluidssignaal en wordt automatisch
naar de vrijstand (N) overgeschakeld als:
het gaspedaal en/of rempedaal ge-
durende ten minste 50 seconden niet
worden gebruikt;
het rempedaal langer dan 10 minu-
ten wordt ingetrapt;
het bestuurdersportier wordt ge-
opend en het gas- en rempedaal ten min-
ste 1 seconde niet worden ingetrapt.
100
AUTO STILZETTEN
Om de auto stil te zetten hoeft u slechts
het gaspedaal los te laten en, zo nodig,
het rempedaal in te trappen.
Onafhankelijk van de gekozen versnel-
ling en de ingeschakelde functie (sequen-
tieel of CITY) ontkoppelt het systeem en
wordt er teruggeschakeld.
Als u weer wilt optrekken voordat de
auto geheel stilstaat, is op deze wijze al-
tijd de meest geschikte versnelling voor
het optrekken ingeschakeld.
Als u de auto tot stilstand brengt, wordt
automatisch de eerste versnelling (1) in-
geschakeld.
SEQUENTIËLE WERKING
(HANDMATIG)
Als het systeem “sequentieel” wordt be-
diend, wordt op het display van de toe-
renteller de ingeschakelde versnelling
weergegeven.
Bij deze bedieningswijze ligt de beslis-
sing om over te schakelen bij de bestuur-
der.
Overschakelen kan plaatsvinden met be-
hulp van:
de selectorhendel op de midden-
console (A-fig. 101);
de knoppen op het stuur (fig.
102); deze kunnen alleen worden be-
diend bij een snelheid boven 10 km/h.
De “sequentiële” bediening wordt inge-
schakeld:
automatisch bij het starten van de
motor;
als bij ingeschakelde CITY-functie:
de selectorhendel of de knoppen
op het stuurwiel worden bediend;
als nogmaals knop CITY (B-
fig. 101) wordt ingedrukt en daarmee
de hiervoor gekozen functie wordt uitge-
schakeld.
P4U00307
fig. 102
fig. 101
P4U00306
B
A
101
Tijdens overschakelen hoeft het gas-
pedaal niet losgelaten te worden, omdat
Selespeed direct de motor op de vol-
gende wijze bedient:
verlagen en vervolgens verhogen van
het motorkoppel;
aanpassen van het toerental aan de
nieuwe versnelling.
Bij terugschakelen wordt automatisch
het toerental verhoogd, zodat het toeren-
tal is aangepast aan de nieuwe versnel-
ling.
Het systeem kan in de vrijstand (N)
worden gezet bij een snelheid lager dan
20 km/h.
Het systeem kan alleen in de achteruit
(R) worden gezet als de auto stilstaat.
Als het gaspedaal meer dan 60% van
de totale slag is ingetrapt en bij een toe-
rental hoger dan 5000/min vindt het
overschakelen sneller plaats.
Als de “sequentiële” werking is in-
geschakeld, dan zijn er enige voorzienin-
gen/beveiligingen die het rijden makke-
lijker maken:
tijdens het afremmen ontkoppelt het
systeem en wordt automatisch terugge-
schakeld, zodat de juiste versnelling is in-
geschakeld als weer moet worden opge-
trokken; als de auto tot stilstand wordt
gebracht, wordt automatisch de eerste
versnelling (1) ingeschakeld;
als geschakeld wordt naar een ver-
snelling terwijl de motor niet met het ge-
schikte toerental draait (te hoog of te
laag), dan wordt de schakelopdracht niet
uitgevoerd;
als de motor het maximaal toegestane
toerental bereikt en u gas blijft geven, dan
schakelt het systeem automatisch op;
als het overschakelen niet direct lukt,
dan probeert het systeem het eerst op-
nieuw en, als het nog niet lukt, schakelt
vervolgens de eerstvolgende hogere ver-
snelling in, zodat de auto niet in de vrij-
stand blijft rijden.
BELANGRIJK Het verdient aanbeve-
ling om het overschakelen geheel te laten
voltooien voordat een nieuwe schakel-
opdracht wordt gegeven. Voorkom dat
snel achter elkaar wordt geschakeld.
AUTOMATISCHE WERKING
(CITY)
De automatische werking CITY wordt
ingeschakeld, als u knop (A-fig. 103)
naast de selectorhendel indrukt.
Op het display in de toerenteller ver-
schijnt naast de ingeschakelde versnelling
het opschrift CITY.
Het systeem schakelt direct over, afhan-
kelijk van het motortoerental en de mate
waarin het gaspedaal wordt ingetrapt.
Als u het gaspedaal snel loslaat, dan
schakelt het systeem geen hogere ver-
snelling in, zodat op de motor kan wor-
den afgeremd.
P4U00312
fig. 103
A
102
Wendt u bij een storing
van de versnellingsbak
zo snel mogelijk tot de
Alfa Romeo-dealer om het sys-
teem te laten controleren.
STORINGSMELDINGEN
Storingen in de Selespeed worden aan-
gegeven door het rode waarschuwings-
lampje
t
(A-fig. 104) op het instru-
mentenpaneel.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait en daarmee het systeem inscha-
kelt, dan moet het lampje continu gedu-
rende 4 seconden branden.
Als het lampje blijft knipperen, dan is
een storing gevonden in de versnellings-
bak; tegelijkertijd klinkt gedurende 4 se-
conden een pulserend geluidssignaal om
de bestuurder op deze situatie te atten-
deren.
Bij een storing aan de selectorhendel,
schakelt het systeem automatisch de auto-
matische werking CITY in, zodat de
dichtstbijzijnde Alfa Romeo-dealer bereikt
kan worden en de storing kan worden ver-
holpen.
Bij een storing aan andere componenten
van de versnellingsbak kunnen slechts en-
kele versnellingen worden ingeschakeld:
de eerste versnelling (1), de tweede ver-
snelling (2) en de achteruit (R).
WAARSCHUWINGEN MET
GELUIDSSIGNALEN
De waarschuwingszoemer wordt inge-
schakeld als:
de achteruit (R) is ingeschakeld;
de auto wordt stilgezet in de vrijstand
(N); het signaal wordt gegeven als de
contactsleutel in stand STOP is gezet;
– tijdens het wegrijden een oververhitte
koppeling wordt gesignaleerd;
– de auto in een andere richting rijdt
dan de ingeschakelde versnelling (bijv.:
de auto rolt vooruit als de achteruit is in-
geschakeld);
het systeem automatisch de vrijstand
(N)inschakelt, nadat:
het gaspedaal en/of rempedaal
gedurende ten minste 50 seconden niet
worden gebruikt;
het rempedaal langer dan 10 mi-
nuten wordt ingetrapt;
het bestuurdersportier wordt ge-
opend en het gas- en rempedaal ten min-
ste 1 seconde niet worden ingetrapt.
een storing aan de versnellings-
bak is gesignaleerd.
P4U00313
fig. 104
Als het lampje gaat
knipperen, dient u zich
zo snel mogelijk tot de
Alfa Romeo-dealer te wenden
om de storing te laten verhelpen.
A
103
PARKEREN
Om de auto veilig te parkeren moet
beslist de eerste versnelling (1) of de
achteruit (R) worden ingeschakeld. Als u
op een helling parkeert, moet ook de
handrem worden aangetrokken.
Als de motor wordt uitgezet op een hel-
ling bij een ingeschakelde versnelling,
dan is het beslist nodig om te wachten
tot het display de ingeschakelde versnel-
ling aangeeft voordat het rempedaal
wordt losgelaten. Hierdoor heeft de kop-
peling de tijd om volledig in te schakelen.
Als de versnellingsbak in de vrijstand
(N) staat en u wilt een versnelling in-
schakelen om te parkeren, dan moet u
het systeem inschakelen, het rempedaal
intrappen en de versnelling (1) of (R)
kiezen.
SLEPEN VAN DE AUTO
BELANGRIJK Houdt u bij het slepen
van de auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Controleer of de versnellingsbak in
de vrijstand (N) staat (controleer of de
auto rolt als er tegen wordt geduwd) en
sleep de auto zoals een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak (zie het
hoofdstuk “Noodgevallen”)
Als de versnellingsbak niet in de vrij-
stand kan worden gezet, dan mag de
auto niet worden gesleept. Wendt u in
dat geval tot de Alfa Romeo-dealer.
Start de motor niet als
de auto wordt gesleept.
104
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Q-SYSTEM
(indien aanwezig)
De uitvoering 2.5 V6 24V kan zijn uit-
gerust met een automatische versnellings-
bak Q-System. Naast de normale functies
kunt u handmatig de versnellingen in-
schakelen door de selectorhendel in het
daarvoor bestemde deel te plaatsen
BELANGRIJK Lees alle informatie op
deze en de volgende pagina’s zorgvuldig
door, zodat u voordat u met de auto gaat
rijden, op de hoogte bent van de juiste
werking van onder andere de beveili-
gingssystemen Shift-lock en Key-lock,
waarmee de automatische transmissie is
uitgerust.
MOTOR STARTEN
De motor kan alleen gestart worden als
de selectorhendel (fig. 105) in stand P
of N staat.
Uit veiligheidsoverwegingen is het raad-
zaam de motor te starten terwijl het rem-
pedaal is ingetrapt.
BELANGRIJK Bij het wegrijden, na
het starten van de motor, mag het gas-
pedaal voor en tijdens het verplaatsen
van de selectorhendel niet worden inge-
trapt. Dit geldt in het bijzonder als de
motor koud is.
WEGRIJDEN
Houd na het starten het rempedaal bij
een draaiende motor ingetrapt (bevei-
ligingssysteem Shift-lock), en plaats de
selectorhendel (fig. 105) in stand D of
in de stand voor handmatige bediening.
Laat het rempedaal los en trap het gas-
pedaal geleidelijk in.
BELANGRIJK De selectorhendel kan
uitsluitend uit stand P worden verplaatst
als de contactsleutel in stand MAR staat
en het rempedaal is ingetrapt (beveili-
gingssysteem Shift-lock).
Om de hendel te verplaatsen moet de
schuifring (A-fig. 105) onder de hen-
del omhoog worden getrokken.
In geval van nood (storingen, lege accu,
enz.), kan de hendel vanuit stand P ver-
plaatst worden door de mechanische
knop onder de hendel bij punt (A-fig.
106) in te drukken. Verplaats gelijktijdig
de hendel vanuit stand P in de gewenste
stand. De motor kan uitsluitend worden
gestart als de selectorhendel in stand N
staat.
P4U00314
P4U00315
fig. 105 fig. 106
A
A
105
BELANGRIJK De contactsleutel kan al-
leen in stand STOP uit het contactslot wor-
den genomen als de selectorhendel in stand
P (beveiligingssysteem Key-lock) staat.
In geval van nood (storingen, lege accu,
enz.) kan de sleutel ook uit het contact-
slot worden genomen als de selectorhen-
del niet in stand P staat.
Druk met een vinger op de ontgrendel-
knop (A-fig. 107) nabij het start-/con-
tactslot onder de bekleding, en verwijder
gelijktijdig de sleutel.
KEUZE VOOR HANDMATIGE
OF AUTOMATISCHE BEDIENING
De belangrijkste eigenschap van deze
versnellingsbak is dat hij automatisch of
handmatig bediend kan worden. De auto-
matische werking wordt ingeschakeld als
de selectorhendel in het rechter gedeelte
wordt geplaatst en de handmatige bedie-
ning als de hendel in het linker gedeelte
geplaatst wordt.
De wijze van werking en de ingescha-
kelde versnelling worden weergegeven
op het display van de toerenteller (A-
fig. 108).
AUTOMATISCHE WERKING
Selectorhendel
Voor de automatische werking moet de
selectorhendel in het rechter gedeelte
(fig. 109) worden geplaatst in één van
de volgende standen:
P - parkeren (u kunt de motor starten)
R - achteruit
N -vrijstand (u kunt de motor starten)
D - automatisch vooruit rijden.
Trek de schuifring (A-fig. 109) onder
de selectorhendel omhoog voor de vol-
gende verplaatsingen:
van P naar R en omgekeerd
van N naar R.
P4U00421
P4U00318
fig. 107
P4U00317
fig. 108 fig. 109
Verlang de eerste kilo-
meters geen maximale
prestaties, maar wacht
tot de motor op bedrijfstempera-
tuur is.
A
A
A
106
P - Parkeren
Om het per ongeluk inschakelen van
een verkeerde stand te voorkomen, kan
de hendel alleen in stand P worden ge-
plaatst als de schuifring (A-fig. 109)
onder de selectorhendel omhoog wordt
getrokken.
Plaats de hendel in deze stand als u de
auto parkeert. Een mechanisme blokkeert
dan de aangedreven wielen.
Als de hendel in stand R staat, scha-
kelen de achteruitrijlichten in en hoort u
een akoestisch signaal dat u erop atten-
deert dat de achteruit is ingeschakeld.
Trap het rempedaal in voordat u de
hendel verplaatst: de auto moet stil-
staan.
BELANGRIJK Als de hendel in stand
R staat, wordt de achteruit niet ingescha-
keld als de snelheid van de auto hoger is
dan de vastgestelde limiet. Als de snel-
heid onder deze waarde komt, schakelt
de achteruit in, ook als de snelheid weer
boven de limiet komt.
N - Vrijstand
Deze stand wordt gebruikt als de auto
moet worden geduwd of gesleept.
D - Automatisch vooruit rijden
Deze stand kan worden gebruikt onder
“normale” rijomstandigheden, bijvoor-
beeld op de snelweg, in de stad en als u
het brandstofverbruik zo laag mogelijk
wilt houden (in combinatie met het CITY-
programma). Als de selectorhendel in
deze stand staat, worden de vier beschik-
bare versnellingen automatisch gekozen.
Deze stand moet altijd zijn ingeschakeld
als het ICE-programma wordt gekozen.
Trek de handrem altijd
volledig aan voordat u de
auto verlaat.
Plaats de hendel in stand P als
u de auto bij een draaiende
motor verlaat.
R - Achteruit
Plaats de hendel in stand R als de auto
stilstaat, de motor stationair draait en het
rempedaal is ingetrapt.
Om het per ongeluk inschakelen van
een verkeerde stand te voorkomen, kan
de hendel alleen in deze stand worden
geplaatst als de schuifring (A-fig. 109)
onder de selectorhendel omhoog wordt
getrokken.
Als u bij stationair
draaiende motor de
hendel in stand N zet,
kan de auto in beweging komen,
ook als deze op een vlakke on-
dergrond staat: houd het rempe-
daal ingedrukt als de hendel in
stand N staat.
Als u bij stationair
draaiende motor de hen-
del in stand N zet, kan de
auto in beweging komen. houd het
rempedaal ingedrukt totdat u ver-
trekt.
Inschakeling van een lagere ver-
snelling (Kick down)
Voor een snelle acceleratie (bijv. voor in-
halen) kan het gaspedaal voorbij het
zware punt in de slag worden getrapt,
waardoor de versnellingsbak de kortst mo-
gelijke overbrengingsverhouding, die het
toerenbereik van de motor toestaat, zal
kiezen. Als u het gaspedaal direct na het
zware punt loslaat, zal de versnellingsbak
een optimale overbrengingsverhouding
kiezen afhankelijk van: rijstijl, gasklepope-
ning en stand van de selectorhendel.
107
Het is raadzaam de kick-down alleen te
gebruiken voor een snelle acceleratie (bij-
voorbeeld voor inhalen) om het brand-
stofverbruik zo laag mogelijk te houden.
De kick-down wordt automatisch buiten
werking gesteld als het ICE-programma
wordt ingeschakeld.
SCHAKELPROGRAMMA
KIEZEN
De automatische versnellingsbak van de
Alfa Romeo 156 wordt elektronisch gere-
geld en beschikt over drie verschillende
schakelprogramma’s, waardoor altijd de
beste resultaten wat betreft, rijcomfort,
brandstofverbruik, sportieve prestaties en
veiligheid, worden gegarandeerd.
De drie programma’s CITY, SPORT
en ICE kunnen gekozen worden met de
2 drukknoppen op de tunnelconsole
(fig. 110).
Met drukknop (A-fig. 110) se-
lecteert u het programma CITY of
SPORT en met knop (B-fig.
110) het programma ICE.
Als de contactsleutel in stand MAR
staat, wordt op het display (toerenteller)
van het instrumentenpaneel het be-
treffende opschrift verlicht:
CITY (knop (A-fig. 110) inge-
drukt):Deze stand kan worden gebruikt
bij normale rijomstandigheden: het verze-
kert u van een groot rijcomfort en een
economisch brandstofverbruik door het
overschakelen van versnellingen bij rela-
tief lage toerentallen.
SPORT (knop (A-fig. 110) in-
gedrukt):
Deze stand kan worden gebruikt wanneer
u de maximale prestaties van uw auto ver-
langt bij een sportieve rijstijl of op wegge-
deelten die veel van uw auto vergen.
Wanneer u rijdt met ingeschakeld
SPORT-programma, neemt het brand-
stofverbruik toe.
BELANGRIJK Het programma CITY
of SPORT kan onder alle omstandig-
heden (stilstaande of rijdende auto) wor-
den ingeschakeld.
BELANGRIJK Als de auto wordt ge-
start bij een koude motor, wordt het
SPORT-programma ingeschakeld, ook
als het CITY-programma was gekozen,
totdat de motor op bedrijfstemperatuur is.
ICE (knop (B-fig. 110) inge-
drukt):
Deze stand wordt aangeraden als het
wegdek weinig grip biedt (sneeuw, ijs,
enz.). Voor het wegrijden wordt de 2
e
versnelling gebruikt.
Het ICE programma kan alleen inge-
schakeld worden als de selectorhendel in
stand D staat.
Als u de hendel vanuit D verplaatst,
wordt het ICE -programma automatisch
uitgeschakeld.
BELANGRIJK Het ICE-programma
kan worden ingeschakeld door de be-
treffende knop in te drukken. Dit kan ook
tijdens het rijden mist de snelheid lager is
dan 45 km/h.
P4U00319
fig. 110
C/S
C/S
C/S
ICE
ICE
A
B
108
Als de handmatige be-
diening is ingeschakeld
(Q-System) en u wilt
een hogere versnelling
inschakelen voor een snelle acce-
leratie (bijv. bij inhalen), moet
handmatig worden opgeschakeld,
zoals bij auto’s met een handge-
schakelde versnellingsbak.
P4U00320
fig. 111
HANDMATIGE BEDIENING,
INSCHAKELING Q-SYSTEM
Plaats voor de handmatige bediening de
selectorhendel in het linker gedeelte
(fig. 111).
De hendel kan alleen vanuit stand D in
het linker gedeelte geplaatst worden.
De handmatige bediening kan onder
alle rij-omstandigheden worden ingescha-
keld. Echter alleen die versnelling kan
worden ingeschakeld die overeenkomt
met het motortoerental en de snelheid
van de auto.
De versnellingen worden ingeschakeld
zoals bij een normale handgeschakelde
versnellingsbak.
Als u de hendel in stand D zet, werkt
het systeem weer automatisch en worden
de versnellingen gekozen op basis van de
rij-eigenschappen en het geselecteerde
programma.
AUTO STILZETTEN
Voor het stilzetten van de auto hoeft al-
leen het rempedaal ingetrapt te worden,
onafhankelijk van de stand van de selector-
hendel.
Als u bij stationair
draaiende motor en als
de auto op een vlakke
ondergrond staat, het rempedaal
niet ingetrapt houdt, kan de auto
in beweging komen.
STORINGSMELDINGEN
Storingen in de automatische versnel-
lingsbak worden aangegeven door
het waarschuwingslampje
t
(A-
fig. 112) op het instrumentenpaneel:
lampje brandt constant = te hoge
temperatuur van de transmissie-olie;
knipperend lampje = storing in de
automatische versnellingsbak.
Als u de contactsleutel in stand MAR
draait, gaat het lampje branden. Het
moet na ongeveer 4 seconden doven.
Als het lampje blijft branden of tijdens het
rijden gaat branden, dan is er of een storing
in de automatische versnellingsbak (knippe-
rend lampje) of is de temperatuur van de
transmissie-olie te hoog (lampje brandt con-
stant).
P4U00321
fig. 112
A
109
Als het lampje blijft
knipperen, dient u zich
zo snel mogelijk tot de
Alfa Romeo-dealer te wenden
om de storing te laten verhelpen.
Als tijdens het starten van de motor een
storingsmelding verschijnt, dan betekent
dit dat het controlesysteem van de ver-
snellingsbak een storing, tijdens de voor-
gaande rit voordat de motor werd afge-
zet, heeft opgeslagen.Neem ook in dit
geval contact op met de Alfa Romeo-
dealer om de automatische versnellings-
bak te laten controleren.
Lampje brandt constant
Als het lampje constant gaat branden,
dan heeft de transmissie-olie de maxi-
male temperatuur bereikt.
Het automatische controlesysteem be-
schikt over een noodprogramma.
Het is in ieder geval raadzaam de auto
stil te zetten, de selectorhendel in stand
P of N te plaatsen en de motor statio-
nair te laten draaien totdat het lampje
dooft. Rijd daarna verder zonder te veel
van de motor te eisen.
Als het lampje weer gaat branden, moet
de auto opnieuw worden stilgezet met
stationair draaiende motor totdat het
lampje dooft.
Als tussen het doven en weer gaan
branden van het lampje minder dan 15
minuten zit, is het raadzaam de auto stil
te zetten, de motor uit te zetten en te
wachten totdat de motor-versnellingsbak
compleet is afgekoeld.
Knipperend lampje
Als het lampje tijdens het rijden gaat
knipperen, dan is er een storing in de au-
tomatische versnellingsbak.
Het automatische controlesysteem be-
schikt over een noodprogramma.Onder
deze omstandigheden raden wij u aan de
auto stil te zetten en de motor uit te zet-
ten: als de motor weer wordt gestart kan
het zelfdiagnose-systeem de storing, die
door het elektronische controlesysteem
wordt opgeslagen, hebben verholpen.
Als de storing blijft (lampje (A- fig.
112) knippert), moeten de versnellin-
gen handmatig worden ingeschakeld, zo-
als bij een auto met handgeschakelde
versnellingsbak. Houd er rekening mee
dat alleen de 2
e
en 4
e
versnelling be-
schikbaar zijn (zie onderstaande tabel):
Handmatig Beschikbare
ingeschakelde versnelling
versnelling
1 2
e
2 2
e
3 4
e
4 4
e
Het inschakelen van de achteruit blijft
mogelijk.
Als er zich tijdens het
rijden een storing in de
versnellingsbak voor-
doet, moet met de grootst moge-
lijke voorzichtigheid worden ge-
reden, vooral vanwege de beper-
kingen in de prestaties (accelera-
tie en snelheid) van de auto.
110
SLEPEN VAN DE AUTO
BELANGRIJK Houdt u bij het
slepen van de auto aan de wettelijke
voorschriften. Houdt u bovendien aan de
aanwijzingen in het hoofdstuk “Nood-
gevallen”.
Bij het slepen moeten de volgende voor-
zorgsmaatregelen in acht worden ge-
nomen:
vervoer de auto, indien mogelijk, op
de laadvloer van een bergingsauto;
als er geen bergingsauto beschikbaar
is, moet de auto met de aangedreven
wielen (voorwielen) los van de grond ge-
sleept worden;
–als ook deze oplossing onmogelijk is,
kan de auto over een afstand van maxi-
maal 50 km en met een snelheid lager
dan 50 km/h, gesleept worden.
Bij het slepen moet de selectorhendel in
stand N staan.
Start de motor niet als
de auto wordt gesleept.
Als zich tijdens het rij-
den een storing in de ver-
snellingsbak voordoet,
kan de blokkering van de achteruit
niet zijn ingeschakeld: plaats tij-
dens het rijden de selectorhendel
absoluut niet in stand R.
Als de bovenstaande
voorzorgsmaatregelen
niet in acht worden ge-
nomen, kan ernstige schade aan
de automatische versnellingsbak
worden toegebracht.
Auto’s met een auto-
matische versnellings-
bak kunnen slechts over
korte afstanden en met lage
snelheid gesleept worden: indien
over een langere afstand wordt
gesleept, moet dit gebeuren met
de aangedreven wielen los van de
grond, zodat de versnellingsbak
tijdens het slepen wordt aange-
dreven.
AKOESTISCH WAAR-
SCHUWINGSSYSTEEM
Dit systeem treedt ongeveer 18 secon-
den in werking als:
het portier aan bestuurderszijde
wordt geopend, de motor is afgezet en
de selectorhendel niet in stand P staat;
als stand R (achteruit) wordt inge-
schakeld.
ROLLEND STARTEN
De auto kan niet worden gestart door
hem aan te duwen of te slepen.In geval
van nood (storingen, lege accu, enz.)
kan de auto worden gestart met een
hulpaccu volgens de aanwijzingen in het
hoofdstuk “Noodgevallen”.
111
Als u het kastje opent als de contact-
sleutel in stand MAR staat, dan gaat de
verlichting in het kastje branden (B-fig.
114).
In de klep zit een uitsparing (C-fig.
114) om een pen of potlood in te leg-
gen.
HANDGREPEN (
fig. 115
)
Bij het portier aan passagierszijde voor
bevindt zich een steunhandgreep.
Bij beide achterportieren is een hand-
greep (A) geplaatst met een kleding-
haakje (B).
P4U00112
fig. 115
P4U00111
fig. 114
PLAFONDVERLICHTING VOOR
(
fig. 116
)
De plafondverlichting bestaat uit twee
lampjes met een bijbehorende schakelaar.
Als schakelaar (A) in de middelste
stand (1) staat, dan gaan beide lampjes
branden als een portier wordt geopend
Als de portieren gesloten worden, blijft
de interieurverlichting nog ongeveer 7 se-
conden branden als hulp tijdens het star-
ten van de motor. De interieurverlichting
dooft als de contactsleutel in stand MAR
wordt gedraaid (bij gesloten portieren).
Als u schakelaar (A) naar links schuift
(stand 0), dan blijven de lampjes altijd
uit (stand OFF).
Als u schakelaar (A) naar rechts schuift
(stand 2), dan blijven beide lampjes al-
tijd branden.
INTERIEUR-
UITRUSTING
DASHBOARDKASTJE
Het dashboardkastje is voorzien van
een binnenverlichting en een klepje met
slot. Het slot kan worden geopend en ge-
sloten met de contactsleutel.
Rijd niet met een ge-
opend dashboardkastje:
dit kan de voorpassa-
gier verwonden bij een ongeval.
P4U00110
fig. 113
Trek aan hendel (A-fig. 113) om het
kastje te openen.
112
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER (
fig. 118
) (behalve
uitvoeringen met opendak)
Bij ieder achterportier bevindt zich een
plafondlampje dat automatisch inschakelt
bij het openen van het portier.
De verlichting heeft een tijdschakeling
en de werking is hetzelfde als bij de pla-
fondverlichting voor.
De lampjes gaan branden of doven als u
op het rondje van het lampenglas (A)
drukt.
fig. 117
P4U00114
Met schakelaar (B) worden de lampjes
afzonderlijk ingeschakeld.
Als u schakelaar (B) naar links schuift
(stand 1), gaat het linker lampje bran-
den. Als u de schakelaar naar rechts
schuift (stand 2), gaat het rechter lamp-
je branden.
Met schakelaar (B) in de middelste
stand (0) gaan de lampjes niet branden.
BELANGRIJK Controleer voordat u
de auto verlaat of beide schakelaars in
de middelste stand staan. Op deze ma-
nier zullen de lampjes van de plafond-
verlichting doven na het sluiten van de
portieren. Als u vergeet om een portier
te sluiten, zal na enkele seconden de
interieurverlichting automatisch doven.
Om de interieurverlichting opnieuw in te
schakelen is het voldoende het betreffen-
de portier te sluiten en weer te openen of
om een ander portier te openen.
SPIEGELVERLICHTING (
fig. 117
)
Als u de zonneklep aan passagierszijde
naar beneden plaatst, wordt de spiegel-
verlichting in de hemelbekleding zicht-
baar.
Door de verlichting kan het spiegeltje
ook bij weinig licht gebruikt worden.
Bij de uitvoering Sportwagon is de ver-
lichting ook aanwezig achter de zonne-
klep aan de bestuurderszijde.
U bedient de verlichting met schakelaar
(A) en de start-/contactsleutel in stand
MAR.
P4U00113
fig. 116
P4U00115
fig. 118
113
Controleer altijd of de
aansteker na het in-
drukken ook uitscha-
kelt.
Gebruik de asbak niet
als prullenbak: papier-
tjes en dergelijke kun-
nen door peuken in brand raken.
fig. 120
P4C00057
De aansteker wordt
erg heet. Gebruik de
aansteker voorzichtig
en voorkom dat hij gebruikt
wordt door kinderen: risico op
brand en/of brandwonden.
BELANGRIJK Controleer voordat u de
auto verlaat of de schakelaar (A) in de
middelste stand (O) staat. Op deze ma-
nier dooft de plafondverlichting na het
sluiten van de portieren.
ASBAK VOOR EN AANSTEKER
(
fig. 120
)
Open het beschermdeksel (A) door
erop te drukken en los te laten.
Druk om de aansteker te gebruiken, als
de sleutel in stand MAR staat, de knop
(B) in; na enige seconden springt de
knop in de beginstand en is de aansteker
klaar voor gebruik.
De asbak kan uit de houder worden ge-
trokken om te worden geleegd of schoon-
gemaakt.
P4U00117
PLAFONDVERLICHTING
MIDDENACHTER (
fig. 119
)
(alleen bij uitvoeringen met opendak)
Het plafondlampje is voorzien van een
schakelaar met drie standen.
Als schakelaar (A) in de middelste
stand (O) staat, gaat het plafondlampje
branden als een portier wordt geopend.
De verlichting heeft een tijdschakeling
en de werking is hetzelfde als bij de pla-
fondverlichting voor.
Als u de schakelaar naar rechts (stand
1) schuift, blijft de plafondverlichting al-
tijd gedoofd.
Als u de schakelaar naar links (stand 2)
schuift, blijft de plafondverlichting altijd
branden.
P4U00250
fig. 119
114
Opbergvak links
(
fig. 123
)
Aan de onderzijde van het dashboard,
links van het stuurwiel, bevindt zich een
opbergvak (A).
DOCUMENTENVAK OP DE
VOORPORTIEREN (
fig. 124
)
Op ieder voorportier bevindt zich een
documentenvakje (A).
P4U00121
fig. 124fig. 121
ASBAK ACHTER (
fig. 121
)
Op iedere achterportier bevindt zich een
asbak (A).
Open de asbak in de richting van de pijl
om deze te gebruiken en druk de lip in
om de asbak te verwijderen.
P4U00118
OPBERGVAKKEN
OP HET DASHBOARD
Centraal opbergvak
(
fig. 122
)
Als de auto niet is uitgerust met een
autoradio dan is er een opbergvak aan-
wezig. Dit is voorzien van een neer-
klapbaar deksel (A) waarmee wordt
voorkomen dat voorwerpen naar buiten
vallen.
fig. 122
P4U00120
fig. 123
P4U00119
115
fig. 125
P4U00122P4U00249
fig. 126
P4U00124
fig. 127
OPBERGVAK OP DE
MIDDENCONSOLE (
fig. 125
)
Op de tunnelconsole, naast de hand-
rem, bevindt zich een opbergvak (A).
ZONNEKLEPPEN (
fig. 126
)
Ze kunnen voor de voorruit of voor de
zijruit worden gedraaid.
Op de achterkant van de zonnekleppen
bevindt zich een afsluitbaar spiegeltje
(A), dat verlicht wordt door plafondlamp-
je (B).
INBOUWVOORBEREIDING
TELEPASS (
fig. 127
)
Als optional kan de auto zijn uitgerust
met een speciale binnenspiegel met een
opening (A) voor de elektrische aanslui-
ting van een Telepass-module. Deze mo-
dule kan bij gespecialiseerde zaken wor-
den aangeschaft.
Duw de Telepass-module in de zitting
totdat u een klik hoort.
Laat de installatie van
de mobiele telefoon en de
aansluiting op de inbouw-
voorbereiding uitsluitend door de
Alfa Romeo-dealer uitvoeren.
Zo bent u verzekerd van het beste
resultaat en wordt voorkomen dat
de rijveiligheid in gevaar wordt ge-
bracht.
Duw de klemveer (B) naar beneden en
neem de Telepass-module uit.
INBOUWVOORBEREIDING
TELEFOON
Als optional kan de auto zijn uitgerust
met een inbouwvoorbereiding voor een
mobiele telefoon.
De voorbereiding bestaat uit:
complete inbouwvoorbereiding auto-
radio (zonder autoradio) met een luid-
spreker in het voorportier aan passagiers-
zijde voor handsfree werking;
antenne op het dak;
aansluitkabels voor handsfree car-
kit.
116
door nogmaals op de achterzijde (1) van
schakelaar (A) te drukken. Als u het dak
sluit blijft het dak niet in de “Comfort”-
stand staat.
Het opendak is voorzien van een met de
hand verschuifbaar zonnescherm dat het
binnendringen van direct zonlicht verhin-
dert. Het zonnescherm kan met behulp
van een handgreep worden verschoven.
Het zonnescherm wordt meegenomen
door het dak, als het dak geopend
wordt. Als het opendak geheel geopend
is, dan is het zonnescherm geheel achter
de hemelbekleding geschoven. Als het
opendak wordt gesloten, dan schuift het
zonnescherm iets uit, zodat de hand-
greep bereikbaar is (A-fig. 130).
P4U00126
fig. 130fig. 128
P4U00125
fig. 129
OPENDAK
(indien aanwezig)
De elektrische bediening werkt alleen
als de contactsleutel in stand MAR
staat.
OPENEN-SLUITEN SCHUIFDAK
(
fig. 128-129
)
Druk op de achterzijde (1) van scha-
kelaar (A) om het dak te openen en op
de voorzijde (2) om het dak te sluiten.
Zodra u de schakelaar loslaat, blijft het
dak in de stand staan waarin het zich op
dat moment bevindt.
Bij bepaalde uitvoeringen, blijft het dak
tijdens het openen automatisch in een tus-
senstand (“Comfort”) staan. Deze stand
wordt aanbevolen als u met een matige
snelheid rijdt. U opent het dak volledig
Onzorgvuldig gebruik
van het opendak kan
gevaarlijk zijn. Contro-
leer voor en tijdens de bediening
van de schakelaar altijd of de
passagiers niet verwond kunnen
worden door de beweging van
het opendak zelf of door in be-
weging gebrachte voorwerpen.
Open het dak niet bij
sneeuw of ijs: het kan
dan beschadigd worden.
P4U00023
117
BEDIENING IN NOODGEVALLEN
Als het opendak niet elektrisch bediend
kan worden, dan kan het ook handmatig
worden bediend; ga hiervoor als volgt te
werk:
1. Licht het rooster bij de door de pijl
aangegeven punten op en verwijder het
rooster met de schakelaar (D-fig. 132).
2. Druk de daarvoor bestemde sleutel
(B-fig. 133) (in het dashboardkastje)
in het bedieningsmechanisme van het
opendak (C-fig. 133) en draai het
rechtsom om het dak te openen en links-
om om het te sluiten.
BELANGRIJK Als het dak handmatig
is geopend of gesloten, draait u de sleutel
eerst een halve slag terug totdat u een
klik hoort, en pas daarna verwijdert u de
sleutel.
P4U00127
fig. 131
P4U00128
fig. 132
ACHTERZIJDE OMHOOG
KANTELEN
Het omhoog kantelen (fig. 131) is
alleen bij geheel gesloten dak mogelijk
door op de voorzijde (2) van schakelaar
(A-fig. 132) te drukken.
Druk op de achterzijde (1) van schake-
laar (A-fig. 132) om het dak weer in
horizontale stand te zetten (opendak ge-
sloten).
P4U00129
fig. 133
Bedien het opendak
alleen als de auto stil-
staat.
Verwijder altijd de con-
tactsleutel uit het con-
tactslot als u de auto
verlaat, om te voorkomen dat het
opendak per ongeluk in beweging
wordt gebracht en zo gevaar kan
opleveren voor de achtergebleven
passagiers.
118
De gasveren zijn zo af-
gesteld dat het koffer-
deksel op de juiste wij-
ze wordt geopend als het deksel
het oorspronkelijke gewicht
heeft. Achteraf aangebrachte
voorwerpen (spoiler enz.) kun-
nen de juiste werking van de
gasveren verhinderen.
OPENEN MET AFSTANDSBEDIE-
NING (
fig. 136
) (indien aanwezig)
Het kofferdeksel kan van buitenaf wor-
den geopend met de afstandsbediening
door knopje (A) op de sleutel in te druk-
ken, ook als het diefstalalarm (indien
aanwezig) is ingeschakeld.
Als bij auto’s met diefstalalarm het
kofferdeksel wordt geopend, dan worden
de interieurbeveiliging en de kofferdeksel-
sensor uitgeschakeld. Het systeem geeft
dan (behalve bij sommige uitvoeringen in
enkele landen) twee geluidssignalen
(“BIEP”) en de richtingaanwijzers gaan
ongeveer 3 seconden branden.Als het
kofferdeksel wordt vergrendeld, dan wordt
de beveiliging weer ingeschakeld. Het sys-
teem geeft (behalve bij sommige uitvoe-
ringen in enkele landen) twee geluidssig-
nalen (“BIEP”) en de richtingaanwijzers
gaan ongeveer 3 seconden branden.
Het kofferdeksel gaat dankzij de gas-
veren gemakkelijk open.
VAN BUITENAF OPENEN MET
DE SLEUTEL (
fig. 135
)
Draai het embleem (A) in de door de
pijl aangegeven richting, steek de sleutel
(B) in het slot en draai het linksom.
P4U00413
fig. 135
P4U00329
fig. 136fig. 134
Bedien de hendel voor
het ontgrendelen van
het kofferdeksel alleen
als de auto stilstaat.
BAGAGERUIMTE
Het kofferdeksel kan zowel van binnen-
uit als van buitenaf worden geopend.
BELANGRIJK Als het kofferdeksel
niet goed gesloten is, gaat het betreffen-
de waarschuwingslampje van het check-
panel branden.
VAN BINNENUIT OPENEN
(
fig. 134
)
Het kofferdeksel kan van binnenuit wor-
den geopend door aan de hendel (A)
naast de bestuurdersstoel te trekken.
P4U00035
119
AANWIJZINGEN VOOR HET
VERVOER VAN BAGAGE
Als u voorwerpen vervoert en u ‘s
nachts rijdt, moet u controleren of de
hoogteregelaars op de koplampen in de
juiste stand staan (zie paragraaf “Kop-
lampen” in dit hoofdstuk). Controleer
voor de juiste werking van de hoogte-
regelaars bovendien of de lading niet
zwaarder is dan in de gewichtentabel
staat aangegeven.
Bij het gebruik van de
bagageruimte mogen de
maximale gewichten niet
worden overschreden (zie hoofd-
stuk “Technische gegevens”). Con-
troleer bovendien of de bagage-
ruimte goed geladen is, om te
voorkomen dat een voorwerp bij
bruusk remmen naar voren schiet
en letsel veroorzaakt.
P4U00131
fig. 138
P4U00132
fig. 139
KOFFERDEKSEL SLUITEN
U sluit het kofferdeksel door het koffer-
deksel te laten zakken en ter hoogte van
het slot te duwen, totdat u de vergrende-
ling hoort.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
(
fig. 137
)
Als u het kofferdeksel opent, dan gaat
automatisch de verlichting (A) aan de bo-
venzijde van de bagageruimte branden.
De verlichting dooft als u het kofferdek-
sel sluit of na enkele minuten (ongeveer
20) als u het kofferdeksel open laat. Als
u in dit laatste geval de verlichting weer
wilt inschakelen, moet u het kofferdeksel
sluiten en vervolgens weer openen.
P4U00130
fig. 137
BAGAGE VASTZETTEN
(
fig. 138-139
)
De vervoerde bagage kan met riemen of
spanbanden worden bevestigd aan de daar-
voor bestemde ringen in de hoeken van de
bagageruimte.
De ringen dienen ook voor het bevestigen
van de eventueel aanwezige bagagenetten
(deze zijn leverbaar via de Alfa Romeo-
dealer).
Niet goed vastgezette
bagage kan bij een on-
geluk de passagiers ern-
stig verwonden.
120
BELANGRIJK Het optillen van de
motorkap wordt vergemakkelijkt door
twee gasveren. Wij raden u aan deze
gasveren niet te demonteren en de mo-
torkap tijdens het optillen te begeleiden.
Kom bij het uitvoeren
van werkzaamheden
in de motorruimte niet
in de buurt van de elektroven-
tilateur als de motor nog warm
is: de elektroventilateur kan,
ook bij uitgeschakeld contact,
onverwacht inschakelen.
Wacht totdat de motor is afge-
koeld.
P4U00037
fig. 141
–druk haak (B-fig. 141) van de be-
veiliging omhoog.
til de motorkap op.
GEVAAR - ERNSTIGE
VERWONDINGEN. Als u
controle- of onderhouds-
werkzaamheden in de motor-
ruimte uitvoert, moet u er vooral
op letten dat u uw hoofd niet
stoot tegen het uitstekende deel
van de motorkap.
MOTORKAP
De hendel voor het openen van de
motorkap bevindt zich uiterst links onder
het dashboard.
Openen:
trek aan de hendel (A-fig. 140) tot-
dat u de ontgrendeling hoort.
fig. 140
Voer deze handeling
alleen uit bij een stil-
staande auto.
P4U00036
Als u in een gebied
rijdt waar brandstof
moeilijk verkrijgbaar is
en u daarom reservebrandstof in
een jerrycan wilt vervoeren, dan
dient u zich aan de geldende wet-
geving te houden. Gebruik alleen
een goedgekeurde jerrycan en be-
vestig deze op de juiste wijze.
Toch zal bij een ongeval de kans
op brand groter zijn.
121
Sluiten:
laat de motorkap tot op ongeveer
20 cm van de motorruimte zakken en
vervolgens vallen. Controleer daarna of
de motorkap goed is gesloten door deze
op te tillen. De motorkap mag niet alleen
door de beveiliging vergrendeld zijn.
Druk in dit laatste geval de motorkap
niet dicht, maar til hem opnieuw op en
herhaal de handeling.
Controleer altijd of de
motorkap vergrendeld
is, om te voorkomen
dat deze tijdens het rijden open
gaat.
Ook sjaals, dassen of
loszittende kleding-
stukken kunnen door
de bewegende onderdelen
worden gegrepen.
fig. 142
De regelknop heeft vier standen die
overeenkomen met de onderstaande be-
ladingsgraad:
Stand 0 - één of twee personen op
de voorstoelen, volle brandstoftank, interi-
euruitrusting (in rijklare staat);
Stand 1 - vijf personen;
Stand 2 - vijf personen met bagage
in de bagageruimte (ongeveer 50 kg);
Stand 3 - bestuurder en 300 kg
bagage in de bagageruimte.
MISTLAMPEN VOOR
AFSTELLEN (indien aanwezig)
De hoogte van de mistlampen voor kan
worden afgesteld met stelschroef (A-fig.
143).
P4U00107
KOPLAMPEN
Goed afgestelde koplampen zijn belang-
rijk voor het comfort en de veiligheid van
uzelf en de overige weggebruikers.
Bovendien zijn er wettelijke voorschrif-
ten.
Voor controle of afstelling kunt u con-
tact opnemen met de Alfa Romeo-dealer.
KOPLAMPVERSTELLING
Als de auto beladen is, helt hij achter-
over. Het gevolg is dat de lichtbundel
van de koplampen meer naar boven
schijnt.
In dit geval is moeten de koplampen
worden afgestemd met de regelknop (A-
fig. 142) naast de stuurkolom.
Controleer de afstel-
ling van de koplampen
telkens als het ge-
wicht van de lading wijzigt.
122
Als bij een storing niet meer op het anti-
blokkeersysteem kan worden gerekend,
zal de remcapaciteit van de auto absoluut
niet minder zijn.
Als u niet eerder in een auto met ABS
hebt gereden, raden wij u aan het sys-
teem eerst een paar keer uit te proberen
op een glad wegdek. Verlies hierbij de
veiligheid niet uit het oog en houdt u aan
de wetgeving van het land waarin u zich
bevindt. Bovendien raden wij u aan de
volgende aanwijzingen aandachtig te le-
zen.
Het voordeel van het ABS ten opzichte
van het traditionele remsysteem is dat de
auto optimaal bestuurbaar blijft, doordat
het blokkeren van de wielen wordt voor-
komen, ook bij een noodstop en in om-
standigheden waarbij de grip op het weg-
dek beperkt is.
Het gebruik van het ABS leidt niet altijd
tot een kortere remweg: als bijv. ijs of
verse sneeuw op de weg ligt, kan de
remweg langer zijn.
Als het ABS in werking is getreden,
merkt de bestuurder dit aan een trilling in
het rempedaal, die gepaard gaat met
enig geluid.
Dit betekent niet dat het remsysteem
niet goed werkt, maar geeft aan dat het
ABS in werking treedt. Het geeft ook aan
dat de grip op de weg verminderd is. Het
is daarom noodzakelijk uw snelheid aan
te passen aan de conditie van de weg.
Het ABS is een aanvulling op het con-
ventionele remsysteem; bij een storing
schakelt het ABS zichzelf automatisch uit,
waarna alleen het conventionele remsys-
teem werkt.
ABS
De auto is uitgerust met een anti-blok-
keerremsysteem (ABS). Het systeem
voorkomt dat de wielen blokkeren, waar-
door de beschikbare grip optimaal wordt
benut en de auto ook tijdens een nood-
stop bestuurbaar en stabiel blijft.
Voor controle of afstel-
ling kunt u contact opne-
men met de Alfa Romeo-
dealer.
P4U00133
fig. 143
123
Als het ABS in wer-
king treedt, dan is de
grip van de banden op
het wegdek beperkt; u dient uw
snelheid te verlagen en aan te
passen aan de beschikbare grip.
Het ABS maakt zoveel
mogelijk gebruik van de
beschikbare grip maar
kan deze niet verhogen. Daarom
moet op gladde weggedeelten al-
tijd voorzichtig worden gereden
en mogen geen onnodige risico’s
worden genomen.
Voor het beste gebruik van het anti-
blokkeersysteem, is het raadzaam de vol-
gende aanwijzingen op te volgen:
Bij een storing gaat het
waarschuwingslampje
op het instrumenten-
paneel branden. Rijd met aange-
paste snelheid naar een Alfa
Romeo-dealer en laat het sys-
teem volledig repareren.
Als het ABS in werking
treedt, merkt u dat aan
een trilling in het rem-
pedaal. Verlaag de remdruk niet
maar houd het rempedaal juist
goed ingedrukt; op deze manier
hebt u, afhankelijk van de condi-
tie van het wegdek, de kortste
remweg.
Wees voorzichtig bij het remmen in
bochten, ook als de auto is voorzien van
ABS.
Het belangrijkste advies is echter het
volgende:
Als u deze aanwijzingen opvolgt kunt u
onder alle omstandigheden optimaal rem-
men.
BELANGRIJK Op auto’s die met ABS
zijn uitgerust, mogen uitsluitend door de
fabriek voorgeschreven velgen, banden
en remblokken gemonteerd worden.
Het systeem wordt gecompleteerd met
een elektronische remdrukverdeling EBD
(Electronic Brake Distributor), die via de
regeleenheid en de sensoren van het ABS
de prestaties van het remsysteem ver-
hoogt.
De auto is uitgerust
met een elektronische
remdrukverdeling (EBD).
Als bij een draaiende motor tege-
lijkertijd de waarschuwings-
lampjes en gaan bran-
den, dan is er een storing in het
EBD-systeem; in dat geval kunnen
bij hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor
de auto kan gaan slippen. Rijd
zeer voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde Alfa Romeo-dealer om
het systeem te laten controleren.
x
>
124
Als bij een draaiende
motor alleen het waar-
schuwingslampje gaat
branden, dan is er een storing in
het ABS-systeem. In dat geval
werkt het conventionele remsys-
teem op de normale manier, ter-
wijl geen gebruik wordt gemaakt
van het anti-blokkeersysteem.
Onder deze omstandigheden kan
ook de werking van het EBD-sys-
teem verminderen. Ook in dit ge-
val raden wij u aan onmiddellijk
en zeer voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde Alfa Romeo-dealer
te rijden, om het systeem te laten
controleren.
Als het waarschu-
wingslampje voor te
laag remvloeistofniveau
gaat branden, stop dan onmiddel-
lijk de auto en neem contact op
met de Alfa Romeo-dealer. Als er
vloeistof lekt uit het hydraulische
systeem, wordt de werking van
zowel het conventionele remsys-
teem als het ABS in gevaar ge-
bracht.
EOBD (MOTORMA-
NAGEMENTSYSTEEM)
(benzine-uitvoeringen)
Het op de auto gemonteerde EOBD-sys-
teem (European On Board Diagnosis) is con-
form de EU 98/69-richtlijnen (EURO 3).
Dit diagnosesysteem voert continu con-
troles uit op de componenten die van in-
vloed zijn op de emissies; bovendien kan
de bestuurder door het branden van lamp-
je
U
op het instrumentenpaneel een
vermindering in de werking van de com-
ponenten constateren.
Het doel is:
– de werking van het systeem controle-
ren;
– signaleren wanneer door een storing
de emissies boven de wettelijk vastgestel-
de drempelwaarde uitkomen;
– signaleren wanneer het noodzakelijk
is defecte componenten te vervangen.
Het systeem beschikt verder nog over
een diagnosestekker die aangesloten
moet worden op speciale diagnose-appa-
ratuur. De stekker maakt het mogelijk de
door de regeleenheid opgeslagen sto-
ringscodes en de specifieke parameters
voor de diagnose en werking van de mo-
tor te lezen.
Als u de contactsleutel
in stand MAR draait en
het lampje
U
gaat niet
branden of het gaat branden of
knipperen tijdens het rijden, dan
dient u zo snel mogelijk contact op
te nemen met de Alfa Romeo-
dealer.
BELANGRIJK Na het verhelpen van
de storing moet de Alfa Romeo-dealer
voor een complete controle van het sys-
teem, tests uitvoeren op een testbank en,
zonodig, een proefrit maken die even-
tueel een langere afstand kan omvatten.
125
COMPLEET INBOUWPAKKET
(zonder autoradio)
(optional)
De auto kan, behalve met de compo-
nenten van de standaardvoorziening,
worden uitgerust met:
luidsprekers en tweeters in de voor-
portieren
luidsprekers in de achterportieren
– storings-onderdrukkers
regeleenheid antenne.
AUTORADIO
De auto is voorbereid op de inbouw van
een autoradio. Deze inbouwvoorbereiding
is in drie verschillende uitvoeringen lever-
baar, zoals hieronder beschreven is.
STANDAARDVOORZIENING
De standaardvoorziening bestaat uit:
voedingskabels voor de autoradio
kabels voor de luidsprekers voor in
de portieren
kabels voor de luidsprekers achter in
de portieren
een antenne geïntegreerd in de
achterruit
coaxkabel om de radio op de anten-
ne aan te sluiten
een inbouwplaats voor autoradio
–inbouwplaatsen voor de luidsprekers
voor en achter in de portierpanelen.
COMPLEET INBOUWPAKKET
MET AUTORADIO
(optional)
De auto kan, behalve met alle hiervoor
beschreven componenten, ook worden
uitgerust met een autoradio, waarvan
drie verschillende uitvoeringen zijn:
autoradio/cassettespeler;
–autoradio/cassettespeler met geïnte-
greerde mobiele telefoon en dakantenne;
– autoradio met CD-speler.
Zie voor de beschrijving van de bedie-
ningsknoppen van de autoradio het bijge-
leverde supplement.
126
LUIDSPREKERS VOOR (
fig. 145
)
(optional)
De luidsprekers voor worden gemon-
teerd in de daarvoor bestemde openingen
in de voorportieren.
A - vakken voor tweeters
B - vakken voor woofers
LUIDSPREKERS ACHTER
(
fig. 146
)
(optional)
De luidsprekers achter worden gemon-
teerd in de daarvoor bestemde openingen
(A) in de achterportieren.
P4U00134
fig. 145
P4U00135
fig. 146
Bij de Alfa Romeo-
dealer zijn een autora-
dio en luidsprekers ver-
krijgbaar die speciaal voor de Al-
fa 156 zijn ontworpen.Laat de in-
stallatie van de autoradio en de
luidsprekers uitsluitend door de
Alfa Romeo-dealer uitvoeren. Zo
bent u verzekerd van het beste
resultaat en wordt voorkomen
dat er iets kan gebeuren waar-
door de garantie in gevaar wordt
gebracht.
P4U00119
fig. 144
INBOUWVAK AUTORADIO
(
fig. 144
)
De autoradio kan worden ingebouwd in
de daarvoor bestemde ruimte op de mid-
denconsole (A).
Na het verwijderen van het vak worden
de coaxkabel van de antenne, een stek-
ker voor de voeding van de autoradio en
een stekker om de autoradio op de luid-
sprekers aan te sluiten bereikbaar.
127
Tank nooit loodhouden-
de benzine omdat hier-
door de katalysator on-
herstelbaar kan beschadigen. Als
in de tank loodhoudende benzine
terecht is gekomen (ook al is dat
zeer weinig), dan MAG DE MO-
TOR NIET WORDEN GESTART.
Probeer de benzine in de tank niet
te verdunnen met loodvrije super-
benzine, maar maak de tank en
het brandstofcircuit geheel leeg.
TANKEN MET DE
ALFA 156
BENZINEMOTOREN
Omdat uw auto is
voorzien van systemen
om het milieu te bescher-
men mag uitsluitend loodvrije ben-
zine met een octaangetal van ten
minste 95 R.O.N. worden ge-
bruikt.
Als de geluidsappara-
tuur (autoradio, CD-spe-
ler, cassettespeler, enz.)
voorzien is van een “Diefstalbe-
veiligingscode”, dient u zich bij
het loskoppelen/aansluiten van
de accu of een andere onderbre-
king van de voeding strikt aan de
instructies van de fabrikant te
houden; omdat deze handelingen
door de diefstalbeveiliging gezien
worden als “ONGEAUTORI-
SEERD”.
Een beschadigde kata-
lysator laat schadelijke
stoffen in het uitlaat-
gas achter, waardoor het milieu
wordt vervuild.
Om te voorkomen dat per ongeluk lood-
houdende benzine wordt getankt, heeft
de vulopening van de tank zodanige af-
metingen dat er geen tankpistool voor
loodhoudende benzine kan worden inge-
stoken.
128
DOP VAN BRANDSTOFTANK
U kunt het tankklepje van binnenuit ont-
grendelen door de voorzijde van hendel
(A-fig. 147) omhoog te trekken.De
tankdop zit met een koord aan het klepje
vast om verlies van de dop te voorkomen
(fig. 148).
BELANGRIJK Omdat de tank herme-
tisch is afgesloten, kan een kleine over-
druk worden waargenomen. Het is daar-
om normaal als u bij het losdraaien van
de tankdop een sissend geluid hoort.
fig. 147
P4U00038
Vervang de tankdop zo-
nodig alleen door een an-
der exemplaar van het-
zelfde type, anders kan de wer-
king van het benzinedamp-op-
vangsysteem in gevaar worden
gebracht.
Als deze voorzorgsmaatregelen niet in
acht worden genomen, kan er ernstige
schade aan de motor ontstaan.
Tank brandstof voordat de brandstoftank
volledig leeg is, om te voorkomen dat er
lucht in het brandstofsysteem komt.
DIESELMOTOREN
De dieselmotoren zijn
uitsluitend geschikt voor
dieselbrandstof voor
motorvoertuigen (Europese speci-
ficaties EN590). Het gebruik van
andere producten of mengsels
kan de motor onherstelbaar be-
schadigen en het vervallen van
de garantie tot gevolg hebben.
Mocht u onverhoopt een ander
type brandstof tanken, dan mag
de motor niet worden gestart en
moet de brandstoftank worden
afgetapt. Ook als de motor
slechts kort heeft gedraaid, moet
naast de brandstoftank, ook alle
brandstof uit de brandstofleidin-
gen worden afgetapt.
Bij buitentemperaturen onder –10 °C is
het raadzaam, vooral als de auto langere
tijd niet gebruikt wordt, de dieselbrand-
stof te mengen met het vorstbeveiligings-
middel DIESEL MIX in de verhouding
die in de gebruiksaanwijzing van het mid-
del is aangegeven.
129
BESCHERMING VAN
HET MILIEU
Bij het ontwerp en de productie is niet
alleen rekening gehouden met traditione-
le aspecten, zoals prestaties en veilig-
heid, maar is er ook veel aandacht be-
steed aan de groeiende milieuproblemen.
TANKKLEPJE OPENEN IN
NOODGEVALLEN
Als het niet lukt het tankklepje met hen-
del (A-fig. 147) te openen, trek dan
aan het koordje (A-fig. 149) rechts in
de bagageruimte.
P4U00137
fig. 149
P4U00420
fig. 148
Kom niet dicht bij de
vulopening met open
vuur of een brandende
sigaret: brandgevaar.
Houd uw hoofd ook niet dichtbij
de vulopening om te voorkomen
dat u schadelijke dampen inademt.
De materiaalkeuze en de technische
systemen en speciale voorzieningen zijn
het resultaat van inspanningen die er op
gericht zijn om de vervuiling van het
milieu drastisch terug te dringen. Uw auto
voldoet dan ook aan de strengste inter-
nationale milieunormen.
GEBRUIK VAN MILIEU-
VRIENDELIJKE MATERIALEN
Geen enkel onderdeel van de auto be-
vat asbest. De vulling van de stoelen en
de handbediende airconditioning bevatten
geen CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen),
het gas dat waarschijnlijk de oorzaak is
van het gat in de ozonlaag.
De kleurstoffen en de corrosiewerende
behandeling van de bouten en moeren
zijn niet schadelijk voor het milieu; ze be-
vatten dus geen lucht- en bodemveront-
reinigend cadmium en/of chroom.
130
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN
(dieselmotoren)
Oxidatie-katalysator
De katalysator zet schadelijke bestand-
delen in het uitlaatgas (koolmonoxide,
onverbrande koolwaterstoffen en roet-
deeltjes zijn de belangrijkste) om in on-
schadelijke stoffen, waarmee tevens de
rook en de typische dieselgeur vermin-
derd worden.
De katalysator bestaat uit een roestvrij-
stalen huis, met daarin een honingraat-
vormig keramisch binnenwerk. Hierop zit
edelmetaal dat voor de katalytische reac-
tie zorgt.
Uitlaatgasrecirculatie-systeem
(E.G.R.)
Dit systeem zorgt voor recirculatie, ofte-
wel hergebruik, van een deel van de uit-
laatgassen. Het percentage dat gerecircu-
leerd wordt, is afhankelijk van de bedrijfs-
omstandigheden van de motor.
Het systeem beperkt zonodig de uit-
stoot van stikstofoxiden.
Omdat tijdens de wer-
king de katalysator zeer
warm wordt, verdient
het aanbeveling niet te parkeren
boven brandbare materialen (pa-
pier, brandstof, gras, droge blade-
ren, enz.).
Lambdasonde
De lambdasonde meet de hoeveelheid
zuurstof in het uitlaatgas.
De door de lambdasondes verzonden
signalen worden door de regeleenheid
van het motormanagementsysteem ge-
bruikt om het lucht-/brandstofmengsel te
regelen.
Benzinedamp-opvangsysteem
Het is onmogelijk, ook bij stilstaande
motor, benzinedampen te voorkomen.
Daarom “vangt” dit systeem de dampen
in een speciaal actieve-koolfilter.
Als de motor draait, dan worden deze
dampen afgezogen en verbrand in de
motor.
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN
(benzinemotoren)
Driewegkatalysator
Het uitlaatsysteem is voorzien van een
katalysator, die bestaat uit edelmetaalle-
geringen. De katalysator bevindt zich in
een roestvrijstalen houder, die bestand is
tegen hoge bedrijfstemperaturen.
De katalysator zet onverbrande kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstof-
oxiden in het uitlaatgas om (ook al zijn
deze dankzij het elektronische motor-
managementsysteem, slechts in kleine
hoeveelheden aanwezig) in niet schade-
lijke stoffen.
131
Door het volgende hoofdstuk aandachtig door te lezen en de vermelde
aanwijzingen, suggesties, en voorschriften op te volgen, kunt u het
beste uit uw
Alfa 156
halen in termen van veiligheid, pres-
taties, betrouwbaarheid en levensduur.
In de meeste gevallen gaat het om onderwerpen met een algemeen
karakter.
In andere gevallen gaat het specifiek om de werking van de Alfa Romeo
156.
Lees de informatie dus aandachtig door zodat u uw auto op de beste
manier kunt gebruiken.
MOTOR STARTEN .................................................................. PAG. .132
PARKEREN ................................................................................... 135
VEILIG RIJDEN ............................................................................. 135
SNEEUWKETTINGEN ..................................................................... 144
ECONOMISCH EN MILIEUBEWUST RIJDEN ...................................... 144
TREKKEN VAN AANHANGERS ........................................................ 148
AUTO LANGERE TIJD STALLEN ....................................................... 149
EXTRA ACCESSOIRES .................................................................... 150
SUGGESTIES VOOR NUTTIGE ACCESSOIRES .................................... 150
CORRECT GEBRUIK VAN DE AUTO
Het is raadzaam om
gedurende de eerste ki-
lometers niet de maxi-
male prestaties van uw auto te
eisen (bijv. snel accelereren,
langdurig rijden met hoge toe-
rentallen, krachtig remmen,
enz.).
132
MOTOR STARTEN
BELANGRIJK De auto is uitgerust
met elektronische startonderbreking. Zie
“Alfa Romeo CODE” als de motor niet wil
starten.
Het contactslot is voorzien van een her-
startbeveiliging. Als de motor bij de eer-
ste poging niet aanslaat, moet u de sleu-
tel terugdraaien in stand STOP en nog-
maals starten.
Het start-/contactslot is voorzien van
een beveiligingsmechanisme, waardoor
het slot niet van stand MAR in stand
AVV kan worden gezet bij een draaien-
de motor.
BENZINEMOTOR STARTEN
BELANGRIJK Het gaspedaal mag
pas worden ingetrapt nadat de motor is
gestart.
Bij koude motor
1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Trap het koppelingspedaal geheel
in, zodat de startmotor de tandwielen in
de versnellingsbak niet hoeft aan te drij-
ven.
4) Controleer of de elektrische syste-
men en verbruikers zijn uitgeschakeld. Let
vooral op systemen die veel vermogen
vragen (bijv. de achterruitverwarming).
Het is zeer gevaarlijk
om de motor in een af-
gesloten ruimte te laten
draaien. De motor verbruikt zuur-
stof en produceert koolmonoxide,
een zeer giftig en dodelijk gas.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat.
5) Draai de start-/contactsleutel in
stand AVV en laat hem los zodra de
motor aanslaat.
6) Als de motor niet aanslaat, moet u
de sleutel terugdraaien in stand STOP
en nogmaals starten.
Bij warme motor:
1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Trap het koppelingspedaal geheel
in.
4) Controleer of de elektrische syste-
men en verbruikers zijn uitgeschakeld. Let
vooral op systemen die veel vermogen
vragen (bijv. de achterruitverwarming).
5) Draai de start-/contactsleutel in stand
AVV en laat hem los zodra de motor
aanslaat.
6) Als de motor bij de eerste poging
niet aanslaat, moet u de sleutel terug-
draaien in stand STOP en nogmaals
starten.
133
Trap het gaspedaal hierbij niet herhaal-
delijk in maar houdt het iets ingetrapt.
BELANGRIJK Als de startpoging
moeizaam verloopt, blijf dan niet langdu-
rig proberen de motor te starten. Hierdoor
zou de katalysator kunnen beschadigen.
Wendt u in dat geval tot de Alfa Romeo-
dealer.
BELANGRIJK Bij de uitvoering 2.0
T.SPARK Selespeed moet het rempedaal
ingetrapt worden gehouden tijdens het
starten van de motor. Als het rempedaal
herhaaldelijk wordt ingetrapt bij een af-
gezette motor, is er meer kracht vereist.
In een dergelijke situatie moet voor het
starten van de motor het rempedaal
krachtiger worden ingetrapt
DIESELMOTOR STARTEN
1) Zorg ervoor dat de handrem is aan-
getrokken.
2) Zet de versnellingspook in de vrij-
stand.
3) Draai de contactsleutel in stand
MAR. Op het instrumentenpaneel gaat
het controlelampje
m
branden.
BELANGRIJK De elektrische installa-
ties die veel stroom verbruiken (aircondi-
tioning, achterruitverwarming,enz.) scha-
kelen tijdens het starten tijdelijk uit.
Als het lampje
m
(in-
dien aanwezig) na het
starten ongeveer 30 se-
conden gaat knipperen, betekent
dit dat er een storing is in het
voorgloeisysteem. Als dat het
geval is, wendt u dan onmiddel-
lijk tot de Alfa Romeo-dealer.
Als de motor bij de eerste poging niet
aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien
in stand STOP en nogmaals starten.
Als de startpoging moeizaam verloopt
(bij een goed werkende Alfa Romeo CO-
DE), probeer dan niet langdurig de motor
te starten.
Maak alleen gebruik van een hulpaccu
als de motor niet aanslaat wanneer de
boordaccu onvoldoende is geladen. Ge-
bruik nooit een acculader voor het starten
van de motor (zie “Een lege accu” in het
hoofdstuk “Noodgevallen”).
MOTOR OPWARMEN
– Rijd rustig weg, laat de motor niet
met hoge toerentallen draaien en trap het
gaspedaal niet bruusk in.
– Verlang de eerste kilometers geen
maximale prestaties, maar wacht tot
de koelvloeistof een temperatuur van
50-60 °C heeft bereikt.
4) Wacht tot het lampje
m
gedoofd
is. Hoe warmer de motor, hoe sneller het
lampje dooft. Bij een warme motor kan
het lampje zo snel doven dat dit niet
wordt opgemerkt.
5) Trap het koppelingspedaal geheel in.
6) Draai de contactsleutel in stand
AVV nadat het lampje
m
gedoofd is.
Als u te lang wacht, zijn de voorgloei-
bougies weer afgekoeld.
Houd er rekening mee
dat de rem- en stuurbe-
krachtiging niet werken
zolang de motor niet is aangesla-
gen, waardoor meer kracht nodig
is voor de bediening van het rem-
pedaal en het stuur.
134
NOODSTART
STARTEN MET EEN
HULPACCU
Als de motor niet start (en de Alfa
Romeo CODE werkt op de juiste wijze),
start de motor dan met een hulpaccu,
zoals wordt beschreven in het hoofdstuk
“Noodgevallen”.
Probeer auto’s niet te
starten door ze aan te
duwen, te slepen of van
een helling af te laten rijden.
Hierdoor kan de katalysator on-
herstelbaar beschadigen.
ROLLEND STARTEN
Probeer auto’s met ka-
talysator nooit te star-
ten door ze aan te du-
wen, te slepen of van een helling
te laten rijden. Op die wijze kan
er onverbrande brandstof in de
katalysator terechtkomen, waar-
door deze onherstelbaar zal be-
schadigen.
MOTOR UITZETTEN
– Laat het gaspedaal los en wacht tot
de motor met stationair toerental draait.
– Draai de contactsleutel in stand
STOP. Hierdoor wordt de motor uit-
gezet.
BELANGRIJK Het is beter om de mo-
tor na een zware rit even “op adem” te
laten komen. Zet de motor niet onmiddel-
lijk uit, maar laat hem even stationair
draaien. Hierdoor kan de temperatuur in
de motorruimte dalen.
Geef niet bruusk gas
vlak voordat de motor
wordt uitgezet. Dit
geldt voor alle motoren, maar in
het bijzonder voor motoren die
voorzien zijn van een turbocom-
pressor.
Gasgeven voordat u de motor
uitzet heeft geen enkel nut, ver-
spilt brandstof en is zeer schade-
lijk voor de lagers in de turbo-
compressor.
135
VEILIG RIJDEN
In deze paragraaf worden tips en aan-
wijzingen gegeven voor een goed en vei-
lig gebruik van uw auto onder diverse
omstandigheden.
Bovendien vindt u een aantal suggesties
die betrekking hebben op de belangrijkste
systemen van de auto die van groot be-
lang zijn voor de rijveiligheid.
VOORDAT U WEGRIJDT
Voordat u vertrekt, en in ieder geval
voor het begin van een lange rit, raden
wij u aan de volgende handelingen uit te
voeren:
– Zet de stoel, het stuur en de achteruit-
kijkspiegels in de juiste stand.
– Controleer of de slag van de pedalen
(vooral het rempedaal) niet door voor-
werpen wordt belemmerd.
– Houdt u bij het vervoeren van kinde-
ren aan de voorschriften die vermeld
staan in de paragraaf “Algemene opmer-
kingen over het gebruik van veiligheids-
gordels” in het hoofdstuk “Wegwijs in uw
auto”.
Controleer of de claxon goed werkt.
PARKEREN
Voer voor het parkeren van de auto de
volgende handelingen uit:
– Zet de motor uit.
– Trek de handrem aan.
– Schakel de 1
e
versnelling in als de
auto op een helling omhoog staat en de
achteruit bij een helling omlaag (gezien
in de rijrichting).
– Zet de voorwielen in een zodanige
stand dat de auto onmiddellijk stopt als
de handremhefboom per ongeluk naar
beneden wordt gezet.
Laat kinderen nooit al-
leen achter in de auto.
Neem de sleutels altijd
uit het contactslot als u de auto
verlaat en neem de sleutels mee.
Laat de contactsleutel
niet in stand MAR staan
als de motor stilstaat,
zodat de accu niet onnodig wordt
ontladen.
Controleer de werking en de conditie
van de wisserbladen.
–Controleer de werking van de buiten-
verlichting en reinig zonodig het lampen-
glas.
Controleer voordat u vertrekt, vooral
als u in het donker rijdt, of de koplampen
goed zijn afgesteld.
Controleer de onderzijde van de auto
op eventuele lekkage van olie of andere
vloeistoffen.
Controleer of eventuele bagage goed
in de bagageruimte is geladen.
Controleer of naast uzelf ook alle
overige inzittenden de veiligheidsgordel
dragen.
Controleer of de handrem is uitge-
schakeld en de controlelampjes op het in-
strumentenpaneel geen storingen aange-
ven. Om onverwachtse bewegingen van
de auto te voorkomen, moet bij het uit-
schakelen van de handrem het rempedaal
worden ingetrapt.
136
Overige tips:
Lange reizen moeten in optimale
conditie worden gestart en zomogelijk
van te voren worden gepland, vooral in
perioden van grote drukte.
Een lichte en makkelijk verteerbare
maaltijd bevordert het reactievermogen
en de concentratie die noodzakelijk is om
veilig te rijden.
TIJDENS DE RIT
– Voorzichtig rijden houdt ook in dat u
alert bent op fouten en onvoorzichtig-
heden van anderen. Houdt u aan de
maximum snelheden en gebruik op snel-
wegen zo veel mogelijk de rechter rij-
baan.
Gebruik bij het wisselen van rijbaan
de richtingaanwijzers.
Schakel bij zonsondergang de bui-
tenverlichting in.
Houd voldoende afstand tot de au-
to’s die voor u rijden; deze afstand va-
rieert afhankelijk van de snelheid, de
weersomstandigheden, de verkeerssitu-
atie en de conditie van het wegdek.
Laat uw hand tijdens het rijden niet
op de pookknop rusten omdat door de
uitgeoefende druk, ook als deze licht is,
de interne onderdelen van de versnel-
lingsbak op den duur kunnen slijten.
Rijdt niet met de versnellingsbak in
de vrijstand.
Laat u voet niet op het koppelingspe-
daal rusten als dit niet nodig is omdat
hierdoor de interne onderdelen van het
koppelingspedaal op den duur kunnen slij-
ten.
Rijd niet te lang achter elkaar, maar
las pauzes in en gebruik die om een beet-
je te bewegen en weer op krachten te
komen.
Zorg voor een constante luchtverver-
sing in het interieur. Maak hiervoor ge-
bruik van de vele instelmogelijkheden
Het rijden onder in-
vloed van alcohol, drugs
en/of bepaalde medicij-
nen is zeer gevaarlijk.Onder deze
omstandigheden mag u nooit ach-
ter het stuur plaatsnemen.
Rijd niet met voorwer-
pen op de vloer voor de
bestuurdersstoel: tijdens
het remmen kunnen deze tussen
de pedalen komen waardoor het
onmogelijk is te accelereren of te
remmen.
Let op de dikte van
eventuele extra vloer-
matten: zelfs een gering
defect in het remsysteem kan tot
gevolg hebben, dat het rempedaal
dieper dan normaal moet worden
ingetrapt.
Controleer of naast
uzelf ook alle overige in-
zittenden de veiligheids-
gordel dragen. Rijden zonder vei-
ligheidsgordels vergroot het risico
op ernstig letsel of een dodelijke
afloop bij een ongeval.
137
van het verwarmings- en ventilatiesys-
teem of van de airconditioning.
– Rijd nooit van een helling af met een
afgezette motor: u kunt dan niet op de
motor afremmen en de rem- en stuurbe-
krachtiging werken niet, waardoor u met
meer kracht op de rem moet trappen en
aan het stuur moet draaien.
– Parkeer bij pech de auto in de berm,
schakel de waarschuwingsknipperlichten
in en plaats de gevarendriehoek op de
wettelijk verplichte afstand. U dient zich
altijd aan de geldende verkeerswetgeving
te houden.
IN HET DONKER RIJDEN
Rijden in het donker vergt veel meer
concentratie, zowel fysiek als psychisch.
Hierna volgen enkele tips voor het rijden
in het donker:
– Rijdt extra voorzichtig, beperk zono-
dig de snelheid, vooral op onverlichte we-
gen.
– Bewaar een veilige afstand, groter
dan overdag, tot de auto’s die voor u rij-
den. Het is moeilijk om de snelheid van
andere auto’s te schatten als alleen de
lichten te zien zijn.
Stop bij de eerste tekenen van sla-
perigheid en ga pas weer rijden na vol-
doende rust. Doorrijden levert gevaar op
voor uzelf en voor anderen.
– Controleer of de koplampen goed
staan afgesteld. Als ze te laag staan,
wordt het zicht verminderd. Als ze te
hoog staan, kunnen ze andere wegge-
bruikers hinderen.
– Gebruik het grootlicht alleen buiten
de bebouwde kom en als u zeker weet
dat u andere weggebruikers niet hindert.
– Doof het grootlicht (indien ingescha-
keld) als u een tegenligger ziet en pas-
seer met dimlicht.
– Zorg dat de koplampen en de achter-
lichten altijd schoon zijn.
ONDER SLECHTE WEERSOM-
STANDIGHEDEN RIJDEN
Regen en mist kunnen gevaarlijk zijn als
de rijstijl niet wordt aangepast aan de
weersomstandigheden. Hierna volgen en-
kele tips voor het rijden onder slechte
weersomstandigheden:
– Op natte wegen is de wrijving tussen de
banden en het wegdek aanzienlijk minder.
Hierdoor is de remweg aanmerkelijk langer
en de grip in de bochten minder.Beperk de
snelheid en bewaar een grotere afstand van
de auto’s die voor u rijden.
– Zware regenval en mist beperken het
zicht. Schakel daarom ook overdag, over-
eenkomstig de wettelijke voorschriften, het
dimlicht in, vooral om uzelf beter zichtbaar
te maken.
– Rijd niet met hoge snelheid door plas-
sen: u kunt de controle over de auto ver-
liezen (“aquaplaning”).
– Zorg dat bij een beperkt zicht de ruiten
niet beslaan. Stel de bedieningsknoppen van
het ventilatiesysteem in, zoals is beschreven
in het hoofdstuk “Wegwijs in uw auto”.
– Controleer regelmatig de conditie van
de ruitenwisserbladen.
– Vermijd, indien mogelijk, het rijden in
dichte mist. Mocht u toch de weg op moe-
ten, rijd dan uiterst voorzichtig en met aan-
gepaste snelheid. Vermijd inhalen.
– Als u plotseling moet stoppen (bij een
defect, door sterke vermindering van het
zicht, enz.), tracht dan toch buiten de rij-
strook te stoppen. Zet vervolgens de
waarschuwingsknipperlichten aan en, zo
mogelijk, de dimlichten.
138
Controleer voordat u vertrekt of de
wisserbladen niet vast aan de voorruit
zijn gevroren.
–Verwijder eventuele sneeuw van het
luchttoevoerrooster aan de onderzijde van
de voorruit.
– Blijf niet te lang met een draaiende
motor in diepe sneeuw stilstaan: door de
sneeuw kan de koolmonoxide van het uit-
laatgas in het interieur dringen.
Zorg dat de remmen en banden in
perfecte conditie zijn.
–Controleer of het reservoir van de rui-
ten-/koplampsproeiers voldoende anti-
vries en kalkoplosser bevat.
– Rem bij voorkeur op de motor af en
vermijd bruusk remmen.
In de winter kan op schijnbaar droge
wegen toch ijs liggen. Let daarom vooral
goed op de delen van de weg die door de
aanwezigheid van bomen of rotsen weinig
zon krijgen, waardoor ijs kan blijven liggen.
BELANGRIJK Rijd om beschadiging
van de banden te voorkomen, met ge-
monteerde sneeuwkettingen geen lange
stukken op sneeuwvrije wegen.In extre-
me gevallen moet u zeer langzaam rijden
en de sneeuwkettingen verwijderen zodra
dat mogelijk is.
REMMEN
De remmen zijn van essentieel belang
voor de rijveiligheid en dienen dus altijd
perfect te functioneren.
Voor een correct gebruik, een perfecte
werking en een minimale slijtage van het
remsysteem, raden wij u aan de volgende
aanwijzingen op te volgen:
– Laat tijdens het rijden de voet niet on-
nodig op het rempedaal rusten.
– Controleer of de slag van het rempe-
daal niet door een vloermat of een ander
voorwerp wordt belemmerd.
– Controleer regelmatig de werking van
het remsysteem en in ieder geval voor
een lange rit.
– Controleer op het instrumentenpaneel
of het lampje voor te laag remvloeistofni-
veau en aangetrokken handrem
x
goed
werkt: Als het lampje
x
tijdens het rijden
gaat branden en blijft branden, controleer
dan of de handrem niet is aangetrokken.
Als de handrem niet is aangetrokken,
moet de auto onmiddellijk worden gestopt
en het niveau van de remvloeistof worden
gecontroleerd; als het niveau onvoldoende
is, moet vloeistof worden bijgevuld. Als het
controlelampje
d
gaat branden bij het
IN DE BERGEN RIJDEN
Het rijden in de bergen vereist extra
aandacht. Hierna volgen enkele tips voor
het rijden in de bergen:
– Controleer voordat u vertrekt de vloei-
stofniveaus (motorolie,remvloeistof, koel-
vloeistof) en de conditie van de banden.
– Rem zoveel mogelijk op de motor af
en rijd in een lage versnelling bergaf-
waarts. Daarmee voorkomt u dat de rem-
men oververhit raken.
– Rijd nooit naar beneden met afgezet-
te motor of met de versnellingspook in de
vrij-stand, en absoluut nooit met uitgeno-
men contactsleutel.
– Rijd met een matige snelheid, en ver-
mijd het “afsnijden” van bochten.
– Denk eraan dat bergopwaarts inhalen
veel langzamer gaat en dat de weg daar-
om langer vrij moet zijn. Als u wordt inge-
haald terwijl u bergopwaarts rijdt, geef de
passerende auto dan de ruimte.
IN DE WINTER RIJDEN
Als de temperatuur onder 0 °C daalt of
bij sneeuw of ijzel raden wij u het volgen-
de aan:
139
intrappen van het rempedaal, dan zijn de
remblokken versleten tot de minimum toe-
gestane dikte. Laat de remblokken zo snel
mogelijk door de Alfa Romeo-dealer ver-
vangen.
Omdat de auto is uitgerust met een slij-
tage-indicator voor de remblokken voor
moet u, als de remblokken worden ver-
vangen, ook de remblokken achter laten
controleren. De JTD-uitvoeringen beschik-
ken alleen over een slijtagesensor op de
rem linksvoor.
– Remvloeistof is hygroscopisch (rem-
vloeistof trekt water aan); vervang de
remvloeistof iedere twee jaar, onafhanke-
lijk van het aantal afgelegde kilometers,
om beschadiging ven het remsysteem te
voorkomen.
REMBEKRACHTIGER
De auto is uitgerust met een rembe-
krachtiger die alleen werkt bij een draai-
ende motor. Bij stilstaande motor moet
daarom meer kracht worden uitgeoefend
op het rempedaal om de gewenste rem-
vertraging te bereiken.
ANTI-BLOKKEERSYSTEEM
(ABS)
De auto is uitgerust met anti-blokkeer-
systeem (ABS) met elektronische rem-
drukverdeling (EBD). Wij raden u aan
met het volgende rekening te houden:
– Tijdens het remmen kunnen lichte trillin-
gen in het rempedaal worden gevoeld. Dit
betekent dat het ABS in werking is getreden.
– De prestaties van het systeem vergro-
ten in principe de actieve veiligheid, maar
mogen de bestuurder er niet toe verleiden
onnodige en onverantwoorde risico’s te
nemen.
– De rijstijl moet altijd zijn aangepast
aan de weersomstandigheden, het zicht
en het verkeer.
– De maximale remvertraging blijft ui-
teraard altijd afhankelijk van de grip van
de banden op het wegdek. Bij sneeuw of
ijs is de grip vanzelfsprekend veel minder,
waardoor de remweg, ook met ABS, aan-
zienlijk langer zal zijn.
Let op bij de montage
van spoilers, lichtmeta-
len velgen en niet stan-
daard wieldoppen: ze kunnen de
ventilatie van de remmen ver-
minderen en daarmee hun doel-
matigheid tijdens krachtig en
veelvuldig remmen; bijvoorbeeld
tijdens een steile afdaling.
Water, sneeuw en
strooizout op wegen
kunnen zich afzetten op
de remschijven waardoor de ge-
wenste remvertraging iets later
wordt bereikt.
De auto is uitgerust
met een elektronische
remdrukverdeling (EBD).
Als bij een draaiende motor tege-
lijkertijd de waarschuwingslamp-
jes
>
en
x
gaan branden, dan
is er een storing in het EBD-sys-
teem; in dat geval kunnen bij
hard remmen de achterwielen
vroegtijdig blokkeren waardoor
de auto kan gaan slippen. Rijd
zeer voorzichtig naar de dichtst-
bijzijnde Alfa Romeo-dealer om
het systeem te laten controleren.
140
STUURBEKRACHTIGING
De hydraulische stuurbekrachtiging
werkt alleen bij een draaiende motor. Bij
stilstaande motor moet daarom meer
kracht worden uitgeoefend op het stuur-
wiel.
De stuurinrichting is een mechanisch
systeem dat grote invloed heeft op de rij-
veiligheid. Daarom moet de auto bij een
vermoedelijke storing worden stilgezet
en onmiddellijk contact worden opgeno-
men met de Alfa Romeo-dealer.
WISSERBLADEN
Controleer regelmatig de ruitenwisser-
bladen. Versleten of vuile wisserbladen
kunnen het zicht aanzienlijk verminderen.
Reinig de ruiten regelmatig door ze te
ontdoen van vuil, vet- en teeraanslag. Op
deze wijze wordt de levensduur van de
wisserbladen aanzienlijk verlengd. Voor-
dat u de ruitenwissers inschakelt, moet
eventuele sneeuw of ijs op de ruit worden
verwijderd.
Wanneer de temperatuur onder 0°C is
gedaald, moet, voordat u de ruitenwis-
sers inschakelt, gecontroleerd worden of
er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit:
Maak de wissers zonodig vrij met een an-
ti-vriesmiddel.
Schakel de ruitenwissers niet in op
een droge ruit.
Houdt u bij het vervan-
gen van de wisserbla-
den aan de bijgeleverde
instructies en aan hetgeen staat
beschreven in het hoofdstuk “On-
derhoud van de auto” in dit in-
structieboekje.
Het ABS ontheft de
bestuurder niet van de
verplichting voorzich-
tig te rijden, vooral op gladde,
besneeuwde of natte wegen.
Als bij een draaiende
motor alleen het waar-
schuwingslampje
>
gaat branden, dan is er een sto-
ring in het ABS-systeem. In dat
geval werkt het conventionele
remsysteem op de normale ma-
nier, terwijl geen gebruik wordt
gemaakt van het anti-blokkeer-
systeem. Onder deze omstandig-
heden kan ook de werking van
het EBD-systeem verminderen.
Ook in dit geval raden wij u aan
onmiddellijk en zeer voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde Alfa
Romeo-dealer te rijden, om het
systeem te laten controleren.
Houd bij een draaiende
motor het stuurwiel
niet langer dan 15 op-
eenvolgende seconden tegen de
aanslag gedraaid: er ontstaat
een bepaald geluid en er kan
schade ontstaan aan het sys-
teem.
RUITEN
Plak geen stickers of andere plaatjes op
de ruiten: ze kunnen uzelf en andere
weggebruikers afleiden en het zicht be-
lemmeren.
141
WIELEN
De door de fabrikant gemonteerde
wielen (velgen en banden) passen het
best bij de eigenschappen van de auto en
garanderen een maximum aan veiligheid
en comfort onder alle normale rij-omstan-
digheden.
Als u de op de auto gemonteerde vel-
gen of banden wilt vervangen, dient u
eerst de tabel met de toegestane band-
en velgtypen in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens” te raadplegen. U kunt
ook contact op te nemen met een Alfa
Romeo-dealer.
Houd altijd de combinatie tussen velg-/
bandenmaat aan die oorspronkelijk onder
de auto is gemonteerd.
Noodreservewiel
Het reservewiel mag alleen in noodge-
vallen worden gebruikt. Het gebruik van
het noodreservewiel moet tot een mini-
mum beperkt blijven en er mag niet har-
der worden gereden dan 80 km/h. Bij
een gemonteerd reservewiel veranderen
de rij-eigenschappen van de auto. Vermijd
met vol gas optrekken, bruusk remmen
en hoge snelheden in de bochten.
Het noodreservewiel (indien aanwezig)
is niet geschikt voor de montage van
sneeuwkettingen. Als u een lekke voor-
band (aangedreven wiel) hebt en er
moet met sneeuwkettingen worden gere-
den dan moet u een wiel van de achter-
as afhalen en daarvoor in de plaats het
noodreservewiel monteren.
Zo hebt u op de vooras twee normale
wielen waarop u de sneeuwkettingen
kunt monteren.
Controleer regelmatig of de spanning
van de band van het reservewiel 4,2 bar
(kg/ cm
2
) bedraagt.
BELANGRIJK De levensduur van de
band van het reservewiel is ongeveer
3000 km. Hierna moet de band worden
De krik mag alleen ge-
bruikt worden voor het
verwisselen van een
wiel. Voer geen werkzaamheden
uit onder de auto als deze is op-
gekrikt.
vervangen door een band van hetzelfde
type dat geschikt is voor het gebruikte
velgtype (zie “Technische gegevens”).
Monteer nooit een normale band op
een velg die voor een reservewiel be-
doeld is.
Gebruik nooit twee of meer noodreser-
vewielen. Laat het verwisselde wiel zo
snel mogelijk repareren en monteren.
Velgen
De stalen of lichtmetalen velgen moeten
met wielbouten worden gemonteerd die
specifiek zijn voor ieder velgtype.
Daarom moet bij het vervangen van stalen
velgen door lichtmetalen en omgekeerd ook
de bouten worden vervangen.
De bouten moeten met een aanhaal-
moment van 98 Nm (10 kgm) worden
aangedraaid.
Banden
De auto is voorzien van Tubeless
radiaal banden, d.w.z. zonder binnen-
band. Voor een optimaal rijcomfort,
maximale veiligheid en een lange levens-
duur van de banden, raden wij u aan de
volgende aanwijzingen op te volgen:
142
len met lichtmetalen velgen uitsluitend
originele Alfa Romeo-balanceergewichten.
– De bandenspanning, inclusief die van
het reservewiel moet overeenkomen met
de voorgeschreven bandenspanning (zie
hoofdstuk “Technische gegevens”).
– Laat de banden regelmatig op be-
schadigingen controleren.
– Gebruikte banden van onbekende
herkomst of verouderde banden( ouder
dan 6 jaar) mogen alleen in noodgeval-
len en met de nodige voorzichtigheid
worden gebruikt.
– In tubeless banden mogen geen bin-
nenbanden gebruikt worden.
– Laat de auto nooit langdurig geparkeerd
staan op de rand van een stoep of op een
andere oneffenheid in het wegdek.
– Laat de profieldiepte van het loopvlak
regelmatig controleren, en houdt u hierbij
aan de wettelijk voorgeschreven mini-
mum waarden.
BELANGRIJK Enkele banden zijn uit-
gerust met slijtage-indicatoren; zodra deze
indicatoren op het loopvlak zichtbaar zijn,
moeten de banden worden vervangen.
Controleer regelmatig of de banden
geen ongelijkmatige slijtage van het loop-
vlak vertonen; is dit het geval, raadpleeg
dan een Alfa Romeo-dealer om de oor-
zaak te laten wegnemen.
Naarmate het loopvlak van de banden
slijt, neemt op natte wegen het gevaar
voor aquaplaning toe.
Om gelijkmatige slijtage van de banden
op de vooras en achteras te verkrijgen, is
het raadzaam om de banden om de
10.000 - 15.000 km van as te verwis-
selen. Hierbij moeten de banden aan de-
zelfde zijde van de auto gemonteerd blij-
ven, zodat een omkering van de draai-
richting wordt voorkomen (fig. 1).
– Rijd met nieuwe banden de eerste
100 km niet met hoge snelheden.
– Beperk de snelheid in bochten, ook
als de prestaties van de auto hogere snel-
heden toestaan.
– Vermijd sterk accelereren en onnodig
remmen.
– Rijd niet langdurig met hoge snelhe-
den, vooral niet op een slecht wegdek.
– Zorg dat de wielen goed gebalan-
ceerd zijn en de wieluitlijning goed is.
– Voorkom dat de banden in contact ko-
men met harde voorwerpen, zoals stoepran-
den (bijv. tijdens het parkeren van de auto).
– Voer geen werkzaamheden uit aan
het ventiel.
– Plaats geen enkel soort gereedschap
tussen velg en band.
– Vervang velgen die vervormingen ver-
tonen.
– Vervang bij abnormaal spanningsver-
lies het wiel en laat de band controleren.
– Gebruik voor het balanceren speciale
balanceergewichten voor tubeless-ban-
den.Gebruik voor het balanceren van wie-
P4U00138
fig. 1
Verwissel de banden
niet kruiselings.
143
Bandenspanning en slijtage
Als de banden op de juiste spanning
worden gehouden, neemt niet alleen de
levensduur van de banden toe maar ook,
omdat de wegligging er door wordt beïn-
vloed, de rijveiligheid.
De spanning van de banden, inclusief
het reservewiel, moet regelmatig en voor
een lange rit worden gecontroleerd.
De bandenspanning moet bij koude ban-
den worden gecontroleerd; gebruik een
manometer en houd de waarden aan die
vermeld staan in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”.
Een onjuiste bandenspanning veroor-
zaakt een onregelmatige slijtage van de
banden (fig. 2):
A - Normale spanning: gelijkmatige
slijtage van het loopvlak.
Een juiste bandenspanning garandeert
een maximale levensduur en een optima-
le grip, aangezien het loopvlak over de
volle breedte contact heeft met het weg-
dek, waardoor de slijtage gelijkmatiger is.
Een juiste bandenspanning zorgt ook
voor:
– Een betere wegligging van de auto.
– Een uiterst soepele en nauwkeuriger
besturing.
– Een lager brandstofverbruik door de
geringe rolweerstand van het wiel.
B - Te lage spanning: te grote slijtage aan
de zijkanten van het loopvlak.
Bij een te lage bandenspanning, ont-
staat er een ongelijkmatige slijtage van
het loopvlak (grotere slijtage aan de zij-
kanten) en wordt de band te heet. Hier-
door kunnen onderdelen van de band los-
raken en schade veroorzaken aan het
karkas.
Deze schade kan het leeglopen van de
band of een klapband tot gevolg hebben.
C - Te hoge spanning: te grote slijtage in
het midden van het loopvlak.
Een te hoge bandenspanning veroor-
zaakt:
– Een ongelijkmatige slijtage van het
loopvlak (grotere slijtage in het midden).
– Een vermindering van het rijcomfort.
– Een grotere gevoeligheid van de ban-
den voor schokken.
BELANGRIJK Tijdens het rijden
neemt de bandenspanning toe (een na-
tuurlijk verschijnsel) Als in een uitzonder-
lijk geval de spanning bij warme banden
wordt gecontroleerd, mag de spanning
nooit worden verlaagd.
Wielen balanceren
Elk wiel compleet met band wordt in de
fabriek statisch en dynamisch gebalan-
ceerd. Als de banden vervangen worden,
moeten de wielen opnieuw worden geba-
lanceerd, om instabiliteit, overmatige slij-
tage van de stuurinrichting en ongelijkma-
tige slijtage van de banden te voorko-
men.
P4U00139
fig. 2
Gebruik voor het ba-
lanceren van wielen met
lichtmetalen velgen de
originele Alfa Romeo-balanceer-
gewichten.
144
SNEEUWKETTINGEN
Het gebruik van sneeuwkettingen is af-
hankelijk van de voorschriften van het
land waar wordt gereden.
De sneeuwkettingen mogen alleen op
de voorwielen gemonteerd worden (aan-
gedreven wielen).
Vanwege het sportieve karakter van de
auto, kunnen er alleen speciale sneeuw-
kettingen worden gemonteerd.
Alvorens u overgaat tot de aanschaf of
het gebruik van sneeuwkettingen, raden
wij u aan voor informatie de Alfa Romeo-
dealer te raadplegen.
Controleer na enkele meters rijden of de
kettingen nog goed gespannen zijn.
ECONOMISCH EN
MILIEUBEWUST RIJDEN
De gebruiksomstandigheden en de rijstijl
hebben direct invloed op het brandstofver-
bruik en het milieu.
Zonder van een dynamische rijstijl af te
zien, kunt u door het opvolgen van de
enkele eenvoudige aanwijzingen voor-
komen dat onnodig schade aan het
milieu wordt toegebracht. Vaak wordt
ook nog het brandstofverbruik beperkt.
Hierna volgen enkele nuttige tips,
waardoor de kosten van de auto zo laag
mogelijk blijven en de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen zoveel moge-
lijk beperkt wordt.
Op bandenmaat
205/55 R16” kan geen
sneeuwketting worden
gemonteerd, omdat de ketting de
veerpoot van de voorwielophan-
ging kan raken.
Op het noodreservewiel
mag geen sneeuwketting
worden gemonteerd. Als
u een lekke voorband hebt (aange-
dreven wiel) en er moet gebruik
worden gemaakt van sneeuwket-
tingen, dan kunt u het noodreser-
vewiel op de achteras plaatsen en
het achterwiel op de vooras (pas
zo snel mogelijk de bandenspan-
ning aan).
Zo hebt u op de vooras twee
normale wielen waarop u
sneeuwkettingen kunt monteren.
Beperk de snelheid als
u met sneeuwkettingen
rijdt, vermijd kuilen,
stoepranden en andere obstakels
en rijd, om de banden, wielophan-
ging en stuurinrichting niet te be-
schadigen, geen lange stukken op
sneeuwvrije wegen.
145
ALGEMENE OPMERKINGEN
ONDERHOUD VAN DE AUTO
Doelmatig onderhoud is een beslissen-
de factor voor een lange levensduur, de
beste prestaties en een zo zuinig moge-
lijk gebruik van de auto.Laat daarom de
bougies, de vloeistofniveaus, de lucht-
/brandstoffilters, de inspuitventielen,
enz, regelmatig controleren en even-
tueel afstellen, zoals in het onderhouds-
schema is aangegeven.
Banden
Controleer regelmatig, ten minste één
keer per maand, de spanning van de
banden. Als de spanning te laag is,
wordt de weerstand groter en neemt
het verbruik toe. Bovendien slijten hier-
door de banden sneller en verslechtert
de wegligging van de auto, waardoor
de veiligheid in gevaar kan worden ge-
bracht.
Overbodige bagage
Rijd niet met een te zwaar beladen
bagageruimte. Het gewicht van de auto
(vooral in stadsverkeer) en de wieluit-
lijning hebben grote invloed op het brand-
stofverbruik en de stabiliteit.
Imperiaal/skidrager
Verwijder de imperiaal of skidrager als
u deze niet meer gebruikt. Ze vermin-
deren de aërodynamica van de auto,
waardoor het brandstofverbruik toe-
neemt. Gebruik voor het vervoer van
volumineuze voorwerpen bij voorkeur
een aanhanger.
Stroomverbruikers
Gebruik de elektrische installaties al-
leen als u ze nodig hebt. De achter-
ruitverwarming, de verstralers, de rui-
tenwissers en de aanjager van het
ventilatie-/verwarmingssysteem vra-
gen veel stroom, waardoor het brand-
stofverbruik toeneemt (tot aan 25% in
stadsverkeer).
Airconditioning
De airconditioning gebruikt zeer veel
energie, waardoor de motor zwaar
wordt belast en het brandstofverbruik
sterk toeneemt (met gemiddeld 20%).
Gebruik wanneer de buitentemperatuur
het toelaat bij voorkeur de functies van
het ventilatiesysteem.
Aërodynamische accessoires
Het gebruik van niet goedgekeurde
aërodynamische accessoires kan de aëro-
dynamica negatief beïnvloeden, waardoor
het brandstofverbruik zal toenemen.
RIJSTIJL
Het starten
Laat de motor als de auto stilstaat, niet
warmdraaien met stationair toerental en
ook niet met een hoog toerental: onder
deze omstandigheden warmt de motor
veel langzamer op, terwijl het verbruik en
de schadelijke uitlaatgasemissie toene-
men. Het is beter om rustig weg te rijden
en geen hoge toerentallen te gebruiken.
Op deze manier warmt de motor sneller
op.
Stilstaan in het verkeer
Als u langere tijd stilstaat (spoorweg-
overgangen), is het raadzaam de motor
uit te zetten.
VOORZORGMAATREGELEN
VOOR HET BEHOUD VAN DE
EMISSIEREDUCTIESYSTEMEN
De correcte werking van deze systemen is
niet alleen belangrijk voor het milieu, maar
ook voor het rendement van de auto.
Het in goede conditie houden van de
systemen is de belangrijkste voorwaarde
voor milieubewust en economisch rijden.
De eerste eis is, dat u zich te allen tijde
houdt aan het geprogrammeerd onder-
houdsschema.
Gebruik voor de benzinemotoren uit-
sluitend loodvrije benzine.
Als het starten problemen ople-
vert, blijf dan niet proberen. Ver-
mijd aanduwen, aanslepen of rol-
lend starten: al deze handelingen
kunnen de katalysator beschadi-
gen.
146
Overbodige handelingen
Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat
voor een stoplicht of voordat u de motor
afzet.Deze handeling heeft evenals het
overschakelen met tussengas geen enkel
nut. Het kost brandstof en verhoogt de
uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Keuze van de versnellingen
Gebruik als het verkeer en de weg het
toelaten de hoogste versnelling. Het in-
schakelen van een lage versnelling voor
een snelle acceleratie verhoogt het brand-
stofverbruik. Op dezelfde wijze neemt bij
het oneigenlijke gebruik van een hoge ver-
snelling, het verbruik en de schadelijke uit-
laatgasemissie toe. Bovendien slijt de mo-
tor hierdoor sneller.
Maximum snelheid
Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk
toe bij een hogere snelheid: als de snelheid
wordt verhoogd van 90 naar 120 km/h,
neemt het brandstofverbruik met ongeveer
30% toe. Rijd daarom zoveel mogelijk met
een gelijkmatige snelheid, vermijd overbo-
dig remmen en optrekken. Dit kost brand-
stof en verhoogt de uitstoot van schadelijke
uitlaatgassen. Wij raden u daarom aan om
rustig te rijden en een veilige afstand te be-
waren van de auto’s die voor u rijden,
waardoor u tijdig kunt reageren op gevaar-
lijke situaties (bijv. kettingbotsingen).
Acceleratie
Met vol gas optrekken waarbij de motor
met hoge toerentallen draait, kost veel
brandstof en verhoogt de uitstoot van
schadelijke uitlaatgassen. Het is beter ge-
leidelijk op te trekken en geen maximale
toerentallen te gebruiken.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN
Koude start
Bij korte ritten en regelmatig koud star-
ten bereikt de motor niet de optimale be-
drijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet al-
leen het brandstofverbruik toe (van 15
tot aan 30% in stadsverkeer) maar ook
de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Verkeerssituatie en conditie
van het wegdek
Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerij-
den, waarbij overwegend lage versnellin-
gen worden gebruikt, of in de stad waar
zich veel verkeerslichten bevinden, zal het
brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn.
Bochtige trajecten, bergwegen en een
slecht wegdek verhogen eveneens het
brandstofverbruik.
147
Gebruik voor een noodstart uitsluitend
een hulpaccu.
Als de motor tijdens het rijden “slecht
loopt”, rijd dan zeer rustig zodat de
motor zo min mogelijk wordt belast en
raadpleeg snel een Alfa Romeo-dealer.
Als het waarschuwingslampje van de
brandstofreserve brandt, tank dan zo snel
mogelijk. Een laag brandstofniveau kan
een onregelmatige brandstoftoevoer ver-
oorzaken, waardoor de temperatuur van
de uitlaatgassen stijgt; hierdoor kan de ka-
talysator ernstig beschadigen.
Tijdens lange afdalingen is het raad-
zaam om af en toe even gas te geven.
Op deze manier wordt de levensduur van
de katalysator verlengd.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens test-
werkzaamheden, met losgenomen bougie-
kabels draaien.
TREKKEN VAN
AANHANGERS
ALGEMENE INFORMATIE
Voor het trekken van aanhangers moet de
auto voorzien zijn van een trekhaak van een
goedgekeurd type. De door Alfa Romeo gele-
verde trekhaak voldoet aan alle wettelijke
veiligheidsnormen. Wij raden u aan de trek-
haak door een Alfa Romeo-dealer te laten
monteren. U bent dan verzekerd van het bes-
te resultaat, terwijl eventuele nadelige effec-
ten op de carrosseriegarantie zijn uitgesloten.
Het remsysteem van de aanhanger
moet geheel onafhankelijk van het hy-
draulisch remsysteem van de auto wor-
den bediend.
De auto/aanhangercombinatie moet
voldoen aan alle wettelijke voorschriften.
Onder aanhangergewicht wordt het totale
gewicht van een volbeladen aanhanger ver-
staan inclusief alle accessoires en
bagage.Controleer, om een boete te voorko-
men, voor iedere rit of u het maximum toe-
laatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt.
Dit staat aangegeven op de typegoedkeuring.
Onder normale bedrijfs-
omstandigheden bereikt
de katalysator hoge
temperaturen. Parkeer daarom
niet boven brandbare materialen
(gras, droge bladeren, dennen-
naalden, enz.): brandgevaar.
Monteer geen andere hitteschil-
den en verwijder de op de kata-
lysator en uitlaat gemonteerde
schilden niet.
Spuit geen reinigings- of be-
schermingsmiddelen op de kata-
lysator, de lambdasonde en het
uitlaatsysteem.
Het negeren van deze
aanwijzingen kan
brandgevaar opleveren.
148
In ieder geval mag het verticale gewicht
op de trekhaak de waarde niet overschrij-
den die vermeld is in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
Controleer bij het aankoppelen van een
aanhangwagen of caravan of de waarden
van het aanhangergewicht (vermeld op
de typegoedkeuring) en het maximum
toegestane aanhangergewicht (vermeld
op een sticker op de trekhaak), hoger of
gelijk zijn aan die van het totale gewicht
en de belasting op de trekkogel.
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
EN SUGGESTIES
Hierna volgen enkele aanwijzingen voor
het rijden met een aanhanger:
– Monteer speciale en/of extra achter-
uitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan
de geldende verkeerswetgeving.
– Let erop dat het klimvermogen van
de auto bij het trekken van een aanhan-
ger of caravan wordt beperkt.
– Schakel een lage versnelling in tij-
dens het afdalen om te voorkomen dat u
constant moet remmen.
– Houdt u aan de snelheidsbeperkingen
die voor auto’s met aanhanger gelden. U
mag in geen geval harder rijden dan 100
km/h.
AUTO LANGERE TIJD
STALLEN
Tref de volgende maatregelen als de au-
to langere tijd niet wordt gebruikt:
– Zet de auto in een overdekte, droge en
zo mogelijk goed geventileerde ruimte.
– Schakel een versnelling in.
– Zorg ervoor dat de handrem is aange-
trokken.
– Maak de gespoten delen schoon en
behandel ze met een siliconenwas.
– Smeer de wisserrubbers van de rui-
tenwissers en achterruitwisser in met talk-
poeder en laat ze los van de ruit staan.
– Zet de ruiten een klein stukje open.
– Dek de auto af met een stoffen of
een ademende kunststof hoes. Gebruik
geen dichte plastic hoes, omdat het in
en op de auto aanwezige vocht dan niet
kan verdampen.
– Breng de bandenspanning 0,5 bar bo-
ven de normaal voorgeschreven spanning
en controleer deze regelmatig. Laat de
banden, zo mogelijk, op houten blokken
steunen.
Voer in geen geval mo-
dificaties aan het hydrau-
lische remsysteem van
de auto uit.
Het ABS waarmee de
auto is uitgerust, werkt
niet op het remsysteem
van de aanhanger.
Wees daarom extra voorzichtig
op gladde wegen.
– Schakel het diefstalalarm (indien aan-
wezig) uit met de afstandsbediening; stel
vervolgens het systeem buiten werking
met de noodsleutel.
– Maak de accukabels los van de accu
(koppel altijd eerst de minkabel los) en
controleer de acculading. Gedurende het
stallen moet deze controle iedere vier we-
ken worden herhaald. Laad de accu op
als de spanning lager is dan 12,5 Volt.
149
Deze handelingen
moeten in de open lucht
worden uitgevoerd.Het
uitlaatgas bevat koolmonoxide;
een zeer giftig en dodelijk gas.
WEER IN GEBRUIK NEMEN
Als de auto langdurig niet gebruikt is en
u wilt de auto weer in gebruik nemen,
voer dan de volgende handelingen uit:
– Stof de buitenzijde van de auto niet
droog af.
Controleer de auto visueel op lekka-
ge van vloeistoffen (olie, rem- en koppe-
lingsvloeistof, koelvloeistof enz.).
– Vervang de motorolie en het oliefilter.
– Controleer de volgende vloeistofni-
veaus:
versnellingsbak-/differentieelolie.
rem-/koppelingsvloeistof.
koelvloeistof.
– Controleer het luchtfilter en vervang
het zonodig.
– Controleer de bandenspanning en
controleer de banden op beschadigingen,
inkepingen of scheuren. Vervang zonodig
de banden.
– Controleer de conditie van de riemen
in de motor.
– Controleer de acculading en sluit de
accukabels aan.
Stel het diefstalalarm (indien aanwe-
zig) weer in werking met de sleutelschake-
laar.
– Zet de versnellingspook in de vrij-
stand, start de motor en laat de motor
enige minuten stationair draaien. Trap
hierbij een aantal malen het koppelings-
pedaal in.
Controleer of de verschillende
stroomgebruikers (koplampen, richting-
aanwijzers, enz.) goed functioneren.
BELANGRIJK Voor de correcte uit-
voering van de vermelde werkzaamheden
wordt verwezen naar de betreffende pa-
ragrafen in het hoofdstuk “Technische ge-
gevens”.
150
EXTRA ACCESSOIRES
RADIOZENDAPPARATUUR
EN MOBIELE TELEFOON
Mobiele telefoons en andere radiozend-
apparaten (bijvoorbeeld 27 mc) mogen
alleen in de auto worden gebruikt als een
aparte antenne aan de buitenkant van de
auto wordt gemonteerd.
SUGGESTIES VOOR
NUTTIGE ACCESSOIRES
Onafhankelijk van de wettelijk verplich-
tingen, raden wij u aan het volgende aan
boord te hebben (fig. 3):
verbandtrommel met niet alcoholi-
sche, desinfecterende deppers, steriele
gaascompressen, verbandgaas, pleisters,
enz.,
– een zaklamp;
een schaar met afgeronde punten,
– werkhandschoenen.
De afgebeelde en beschreven voorwer-
pen zijn opgenomen in het Alfa Romeo
Lineaccessori-programma.
Door het gebruik van
een mobiele telefoon,
een 27 mc-zender of ge-
lijksoortige apparaten in de auto
(zonder buitenantenne) ontstaan
elektromagnetische velden die, als
ze worden versterkt door de re-
flectie in het interieur, niet alleen
schadelijk voor de gezondheid van
de inzittenden kunnen zijn, maar
ook storingen in de elektrische
systemen van de auto (zoals de
regeleenheid van het motorma-
nagementsysteem, de regeleen-
heid van het ABS/EBD enz.) kun-
nen veroorzaken. Hierdoor wordt
de veiligheid in gevaar gebracht.
Bovendien wordt de zend- en
ontvangstkwaliteit aanzienlijk
beperkt door de isolerende eigen-
schappen van de carrosserie.
P4U00140
fig. 3
De volgende pagina’s zijn speciaal gemaakt om u in geval van
nood te helpen.
Zoals u ziet, worden er diverse kleine problemen behandeld; voor
elk wordt beschreven wat u zelf kunt doen om het probleem te
verhelpen. Bij eventuele grotere problemen is het echter nodig
een Alfa Romeo-dealer te raadplegen.
Wij raden u aan deze pagina’s te lezen. Dan kunt u de informatie
als het nodig is, snel vinden.
EEN LEKKE BAND ................................................................................... pag. 152
DEFECTE BUITENVERLICHTING ................................................... 156
DEFECTE INTERIEURVERLICHTING
.............................................................. 164
EEN DOORGEBRANDE ZEKERING OF RELAIS
......................................... 168
EEN LEGE ACCU
................................................................................................ 174
HET SLEPEN VAN DE AUTO
........................................................................... 175
HET OPKRIKKEN VAN DE AUTO
.................................................................. 177
BIJ EEN ONGEVAL
............................................................................................ 178
151
NOODGEVALLEN
Het reservewiel heeft
een levensduur van onge-
veer 3000 km. Na deze
afstand moet de band van het reser-
vewiel vervangen worden door een
nieuwe band van hetzelfde type dat
geschikt is voor het gebruikte velg-
type (zie “Technische gegevens”).
Monteer nooit een normale band
op de velg van het reservewiel.
Laat het verwisselde wiel zo snel
mogelijk repareren en monteren.
Het is niet toegestaan met twee
of meer reservewielen te rijden.
Smeer de schroefdraad van de
wielbouten niet met vet in, voor-
dat u ze monteert: de bouten kun-
nen loslopen.
De krik dient uitsluitend voor het
verwisselen van een wiel van de
auto waarbij de krik geleverd is of
voor auto’s van hetzelfde model.
Gebruik de krik niet voor het op-
krikken van andere auto’s. En be-
slist nooit voor het uitvoeren van
werkzaamheden onder de auto.
Als de krik niet juist geplaatst
wordt, kan de opgekrikte auto van
de krik vallen.
152
EEN LEKKE BAND
Voor het verwisselen
van het wiel en voor het
juiste gebruik van de krik
en het reservewiel moeten de on-
derstaande voorzorgsmaatregelen
in acht worden genomen.
Attendeer het overige wegver-
keer op de stilstaande auto m.b.v.:
de waarschuwingsknipperlichten,
de gevarendriehoek, enz.
Tijdens het verwisselen van een
wiel moeten alle inzittenden de auto
hebben verlaten, en op een veilige
afstand van het verkeer wachten,
totdat het wiel verwisseld is.
Blokkeer de wielen met stenen of
andere voorwerpen als de auto
schuin op een helling of op een
slecht wegdek staat.
Start de motor niet als de auto is
opgekrikt.
Als de auto een aanhanger trekt,
ontkoppel dan eerst de aanhanger
en krik dan de auto op.
De krik dient uitsluitend
voor het verwisselen van
een wiel van de auto
waarbij hij geleverd is. Gebruik de
krik niet voor het opkrikken van
andere auto’s en monteer geen re-
servewielen van andere auto’s.
Als u het gemonteerde velgtype
wilt vervangen (stalen in plaats
van lichtmetalen of omgekeerd)
moeten tevens alle wielbouten
worden vervangen door bouten
met een lengte die aangepast is
aan het velgtype.Het reservewiel
mag alleen in noodgevallen wor-
den gebruikt. Het gebruik van het
noodreservewiel moet tot een
minimum beperkt blijven en er
mag niet harder worden gereden
dan 80 km/h. Bij een gemonteerd
reservewiel veranderen de rij-ei-
genschappen van de auto. Vermijd
met vol gas optrekken, bruusk
remmen en hoge snelheden in de
bochten.
Zorg ervoor dat de banden-
spanning van het reservewiel altijd
4,2 bar (kg/cm
2
) is.
153
Krik de auto uitsluitend
aan de zijkant op. De auto
mag absoluut niet worden
opgekrikt door de hefarm van de
garagekrik onder de aluminium tra-
verse van de achterwielophanging
te plaatsen.
Het reservewiel is niet
geschikt voor de montage
van sneeuwkettingen. Als
u een lekke voorband (aangedreven
wiel) hebt en er moet met sneeuw-
kettingen worden gereden dan
moet u een wiel van de achteras
afhalen en daarvoor in de plaats
het noodreservewiel monteren.Zo
hebt u op de vooras twee normale
wielen waarop uw sneeuwkettin-
gen kunt monteren.
Maak het ventiel absoluut niet
open.
Plaats geen enkel stuk gereed-
schap tussen velg en band.
Controleer regelmatig de spanning
van de banden en van het reserve-
wiel en houdt u daarbij aan de
waarden die beschreven staan in het
hoofdstuk “Technische gegevens”.
WIEL VERWISSELEN
De richtlijnen geven aan dat:
– De krik 2,100 kg moet wegen.
– De krik geen afstelwerkzaamheden mag
vereisen.
De krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van hetzelfde
type.
– Buiten de slinger geen enkel ander
gereedschap op de krik gemonteerd mag
worden.
Op het reservewiel is een oranje sticker
aangebracht waarop de belangrijkste aan-
wijzingen en de beperkingen staan ver-
meld met betrekking tot het gebruik van
het reservewiel.
Op de sticker staan de volgende aanwij-
zingen in vier talen vermeld:
ATTENTIE! Alleen tijdelijk ge-
bruiken, 80 km/h max!
Vervang zo snel mogelijk door
een normaal wiel.
Bedek deze aanwijzing niet.
Ga voor het verwisselen van het wiel als
volgt te werk:
Stop de auto op een plaats waar het
verkeer niet in gevaar wordt gebracht en in
alle veiligheid het wiel kan worden verwis-
seld. Zet de auto zo mogelijk op een vlak-
ke en stevige ondergrond.
–Trek de handrem aan.
– Schakel de eerste versnelling of de
achteruit in.
Til de bekleding in de bagageruimte
op.
Op een sticker op de krik
is het maximum hefver-
mogen aangegeven; de
krik mag nooit voor een zwaarde-
re last worden gebruikt.
Deze sticker mag ab-
soluut niet worden ver-
wijderd of afgedekt.
Op het reservewiel mag nooit
een wieldeksel worden gemon-
teerd.
P4U00144
fig. 4
P4U00142
fig. 2
P4U00143
fig. 3
154
P4U00145
fig. 5
Draai de blokkeerschroef (hand-
greep) (A-fig. 1) los.
Neem de gereedschaphouder (B) uit
en zet de houder dicht bij het te verwisse-
len wiel.
Neem het reservewiel (C) uit.
–Verwijder het wieldeksel (A-fig. 2)
(alleen bij uitvoeringen met stalen velgen).
Draai de wielbouten van het te ver-
wisselen wiel ongeveer één slag los (B-
fig. 3).
Plaats de krik onder de auto, dichtbij
het te verwisselen wiel.
–Draai met behulp van slinger
(A-fig. 4) de krik omhoog, zodat de inke-
ping (B-fig. 5) aan de bovenzijde van de
krik om het profiel onder de carrosserie (C-
fig. 5) valt op ± 40 cm van de wielkuip.
Draai de slinger en krik de auto op,
totdat het wiel enkele centimeters los van
de grond is.
Draai de wielbouten helemaal los
(B-fig. 3) en verwijder het wiel.
Zorg ervoor dat de boutgaten en alle
contactvlakken van het reservewiel
schoon zijn en geen onzuiverheden bevat-
ten, omdat hierdoor na verloop van tijd
de wielbouten kunnen loslopen.
Monteer het reservewiel, waarbij één
van de gaten (A-fig. 6) over de bijbe-
horende pen (B-fig. 6) moet vallen.
P4U00397
fig. 1
155
–Draai de vijf wielbouten handvast.
Laat de auto zakken en verwijder de
krik.
Draai de bouten verder vast volgens de
in fig. 7 aangegeven volgorde, zonder het
wieldeksel te monteren.
NORMALE WIEL MONTEREN
–Volg de hiervoor beschreven procedu-
re, krik de auto op en demonteer het re-
servewiel.
Monteer het normale wiel, waarbij
één van de gaten (A-fig. 6) over de
pen (B-fig. 6) moet vallen.
Draai de wielbouten vast.
Gebruik bij uitvoeringen met lichtmeta-
len velgen de centreerpen.
Draai de centreerpen (A-fig. 8) in
één van de boutgaten in de wielnaaf.
Plaats het wiel op de pen en draai
de vier bouten vast.
Draai de centreerpen (A-fig. 8) los
en draai de laatste bout vast.
Laat de auto zakken en verwijder de
krik; haal vervolgens de wielbouten aan
in de volgorde die hiervoor beschreven is
voor het reservewiel (fig. 7).
– Druk het wieldeksel (indien aanwe-
zig) voorzichtig vast. Zorg ervoor dat het
ventiel uit de opening in het wieldeksel
steekt. Druk op de rand van het wieldek-
sel, te beginnen bij de delen die het
dichtst bij het ventiel zitten, totdat het
wieldeksel geheel vast zit.
P4U00398
fig. 6
P4U00399
fig. 7
P4U00148
fig. 8
BELANGRIJK Door een verkeerde
montage kan het wieldeksel tijdens het
rijden loslaten.
Ter afsluiting:
Plaats het verwisselde wiel op de
daarvoor bestemde plek in de bagage-
ruimte
Druk de krik stevig in de houder om
rammelen tijdens het rijden te voorkomen
Berg het gebruikte gereedschap op
in de houder
–Plaats de gereedschaphouder op het
reservewiel en draai de blokkeerschroef
(A-fig. 1) vast.
156
DEFECTE BUITEN-
VERLICHTING
ALGEMENE AANWIJZINGEN
– Als een lampje niet brandt, controleer
dan eerst of de zekering niet doorge-
brand is, voordat u de lamp vervangt.
– Zie voor de plaats van de zekeringen
de paragraaf “Een doorgebrande zeke-
ring” in dit hoofdstuk.
– Controleer, voordat u een defecte lamp
vervangt, of de contacten niet zijn geoxi-
deerd.
– Vervang een defecte lamp door een
exemplaar van hetzelfde type en ver-
mogen.
– Als u een gloeilamp in de koplamp
hebt vervangen, controleer dan om
veiligheidsredenen altijd of de afstelling
nog goed is.
TYPEN GLOEILAMPEN (
fig. 9
)
Op de auto zijn verschillende typen
gloeilampen gemonteerd:
A. Glasfittinglampen
Deze zijn voorzien van een klemfitting. Ver-
wijder de lamp door de lamp uit de houder te
trekken.
B. Gloeilampen met bajonetfitting
Voor het verwijderen van de lamp: druk
de lamp iets in, draai de lamp linksom en
verwijder de lamp.
C. Buislampen
Verwijder de lamp door de lamp uit de
veercontacten los te maken.
D. Halogeenlampen
Verwijder de lamp door de borgveer los
te haken.
Modificaties of repara-
ties aan de elektrische
installatie die niet cor-
rect worden uitgevoerd en waar-
bij geen rekening wordt gehou-
den met de technische specifica-
ties van het systeem, kunnen
storingen in de werking en zelfs
brandgevaar veroorzaken.
P4U00149P4U00150
fig. 9
GLOEILAMP TYPE W
GROOTLICHT D (H1) 55
DIMLICHT D (H7) 55
PARKEERLICHTEN VOOR B (H6W) 6
RICHTINGAANWIJZERS VOOR B (PY21W) 21
RICHTINGAANWIJZERS OP VOORSPATBORD A (W5W) 5
RICHTINGAANWIJZERS ACHTER B (P21W) 21
REMLICHTEN
/
PARKEERLICHTEN ACHTER B (21/5W) 21/5
ACHTERUITRIJLICHTEN B (P21W) 21
MISTACHTERLICHT B (P21W) 21
PLAFONDVERLICHTING VOOR EN BAGAGERUIMTEVERLICHTING C (C10W) 10
KENTEKENPLAATVERLICHTING A (W5W) 5
MISTLAMPEN VOOR D (H1) 55
DERDE REMLICHT A (3,2W) 3,2
PLAFONDVERLICHTING ACHTER, VERLICH. DASHBOARDKASTJE EN INSTAPVERL. C (C5W)
5
157
KOPLAMPUNITS
In de koplampunits zijn de gloeilampen
voor de richtingaanwijzers, de parkeerver-
lichting, het dimlicht en het grootlicht ge-
monteerd.
Verwijder om de gloeilampen voor de
parkeerverlichting, het dimlicht en het
grootlicht te vervangen het deksel door
het linksom te draaien.
De lampen zijn op de volgende wijze in
de koplampunit geplaatst (fig. 10):
A. Richtingaanwijzers
B. Dimlicht
C. Grootlicht/parkeerlicht.
P4U00152
fig. 11
P4U00151
fig. 10
Halogeenlampen be-
vatten gas onder druk.
Bij breuk kunnen er
glassplinters wegschieten.
Halogeenlampen mag u
uitsluitend aanraken op
het metalen gedeelte.
Als u de bol met uw vingers aan-
raakt, zal de lichtopbrengst van
de lamp teruglopen en kan ook de
levensduur beperkt worden. Als u
de bol per ongeluk toch hebt aan-
geraakt, moet u de bol schoon-
wrijven met een doekje met alco-
hol en daarna laten drogen.
Monteer na het ver-
vangen van een lamp
het deksel door het
rechtsom te draaien en zorg er-
voor dat het deksel goed vast
zit (geborgd).
Wij raden u aan defecte
gloeilampen, indien mo-
gelijk, door de Alfa Ro-
meo-dealer te laten vervangen. De
juiste werking en afstelling van de
buitenverlichting zijn van essen-
tieel belang voor de rijveiligheid en
bovendien wettelijk verplicht.
RICHTINGAANWIJZERS VOOR
Gloeilamp (oranje, type B, 21W) ver-
vangen:
Draai de lamphouder (A-fig. 11)
linksom en trek hem uit de zitting.
158
–Verwijder de lamp (B-fig. 12) uit
de houder (A-fig. 12) door de lamp
iets in te drukken en linksom te draaien.
–Vervang de lamp (B-fig. 12).
–Monteer de lamphouder (A-fig.
12), waarbij de lippen van de lamphou-
der in de uitsparingen moeten vallen van
de lampunit; draai vervolgens de houder
rechtsom.
DIMLICHTEN (
fig. 13
)
Gloeilamp (type D, 55W) vervangen:
–Verwijder het beschermdeksel.
Maak de stekker los. (A).
Haak de borgveer van de lamp (B)
los.
– Verwijder en vervang de lamp.
Monteer de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uitspa-
ringen van de reflector moeten vallen.
Haak vervolgens de borgveer (B) weer
vast.
Maak de stekker(A) vast.
Monteer het beschermdeksel op de
juiste wijze.
GROOTLICHT (
fig. 14
)
Gloeilamp (type D, 55W) vervangen:
–Verwijder het beschermdeksel.
Maak de borgveer (A) los.
Maak de hoofdvoedingskabel (B)
los.
–Verwijder en vervang de lamp (C).
Maak de voedingskabel (B) vast.
Plaats de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uit-
sparingen van de reflector moeten vallen.
Haak de borgveer (A) vast.
Monteer het beschermdeksel op de
juiste wijze.
P4U00153
fig. 12
P4U00154
fig. 13
P4U00155
fig. 14
159
–Verwijder de lamp (C-fig. 16) uit
de lamphouder door de lamp iets in te
drukken en linksom te draaien.
–Vervang de lamp en monteer de lamp-
houder (B-fig. 16) in de zitting.
Monteer het beschermdeksel op de
juiste wijze (A-fig. 15).
RICHTINGAANWIJZERS OP
VOORSPATBORD
Gloeilamp (type A, 5W) vervangen:
–Druk met de hand het lampenglas in
de richting van de achterzijde van de
auto, zodat de bevestigingsveer (A-fig.
17) wordt samengedrukt. Maak de voor-
zijde los en verwijder de lampunit.
Draai de lamphouder (B-fig. 18)
linksom en verwijder het lampenglas (D-
fig. 18).
–Verwijder de geklemde lamp (C-fig.
18) en vervang de lamp.
Plaats de lamphouder (B-fig. 18)
in het lampenglas (D-fig. 18) en mon-
teer de lampunit. Controleer of de beves-
tigingsveer (A-fig. 17) goed vastzit.
Ga voorzichtig te werk
bij het verwijderen van
de richtingaanwijzerunit
op het voorspatbord zodat de
carrosserie en het lampenglas
niet beschadigd worden.
P4U00158
fig. 17
P4U00159
fig. 18fig. 16
P4U00157
fig. 15
PARKEERLICHTEN VOOR
Halogeenlamp (type B, 6W) vervangen:
–Verwijder het beschermdeksel (A-
fig. 15).
–Trek de geklemde lamphouder (B-
fig. 15) los.
P4U00156
160
MISTLAMPEN VOOR
(indien aanwezig)
Vervang de gloeilamp (type D, 55W)
aan de onderzijde van de auto:
Maak de stekker (A-fig. 19) los
van de lampunit.
Draai het deksel (B-fig. 19) links-
om en verwijder het.
Maak de hoofdvoedingskabel (C-
fig. 20) los.
Maak de borgveer van de lamp (D-
fig. 20) los en verwijder de lamp.
Monteer de nieuwe lamp, waarbij de
lippen op het metalen deel in de uitspa-
Wendt u voor het af-
stellen van de mistlam-
pen tot de Alfa Romeo-
dealer.
P4U00160
fig. 19
P4U00161
fig. 20
Als de koplampen niet
goed zijn afgesteld, is
de werking minder en
kunnen ze andere weggebruikers
hinderen. Laat in geval van twij-
fel de lampen door de Alfa Ro-
meo-dealer controleren en even-
tueel afstellen.
ringen van de reflector moeten vallen.
Haak de borgveer (D-fig. 20) vast.
Maak de voedingskabel (C-fig.
20) vast.
Monteer het deksel (B-fig. 19) en
sluit de stekker (A-fig. 19) aan op de
lampunit.
161
P4U00164
fig. 23
fig. 22
P4U00163
fig. 21
P4U00162
(D) gloeilamp voor achteruitrijlicht
(E) gloeilamp voor mistachterlicht.
Monteer de lichtunit met behulp
van de borglippen (B-fig. 22).
Maak de bekleding in de bagage-
ruimte vast met de bevestigingsschroe-
ven.
RICHTINGAANW. ACHTER
PARKEERLICHTEN ACHTER
EN REMLICHTEN
Gloeilamp (type B, vermogen: richtingaan-
wijzers 21W, parkeerlichten 5W en remlich-
ten 21W):
Open het kofferdeksel.
–Draai de 2 bevestigingsmoeren A-
fig. 24) los en verwijder het bescherm-
deksel (B-fig. 24).
–Verwijder de lamphouder (A-fig.
25) door de borglippen (B-fig. 25) in
te drukken.
ACHTERUITRIJLICHTEN
EN MISTACHTERLICHT
Gloeilampen (type B, 21W) vervangen:
Open het kofferdeksel.
Draai de bevestigingsschroeven (A
of B-fig. 21) van de bekleding in de
bagageruimte los bij de betreffende ach-
terlichtunit.
–Trek de bekleding omlaag en ver-
wijder de achterlichtunit (C-fig. 22)
door de borglippen (B-fig. 22) in te
drukken.
–Verwijder en vervang de betreffende
lamp (bolvormig met bajonetfitting) door
de lamp iets in te drukken en linksom te
draaien (fig. 23):
P4U00165
fig. 24
162
–Verwijder en vervang de betreffende
lamp (bolvormig met bajonetfitting) door
de lamp iets in te drukken en linksom te
draaien (fig. 26):
(C) gloeilamp voor parkeerlicht ach-
ter/remlicht
(D) gloeilamp voor richtingaanwijzer
achter.
–Monteer de achterlichtunit met behulp
van de borglippen (B-fig. 25).
Monteer het beschermdeksel (B-
fig. 24) met de moeren (A-fig. 24).
KENTEKENPLAATVERLICHTING
Gloeilampen (type A, 5W) vervangen:
Maak de lampunit los door met de
platte punt van een schroevendraaier de
klemveer (A-fig. 27) los te haken. Be-
scherm hierbij de punt met een zachte
doek.
–Verwijder de lampunit (B-fig. 27).
–Verwijder de lamphouder (C-fig.
28) door hem iets te draaien en vervang
de geklemde lamp D-fig. 28).
P4U00167
fig. 26
P4U00169
fig. 28
P4U00168
fig. 27
3033CA
fig. 25
P4U00166
Monteer de lamphouder (C-fig. 28)
door hem iets te draaien.
– Monteer de lampunit (B-fig. 27).
Plaats eerst de bevestigingslippen en
druk vervolgens op de klemveer (A-fig.
27).
163
P4U00170
fig. 29
DERDE REMLICHT
Gloeilampen (type A, 3,2W) vervan-
gen:
Open het kofferdeksel.
Draai de bevestigingsknoppen (A-
fig. 29) los en trek de bekleding om-
laag.
Draai de knop (B-fig. 30) los en
verwijder de lampunit.
Draai de schroeven (C-fig. 31) los.
–Verwijder het lampenglas (D-fig.
32) en vervang de lamp.
P4U00173
fig. 32
P4U00171
fig. 30
P4U00172
fig. 31
–Monteer het lampenglas en maak de
lampunit vast met de knop (B-fig. 30).
Maak de bekleding vast met de
knoppen (A-fig. 29).
164
P4U00176
fig. 35
P4U00177
fig. 36
PLAFONDVERLICHTING
ACHTER
(behalve uitvoeringen met opendak)
Gloeilampen (type C, 5W) vervangen:
Maak het plafondlampje (A-fig.
35) op de door de pijl aangegeven pun-
ten los.
–Verwijder de lamp (B-fig. 36)
door de veercontacten los te maken.
–Plaats de nieuwe lamp en zorg er-
voor dat de lamp goed vastzit in de veer-
contacten.
Monteer het plafondlampje door
eerst de zijde met de stekker te plaatsen
en vervolgens de andere zijde vast te
drukken, totdat de borglip inklikt.
P4U00174
fig. 33
P4U00175
fig. 34
DEFECTE INTERIEUR-
VERLICHTING
PLAFONDVERLICHTING VOOR
Gloeilampen (type C, 10W) vervangen:
Maak het plafondlampje (A-fig.
33) op de door de pijl aangegeven pun-
ten los.
Open het deksel (B-fig. 34).
–Vervang de betreffende lamp (C-
fig. 34) door de veercontacten los te
maken. Zorg ervoor dat de nieuwe lamp
goed vastzit in de veercontacten.
Voer voor het monteren van het pla-
fondlampje de handelingen voor het ver-
wijderen in omgekeerde volgorde uit.
Controleer tijdens de
montage van de pla-
fondverlichting of de
elektrische bedrading op de juis-
te wijze geplaatst is en niet in
aanraking komt met de randen
van de plafondverlichting of de
borglippen.
P4U00252
fig. 37
165
P4U00251
fig. 38
P4U00178
fig. 39
P4U00179
fig. 40
INSTAPVERLICHTING
Gloeilamp (type C, 5W) vervangen:
Maak de lamp (A-fig. 39) op de
door de pijl aangegeven punten los.
–Verwijder de lamp (B-fig. 40)
door de veercontacten los te maken.
–Plaats de nieuwe lamp en zorg er-
voor dat de lamp goed vastzit in de veer-
contacten.
Monteer de lampunit door deze
eerst aan één zijde in de juiste stand te
plaatsen en vervolgens de andere zijde
aan te drukken, totdat de borging inklikt.
PLAFONDVERLICHTING
MIDDENACHTER
(alleen uitvoeringen met opendak)
Gloeilamp (type C, 10W) vervangen:
Maak het plafondlampje (A-fig. 37)
op de door de pijl aangegeven punten los.
–Verwijder de lamp (B-fig. 38)
door de veercontacten los te maken.
–Plaats de nieuwe lamp en zorg er-
voor dat de lamp goed vastzit in de veer-
contacten.
Monteer het plafondlampje door
eerst de zijde (C-fig. 38) en vervolgens
de andere zijde vast te drukken, totdat
het lampje inklikt.
166
–Verwijder de bescherming (B-fig.
42).
–Vervang de geklemde lamp (C-fig.
43).
–Monteer de bescherming (B-fig.
42).
P4U00182
fig. 43
P4U00181
fig. 42
VERLICHTING DASHBOARD-
KASTJE
Gloeilamp (type A, 5W) vervangen:
–Verwijder de verlichtingsunit door met
een schroevendraaier op lip (A-fig. 41)
te drukken.
P4U00180
fig. 41
Monteer de verlichtingsunit door de-
ze eerst aan één zijde in de juiste stand
te plaatsen en vervolgens de andere zijde
aan te drukken, totdat de borging inklikt.
167
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
Gloeilamp (type C, 10W) vervangen:
Open het kofferdeksel.
Draai de bevestigingsknoppen (A-
fig. 44) los en trek de bekleding om-
laag.
P4U00184
fig. 46
P4U00183
fig. 45
P4U00170
fig. 44
–Vervang buislamp (B-fig. 46)
door hem naar buiten te trekken. Zorg
ervoor dat de nieuwe lamp goed vastzit
in de veercontacten.
Monteer de verlichtingsunit en con-
troleer of lip (C-fig. 46) inklikt.
–Verwijder met een platte schroeven-
draaier de complete verlichtingsunit (A-
fig. 45).
168
HOOFDZEKERINGEN
Naast de zekeringen die de afzonder-
lijke componenten beveiligen, is de
auto voorzien van een aantal zekerin-
gen die alle voedingskabels beschermen
met uitzondering van de kabel van de
startmotor en de kabel tussen start-
motor en dynamo.
Deze twee kabels worden beschermd
tegen oververhitting en mechanische
druk door speciaal isolatiemateriaal.
P4U00186
fig. 48
EEN DOORGEBRANDE
ZEKERING OF RELAIS
ALGEMENE INFORMATIE (
fig. 47
)
Als een elektrisch onderdeel niet werkt,
controleer dan eerst of de zekering niet is
doorgebrand.
A - Zekering in goede staat.
B - Zekering met doorgebrande strip.
Verwijder een defecte zekering met be-
hulp van het tangetje (C) uit de zekerin-
genkast.
Vervang een defecte zekering door een
zekering met hetzelfde ampèrage (zelfde
kleur).
fig. 47
P4U00185
Controleer, voordat u
een zekering vervangt,
of de contactsleutel uit
het contactslot is genomen en al-
le stroomgebruikers uit staan
en/of zijn uitgeschakeld.
Vervang een zekering
nooit door een zekering
met een hoger ampèra-
ge: BRANDGEVAAR!.
Als de zekering op-
nieuw doorbrandt,
dient u contact op te
nemen met de Alfa Romeo-
dealer.
Zie voor de plaats van de zeke-
ringen de tabellen op pagina 172
en 173.
Vervang een defecte
zekering nooit door an-
der materiaal.
169
De hoofdzekeringen bevinden zich in
de motorruimte in een houder op de
pluspool van de accu; de zekeringen zijn
bereikbaar nadat de twee beschermdek-
sels (fig. 48 en fig. 49) zijn verwij-
derd.
De systemen die door de hoofdzekerin-
gen worden beveiligd, staan in de tabel-
len op pagina 172 en 173.
ZEKERINGEN IN DE ZEKERIN-
GENKAST
De zekeringen van de belangrijkste sys-
temen bevinden zich in een zekeringen-
kastje onder het dashboard, links van het
stuur.
Ze zijn bereikbaar nadat het paneel (A-
fig. 50) is verwijderd door de lippen
(B-fig. 50) in de richting van de pijl te
drukken.
P4U00191
fig. 50
De grafische symbolen die de belang-
rijkste elektrische componenten aangeven
die door de betreffende zekering worden
beveiligd, zijn op een sticker (fig. 51)
op de binnenzijde van het paneel aange-
bracht (A-fig. 50).
Rechts van de zekeringenkast bevinden
zich enkele reservezekeringen (D-fig.
50). Het is raadzaam om na het vervan-
gen van een zekering de reservevoorraad
weer aan te vullen.
De systemen die door de zekeringen
in de zekeringenkast worden beveiligd,
staan in de tabellen op pagina 172 en
173.
P4U00192
fig. 51
P4U00187
fig. 49
170
ZEKERINGEN EN RELAIS
BEREIKBAAR VANUIT HET
DASHBOARDKASTJE
(fig. 53)
De zekeringen en relais voor enkele sys-
temen die als optional worden geleverd
of standaard aanwezig zijn op bepaalde
uitvoeringen, bevinden zich op een hou-
der achter het dashboardkastje.
De zekeringen zijn bereikbaar nadat het
geklemde klepje (A-fig. 53) is verwij-
derd.
De systemen die door de zekeringen in
de zekeringenkast worden beveiligd,
staan in de tabellen op pagina 172 en
173.
Voor het bereiken van de zekeringen
moet het dashboardkastje worden verwij-
derd: wendt u hiervoor tot de Alfa Ro-
meo-dealer.
A. Relais mistlampen voor.
B. Relais dimlichten.
C. Tijdschakeling koplampsproeiers.
D. Relais opendak, stoelverwarming en
elektrische ruitbediening achter.
ZEKERINGEN OP DE
ZEKERINGENKAST (
fig. 52
)
De zekeringen van enkele componenten
zijn gegroepeerd in drie houders op de
hoofdzekeringenkast en bereikbaar nadat
het paneel is verwijderd (A-fig. 50).
Zie voor de beveiliging de noot (*) op
pag. 173.
De systemen die door de zekeringen in
de zekeringenkast worden beveiligd,
staan in de tabellen op pagina 172 en
173.
fig. 52
P4U00423
fig. 53
P4U00422
171
ZEKERINGEN EN RELAIS IN DE
MOTORRUIMTE
In de motorruimte, op een houder voor
de accu, bevinden zich enkele afge-
schermde zekeringen en relais (het aan-
tal is afhankelijk van de uitvoering).
BELANGRIJK De plaats van de zeke-
ringen en relais is afhankelijk van de uit-
voering en het land; het is daarom raad-
zaam, ook in geval van een eventuele
storing, contact op te nemen met de Alfa
Romeo-dealer.
Verwijder de bescherming (A-fig. 54)
om de volgende relais te bereiken (fig.
55):
A. Relais 2
e
snelheid elektroventilateur
(bij uitvoering T.SPARK met airconditio-
ning).
B. Relais 1
e
snelheid elektroventilateur.
C. Relais brandstofpomp.
D. Relais elektronische inspuiting.
E. Relais aircocompressor.
F. Relais nokkenasversteller (alleen
1.6 T.SPARK), of relais 2
e
snelheid elek-
troventilateur (alleen uitvoering 2.5 V6
24V en JTD).
G. Relais brandstoffilterverwarming (al-
leen JTD-uitvoeringen).
P4U00195
fig. 54
P4U00196
fig. 55
P4U00197
fig. 56
Op de JTD-uitvoeringen is, afhankelijk
van de in de auto gemonteerde accessoi-
res, een tweede houder gemonteerd te-
gen de achterwand van de motorruimte
met de volgende relais (fig. 56):
A.Relais hulpverwarming niveau 1.
B. Relais hulpverwarming niveau 2.
C. Beveiligingsrelais hulpverwarming.
172
Systeem/Componenten Zekering Ampèrage Plaats
Parkeerlicht linksvoor 7 10A fig. 50
Parkeerlicht rechtsvoor 6 10A fig. 50
Achterlicht links 6 10A fig. 50
Achterlicht rechts 7 10A fig. 50
Dimlicht links 8 10A fig. 50
Dimlicht rechts 4 10A fig. 50
Grootlicht links 2 10A fig. 50
Grootlicht rechts 1 10A fig. 50
Remlicht links 6 10A fig. 50
Remlicht rechts 7 10A fig. 50
Derde remlicht 13 10A fig. 50
Kentekenverlichting links 7 10A fig. 50
Kentekenverlichting rechts 6 10A fig. 50
Achteruitrijlichten 13 10A fig. 50
Mistachterlicht links 7 10A fig. 50
Mistachterlicht rechts 6 10A fig. 50
Richtingaanwijzers -
Waarschuwingsknipperlichten 14 10A fig. 50
Mistlampen voor 15 15A fig. 52
Interieurverlichting - verlichting
dashboardkastje 12-13 10A fig. 50
Systeem/Componenten Zekering Ampèrage Plaats
Ruitenwissers, ruitensproeiers 10 20A fig. 50
Claxon 11 20A fig. 50
Elektrische ruitbediening
en portiervergrendeling 13 10A fig. 50
Elektrische ruitbediening voor 5 30A fig. 50
Elektrische ruitbediening
linksachter 4 20A fig. 52
Elektrische ruitbediening rechtsachter 5 20A fig. 52
Portiervergrendeling -
Bagageruimteverlichting 3 20A fig. 50
Elektrische achterklepontgrendeling 7 30A fig. 52
Achterruitverwarming 15 30A fig. 50
Elektrische spiegelverstelling 13 10A fig. 50
Verwarming van buitenspiegels 15 30A fig. 50
Aansteker 9 15A fig. 50
Koplampsproeiers 1 20A fig. 53
Koplampverstelling 4 10A fig. 50
Instrumentenpaneel 12 10A fig. 50
Controlelampje grootlicht 2 10A fig. 50
Controlelampje achterruitverwarming 15 30A fig. 50
Autoradio 12 10A fig. 50
Diefstalalarm 12 10A fig. 50
173
(*) Componenten en amperage afhankelijk van uitvoering/markt. Bij twijfel en vooral bij het vervangen van de zekeringen voor de veiligheidssystemen (Airbag, ABS,
enz.) verdient het aanbeveling de Alfa Romeo dealer te raadplegen, die bovendien de oorzaak voor het doorbranden van de zekering kan vaststellen.
Systeem/Componenten Zekering Ampèrage Plaats
Afstandsbediening 13 10A fig. 50
Verlichting bedieningsorganen 3 10A fig. 52
Opendak 6 25A fig. 52
Stoelverwarming 8 30A fig. 52
Airbagsysteem (2)* (10A)* fig. 52
ABS 9 50A fig. 49
(10)* (10A)* fig. 52
Alfa Romeo CODE startblokkering 12 7,5A fig. 52
Klimaatregeling 9 15A fig. 50
Elektroventilateur van
motorkoelsysteem:
Eerste snelheid
– T.SPARK uitvoeringen met verwarming 6 40A fig. 49
– T.SPARK uitvoeringen met airco 6 50A fig. 49
– JTD-uitvoeringen 6 60A fig. 49
– 2.5 V6 24V-uitvoeringen 6 40A fig. 49
Tweede snelheid
– T.SPARK uitvoeringen met airco 7 30A fig. 49
– JTD-uitvoeringen 7 40A fig. 49
– 2.5 V6 24V-uitvoeringen 7 30A fig. 49
Aanjager van klimaatregeling 4 40A fig. 49
Systeem/Componenten Zekering Ampèrage Plaats
Elektronische inspuiting/ - 12 7,5A fig.
52
ontsteking 13 15A fig.
52
14 15A fig.
52
5 30A fig.
49
Voorgloeibougies en brandstofvoorverwarming
op brandstoffilter (alleen dieseluitvoeringen 8 70A fig.
49
Brandstofvoorverwarming
(alleen JTD-uitvoeringen) 25A fig. 55
Tijdens starten uitgeschakelde verbruikers 1 7,5A fig. 52
Verbruikers met permanente voeding
ook bij uitgenomen sleutel 11 7,5A fig. 52
Verbruikers met voeding bij
contactsleutel op MAR 2 30A fig.
49
Alle overige systemen en elektrische 1 80A fig.
49
componenten 3 70A fig.
49
Extra verwarming
(alleen dieseluitvoeringen) 10 70A fig. 49
Selespeed versnellingsbak 7 30A fig.
49
(Uitvoering 2.0 T. SPARK) 8 20A fig.
49
Automatische versnellingsbak 7 40A fig.
49
(Uitvoering 2.5 V6 24V) 8 20A fig.
49
EEN LEGE ACCU
STARTEN MET EEN HULPACCU
Als de accu leeg is (bij een accu met op-
tische zuurweger: donkere kleur zonder
groen in het midden), kan de motor wor-
den gestart met een hulpaccu, die ten
minste dezelfde capaciteit moet hebben
als de lege accu (zie hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”).
Ga als volgt te werk (fig. 57):
– Verbind de pluspolen(
+
teken nabij
de pool) van de beide accu’s met een
startkabel.
– Sluit een tweede startkabel aan op
de minpool () van de hulpaccu en op
de massakabel op de motor of de versnel-
lingsbak van de auto die gestart moet
worden.
BELANGRIJK Verbind de minpolen
van de twee accu’s niet rechtstreeks:
eventuele vonken kunnen het explosieve
gas ontsteken dat uit de accu kan ont-
snappen.
– Start de motor.
– Neem, als de motor draait, de kabels
in de omgekeerde volgorde los.
– Als de motor na enkele pogingen niet
aanslaat, blijf dan niet proberen maar
wendt u tot een Alfa Romeo-dealer.
Laat deze procedure
door gespecialiseerd
personeel uitvoeren.
Onjuiste handelingen kunnen
leiden tot vonken en ernstige be-
schadiging van de accu. De vloei-
stof in de accu is giftig en corro-
sief. Vermijd het contact met de
huid of de ogen.
Kom ook niet dicht bij een accu
met open vuur of een brandende
sigaret en veroorzaak geen von-
ken.
P4U00198
fig. 57
Houd de instructies
aan die de fabrikant
van de kabels heeft ge-
leverd zodat schade aan de elek-
trische installatie wordt voorko-
men. De diameter van de kabels
moet voldoende zijn. Bovendien
moeten de kabels een zodanige
lengte hebben dat de twee au-
to’s elkaar niet kunnen raken.
Gebruik voor een
noodstart beslist nooit
een accusnellader. De
elektronische systemen kunnen
beschadigen; in het bijzonder de
regeleenheden van de ontsteking
en de inspuiting.
Bij het loskoppelen en
aansluiten van de accu-
klemmen kunnen er
spanningen worden opgewekt die
problemen in de elektronische sys-
temen veroorzaken. Deze werk-
zaamheden moeten daarom door
ter zake kundige personen worden
uitgevoerd.
174
175
fig. 58
P4U00199
HET SLEPEN
VAN DE AUTO
Bij de auto is een sleepoog geleverd.
Het sleepoog bevindt zich in de gereed-
schaphouder onder de bekleding van de
bagageruimte.
Sleepoog bevestigen:
Verwijder het sleepoog uit de hou-
der.
–Verwijder het geklemde dekseltje
(A) op de voor- (fig. 58) of achter-
bumper (fig. 59) op de volgende wij-
ze:
DEKSELTJE OP DE VOORBUMPER: druk
met een vinger op de onderzijde van het
dekseltje totdat het dekseltje loshaakt uit
de borgveer.
fig. 59
P4U00200
DEKSELTJE OP DE ACHTERBUMPER: Neem
de schroevendraaier uit de gereedschaphou-
der onder de bekleding in de bagageruimte.
Gebruik de platte punt van de schroeven-
draaier en bescherm de punt met een
zachte doek; steek vervolgens de schroe-
vendraaier in de bovenzijde van het dek-
seltje en druk licht op de schroevendraaier
zodat de borgveer loshaakt uit de zitting.
Draai het sleepoog geheel op de
schroefdraadpen.
Draai voor het slepen
de sleutel in stand MAR
en vervolgens in STOP
zonder de contactsleutel uit het
slot te verwijderen. Als de con-
tactsleutel uit het contactslot
wordt genomen, schakelt automa-
tisch het stuurslot in waardoor het
onmogelijk wordt de auto te be-
sturen.
Houd er rekening mee dat de
rem- en stuurbekrachtiging niet
werken zolang de motor niet is
aangeslagen, waardoor meer
kracht nodig is voor de bediening
van het rempedaal en het stuur.
Gebruik voor het slepen geen
elastische kabels en rijd zo gelijk-
matig mogelijk. Controleer tijdens
het slepen of de sleepkabel geen
carrosseriedelen kan beschadigen.
Houdt u bij het slepen van een
auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Dit geldt zowel voor het sle-
pen zelf als voor het gedrag naar
andere weggebruikers.
Controleer of het sleep-
oog volledig op de pen
is gedraaid (circa 8 vol-
ledige slagen); maak de schroef-
draad voor het sleepoog voor de
montage zorgvuldig schoon.
SLEPEN VAN DE
2.0 T.SPARK SELESPEED
BELANGRIJK Houdt u bij het slepen
van de auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Controleer of de versnellingsbak in
de vrijstand (N) staat (controleer of de
auto rolt als er tegen wordt geduwd) en
sleep de auto zoals een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak, zoals
hiervoor is beschreven.
Als de versnellingsbak niet in de vrij-
stand kan worden gezet, dan mag de
auto niet worden gesleept. Wendt u in
dat geval tot de Alfa Romeo-dealer.
SLEPEN VAN AUTO
MET AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
(2.5 V6 24V Q-SYSTEM)
BELANGRIJK Houdt u bij het slepen
van de auto aan de wettelijke voorschrif-
ten. Houdt u aan de hiervoor beschreven
aanwijzingen.
Houdt u bij het slepen aan de volgende
aanwijzingen:
vervoer de auto, indien mogelijk, op
de laadvloer van een bergingsauto;
als er geen bergingsauto beschikbaar
is, moet de auto met de aangedreven
wielen (voorwielen) los van de grond ge-
sleept worden;
–als ook deze oplossing onmogelijk is,
kan de auto over een afstand van maxi-
maal 50 km en met een snelheid lager
dan 50 km/h, gesleept worden.
Bij het slepen moet de versnellingspook
in stand N staan.
Start de motor niet als
de auto wordt gesleept.
Start de motor niet als
de auto wordt gesleept.
Als de hierboven be-
schreven aanwijzingen
niet worden opgevolgd,
kan ernstige schade aan de auto-
matische versnellingsbak worden
toegebracht.
Auto’s met een auto-
matische versnellings-
bak kunnen slechts over
korte afstanden en met lage
snelheid gesleept worden: indien
over een langere afstand wordt
gesleept, moet dit gebeuren met
de aangedreven wielen los van de
grond, zodat de versnellingsbak
tijdens het slepen niet wordt aan-
gedreven.
176
177
HET OPKRIKKEN VAN
DE AUTO
MET DE BOORDKRIK
Zie de paragraaf “Een lekke band” in
dit hoofdstuk.
De richtlijnen geven aan dat:
de krik 2,100 kg moet wegen;
de krik geen afstelwerkzaamheden
mag vereisen;
de krik bij beschadiging vervangen
moet worden door een krik van hetzelfde
type;
buiten de slinger geen enkel ander
gereedschap op de krik gemonteerd mag
worden.
MET DE HEFBRUG OF
GARAGEKRIK
De auto mag uitsluitend aan de zijkant
worden opgekrikt door de hefarm van de
garagekrik of de hefbrug in het aange-
geven gebied te plaatsen, op ongeveer
40 cm van de wielkuip (fig. 60).
P4U00201
fig. 60
De auto mag worden
opgekrikt met een werk-
plaatskrik of de armen
van een hefbrug uitsluitend op de
aangegeven punten (fig. 60).
De krik dient uitslui-
tend voor het verwisse-
len van een wiel van de
auto waarbij de krik geleverd is
of voor auto’s van hetzelfde mo-
del. Gebruik de krik niet voor het
opkrikken van andere auto’s. En
beslist nooit voor het uitvoeren
van werkzaamheden onder de
auto.
Als de krik niet juist
geplaatst wordt, kan de
opgekrikte auto van de
krik vallen.
Op een sticker op de krik is het
maximum hefvermogen aangege-
ven; de krik mag nooit voor een
zwaardere last worden gebruikt.
178
BIJ EEN ONGEVAL
– Het is belangrijk altijd rustig te
blijven.
– Als u niet direct bij het ongeval be-
trokken bent, stopt u dan op een afstand
van ten minste een tiental meters van het
ongeluk.
– Stop bij ongevallen op de snelweg zo
mogelijk in de berm en laat de vlucht-
strook vrij.
– Zet de motor uit en schakel de waar-
schuwingsknipperlichten in.
– Verlicht als het donker is met de kop-
lampen de plaats van het ongeval.
– Wees voorzichtig, voorkom het risico
van een aanrijding.
– Geef het ongeval aan door de geva-
rendriehoek goed zichtbaar en op de wet-
telijk voorgeschreven afstand te plaatsen.
– Waarschuw de hulpinstanties en geef
zo duidelijk mogelijke informatie. Gebruik
op de snelweg de daarvoor bestemde
praatpalen.
– Bij kettingbotsingen, in het bijzonder
bij mist, is het risico om bij volgende bot-
singen betrokken te raken groot. Verlaat
onmiddellijk de auto en zoek bescher-
ming achter de vangrail.
– Probeer bij geblokkeerde portieren de
auto niet te verlaten door de gelaagde
voorruit in te slaan. De zijruiten en de
achterruit kunnen makkelijker worden in-
geslagen.
– Neem bij de betrokken auto’s de con-
tactsleutel uit.
– Als u brandstof of andere chemische
producten ruikt, rook dan niet en doof
sigaretten.
– Gebruik voor het blussen van bran-
den, zelfs als deze klein zijn, de brand-
blusser, een wollen deken, zand of
grond. Gebruik nooit water.
ALS ER GEWONDEN ZIJN
– Blijf altijd bij de gewonde. Ook de
personen die niet direct bij het ongeval
betrokken zijn, zijn verplicht hulp te bie-
den.
– Blijf niet om de gewonde heen staan.
– Stel de gewonde gerust over het tij-
dig komen van de hulp. Blijf bij de ge-
wonde om eventuele paniekaanvallen te
vermijden.
– Maak of snijd de veiligheidsgordel,
die de gewonde op zijn plaats houdt, los.
– Geef niets te drinken aan de gewon-
de.
– De gewonde mag nooit worden ver-
plaatst behalve in de gevallen die bij het
volgende punt worden behandeld.
– Haal de gewonde uitsluitend uit de
auto bij gevaar voor brand, verdrinking of
naar beneden storten. Als u een gewonde
uit de auto haalt: trek niet aan de lede-
maten, buig nooit het hoofd en houd,
voor zover mogelijk, het lichaam in hori-
zontale positie.
P4U00202
179
VERBANDTROMMEL
(fig. 61)
De verbandtrommel moet ten minste
bevatten:
steriele gaasdeppers, om de wond
te bedekken en schoon te maken;
verschillende soorten verband;
pleisters van verschillende afmetingen;
– hechtpleister;
een pak hydrofiele watten;
een flesje jodium;
een pak zakdoekjes;
een schaar met afgeronde punten;
– een pincet;
twee bloedstelpende zwachtels.
De verbandtrommel is opgenomen in
het Alfa Romeo Lineaccessori-programma.
fig. 61
181
Een goed en regelmatig onderhoud van de auto is de beste
manier om de prestaties en de veiligheid van de auto gedurende
langere tijd te garanderen.
Onthoud verder dat het nauwkeurig aanhouden van de onder-
houdsnormen die aangegeven zijn met het afgebeelde symbool,
de noodzakelijke voorwaarden vormen om de garantie te be-
houden.
Op de volgende pagina’s staat het onderhoudsschema en de con-
troles die uitgevoerd dienen te worden voor een goed onderhoud.
Wij raden u aan de in het onderhoudsschema voorgeschreven
handelingen bij de vastgestelde kilometerstanden te laten uit-
voeren.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD .................................................. pag. 182
ONDERHOUDSSCHEMA
.................................................................................. 184
JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA
.................................................................... 186
NIVEAUS CONTROLEREN, BIJVULLEN EN VERVERSEN
......................... 189
LUCHTFILTER
..................................................................................................... 206
DIESELFILTER
..................................................................................................... 207
STOF-/POLLENFILTER
..................................................................................... 209
ACCU
.................................................................................................................... 209
ELEKTRONISCHE REGELEENHEDEN
............................................................ 213
BOUGIES
............................................................................................................. 214
WISSERBLADEN
................................................................................................ 214
RUITENSPROEIERS
.......................................................................................... 215
CARROSSERIE
.................................................................................................... 215
INTERIEUR
.......................................................................................................... 217
ONDERHOUD VAN DE AUTO
182
GEPROGRAMMEERD
ONDERHOUD
VOORZORGSMAATREGELEN
In de motorruimte bevinden zich vele
bewegende delen, componenten die hoge
temperaturen kunnen bereiken en hoog-
spanningskabels die gevaar kunnen op-
leveren voor degene die niet bekend zijn
met de werking ervan.
Bij onderhoudswerkzaamheden moeten
de volgende voorzorgsmaatregelen wor-
den genomen:
– zet de motor af en wacht tot deze is
afgekoeld.
– kom niet in de buurt van de elektro-
ventilateur. Deze kan automatisch inscha-
kelen als de koelvloeistof een bepaalde
temperatuur heeft bereikt.
– rook niet en gebruik geen open vuur.
– houd altijd een brandblusser binnen
handbereik.
– gebruik de bij de auto geleverde krik
niet om de auto op te krikken voor werk-
zaamheden onder de auto.
Vertrouw het onder-
houd in principe toe aan
de Alfa Romeo-dealer.
Als u toch zelf onderhoud of kleine
reparaties verricht, controleer dan
of u over het juiste speciale ge-
reedschap en de noodzakelijke ori-
ginele Alfa Romeo-onderdelen en
de voorgeschreven bedrijfsvloei-
stoffen beschikt. Voer niet zelf on-
derhoudswerkzaamheden uit, als
u daarmee geen ervaring hebt.
De bij de auto gelever-
de krik dient uitsluitend
voor het verwisselen
van een wiel. De auto mag niet
met de krik worden opgekrikt
voor het uitvoeren van andere
werkzaamheden. Wendt u bij
voorkeur tot een Alfa Romeo-
dealer om deze werkzaamheden
uit te laten voeren.
Pas op als u sjaals,
dassen of andere loszit-
tende kledingstukken
draagt: deze kunnen door de be-
wegende delen worden gegre-
pen.
GEVAAR - ERNSTIGE
VERWONDINGEN. Als u
controle- of onder-
houdswerkzaamheden in de
motorruimte uitvoert, moet u er
vooral op letten dat u uw hoofd
niet stoot tegen het uitstekende
deel van de motorkap.
Rook nooit tijdens
werkzaamheden in de
motorruimte: er kunnen
licht ontvlambare gassen aan-
wezig zijn; brandgevaar.
183
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Doelmatig onderhoud is een beslissende
factor voor een goede werking van de
auto en een lange levensduur. Zorg er
daarom voor dat de onderhoudsbeurten
tijdig worden uitgevoerd. Dankzij de ver-
dergaande ontwikkeling van het product
kunnen deze bij hogere kilometerstanden
worden uitgevoerd.
De service- en inspectiebeurten moeten
iedere 20.000 km worden uitgevoerd.
Het blijft echter altijd nuttig om regel-
matig wat aandacht aan de auto te schen-
ken, bijvoorbeeld door het systematisch
controleren van de vloeistofniveaus en de
spanning van de banden.
Denk er altijd aan dat een goed onder-
houd van de auto de beste manier is om
de prestaties en de veiligheid van de auto
gedurende langere tijd te garanderen.
Daarbij wordt ook het milieu ontzien en
blijven de exploitatiekosten laag.
Het niet uitvoeren van deze servicebeur-
ten, aangegeven met het symbool
,
kan het vervallen van de garantie tot ge-
volg hebben
U kunt de Alfa Romeo-dealer van te
voren om een prijsopgave voor de onder-
houdsbeurten vragen.
BELANGRIJK Het verdient aanbeve-
ling eventuele kleine defecten onmiddel-
lijk door de Alfa Romeo-dealer te laten
verhelpen en daarmee niet te wachten
tot de volgende servicebeurt.
BELANGRIJK De servicebeurten van
het geprogrammeerd onderhoud zijn door
de fabrikant voorgeschreven. Het niet uit-
voeren van deze servicebeurten kan het
vervallen van de garantie tot gevolg heb-
ben.
Als de auto vaak wordt
gebruikt voor het trek-
ken van aanhangers
moeten er kortere intervallen wor-
den aangehouden voor de werk-
zaamheden van het geprogram-
meerd onderhoud.
Belangrijk. Tijdens het
bijvullen mogen de vloei-
stoffen met verschillen-
de specificaties niet gemengd
worden: als de specificaties van
de vloeistoffen verschillen, kan de
auto ernstig beschadigd worden.
184
ONDERHOUDSSCHEMA
x 1000 km 20 40 60 80 100 120 140 160 180
Banden op conditie en slijtage controleren
•••••••••
Werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken
van de schijfremmen voor controleren
•••••••••
Conditie remblokken van de schijfremmen achter controleren
••••
Conditie stofhoezen van aandrijfassen, stuurhuis, stuurkogels
en brandstof- en remleidingen op lekkage controleren
•••••••••
Visueel de conditie controleren van:buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming,
uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen, enz.),
en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem
•••••••••
Getande distributieriem controleren
••
Poly-V-aandrijfriem visueel controleren
••
Slag handrem controleren
••••
Klepspeling controleren/afstellen (turbodieselmotor)
••
Uitlaatgasemissie controleren (benzinemotor)
••••
Rookgas controleren (turbodieselmotor)
••••
Werking benzinedamp-opvangsysteem controleren
••
(*) Of iedere 3 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende motor).
Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.
185
x 1000 km 20 40 60 80 100 120 140 160 180
Brandstoffilter vervangen (turbodieselmotor)
•••••••••
Luchtfilter vervangen (benzinemotor)
••••
Luchtfilter vervangen (turbodieselmotor)
•••••••••
Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (remsysteem, hydraulische koppeling,
stuurbekrachtiging, ruitenwissers, accu, motorkoelsysteem, enz.)
•••••••••
Olie van Selespeed versnellingsbak controleren en eventueel bijvullen (2.0 T.SPARK)
•••••••••
Getande distributieriem (*) (**) en Poly-V-aandrijfriem vervangen
Aandrijfriem tegengesteld draaiende balansassen vervangen (2.0 T.SPARK)
Bougies vervangen (T.SPARK 16V en 2.5 V6 24V)
Werking regeleenheden controleren (via diagnosestekker)
••••
Olie van handgeschakelde versnellingsbak en differentieel controleren en eventueel bijvullen
••
Olie van automatische versnellingsbak controleren en eventueel bijvullen (2.5 V6 24V)
•••••••••
Motorolie en oliefilter vervangen
•••••••••
Remvloeistof vervangen (of om het jaar)
•••
Stof-/pollenfilter vervangen
•••••••••
(*) Of iedere 3 jaar bij zware gebruiksomstandigheden (koud klimaat, in stadsverkeer met langdurig stationair draaiende motor).
Of iedere 5 jaar, onafhankelijk van het aantal afgelegde kilometers.
(**) Vanwege de zeer veeleisende bedrijfsomstandigheden moet in Nederland bij uitvoeringen met een T.Spark-motor de distributieriem
(**) om de 60.000 km of om de 36 maanden worden vervangen.
186
JAARLIJKS
INSPECTIESCHEMA
Voor auto’s waarmee jaarlijks minder
dan 20.000 km wordt gereden (bijvoor-
beeld ongeveer 10.000 km) is er een
JAARLIJKS INSPECTIESCHEMA dat het vol-
gende omvat:
– Banden op conditie en slijtage contro-
leren en bandenspanning eventueel her-
stellen (inclusief het reservewiel).
– Werking verlichting (koplampen, rich-
tingaanwijzers, waarschuwingsknipper-
lichten, bagageruimte, interieur, dash-
boardkastje, waarschuwings-/controle-
lampjes, enz.) controleren.
– Werking ruitenwissers/-sproeiers
voor/achter controleren en sproeiermon-
den afstellen.
– Stand wisserbladen controleren en
wisserbladen op slijtage controleren.
– Remblokken voor (schijfremmen) op
conditie en slijtage controleren.
– Visueel de conditie controleren van:
motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uit-
laat-, brandstof- en remleidingen, rubber
delen (stofkappen, hoezen, enz.) en
rubber slangen van rem- en brandstofsys-
teem.
– Acculading controleren.
– Conditie van diverse aandrijfriemen
visueel controleren.
– Vloeistofniveaus controleren en even-
tueel bijvullen (motorkoelsysteem, rem-
systeem, ruitensproeiers, accu, enz.).
– Motorolie verversen.
– Motoroliefilter vervangen.
– Pollenfilter vervangen.
AANVULLENDE
WERKZAAMHEDEN
Iedere 1000 km of voor een lange
reis controleren en eventueel bijvullen:
– niveau van de motorkoelvloeistof
– niveau van de remvloeistof/vloeistof-
niveau hydraulische koppelingbediening
niveau van de olie van de stuurbe-
krachtiging
niveau van de ruiten-/koplamp-
sproeiervloeistof
– conditie en spanning van de banden.
Iedere 3000 km het motoroliepeil
controleren en eventueel bijvullen.
Iedere 5000 km (alleen dieselmo-
toren): condens uit brandstoffilter aftap-
pen. Gebruik bij voorkeur producten van
de FL Group omdat die speciaal zijn afge-
stemd op de Alfa Romeo-modellen (zie
de “Specificaties van de smeermiddelen
en vloeistoffen” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”).
BELANGRIJK - Motorolie
Vervang de motorolie vaker dan in het
onderhoudsschema staat aangegeven als
de auto overwegend onder zware bedrijfs-
omstandigheden rijdt, zoals:
– trekken van aanhangers of caravans;
– stoffige wegen;
– veel korte ritten (minder dan 7-8 km)
en bij buitentemperaturen onder nul;
veel langdurig stationair draaiende
motor of lange ritten bij lage snelheden
(bijv. bij gebruik als taxi of bij huis-aan-
huis bezorging of als de auto lang stil-
staat).
187
BELANGRIJK - Luchtfilter
Als de auto over stoffige wegen rijdt,
moet het luchtfilter vaker worden vervan-
gen dan in het onderhoudsschema staat
aangegeven.
Raadpleeg bij twijfel over de vervan-
gingsinterval van motorolie en luchtfilter
in relatie tot het gebruik van de auto de
Alfa Romeo-dealer.
BELANGRIJK - Dieselfilter
Door het gebruik van dieselbrandstof
van mindere kwaliteit kan het noodzake-
lijk zijn het brandstoffilter vaker te ver-
vangen dan in het onderhoudsschema is
aangegeven. Een hortende motor kan
een indicatie zijn dat het filter vervangen
moet worden.
BELANGRIJK - Pollenfilter
Als de auto veel over stoffige wegen rijdt
of bij geconcentreerde luchtvervuiling,
moet het filter met actieve koolstof vaker
worden vervangen; dit is vooral raadzaam
als een beperking in de capaciteit van de
ventilatie wordt geconstateerd.
BELANGRIJK - Accu
Wij raden u aan de acculading voor het
begin van de winter te controleren, om
de mogelijkheid van bevriezing van het
elektrolyt te voorkomen.
Voer deze controle vaker uit als de auto
overwegend voor korte trajecten wordt
gebruikt, of als accessoires zijn gemon-
teerd die permanent, ook bij uitgescha-
keld contact, stroom verbruiken. Dit geldt
in het bijzonder voor achteraf aange-
brachte accessoires.
Controleer de acculading (elektrolyt)
vaker dan is voorgeschreven in het onder-
houdsschema in dit hoofdstuk, als de
auto wordt gebruikt in warme klimaten of
onder zeer zware bedrijfsomstandig-
heden.
BELANGRIJK - Afstandsbediening
Als u op het knopje van de afstandsbe-
diening drukt en het lampje op de af-
standsbediening knippert één keer kort,
dan moet u de batterij vervangen door
een nieuw exemplaar van hetzelfde type.
BELANGRIJK - Wielen
De spanning van de banden, inclusief
het reservewiel, moet regelmatig en voor
een lange rit, worden gecontroleerd.
De bandenspanning moet bij koude
banden worden gecontroleerd.
Controleer regelmatig of de profieldiepte
van het loopvlak nog voldoet aan de wet-
telijk vastgestelde minimumeisen.
BELANGRIJK Bepaalde type banden
zijn voorzien van slijtage-indicatoren; de
banden moeten vervangen worden zodra
deze indicatoren op het loopvlak zicht-
baar zijn.
188
Controleer de banden regelmatig op
scheuren in de wangen en bulten of slijt-
plekken op het loopvlak. Als dit het geval
is, wendt u dan onmiddellijk tot de Alfa
Romeo-dealer.
Stop zo snel mogelijk bij een lekke
band en verwissel het wiel om beschadi-
ging van de band, de velg, de wielophan-
ging en de stuurinrichting te voorkomen.
De door de fabriek gemonteerde wielen
(velgen en banden) zijn het best afge-
stemd op de eigenschappen van de auto
en garanderen een maximum aan veilig-
heid en comfort onder alle rij-omstandig-
heden.
Raadpleeg, voordat u velgen of banden
vervangt, de tabel met de toegestane
band- en velgtypen in het hoofdstuk
“Technische gegevens” of wendt u tot de
Alfa Romeo-dealer.
Zorg er in ieder geval voor dat de oor-
spronkelijke combinatie van velg-/ban-
denmaat gehandhaafd blijft.
Monteer altijd nieuwe banden en nooit
banden, waarvan de herkomst onbekend
is.
BELANGRIJK Als de auto onder spe-
ciale bedrijfsomstandigheden wordt ge-
bruikt (bijvoorbeeld bij het rijden over we-
gen met strooizout en/of bijtende stof-
fen, op een slecht wegdek, enz.) moeten
de stofhoezen van de aandrijfassen en
het stuurhuis vaker worden gecontroleerd
en de gewrichten, scharnieren, vangme-
chanismen van de portieren, motorkap en
kofferdeksel, enz. vaker worden gerei-
nigd en gesmeerd.
Als u smeermiddelen of vloeistoffen
heeft moeten gebruiken (in een nood-
situatie) met andere specificaties dan
die door de fabrikant worden voorge-
schreven (zie de tabel “Specificaties van
de smeermiddelen en vloeistoffen” in
het hoofdstuk “Technische gegevens”),
dan moeten de vloeistoffen en de filters
van het betreffende circuit zo snel moge-
lijk vervangen worden.
BELANGRIJK - Rubber slangen
Houd voor de rubber slangen van het
remsysteem, de stuurbekrachtiging en het
brandstofsysteem zeer nauwkeurig de
voorschriften aan van het “Geprogram-
meerd onderhoudsschema”.
189
NIVEAUS CONTROLEREN, BIJVULLEN EN VERVERSEN
Uitvoeringen 1.6 T. SPARK, 1.8 T.SPARK en 2.0 T.SPARK
k
1) motorolie
w
2) accu
π
3) remvloeistof
+
4) ruitensproei-
ervloeistof
n
5) koelvloeistof
6) olie van de
stuurbekrach-
tiging
P4U00203
fig. 1
190
Uitvoering 2.5 V6 24V
k
1) motorolie
w
2) accu
π
3) remvloeistof
+
4) ruitensproei-
ervloeistof
n
5) koelvloeistof
6) olie van de
stuurbekrach-
tiging
P4U00204
fig. 2
191
Uitvoering 1.9 JTD
k
1) motorolie
w
2) accu
π
3) remvloeistof
+
4) ruitensproei-
ervloeistof
n
5) koelvloeistof
6) olie van de
stuurbekrach-
tiging
P4U00424
fig. 3
192
Uitvoering 2.4 JTD
k
1) motorolie
w
2) accu
π
3) remvloeistof
+
4) ruitensproei-
ervloeistof
n
5) koelvloeistof
6) olie van de
stuurbekrach-
tiging
P4U00425
fig. 4
193
P4U00207
fig. 5
MOTOROLIEPEIL
CONTROLEREN
Fig. 6: uitvoeringen T.SPARK
Fig. 7: uitvoering 2.5 V6 24V
Fig. 8: uitvoeringen JTD
Controleer het oliepeil als de auto op een
vlakke ondergrond staat en enige minuten
(circa 5) na het uitzetten van de motor.
Verwijder de oliepeilstok (A) en maak
de peilstok schoon. Plaats de peilstok ge-
heel terug, verwijder de peilstok en con-
troleer of het niveau tussen het MIN- en
MAX-merkteken op de peilstok staat.
Het verschil tussen het MIN- en MAX-
merkteken komt overeen met ongeveer
1 liter olie.
BELANGRIJK De motor van een
nieuwe auto moet nog worden ingere-
den. Dit betekent dat het motoroliever-
bruik pas na de eerste 5000 ÷ 6000 km
stabiliseert.
Het motorolieverbruik hangt af van de
rijstijl en de gebruiksomstandigheden van
de auto.
fig. 6 - uitvoering T.SPARK
fig. 7 - uitvoering 2.5 V6 24V
fig. 8 - uitvoering JTD
P4U00208
P4U00209
P4U00426
BESCHERMPLAAT MOTOR
(
fig. 5
)
De auto is uitgerust met een bescherm-
plaat onder de motor.
BELANGRIJK De beschrijving voor
het verwijderen van de beschermplaat
dient slechts ter informatie. Wij raden u
aan deze werkzaamheden door de Alfa
Romeo-dealer te laten uitvoeren.
Bij het verversen van de motorolie en
het oliefilter, en het controleren en verver-
sen van de versnellingsbak-/differentieel-
olie, moet de bescherming worden verwij-
derd. Ga als volgt te werk:
Draai de schroeven (A) los en ver-
wijder de bescherming.
194
MOTOROLIE BIJVULLEN
Fig. 9: uitvoeringen T.SPARK
Fig. 10: uitvoering 2.5 V6 24V
Fig. 11: uitvoering 1.9 JTD
Fig. 12: uitvoering 2.4 JTD
Als het olieniveau dicht bij het MIN-
merkteken staat, moet, na het verwijde-
ren van dop (B), via de olievulopening
motorolie tot aan het MAX-merkteken
worden bijgevuld.
P4U00212
fig. 10 - uitvoering 2.5 V6 24V
fig. 9 - uitvoering T.SPARK
P4U00211
Onthoud dat bij een
warme motor de elek-
troventilateur, afhanke-
lijk van de temperatuur van de
motorkoelvloeistof, automatisch
kan inschakelen en verwondingen
kan veroorzaken.
Vul nooit motorolie bij
met andere specificaties
(klasse, viscositeit) dan
de olie waarmee de motor is ge-
vuld.
P4U00427
fig. 12 - uitvoering 2.4 JTD
P4U00428
fig. 11 - uitvoering 1.9 JTD
Tijdens het bijvullen van de motorolie
mag nooit het MAX-niveau worden over-
schrijden.
BELANGRIJK Na het bijvullen van de
olie de motor enkele seconden laten
draaien, vervolgens de motor uitzetten en
na enige minuten (ongeveer 5) het olie-
peil controleren.
Wees voorzichtig als u
werkzaamheden in de
motorruimte moet ver-
richten en de motor nog warm is,
zodat brandwonden worden
voorkomen.
195
Tijdens het bijvullen of
verversen van de motor-
olie mag nooit het MAX-
niveau worden overschreden. Als
het motoroliepeil te hoog is, kan
de olie worden aangezogen via
het blow-by circuit. Bij de JTD-uit-
voeringen kan hierdoor het mo-
tortoerental oncontroleerbaar op-
lopen (zelfs als het gaspedaal
wordt losgelaten en de contact-
sleutel in stand STOP wordt ge-
draaid) en schade aan de motor
veroorzaken, waardoor de motor
kan vastlopen en er brand kan
ontstaan.
P4U00215
fig. 13 - uitvoering T.SPARK
P4U00217
fig. 15 - uitvoering 1.9 JTD
P4U00216
fig. 14 - uitvoering 2.5 V6 24V
P4U00218
fig. 16 - uitvoering 2.4 JTD
MOTOROLIE VERVERSEN
Fig. 13: uitvoeringen T.SPARK
Fig. 14: uitvoering 2.5 V6 24V
Fig. 15: uitvoering 1.9 JTD
Fig. 16: uitvoering 2.4 JTD
De frequentie waarmee de motorolie
moet worden ververst, is afhankelijk van
het aantal afgelegde kilometers, de ver-
streken tijd na de laatste verversing en de
gebruiksomstandigheden van de auto.
De motorolie moet bij een warme motor
worden afgetapt om het uitstromen van
de afgewerkte olie te vergemakkelijken.
Ga als volgt te werk:
Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond staat, de handrem is aangetrokken,
de motor is afgezet en nog warm is.
–Verwijder de beschermplaat.
Plaats een geschikte opvangbak
onder de aftapplug onder de auto.
–Verwijder zowel de olievuldop als de
peilstok om het aftappen te vergemakke-
lijken.
Draai de aftapplug (A) onder op de
oliepan los en tap de olie volledig af.
–Vervang het oliefilter (zie volgende
paragraaf).
196
Afgetapte motorolie en
gebruikte oliefilters be-
vatten stoffen die
schadelijk zijn voor het milieu.
Het is raadzaam om het verver-
sen van de motorolie en het ver-
vangen van het oliefilter door de
Alfa Romeo-dealer te laten uit-
voeren. De dealer beschikt over
de uitrusting voor het op milieu-
vriendelijke wijze en conform de
wettelijke bepalingen verwerken
van afgewerkte olie en oliefilters.
Reinig de aftapplug en monteer de
plug.
Giet nieuwe olie in de vulopening
(zie voor het type olie en de hoeveelheid
de tabel “Specificaties van de smeermid-
delen en vloeistoffen” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”).
Sluit de vuldop.
– Start de motor en laat de motor 10-
15 seconden stationair draaien. Zet de
motor af en controleer na ongeveer 15
minuten het motoroliepeil, zodat de olie
in de oliepan heeft kunnen terugstromen.
Maak de peilstok schoon en contro-
leer of het oliepeil niet boven het MAX-
merkteken staat.
Steek de peilstok geheel in de ope-
ning.
– Controleer de aftapplug en het olie-
filter op lekkage.
Monteer de beschermplaat.
BELANGRIJK
Vanwege de toegevoegde reinigingsmid-
delen, kan de nieuwe olie al na een korte
tijd een donkere kleur krijgen. Dit is een
normaal verschijnsel en het is dus niet no-
dig om de olie vaker te verversen dan is
voorgeschreven. Wanneer de olieproduc-
ten van de aanbevolen merken (zie de ta-
bel “Specificaties van de smeermiddelen
en vloeistoffen” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”) niet verkrijgbaar zijn,
dan kunt u producten van andere merken
gebruiken, mist ze de voorgeschreven
classificatie en viscositeit hebben.
In dat geval is het raadzaam de motorolie
en het oliefilter na 10.000 km te vervangen
Dankzij de onderzoeks- en ontwikkelings-
programma’s van de smeermiddelenfabri-
kanten en de voortdurende technologische
verbeteringen, kunnen er nieuwe handels-
namen ontstaan die afwijken van de na-
men die vermeld staan in de tabel “Speci-
ficaties van de smeermiddelen en vloeistof-
fen”. Raadpleeg in geval van twijfel de
Alfa Romeo-dealer. In ieder geval moeten
de gebruikte smeermiddelen altijd voldoen
aan de voorgeschreven specificaties.
Houdt u bij het verwerken van afge-
werkte olie aan de geldende voorschrif-
ten.
MOTOROLIEFILTER
VERVANGEN
Fig. 17: uitvoeringen T.SPARK
Fig. 18: uitvoering 2.5 V6 24V
Fig. 19: uitvoeringen JTD
Verwijder de aftap-
plug voorzichtig; de olie
kan zeer warm zijn.
197
Ga voor het vervangen van het oliefilter
als volgt te werk:
–Verwijder de beschermplaat.
Bij de uitvoering 2.5 V6 24V moeten
ook de bevestigingsschroeven van beugel
(B-fig. 18) worden losgedraaid en de
slangen van de stuurbekrachtiging iets
worden verplaatst.
Draai het filterelement (A) met een
passende sleutel los en verwijder het.
–Smeer de afdichtring van het nieuwe
filter in met motorolie.
Schroef het nieuwe filter met de
hand op het cilinderblok vast.
Monteer de beschermplaat.
BELANGRIJK Het oliefilter moet bij
elke verversing van de motorolie worden
vervangen.
VERSNELLINGSBAK-/
DIFFERENTIEELOLIE
CONTROLEREN EN VERVERSEN
BELANGRIJK De beschrijving van de
procedure voor het controleren van het
oliepeil en het verversen van de versnel-
lingsbak-/differentieelolie dient slechts
ter informatie. Wij raden u aan deze
werkzaamheden door de Alfa Romeo-
dealer te laten uitvoeren.
Het oliepeil moet op een vlakke onder-
grond en bij een auto met stilstaande en
koude motor worden gecontroleerd.
P4U00219
fig. 17 - uitvoering T.SPARK
P4U00220
fig. 18 - uitvoering 2.5 V6 24V
P4U00221
fig. 19 - uitvoering JTD
198
Ga, afhankelijk van de uitvoering, als
volgt te werk:
Uitvoeringen T.SPARK (fig. 20)
Voer voor het controleren van het olie-
peil de volgende werkzaamheden uit:
–Verwijder de beschermplaat.
–Verwijder de vuldop (A) om het
oliepeil in het versnellingsbakhuis te con-
troleren; het oliepeil moet tot aan de on-
derrand van de opening reiken.
Ga voor het verversen van de olie (bij
een warme versnellingsbak en differen-
tieel) als volgt te werk:
–Plaats een geschikte opvangbak on-
der de aftapplug (B) onder de auto.
P4U00222
fig. 20 - uitvoering T.SPARK
–Verwijder zowel de vuldop (A) als
de aftapplug (B) en tap de olie volledig
af.
Maak de aftapplug (B) schoon en
schroef hem vast.
Giet nieuwe olie in de vulopening
(A) (zie voor het type olie en de hoeveel-
heid de tabel “Specificaties van de smeer-
middelen en vloeistoffen” in het hoofd-
stuk “Technische gegevens”).
– Controleer of het oliepeil tot aan de
onderrand van de opening reikt. Plaats de
vuldop en schroef hem vast.
– Monteer de beschermplaat.
Uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD
(fig. 21)
Voer voor het controleren van het olie-
peil de volgende werkzaamheden uit:
–Trek de peilstok (A) uit en maak
hem schoon.
Steek de peilstok volledig in de
buis, trek hem uit en controleer of het
oliepeil op het merkteken op de peilstok
staat.
Steek tenslotte de peilstok weer vol-
ledig in de buis.
199
Ga voor het verversen van de olie (bij
een warme versnellingsbak en differen-
tieel) als volgt te werk:
–Verwijder de beschermplaat.
–Plaats een geschikte opvangbak on-
der de aftapplug (B) onder de auto.
–Verwijder zowel de peilstok(A) en
de aftappluggen voor de versnellingsbak-
olie (B) en/of de differentieelolie (C) en
tap de olie volledig af.
Maak de aftappluggen (B) en/of
(C) schoon en schroef ze vast.
Giet nieuwe olie in de vulopening
(A) (zie voor het type olie en de hoeveel-
heid de tabel “Specificaties van de smeer-
middelen en vloeistoffen” in het hoofd-
stuk “Technische gegevens”).
fig. 21 - uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD
P4U00223
Controleer het oliepeil (zie volgende
paragraaf).
Monteer de beschermplaat.
200
OLIE SELESPEED
VERSNELLINGSBAK
CONTROLEREN
Het oliepeil van de Selespeed versnel-
lingsbak moet op een vlakke ondergrond
en bij een auto met stilstaande en koude
motor worden gecontroleerd.
Ga als volgt te werk:
draai de contactsleutel in stand MAR;
maak de ontluchtingsslang los, ver-
wijder de plug (A-fig. 22) en contro-
leer of het oliepeil nabij het MAX -merk-
teken staat op de aan de plug bevestigde
peilstok;
als het niveau onder het MAX-
merkteken staat, vul dan olie bij tot het
juiste niveau is bereikt;
draai de plug weer vast, monteer de
ontluchtingsslang op de aansluiting op de
plug en draai de contactsleutel in stand
STOP.
Uitsluitend bijvullen
met olie TUTELA CS
SPEED. Vul nooit olie bij
met andere specificaties dan de
olie waarmee het systeem is ge-
vuld.
P4U00322
fig. 22
A
MAX
201
OLIE AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK
Q-SYSTEM CONTROLEREN
Controleer met de selectorhendel in
stand P het oliepeil als de auto op een
vlakke ondergrond staat, de motor statio-
nair draait en op bedrijfstemperatuur is.
–Verwijder de peilstok (A-fig. 23).
Reinig de peilstok met een doek die
niet pluist of andere verontreinigingen af-
geeft.
Steek de peilstok geheel in de buis.
–Trek hem uit en lees het oliepeil af.
Het niveau moet tussen het MIN- en
MAX-merkteken staan van het gedeelte
met het opschrift COLD (+40 °C) (fig.
23).
BELANGRIJK Na lange ritten met
een zeer warme versnellingsbak/differen-
tieel, moet het oliepeil tussen het MIN-
en MAX-merkteken van het gedeelte
met het opschrift HOT (+80 °C) (fig.
23) staan.
Als het oliepeil dicht bij of onder het
MIN-merkteken staat, moet er via de
oliepeilstokbuis olie TUTELA GI/2 wor-
den bijgevuld
Het oliepeil mag nooit het MAX-merk-
teken op de peilstok overschrijden, aan
de zijde met het opschrift COLD, als het
oliepeil bij een koude motor is gecontro-
leerd en aan de zijde met het opschrift
HOT als de controle is uitgevoerd bij een
warme versnellingsbak/differentieel.
Wees bij het uitvoeren
van werkzaamheden in
de motorruimte extra
voorzichtig als de motor nog
warm is: gevaar voor verbran-
ding. Onthoud dat bij een warme
motor de elektroventilateur on-
verwacht kan inschakelen: kans
op verwonding.
Vul nooit olie bij met
andere specificaties dan
de olie waarmee de
versnellingsbak is gevuld.
Afgewerkte transmis-
sie-olie bevat stoffen
die schadelijk zijn voor
het milieu. Het is raadzaam om
het verversen van de olie door
de Alfa Romeo-dealer te laten
uitvoeren. De dealer beschikt
over de uitrusting voor het op
milieuvriendelijke wijze en con-
form de wettelijke bepalingen
verwerken van afgewerkte olie.
P4U00323
fig. 23
A
MIN
MIN
MAX
MAX
202
P4U00224
fig. 24 - uitvoeringen T.SPARK en JTD
Verwijder bij een war-
me motor nooit de dop
van het expansiereser-
voir, om brandwonden te voorko-
men.
Het koelsysteem staat
onder druk. Vervang de
dop zonodig alleen door
een exemplaar van hetzelfde
type, anders kan de werking van
het systeem in gevaar worden
gebracht.
P4U00225
fig. 25 - uitvoering 2.5 V6 24V
Het anti-vriesmengsel
in het koelsysteem be-
schermt tot een tempe-
ratuur van -35°C. Gebruik
voor het bijvullen anti-vries PA-
RAFLU FOR ALFA ROMEO. Dit
product is verkrijgbaar bij de
Alfa Romeo-dealer.
KOELVLOEISTOFNIVEAU
CONTROLEREN EN BIJVULLEN
Fig. 24: uitvoeringen T.SPARK en JTD
Fig. 25: uitvoering 2.5 V6 24V
Controleer regelmatig of het koelvloei-
stofniveau in het expansiereservoir zich
tussen het MIN- en MAX-merkteken be-
vindt. Controleer het niveau bij een koude
motor en als de auto op een vlakke on-
dergrond staat.
Als het niveau te laag is, moet de dop
(A) van het expansiereservoir worden
verwijderd en de koelvloeistof worden
bijgevuld.
203
OLIEPEIL VAN DE
STUURBEKRACHTIGING
CONTROLEREN
Fig. 26: uitvoeringen T.SPARK
Fig. 27: uitvoeringen 2.5 V6 24V en
JTD
Controleer of de olie van de stuurbekrach-
tiging nog op het maximale niveau staat.
P4U00227
fig. 27 - uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD
P4U00226
fig. 26 - uitvoeringen T.SPARK
De controle moet worden uitgevoerd als
de auto op een vlakke ondergrond staat
en bij een stilstaande koude motor.
Controleer of het niveau nabij het
MAX-merkteken op het reservoir staat
of bij het bovenste merkteken (maxi-
mum niveau) op de peilstok.
OLIE VAN DE STUUR-
BEKRACHTIGING BIJVULLEN
Als het olieniveau lager is dan voor-
geschreven, vul dan bij met het voor-
geschreven product uit de tabel “Spe-
cificaties van de smeermiddelen en
vloeistoffen” in het hoofdstuk “Tech-
nische gegevens”. Vul als volgt bij:
Start de motor en wacht tot het
olieniveau in het reservoir stabiliseert.
– Draai bij draaiende motor het stuur-
wiel een aantal malen naar uiterst rechts
en uiterst links.
– Vul olie bij, totdat het niveau nabij
het MAX-merkteken staat en monteer de
dop.
BELANGRIJK Wendt u voor onder-
houdswerkzaamheden of eventuele repa-
raties tot een Alfa Romeo-dealer.
REM-/KOPPELINGSVLOEISTOF
CONTROLEREN EN BIJVULLEN
(
fig. 28
)
Het olieverbruik van
de stuurbekrachtiging is
zeer laag; als na het bij-
vullen de olie binnen korte tijd
weer moet worden bijgevuld,
moet het systeem door een Alfa
Romeo-dealer op eventuele lek-
kage worden gecontroleerd.
Voorkom dat de olie
van de stuurbekrachti-
ging in contact komt
met warme delen van de motor:
de olie is licht ontvlambaar.
204
Let op dat u bij het los-
draaien van dop (B) niet
de stekkers losmaakt.
Voorkom contact tussen de vloei-
stof en de lak. Als vloeistof
wordt gemorst, moet de lak on-
middellijk met water worden af-
gespoeld.
Het symbool
π
op het
reservoir geeft aan dat
synthetische remvloei-
stof en geen minerale vloeistof
moet worden gebruikt. Het ge-
bruik van vloeistoffen met andere
specificaties moet absoluut wor-
den vermeden, omdat de rubbers
in het remsysteem door deze
vloeistoffen kunnen worden be-
schadigd.
De rem- en koppelings-
vloeistof is giftig en
zeer corrosief. Als per
ongeluk remvloeistof wordt ge-
morst, moet de lak onmiddellijk
worden gewassen met water en
zeep en daarna met veel water
worden afgespoeld. Bij inslikken
dient onmiddellijk een arts te
worden geraadpleegd.
Controleer of het vloeistofniveau nog
op het maximum niveau staat. Gebruik
voor het bijvullen of de periodieke ver-
versing (iedere twee jaar) het voorge-
schreven product uit de tabel “Specifi-
caties van de smeermiddelen en vloei-
stoffen” in het hoofdstuk “Technische
gegevens”.
Controleer regelmatig de werking van het
waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel: als u op de dop (B) van het re-
servoir (A) (met de contactsleutel in stand
MAR) drukt, moet het waarschuwings-
lampje
x
gaan branden.
P4U00228
fig. 28
205
RUITEN-/KOPLAMP-
SPROEIERVLOEISTOF CONTRO-
LEREN EN BIJVULLEN
Fig. 29: uitvoeringen T.SPARK en JTD
Fig. 30: uitvoering 2.5 V6 24V
Verwijder de dop (A) en controleer
visueel het vloeistofniveau in het reser-
voir.
P4U00230
P4U00229
fig. 29 - uitvoeringen T.SPARK en JTD fig. 30 - uitvoeringen 2.5 V6 24V
Gebruik de ruitensproei-
ers niet als het reservoir
leeg is om schade aan de
pompmotor te voorkomen.
BELANGRIJK Gebruik voor het bij-
vullen één van de in de handel verkrijg-
bare speciale reinigingsproducten en
controleer of ze bescherming bieden te-
gen kalkaanslag en bevriezing.
Raapleeg bij twijfel de Alfa Romeo-
dealer. Deze kan u de meest geschikte
producten aanbevelen.
Rijd niet met een leeg
ruitensproeierreservoir:
de ruitensproeiers zijn
van fundamenteel belang voor
een optimaal zicht.
Enkele in de handel
verkrijgbare ruiten-
sproeiervloeistoffen zijn
licht ontvlambaar. In de motor-
ruimte bevinden zich warme on-
derdelen die bij contact de vloei-
stof kunnen doen ontbranden.
206
Als het filter wordt ge-
reinigd, kan het bescha-
digd worden, waardoor
ernstige schade aan de motor kan
ontstaan.
De beschrijving voor
het vervangen van het
luchtfilter, dient slechts
ter informatie. Wendt u bij voor-
keur tot een Alfa Romeo-dealer
om deze werkzaamheden uit te
laten voeren.
Als het filter niet op de juiste
wijze, zoals hierna is beschre-
ven, wordt vervangen en als de
voorzorgsmaatregelen niet in
acht worden genomen, dan kan
de veiligheid tijdens het rijden in
gevaar komen.
LUCHTFILTER
Het luchtfilter is verbonden met de sys-
temen die de luchttemperatuur en
luchthoeveelheid meten. Deze sturen
elektrische signalen naar de regeleenheid,
die noodzakelijk zijn voor een correct
functioneren van het inspuitings-/ontste-
kingssysteem.
Voor de juiste werking van de motor,
een laag verbruik en een lage uitstoot
van uitlaatgassen, is het daarom noodza-
kelijk dat het luchtinlaatsysteem altijd in
perfecte conditie is.
Als veel over stoffige
wegen wordt gereden,
moet het filter vaker
worden vervangen dan in het on-
derhoudsschema staat aangegeven.
fig. 32
P4U00231
fig. 33 - uitvoeringen T.SPARK
P4U00232
fig. 31
P4U00195
Ga voor het vervangen van het filter als
volgt te werk:
–Verwijder de bescherming (A-fig.
31).
Draai de twee door de pijl aangege-
ven bouten los en verplaats aan de zij-
kant de relaishouder (B-fig. 32).
–Verwijder, afhankelijk van de uitvoe-
ring, de verbindingsmof als volgt:
Uitvoeringen T.SPARK (fig. 33):
maak de borgingen aan de zijkant (A)
los en verwijder de verbindingsmof (B).
207
P4U00235
fig. 36
P4U00236
fig. 37
fig. 34 - uitvoering 2.5 V6 24V
P4U00233
P4U00234
fig. 35 - uitvoering JTD
Uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD
(fig. 34 en fig. 35): maak de borgin-
gen aan de zijkant (A) los, verwijder de
stekker van de luchtkwantummeter (C)
en verwijder de verbindingsmof (B).
Draai de schroeven (A-fig. 36) los
en verwijder voorzichtig het deksel (B).
–Verwijder het filterelement (A-fig.
37).
Plaats het nieuwe filterelement,
monteer het deksel, de verbindingsmof
en sluit, bij de uitvoeringen 2.5 V6 24V
en JTD, de stekker aan op de luchtkwan-
tummeter.
DIESELFILTER
(uitvoering JTD)
BELANGRIJK De beschrijving van de
procedure voor het aftappen van water
en het vervangen van het filterelement
dient slechts ter informatie. Laat deze
werkzaamheden door de Alfa Romeo-
dealer uitvoeren.
CONDENSWATER AFTAPPEN
(fig. 38)
Als het lampje (indien aanwezig) tijdens
het rijden gaat branden, ook al is dit
slechts af en toe enige seconden, wendt u
dan zo snel mogelijk tot een Alfa Romeo-
dealer om het condenswater af te laten
tappen.
Door de aanwezigheid van water in het
brandstofsysteem kan het inspuitsysteem
(brandstofpomp, toevoerkleppen, verstui-
vers) ernstig beschadigen, waardoor de
motor onregelmatig gaat draaien.
208
Ga voor het aftappen als volgt te werk:
– Maak de stekker (A) van de sensor
op het dieselfilter los.
– Plaats een plastic buisje (B) op de
opening van de filtersensor en steek het
andere uiteinde van het buisje in een op-
vangbak.
– Draai de sensor (C) iets los zodat het
met diesel vermengde water kan weglo-
pen.
Als het condenswater
niet op de juiste wijze
wordt afgetapt en als er
geen voorzorgsmaatregelen zijn
genomen, dan kan de veiligheid
tijdens het rijden in gevaar wor-
den gebracht en kan er op een ge-
vaarlijke manier brandstof gaan
lekken.
P4U00408
fig. 38 - uitvoeringen JTD
– Draai de sensor stevig vast als er uit-
sluitend dieselbrandstof zonder water uit-
stroomt.
– Verwijder het buisje en sluit de stek-
ker weer aan.
Verontreinig het milieu
niet met water dat is
vermengd met diesel-
brandstof.
FILTERELEMENT VERVANGEN
(fig. 39)
BELANGRIJK Gebruik voor het ver-
vangen van het filterelement een daar-
voor bestemde sleutel.
Ga voor het vervangen van het filter als
volgt te werk:
– Maak de stekker van de sensor op
het dieselfilter los.
– Verwijder met de sleutel het filterele-
ment (A) van steun (B).
– Draai de filtersensor (C) van het ver-
wijderde element los en draai de sensor
stevig vast op het nieuwe filterelement.
– Smeer de pakking van het element
met motorolie en vul vervolgens het ele-
ment met schone dieselbrandstof.
– Draai de element met de hand vast
op de steun en draai het vervolgens
stevig vast met de sleutel.
– Sluit de stekker aan op de filter-
sensor.
BELANGRIJK Na het vervangen van
het filterelement of als het brandstofsys-
teem geheel leeg is, hoeft het systeem
niet te worden ontlucht. Dit gebeurt auto-
matisch tijdens het starten van de motor.
P4U00407
fig. 39 - uitvoeringen JTD
209
STOF-/POLLENFILTER
(uitvoeringen met airconditioning)
Het filter filtert de lucht mechanisch en
elektrostatisch als de ruiten zijn gesloten.
Laat het stof-/pollenfilter ten minste één
keer per jaar controleren door de Alfa Ro-
meo-dealer, bij voorkeur aan het begin van
het zomerseizoen.
Als de auto veel in stadsverkeer of over
stoffige wegen rijdt, moet het pollenfilter
vaker worden gecontroleerd dan in het
onderhoudsschema staat aangegeven.
BELANGRIJK Een niet tijdig vervan-
gen filter kan het rendement van de
klimaatregeling aanzienlijk beperken.
ACCU
De accu is “onderhoudsarm”: onder nor-
male gebruiksomstandigheden hoeft het
elektrolyt niet bijgevuld te worden. Con-
troleer echter regelmatig of het elektrolyt
zich tussen het MIN- en MAX-merkteken
op de accu (fig. 40) bevindt.
Bij bepaalde uitvoeringen kan de accu
voorzien zijn van een optische hydrometer
(A-fig. 41) voor de controle van het
elektrolytniveau en de acculading. De accu
is “onderhoudsarm” en uitgerust met een
controlemeter; onder normale gebruiksom-
standigheden is het niet nodig gedestil-
leerd water bij te vullen. Daarom moet de
P4U00324
fig. 40
Wij raden u aan om de
condens te laten aftap-
pen bij de Alfa Romeo-
dealer omdat deze beschikt over
de uitrusting voor het op milieu-
vriendelijke wijze en conform de
wettelijke bepalingen, verwerken
van milieuverontreinigende pro-
ducten. Als het niveau van het
elektrolyt zich onder het MIN-
merkteken bevindt, dient u zich
tot de Alfa Romeo-dealer te wen-
den.
juiste werking ervan regelmatig gecontro-
leerd worden m.b.v. de optische controle-
meter op het deksel van de accu. De me-
ter moet een donkere kleur hebben en
een groen middenstuk.
Als de meter daarentegen een heldere
lichte kleur heeft, of donker gekleurd is
zonder groen middenstuk, dient u contact
op te nemen met de Alfa Romeo-dealer.
P4U00325
fig. 41
A
B
210
Bij werkzaamheden
aan de accu of in de
buurt van de accu, moet
u uw ogen altijd beschermen met
een speciale bril.
Als de accu wordt ge-
bruikt met een te laag
elektrolytniveau, wordt
de accu onherstelbaar bescha-
digd; de accubak kan barsten
waardoor het accuzuur kan weg-
lekken.
Onoordeelkundige mon-
tage van elektrische ap-
paratuur kan ernstige
schade toebrengen aan de auto.
Als u na aanschaf van uw auto ac-
cessoires wilt monteren die con-
stante voeding nodig hebben (dief-
stalalarm, autoradio, mobiele tele-
foon, enz.), raden wij u aan con-
tact op te nemen met de Alfa
Romeo-dealer.
Deze kan u de meest geschikte
installaties aanraden en controle-
ren of het noodzakelijk is een accu
met een grotere capaciteit te mon-
teren.
Accu’s bevatten zeer
schadelijke stoffen voor
het milieu. Het is raad-
zaam om de accu door de Alfa
Romeo-dealer te laten vervan-
gen. De dealer beschikt over de
uitrusting voor het op milieu-
vriendelijke wijze en conform de
wettelijke bepalingen de accu af
te voeren.
Als u de auto langere
tijd stalt in extreem
koude omstandigheden
moet, om bevriezing te voorko-
men, de accu worden verwijderd
en op een verwarmde plaats
worden bewaard.
ACCULADING MET OPTISCHE
HYDROMETER CONTROLEREN
De acculading kan kwalitatief gecontro-
leerd worden door de kleur van de op-
tische meter te controleren. Zie de vol-
gende tabel of de sticker (fig. 42) op
de accu bij punt (B-fig. 41).
P4U00326
fig. 42
211
ACCU OPLADEN
BELANGRIJK De beschrijving van de
procedure voor het opladen van de accu
dient slechts ter informatie. Wendt u bij
voorkeur tot een Alfa Romeo-dealer om
deze werkzaamheden uit te laten voeren.
We raden u aan de accu langzaam en
met een laag ampèrage gedurende ca.
24 uur op te laden. Als u de accu langer
oplaadt, kan de accu worden beschadigd.
Ga voor het opladen als volgt te werk:
BELANGRIJK Als de auto is uitgerust
met een diefstalalarm, schakel het alarm
dan uit met de afstandsbediening en stel
het systeem buiten werking door de sleu-
telschakelaar in stand “OFF” te draaien
(zie “Diefstalalarm” in het hoofdstuk
“Wegwijs in uw auto”).
Maak de accuklemmen los van de
accupolen.
Sluit de klemmen van de acculader
aan op de accupolen.
Schakel het laadapparaat in.
Aan het einde van het opladen: scha-
kel eerst de acculader uit en koppel dan
de accu los.
Sluit de accuklemmen weer aan op
de accupolen. Let daarbij op de polariteit.
De vloeistof in de accu
is giftig en corrosief.
Voorkom contact met de
huid en de ogen. Het opladen van
de accu moet worden uitgevoerd in
een goed geventileerde ruimte, ver
verwijderd van open vuur en
vonkvormende apparaten: brand-
en ontploffingsgevaar.
Helderwitte
kleur
Donkere kleur
zonder groen
middenstuk
Donkere kleur
met groen middenstuk
Elektrolyt
bijvullen
Accu niet voldoende
opgeladen
Niveau elektrolyt
en acculading
voldoende
Wendt u tot de Alfa Romeo-
dealer
Opladen (wij raden u aan
om u tot de Alfa Romeo-dealer
te wenden)
Geen enkele handeling
212
BELANGRIJK Een accu die gedurende
langere tijd minder dan 50% geladen is,
raakt door sulfatering beschadigd. Hierdoor
loopt de capaciteit en het startvermogen te-
rug. Ook is de accu dan gevoeliger voor be-
vriezing (bij temperaturen onder -10°C).
Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie
dan “Auto langere tijd stallen” in het hoofd-
stuk “Correct gebruik van de auto”.
Probeer een bevroren
accu niet op te laden:
eerst moet de accu ont-
dooid worden, anders loopt u het
risico dat de accu ontploft. Als de
accu bevroren is geweest, moet
worden gecontroleerd of de cellen
niet beschadigd zijn (risico op kort-
sluiting) en of de bak geen scheu-
ren vertoont, waardoor de giftige
en corrosieve vloeistof kan weg-
lekken.
PRAKTISCHE TIPS OM DE
LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE
VERLENGEN
Houdt u, om snel ontladen van de accu
te voorkomen en de levensduur te verlen-
gen, zorgvuldig aan de volgende aanbe-
velingen:
– De klemmen moet altijd goed zijn be-
vestigd.
– Voorkom zoveel mogelijk het gebruik
van stroomverbruikers als de motor uit
staat (autoradio, waarschuwingsknipper-
lichten, parkeerverlichting, enz.).
– Wanneer u de auto parkeert, contro-
leer dan of de portieren, de motorkap en
het kofferdeksel goed gesloten zijn. Hier-
mee wordt voorkomen dat de interieur-
verlichting blijft branden.
Maak voordat werkzaamheden aan de
elektrische installatie van de auto worden uit-
gevoerd eerst de minpool van de accu los.
–Als u na aanschaf van uw auto acces-
soires wilt monteren die constante voe-
ding nodig hebben (diefstalalarm, hands-
free mobiele telefoon, navigatiesysteem
met anti-diefstalsatellietbewaking enz.),
raden wij u aan contact op te nemen met
de Alfa Romeo-dealer. Deze kan u de
meest geschikte installaties uit het Alfa
Romeo Lineacccessori-programma aan-
raden en controleren of de elektrische in-
stallatie van de auto geschikt is voor het
extra stroomverbruik of dat het nood-
zakelijk is een accu met een grotere ca-
paciteit te monteren.
Deze stroomverbruikers blijven continu
stroom verbruiken ook bij een uitgeno-
men contactsleutel (geparkeerde auto,
motor uitgezet), waardoor de accu gelei-
delijk kan ontladen.
Het totale energieverbruik van deze
accessoires (standaard en achteraf ge-
monteerd accessoires) moet minder zijn
dan 0,6 mA x Ah (van de accu), zoals in
de volgende tabel staat vermeld:
Accu van
Maximum stroomverbruik
bij stilstaande motor
50 Ah 30 mA
60 Ah 36 mA
70 Ah 42 mA
213
Als grote stroomverbruikers, zoals: verwar-
ming van het babyflesje, stofzuiger, mobie-
le telefoon, koelbox, enz.), bij uitgezette
motor of als de motor stationair draait van
voedingsspanning worden voorzien, dan
zal de accu sneller ontladen.
Als aan boord van de auto extra sys-
temen moeten worden geïnstalleerd,
moet goed op de juiste aansluitingen wor-
den gelet. Niet correcte elektrische verbin-
dingen kunnen gevaarlijk zijn, vooral voor
de elementaire elektronische systemen.
Als de auto langere tijd niet wordt
gebruikt, is het raadzaam de accuklem-
men los te maken van de accupolen
(maak eerst de minklem los). Controleer
de acculading als de accu voorzien is van
een optische hydrometer. Laad de accu
op als de optische hydrometer (A-fig.
41) geen groene kleur heeft (wendt u
bij voorkeur tot een Alfa Romeo-dealer).
Controleer daarna de acculading iedere
drie maanden.
ELEKTRONISCHE
REGELEENHEDEN
Bij een normaal gebruik van de auto zijn
speciale voorzorgsmaatregelen niet nodig.
Het is echter nodig de volgende aanwij-
zingen nauwkeurig op te volgen bij werk-
zaamheden aan de elektrische installatie
of bij een noodstart:
– Zet de motor altijd uit voordat de accu
wordt losgekoppeld.
– Koppel de accu altijd los als de accu
moet worden opgeladen.
– Gebruik bij een noodstart altijd een
hulpaccu en geen acculader.
– Controleer de aansluiting van de po-
len en de conditie van de verbinding tus-
sen de accu en de elektrische installatie.
– Neem de stekkers van de regeleenhe-
den nooit los en sluit ze nooit aan als de
contactsleutel in stand MAR staat.–
Controleer de polariteit niet door middel
van vonken.
– Neem de stekkers van de regeleenhe-
den los voor het uitvoeren van laswerk-
zaamheden aan de carrosserie. Verwijder
zonodig de regeleenheid als deze door de
werkzaamheden te warm kan worden.
BELANGRIJK Een accu die geduren-
de langere tijd minder dan 50% geladen
is (de optische hydrometer heeft een don-
kere kleur zonder groen middenstuk),
raakt de accu door sulfatering beschadigd.
Hierdoor loopt de capaciteit en het start-
vermogen terug. Ook is de accu dan ge-
voeliger voor bevriezing (bij temperaturen
onder -10 °C).
Als de accu zelfs kort wordt gebruikt
met een te laag elektrolytniveau, raakt
de accu beschadigd en kan de accu open-
barsten.
214
BOUGIES
Indien de motor onregelmatig loopt,
laat dan de bougies uitsluitend door de
Alfa Romeo-dealer controleren.
WISSERBLADEN (
fig.
43)
Maak de wisserbladen regelmatig
schoon en controleer de conditie. Vervang
de wisserbladen als het rubber vervormd
of versleten is:
Til de wisserarm van de voorruit en
plaats het wisserblad onder een hoek van
90° ten opzichte van de arm.
–Druk op lip (B) van de veerklem en
verwijder het wisserblad van arm (A).
Als de veerklem uit het gebogen uit-
einde van de arm verwijderd is, moet het
wisserblad via de opening uit de wisser-
arm worden verwijderd.
Plaats de nieuwe wisserarm, waarbij
het gebogen uiteinde van de wisserarm
(A) door de opening moet worden ge-
stoken.
Til het wisserblad omhoog zodat lip
(B) van de veerklem geblokkeerd wordt
in het gebogen uiteinde van de wisser-
arm.
Duw de arm van de ruitenwisser om-
laag.
P4U00240
fig. 43
Als aan boord van de
auto extra systemen
moeten worden geïnstal-
leerd, moet goed op de juiste aan-
sluitingen worden gelet. Niet cor-
recte elektrische verbindingen
kunnen gevaarlijk zijn, vooral voor
de elementaire elektronische sys-
temen (ontsteking, inspuiting,
ABS.). Een niet correcte installatie
van een autoradio, diefstalalarm,
mobiele telefoon, enz. kan tot
storingen in de elektronische
regeleenheden leiden en de garan-
tie in gevaar brengen. Wendt u
voor deze werkzaamheden tot de
Alfa Romeo-dealer. Het stroom-
verbruik van na aankoop van de
auto gemonteerde accessoires
mag niet hoger zijn dan
20 mA (bij stilstaande motor).
De bougies moeten bij
de kilometerstanden
worden vervangen die
in het onderhoudsschema zijn
aangegeven. Gebruik uitsluitend
bougies van het voorgeschreven
type (zie tabel “Brandstofsys-
teem-ontsteking” in het hoofd-
stuk “Technische gegevens”):
Bougies met een afwijkende
warmtegraad kunnen motorsto-
ringen veroorzaken.
215
BELANGRIJK De vorm van de wis-
serbladen kan, afhankelijk van de uitvoe-
ring, verschillend zijn. Houdt u in ieder
geval aan de bijgeleverde instructies.
RUITENSPROEIERS
Controleer of de straal van de ruiten-
sproeiers voor en de koplampsproeiers (in-
dien gemonteerd) goed is afgesteld en
voldoende kracht heeft.
Controleer als de sproeiers niet goed
werken of de ruitensproeiermonden niet
verstopt zijn. Deze kunnen zonodig met
een speld worden doorgeprikt
CARROSSERIE
BESCHERMING TEGEN ATMOS-
FERISCHE INVLOEDEN
Alfa Romeo past constructieve technologi-
sche oplossingen toe om de carrosserie zo
goed mogelijk tegen roest te beschermen.
De belangrijkste oorzaken van roest zijn:
– Luchtverontreiniging
Zoutgehalte in de lucht en luchtvoch-
tigheid (gebieden aan zee, warm en
vochtig klimaat).
Strooizout of gladheidbestrijdings-
middelen, waarmee in de winter de we-
gen worden bestrooid.
Voor een nog betere bescherming tegen
roest zijn de volgende maatregelen geno-
men:
De toepassing van aangepaste spuit-
technieken en lakproducten die de auto
de benodigde weerstand tegen roest en
schurende elementen verlenen.
Het gebruik van verzinkte plaatde-
len met een hoge corrosiebestendigheid.
Het aanbrengen van een gespoten
laag op de onderzijde, in de wielkuipen, in
de motorruimte en in verschillende holle
ruimtes met daarvoor geschikte producten
die goed aan het metaal hechten en een
hoog beschermend vermogen hebben.
Het gebruik van lakken met een ho-
ge weerstand tegen atmosferische veront-
reinigingen.
Toepassing van “open” holle ruimtes
om condensvorming te voorkomen, waar-
door roest van binnenuit wordt voorkomen.
De onderzijde van de carrosserie is voor-
zien van een speciale beschermlaag.
Indien deze beschermlaag moet worden
hersteld, moeten de uitlaat, de lambda-
sonde en de driewegkatalysator be-
schermd worden als er wasachtige,
oliehoudende, kunststof en/of ontvlam-
bare producten worden aangebracht.
Wendt u bij voorkeur tot een Alfa
Romeo-dealer om deze werkzaamheden
uit te laten voeren.
TIPS VOOR HET BEHOUD
VAN DE CARROSSERIE
Industriële neerslag of andere ver-
vuiling, teervlekken, dode insecten, enz.
dienen zo snel mogelijk van de lak ver-
wijderd te worden.
216
Parkeer de auto niet onder bomen, om-
dat de lak door harsdruppels, boomknop-
pen, enz. kan beschadigen.
Voorkom dat tijdens het bijvullen olie,
remvloeistof, koelvloeistof, elektrolyt van
de accu, enz. op de lak terecht komt.
Gebeurt dit toch, dan moet het be-
treffende gedeelte van de carrosserie on-
middellijk worden gereinigd en de auto
grondig worden gewassen.
LAK
De lak heeft behalve een esthetische
functie ook een beschermende functie.
Daarom moeten beschadigingen van de
laklaag, zoals krassen, onmiddellijk wor-
den bijgewerkt om roestvorming te voor-
komen.
Het normale onderhoud van de auto be-
perkt zich tot wassen, waarbij de frequen-
tie afhankelijk is van de omgeving en van
het gebruik van de auto.
Het is beter de auto vaker te wassen bij:
bij sterke luchtvervuiling;
het rijden over wegen met strooi-
zout;
het parkeren onder bomen waar
harsdruppels vanaf kunnen vallen.
Bij de Alfa Romeo-dealer is een comple-
te lijn producten verkrijgbaar voor het on-
derhoud en het reinigen van de auto
(shampoo, was, polish, lakstiften,
vlekkenverwijderaar, schoonmaakmidde-
len, enz.).
De eigenschappen van deze producten
zijn afgestemd op de lakken, afdichtingen
en sierlijsten van de Alfa Romeo’s.
Wij raden u aan deze producten door
het personeel van de Alfa Romeo-dealer
te laten aanbrengen: zo wordt het beste re-
sultaat gegarandeerd en ieder mogelijk on-
gemak uitgesloten dat de garantie in ge-
vaar kan brengen.
De juiste wasmethode:
1) Spoel de auto eerst met een water-
straal onder lage druk af.
2) Was de auto met een zachte spons
en een oplossing van water en 2-4%
shampoo; spoel daarbij de spons regel-
matig uit.
3) Spoel de auto af met schoon water
en droog de auto met warme lucht of een
schone, zachte zeem.
De minder zichtbare delen zoals de ran-
den van de portieren, kofferdeksel, mo-
torkap en de koplampranden mogen niet
vergeten worden, omdat daar water kan
blijven staan.
Het verdient aanbeveling de auto na het
wassen niet onmiddellijk binnen te zet-
ten, maar de auto nog even buiten te
laten staan, zodat waterresten buiten
kunnen verdampen.
Was de auto nooit als hij lang in de
zon heeft gestaan of als de motorkap
nog warm is: omdat dan de glans van
de lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen kunnen op
dezelfde wijze worden gewassen als de
gespoten carrosseriedelen. Alleen voor
het verwijderen van hardnekkig vuil,
raden wij u aan speciale producten te ge-
bruiken.
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het wa-
ter. Daarom moet de au-
to bij voorkeur worden gewassen
op een plaats waar het afvalwa-
ter direct wordt opgevangen en
gezuiverd.
217
MOTORRUIMTE
Het verdient aanbeveling de motorruim-
te na het winterseizoen zorgvuldig te la-
ten uitspuiten. Laat dit verzorgen door
een gespecialiseerd bedrijf.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van
de motorruimte moet de motor koud zijn
en de contactsleutel in stand STOP
staan. Controleer na het reinigen of de
verschillende beschermingen ( rubber
kappen, deksels, enz.) nog op hun plaats
zitten en niet beschadigd zijn.
Let er bij het schoon-
maken van de binnenzij-
de van de achterruit op,
dat de elektrische weerstandsdra-
den van de achterruitverwarming
niet worden beschadigd. Veeg
voorzichtig in de richting van de
draden.
Voor het uitspuiten
van de motorruimte ra-
den wij het gebruik aan
van “FULCRON”. Dit middel is
verkrijgbaar bij de Alfa Romeo-
dealer. Gebruik uitsluitend alka-
lische oplossingen zonder soda
bij voorkeur met metasilicaat.
Na het uitspuiten van de motor-
ruimte, moet de motorruimte
volgens een speciale methode
grondig worden gespoeld en ge-
droogd. In een normale was-
tunnel wordt de motorruimte
niet goed genoeg gespoeld.
Schoonmaakmiddelen
verontreinigen het wa-
ter. Daarom moet de
motorruimte bij voorkeur worden
uitgespoten op een plaats waar
het afvalwater direct wordt op-
gevangen en gezuiverd.
BELANGRIJK Vogeluitwerpselen die-
nen zo snel en zo goed mogelijk van de
lak verwijderd te worden, omdat door de
agressieve bestanddelen de lak kan be-
schadigen
Voor een betere bescherming van de lak
verdient het aanbeveling de auto regel-
matig in de was te zetten met speciaal
daarvoor bestemde producten (siliconen-
was), die een beschermende laag op de
lak aanbrengen.
RUITEN
Gebruik voor het schoonmaken van de
ruiten een daarvoor geschikt schoon-
maakmiddel. Gebruik een schone, zachte
doek om krassen en beschadigingen te
voorkomen.
INTERIEUR
Controleer af en toe of onder de vloer-
bedekking geen water is blijven staan
(dooiwater van sneeuwresten aan schoe-
nen, lekkende paraplu’s, enz.), waardoor
roestvorming op de bodem veroorzaakt
zou kunnen worden.
218
Gebruik nooit alcohol
of benzine om het glas
van het instrumenten-
paneel schoon te maken.
Bewaar nooit spuit-
bussen in de auto. Ont-
ploffingsgevaar. Spuit-
bussen mogen niet worden bloot-
gesteld aan temperaturen boven
50 °C. In de zomer kan de tem-
peratuur in het interieur ver bo-
ven deze waarde oplopen.
STOELEN EN STOFFEN
BEKLEDING REINIGEN
–Verwijder stof met een zachte bor-
stel.
–Verwijder vetvlekken met een spe-
ciaal daarvoor bestemd product. Volg de
bijgeleverde instructies nauwgezet op.
–Voor een nog grondigere reiniging
kunnen de stoelen met een vochtige
spons en een oplossing van neutrale zeep
worden afgenomen. Houdt u aan de voor-
geschreven mengverhouding.
MET LEER BEKLEDE STOELEN
SCHOONMAKEN
–Verwijder droog vuil met een zeem-
leer of een iets vochtige doek, zonder
hard te drukken
Dep een vochtige vlek of vet met
een droge en absorberende doek en wrijf
daarbij niet. Behandel de plek vervolgens
met een doek of zeem bevochtigd met
water en een neutrale zeep.
Als de vlek nog niet verwijderd is, be-
handel de vlek dan met een speciaal
schoonmaakmiddel, waarbij de instructies
op de verpakking strikt moeten worden
opgevolgd.
Gebruik nooit alcohol
of producten op basis
van alcohol.
Gebruik nooit ont-
vlambare producten zo-
als petroleum of was-
benzine. De elektrostatische la-
ding die tijdens het reinigen door
wrijving, kan brand veroorza-
ken.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
Verwijder, indien nodig, stof, vuil, enz.
van de koplamp- en achterlichtglazen
(en/of van de richtingaanwijzers op het
voorspatbord) m.b.v een zachte spons en
een oplossing van water en neutrale
zeep.
Gebruik nooit chemische oplosmiddelen
en/of aardolieproducten, zoals benzine,
alcohol, ammonia, aceton, enz. Deze pro-
ducten kunnen de onderdelen beschadi-
gen en de helderheid doen afnemen,
waardoor de rijveiligheid in gevaar wordt
gebracht.
Gebruik speciale reinigingsmiddelen
voor de kunststof interieurdelen om het
uiterlijk van de componenten niet te wij-
zigen.
219
In dit hoofdstuk vindt u alle informatie die betrekking heeft op de
Alfa 156 Sportwagon en die een aanvulling vormt op datgene wat
al beschreven is in de voorgaande hoofdstukken van dit boek.
PORTIEREN ...................................................................................................... pag. 220
ZITPLAATSEN ............................................................................................................ 221
VEILIGHEIDSGORDELS .......................................................................................... 222
ACHTERRUITWISSER - ACHTERRUITSPROEIER .............................................. 223
BAGAGERUIMTE ...................................................................................................... 224
INTERIEURUITRUSTING ........................................................................................ 233
TANKEN MET DE ALFA 156 SPORTWAGON .................................................... 233
IMPERIAAL-/SKIDRAGER
..................................................................................... 234
AUTORADIO .............................................................................................................. 234
AUTOMATISCHE NIVEAUREGELING OP DE ACHTERWIELOPHANGING . 234
EEN LEKKE BAND .................................................................................................... 235
DEFECTE BUITENVERLICHTING ........................................................................... 235
DEFECTE INTERIEURVERLICHTING ..................................................................... 238
EEN DOORGEBRANDE ZEKERING OF RELAIS................................................. 239
ALFA 156
220
PORTIEREN
ACHTERPORTIEREN
Van buitenaf openen en sluiten
– Openen: trek, als het knopje aan de
binnenzijde (A-fig. 1) omhoog staat
aan handgreep (B-fig. 2).
– Sluiten: druk op knopje (A-fig. 1)
(dit kan ook bij geopend portier) en sluit
het portier.
Van binnenuit openen/sluiten
KINDERVEILIGHEIDSSLOT
(fig. 4)
De achterportieren zijn voorzien van een
kinderveiligheidsslot (A) waardoor de
achterportieren niet van binnenuit kunnen
worden geopend.
BELANGRIJK Het systeem werkt
alleen bij het betreffende portier.
Het kinderveiligheidsslot kan alleen bij
geopend portier worden ingeschakeld door
het bedieningsmechanisme met de con-
tactsleutel omhoog of omlaag te duwen.
Stand 1 (mechanisme omhoog) =
Systeem ingeschakeld.
Stand 2 (mechanisme omlaag) =
Systeem uitgeschakeld.
BELANGRIJK Houdt u aan de aanwijzin-
gen in de paragraaf “Kinderveiligheidsslot”
in het hoofdstuk “Wegwijs in uw Auto”.
– Openen: trek aan handgreep (A-fig.
3).
– Sluiten: druk op knopje (B-fig. 3)
(dit kan ook bij geopend portier) en sluit
het portier.
P4U00253P4U00254
fig. 1
fig. 2
P4U00255
fig. 3
P4U00412
fig. 4
De achterportieren
kunnen alleen van bin-
nenuit worden geopend,
als het “kinderveiligheidsslot” is
uitgeschakeld.
221
ZITPLAATSEN
ZITPLAATSEN ACHTER
Hoofdsteunen
De auto is voorzien van twee hoofdsteu-
nen voor de zijzitplaatsen achter (fig.
5). De auto kan ook zijn uitgerust met
een derde hoofdsteun (optional) voor de
middelste zitplaats achter (fig. 6).
Voor de hoogte-verstelling van de derde
hoofdsteun moet de steun helemaal om-
hoog worden geduwd totdat hij blok-
keert.
De derde (middelste) hoofdsteun kan
niet worden verwijderd, terwijl de hoofd-
steunen van de zijzitplaatsen achter op
de volgende manier kunnen worden ver-
wijderd:
Centrale armsteun
Klap de armsteun voor gebruik omlaag,
zoals aangegeven (fig. 7) m.b.v. de
handgreep (A).
skiluik
Het skiluik kan worden gebruikt voor
het vervoer van lange voorwerpen (bijv.
ski’s).
Om het skiluik te bereiken, moet u de
armsteun neerklappen, aan de hand-
greep (A-fig. 8) trekken en het ski-
luik op de armsteun (fig. 9) neerklap-
pen.
Op uitvoeringen met een derde hoofd-
steun, moet voordat de armsteun wordt
neergeklapt, de hoofdsteun geheel om-
hoog worden getrokken en de stoffen be-
scherming worden losgemaakt.
P4U00257
fig. 5
P4U00336
fig. 6
Onthoud dat de derde
(middelste) hoofdsteun
geheel moet worden
uitgetrokken zodat het hoofd en
niet de nek wordt gesteund. Al-
leen in deze positie biedt de
steun bescherming, wanneer de
auto van achteren aangereden
wordt.
– Trek de hoofdsteunen ongeveer 2 cm
omhoog.
– Druk de knoppen (A en B-fig. 5)
gelijktijdig in en verwijder de hoofdsteu-
nen.
– Houd voor het monteren van de
hoofdsteunen de knoppen (A en B-fig.
5) ingedrukt en steek de steunen geheel
in de openingen.
P4U00337
fig. 7
222
Het skiluik kan als optional worden uit-
gerust met een hoes voor het vervoeren
van ski’s.
BELANGRIJK Leg de hoes uit in de
auto en steek dan pas de ski’s in de
hoes. Laat na het vervoeren van ski’s de
hoes drogen (als deze nat is), vouw hem
vervolgens op en plaats hem in het ski-
luik.
VEILIGHEIDS-
GORDELS
HOOGTEVERSTELLING
VEILIGHEIDSGORDELS ACHTER
De bovenste bevestigingsbeugel van de
zijveiligheidsgordels achter kan in drie
verschillende standen worden gezet.De
hoogte van de gordel moet altijd zijn af-
gestemd op het postuur van de inzitten-
de. Dankzij deze voorzorgsmaatregel
werkt de gordel beter en is het risico op
verwondingen tijdens een botsing gerin-
ger.
De gordel is goed afgesteld als hij over
de schouder halverwege tussen nek en
uiteinde van de schouder ligt.
Druk om de hoogte te regelen op knop
(A-fig. 10) van de rolautomaat en
schuif gelijktijdig beugel (B-fig. 10) in
de gewenste stand.
P4U00339
fig. 9
P4U00338
fig. 8
P4U00262
fig. 10
Controleer na het af-
stellen altijd of de be-
vestiging in één van de
vaste posities is geblokkeerd.
Laat de knop (A-fig. 10) los en
duw de beugel naar beneden, zo-
dat de bevestigingsbeugel blok-
keert, als dit nog niet was ge-
beurd.
223
HEUPGORDEL VAN DE
ZITPLAATS MIDDENACHTER
Als de heupgordel van de zitplaats mid-
denachter niet gebruikt wordt, plaats dan
gesp (A-fig. 11) in steun (B-fig. 11)
op de rugleuning van de zitplaats achter.
ACHTERRUITWISSER –
ACHTERRUITSPROEIER
WERKING (
fig. 12
)
Deze werkt alleen als de contactsleutel
in stand MAR staat.
Draai voor inschakeling van de achter-
ruitwisser schakelaar (A) in stand ' .
De achterruitwisser wist met interval.
Als u de bedieningshendel (B) naar
voren duwt, schakelt de achterruitsproeier
in; als u de hendel loslaat schakelt hij
automatisch uit.
Als de achterruitsproeier wordt ingescha-
keld, gaat automatisch ook de achterruit-
wisser enkele seconden werken.
WISSERBLAD VERVANGEN
(
fig. 13
)
Het wisserblad van de achterruitwisser
moet samen met de wisserarm vervan-
gen worden.
Ga als volgt te werk:
– Geef de stand van het wisserblad ten
opzichte van de achterruit aan.
– Til het dopje (A) op, draai de moer
(B) los en verwijder de arm (C).
– Plaats de nieuwe wisserarm in de juiste
stand en draai de moer zorgvuldig vast.
– Kantel het dopje dicht.
P4U00377
fig. 11
P4U00263
fig. 12
Maak de gesp altijd
vast in de steun als
deze niet gebruikt
wordt, om te voorkomen dat bij
een ongeluk de inzittenden van
de auto door de gesp geraakt
kunnen worden.
P4U00264
fig. 13
VAN BUITENAF OPENEN MET
DE SLEUTEL
(fig. 16)
Draai het embleem (A) in de door de
pijl aangegeven richting, steek de sleutel
(B) in het slot en draai de sleutel links-
om.
224
ACHTERRUITSPROEIER
(fig. 14)
Als de ruitensproeier niet werkt, contro-
leer dan eerst het niveau in het ruiten-
sproeiertankje: zie de betreffende para-
graaf in het hoofdstuk “Onderhoud van
de auto”. Controleer vervolgens of de
sproeiermonden (A) niet verstopt zijn.
Deze kunnen zonodig met een speld wor-
den doorgeprikt.
BAGAGERUIMTE
De achterklep kan zowel van binnenuit
als van buitenaf worden geopend.
BELANGRIJK Als de achterklep niet
goed gesloten is, gaat het betreffende
waarschuwingslampje van het checkpanel
branden.
VAN BINNENUIT OPENEN
(fig. 15)
Trek aan hendel (A) naast de bestuur-
dersstoel.
De achterklep gaat dankzij de gasveren
gemakkelijk open.
P4U00266
fig. 14
P4U00035
fig. 15
P4U00414
fig. 16
Bedien de hendel voor
het ontgrendelen van de
achterklep alleen als de
auto stilstaat.
De gasveren zijn zo
afgesteld dat de achter-
klep op de juiste wijze
wordt geopend als de klep het
oorspronkelijke gewicht heeft.
Achteraf aangebrachte voorwer-
pen (spoiler, enz.) kunnen de
juiste werking en de veiligheid in
gevaar brengen.
225
OPENEN MET AFSTANDS-
BEDIENING
(fig. 17)
(indien aanwezig)
De achterklep kan van buitenaf worden
geopend met de afstandsbediening door
knopje (A) op de sleutel in te drukken,
ook als het diefstalalarm (indien aan-
wezig) is ingeschakeld.
Als bij auto’s met diefstalalarm de
achterklep wordt geopend, dan worden
de omtrekbeveiliging en de achterklep-
sensor uitgeschakeld.Het systeem geeft
dan (behalve bij sommige uitvoeringen in
enkele landen) twee geluidssignalen
(“BIEP”) en de richtingaanwijzers gaan
ongeveer 3 seconden branden.
Als de achterklep wordt vergrendeld,
dan wordt de beveiliging hersteld. Het
systeem geeft (behalve bij sommige uit-
voeringen in enkele landen) twee geluids-
signalen (“BIEP”) en de richtingaanwij-
zers gaan ongeveer 3 seconden branden.
ACHTERKLEP SLUITEN
(fig. 18)
Om de achterklep te laten zakken, kunt
u de handgreep (A) aan de binnenzijde
van de klep gebruiken.
P4U00329
fig. 17
P4U00267
fig. 18
BAGAGE VASTZETTEN
(fig. 19-20)
De vervoerde bagage kan met riemen
of spanbanden worden bevestigd aan de
daarvoor bestemde ringen in de hoeken
van de bagageruimte.
De ringen dienen ook voor het beves-
tigen van de bagagenetten (die leverbaar
zijn via de Alfa Romeo-dealer).
P4U00269
fig. 20
P4U00268
fig. 19
226
VOORZORGSMAATREGELEN
BIJ HET TRANSPORT VAN
BAGAGE
Bij uitvoeringen zonder automatische ni-
veauregeling op de achterwielophanging
moet als u voorwerpen vervoert en u
‘s nachts rijdt, gecontroleerd worden of
de hoogteregelaars op de koplampen in
de juiste stand staan (zie paragraaf “Kop-
lampen” in dit hoofdstuk). Controleer
voor de juiste werking van de hoogte-
regelaars bovendien of de lading niet
zwaarder is dan in de gewichtentabel
staat aangegeven.
P4U00271
fig. 23
Het maximum laadver-
mogen van de auto mag
nooit overschreden
worden (zie hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”). Controleer bo-
vendien of de bagageruimte goed
geladen is, om te voorkomen dat
een voorwerp bij bruusk remmen
naar voren schiet en letsel ver-
oorzaakt.
Als u reservebrandstof
in een jerrycan wilt ver-
voeren, dan dient u zich
aan de geldende wetgeving te
houden. Gebruik alleen een goed-
gekeurde jerrycan en bevestig
deze op de juiste wijze aan de
daarvoor bestemde ringen in de
hoeken van de bagageruimte.
Toch zal bij een ongeval de kans
op brand groter zijn.
Niet goed vastgezette
bagage kan bij een on-
geluk de passagiers
ernstig verwonden.
OMKEERBARE VLOERBEDEK-
KING
(fig. 21-22)
Het middelste gedeelte (A-fig. 21)
van de vloerbedekking is omkeerbaar: de
vloerbedekking kan worden verwijderd,
omgekeerd en weer geplaatst worden
met de zijde (B) naar boven gekeerd.
Steek voor het terugplaatsen van de
vloerbedekking de voorste rand (A-fig.
22) in de zitting op de laadvloer.
P4U00288
fig. 22
P4U00340
fig. 21
227
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
(fig. 23-24)
Als u de achterklep opent, dan gaat
automatisch de verlichting (A-fig. 23)
aan de rechterzijde van de bagageruimte
en de verlichting (B-fig. 24) op de rand
van de achterklep branden.
De verlichting (B-fig. 24) verlicht niet
alleen de bagageruimte maar ook de
laadruimte.
De verlichting dooft als u de achterklep
sluit of na enkele minuten (ongeveer 20)
als u de achterklep open laat. Als u in dit
laatste geval de verlichting weer wilt in-
schakelen, moet u de achterklep sluiten
en vervolgens weer openen.
OPBERGVAKKEN
(fig. 25-26)
Aan de zijkant van de bagageruimte be-
vinden zich twee opbergvakken met een
deksel.
Druk voor het openen van het deksel op
knop (A) en kantel het deksel omlaag.
STEKKERDOOS
(fig. 27)
Deze bevindt zich links in de bagage-
ruimte.
Voor het gebruik van de 12V-stekkerdoos
moet u dekseltje (A) openen.De stekker-
doos wordt gevoed als de contactsleutel in
stand MAR wordt gedraaid en kan
alleen gebruikt worden voor accessoires met
een maximum stroomverbruik van 15A (ver-
mogen 180W).
P4U00272
fig. 26
P4U00274
fig. 27
P4U00270
fig. 24
P4U00273
fig. 25
Sluit geen accessoires
op de stekkerdoos aan
met een stroomverbruik
dat hoger is dan de aangegeven
maximale waarde. Een langdurig
stroomverbruik kan de accu uit-
putten, waardoor de motor niet
meer gestart kan worden.
228
BAGAGENETTEN
(indien aanwezig)
Het net kan op verschillende manieren wor-
den bevestigd (fig. 31-32-33-34) in de
zittingen (A en B-fig. 28) aan de voor-
zijde en de zittingen (C en D-fig. 29) aan
de achterzijde van de bagageruimte.
Bevestig het net door de haken (A-fig.
30) in de zittingen (B-fig. 30) te ste-
ken en ze omlaag te duwen.
Houd om het net los te haken beves-
tigingspunt (C-fig. 30) ingedrukt en
trek het net omhoog.
ROLHOES VOOR AFDEKKEN
BAGAGERUIMTE
De hoes (A-fig. 35) kan worden op-
gerold en verwijderd.
Verwijder voor het oprollen de twee achter-
ste pennen (B-fig. 36) uit de zittingen.
BELANGRIJK Begeleid de rolhoes bij
het oprollen door de hoes vast te houden
bij de handgreep (C-fig. 35).
P4U00276
fig. 29
P4U00275
fig. 28
P4U00342
fig. 31
P4U00341
fig. 30
P4U00344
fig. 33
P4U00343
fig. 32
229
Als u de rolhoes wilt verwijderen, moet
u de hoes oprollen en controleren of ook
het scheidingsnet tussen de bagageruimte
en het interieur van de auto is opgerold
(zie de volgende paragraaf); trek ver-
volgens de haken (A-fig. 37) naar ach-
teren. Til de hoes op en verwijder hem uit
de bagageruimte.
Voor het terugplaatsen van de hoes
moeten de uiteinden van het rolmechanis-
me in de respectievelijke zittingen wor-
den geplaatst. Zorg dat de bevestigings-
haken naar voren vergrendeld zijn (de
groene symbolen aan de onderkant van
de knoppen moeten zichtbaar zijn). Rol
vervolgens de hoes uit door aan de hand-
greep (C-fig. 35) te trekken en haak
de achterste pennen (B-fig. 36) vast.
Plaats geen voorwer-
pen op de hoes om be-
schadiging te voor-
komen.
Bij een ongeval of plot-
seling remmen kunnen
voorwerpen die op de
hoes geplaatst zijn, naar voren
schieten en de inzittenden ver-
wonden; het is raadzaam het
scheidingsnet te gebruiken.
P4U00278
fig. 36
P4U00279
fig. 37
P4U00277
fig. 35
P4U00345
fig. 34
230
P4U00281
fig. 39
P4U00349
fig. 41
P4U00346
fig. 40
P4U00280
fig. 38
BOVENSTE SCHEIDINGSNET
(fig. 38-39)
Het bovenste scheidingsnet tussen de
bagageruimte en het interieur is opgebor-
gen in het rolmechanisme van de rolhoes
(A).
U kunt het net bevestigen door het uit
het rolmechanisme te verwijderen en de
uiteinden in de zittingen (B) vast te ha-
ken.
Haak voor het oprollen de uiteinden uit
de zittingen (B) en begeleid het net bij
het oprollen.
ONDERSTE SCHEIDINGNET
(fig. 40-41)
(indien aanwezig)
Het onderste scheidingsnet tussen de
bagageruimte en het interieur is opgebor-
gen in het rolmechanisme onder de zit-
ting van de rolhoes (A).
U kunt het net bevestigen door het uit
het rolmechanisme te verwijderen en de
haken (B) aan de ringen (C) te beves-
tigen.
Verwijder voor het oprollen de haken
(B) uit de ringen (C) en begeleid het net
bij het oprollen.
231
Maximale vergroting (fig. 44)
Als beide zitplaatsen achter worden
neergeklapt, is de bagageruimte maxi-
maal vergroot.
P4U00282
fig. 44
BAGAGERUIMTE VERGROTEN
Het is mogelijk de bagageruimte te ver-
groten door de deelbare achterbank ge-
deeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer
te klappen.
Verwijder voor een maximale laadruim-
te de rolhoes volgens de instructies die in
deze paragraaf vermeld zijn.
Gedeeltelijke vergroting 1/3
(fig. 42)
Als u de linkerzijde van de bagageruimte
vergroot, kunt u twee passagiers op het
rechter gedeelte van de achterbank vervoe-
ren.
Gedeeltelijke vergroting 2/3
(fig. 43)
Als u de rechterzijde van de bagage-
ruimte vergroot, kunt u een passagier op
het linker gedeelte van de achterbank
vervoeren.
P4U00283
fig. 42
P4U00284
fig. 43
232
Zitplaatsen achter in normale
stand zetten
– Zet de rugleuningen weer rechtop en
controleer of deze goed vastgehaakt zit-
ten.
P4U00304
fig. 49
Bagageruimte vergroten
– Zorg dat de sluitingen (A-fig. 45)
van de zijgordels zijn opgeborgen in de
respectievelijke uitsparingen op de rugleu-
ning en de gesp (B-fig. 45) van de
heupgordel in de steun (C-fig. 45) is
geplaatst.
– Verwijder het rolmechanisme van de
rolhoes.
– Klap de zittingen naar voren door aan
de handgreep (A-fig. 46) in het mid-
den van iedere zitting te trekken.
– Verwijder de hoofdsteunen van de zij-
zitplaatsen achter en plaats ze in de daar-
voor bestemde uitsparingen in de zittin-
gen (fig. 47).
– Als de auto is uitgerust met een derde
hoofdsteun voor de zitplaats middenachter,
moet deze geheel omlaag worden gezet.
– Ontgrendel de sluiting van de rugleu-
ningen door handgreep (A-fig. 48)
voor de rechter rugleuning en handgreep
(B-fig. 49) voor de linker rugleuning
omhoog te trekken.
– Klap de rugleuningen naar voren,
waardoor er een vlakke laadvloer ont-
staat in de bagageruimte.
P4U00260
fig. 46
P4U00258
fig. 48
P4U00286
fig. 47
P4U00376
fig. 45
233
BELANGRIJK De rugleuningen zijn
goed vastgehaakt als knop (A-fig. 50)
naast de handgreep (B-fig. 50) in de
handgreep verzonken is.
– Verwijder de hoofdsteunen en klap
vervolgens de zittingen terug en let er
daarbij op dat de veiligheidsgordels niet
in elkaar gedraaid zitten tussen de rug-
leuning en de zitting.
– Monteer de hoofdsteunen op de rug-
leuning.
– Monteer het oprolmechanisme met
de rolhoes.
TANKEN MET DE ALFA
156 SPORTWAGON
TANKKLEPJE OPENEN IN
GEVAL VAN NOOD
(fig. 52)
Als de hendel voor het ontgrendelen van
het tankklepje niet werkt, trek dan aan
het noodkoordje (A) rechts in de bagage-
ruimte.
P4U00287
fig. 50
P4U00347
fig. 52
INTERIEUR-
UITRUSTING
HANDGREPEN (
fig. 51
)
Bij beide voorportieren is een handgreep
geplaatst.
Bij beide achterportieren is een hand-
greep (A) geplaatst met een kleding-
haakje (B).
P4U00112
fig. 51
234
IMPERIAAL-/
SKIDRAGER
(fig. 53)
(indien aanwezig)
De auto kan uitgerust worden met twee
langsdragers waarop verschillende acces-
soires geplaatst kunnen worden voor het
vervoer van diverse voorwerpen (ski’s,
surfplanken, enz.).
AUTORADIO
HIFI-AUDIOSYSTEEM
(indien aanwezig)
Het hifi-audiosysteem bestaat uit:
– twee woofer-luidsprekers met hoog
uitgangsvermogen en twee tweeter-luid-
sprekers, gemonteerd in de voorportieren
– twee midrange-luidsprekers met hoog
uitgangsvermogen, gemonteerd in de
achterportieren
– een subwoofer met hoog uitgangsver-
mogen, gemonteerd in de bagageruimte
– storings-onderdrukkers
– een in de achterspoiler geïntegreerde
antenne met regeleenheid.
AUTOMATISCHE
NIVEAUREGELING
OP DE ACHTERWIEL-
OPHANGING
(indien aanwezig)
In plaats van de conventionele schok-
dempers zijn bij de auto schokdempers
met hydro-pneumatische niveauregeling
(dankzij een in de schokdemper inge-
bouwd actief element) op de achterwiel-
ophanging gemonteerd.
Als de auto beladen is (passagiers, ba-
gage), zakt de auto achterover en wij-
zigt de wielgeometrie afhankelijk van de
schokdemper- en veerafstelling. Zodra
de auto wegrijdt, wordt de wielbewe-
ging als gevolg van oneffenheden in het
wegdek door de schokdempers gebruikt
om de carrosserie weer op zijn oorspron-
kelijke rijhoogte te brengen. De rijhoog-
te is dus niet langer afhankelijk van de
beladingsgraad.
P4U00348
fig. 53
Overschrijd nooit het
maximum draagvermo-
gen (zie hoofdstuk
“Technische gegevens”).
235
De afstand die de schokdempers nodig
hebben om de rijhoogte weer op de voor-
geschreven waarde te brengen is onge-
veer 2.000 meter, afhankelijk van de
conditie van het wegdek.
EEN LEKKE BAND
PLAATS VAN GEREEDSCHAP EN
RESERVEWIEL
(fig. 54-55)
Het gereedschap en het reservewiel
vindt u onder de vloerbedekking in de ba-
gageruimte. Ze zijn bereikbaar nadat de
vloerbedekking is opgetild of verwijderd
m.b.v. handgreep (A-fig. 54).
Draai om de gereedschaphouder (B) uit
te nemen handgreep (C) los.
Het reservewiel (D) kan worden uitge-
nomen als de gereedschaphouder is ver-
wijderd.
Steek voor het terugplaatsen van de
vloerbedekking de voorste rand (A-fig.
55) in de zitting op de laadvloer.
DEFECTE BUITEN-
VERLICHTING
BELANGRIJK Lees voordat u een
gloeilamp vervangt de opmerkingen en
de voorzorgsmaatregelen in het hoofd-
stuk “Noodgevallen”.
ACHTERUITRIJLICHTEN EN
MISTACHTERLICHT
Gloeilampen (type B, 21W) vervangen:
– Open de achterklep.
– Verwijder het deksel (A of B-fig.
56) van de betreffende lichtunit aan de
zijkant.
P4U00289
fig. 54
P4U00288
fig. 55
P4U00290
fig. 56
Het maximum laadver-
mogen van de auto mag
nooit overschreden
worden (zie hoofdstuk “Techni-
sche gegevens”). De vervoerde
lading en de plaats van de lading
hebben invloed op de wegligging
van de auto, ook als de rijhoogte
constant wordt gehouden.
236
– Verwijder de lamphouder (D-fig.
57) door op de borglippen (E-fig. 57)
te drukken.
– Verwijder en vervang de betreffende
lamp (bolvormig met bajonetfitting) door
de lamp iets in te drukken en linksom te
draaien (fig. 58):
(F) gloeilamp voor achteruitrijlicht
(G) gloeilamp voor mistachterlicht.
– Monteer de lamphouder met behulp
van de borglippen (E-fig. 57).
– Plaats het deksel (A of B-fig. 56)
vanaf de buitenzijde en klem het vast.
RICHTINGAANWIJZERS
ACHTER, PARKEERLICHTEN
ACHTER EN REMLICHTEN
Gloeilampen (type B, vermogen rich-
tingaanwijzers 21W, parkeerlichten ach-
ter/remlichten 5/21W):
– Open de achterklep.
– Draai de 2 bevestigingsmoeren A-
fig. 59) los en verwijder het bescherm-
deksel (B-fig. 59).
– Verwijder de lamphouder (A-fig.
60) door op de borglippen (B-fig. 60)
te drukken.
P4U00291
fig. 57
P4U00292
fig. 58
P4U00293
fig. 59
P4U00294
fig. 60
237
– Verwijder en vervang de betreffende
lamp (bolvormig met bajonetfitting) door
de lamp iets in te drukken en linksom te
draaien (fig. 61):
(C) gloeilamp voor achterlicht/remlicht
(D) gloeilamp voor richtingaanwijzer
achter.
– Monteer de lamphouder met behulp
van de borglippen (B-fig. 60).
– Monteer het beschermdeksel (B-fig.
59) met de moeren (A-fig. 59).
KENTEKENPLAATVERLICHTING
Gloeilampen (type A, 5W) vervangen:
– Maak de lichtunit los door met de
platte punt van een schroevendraaier de
klemveer (A-fig. 62) los te haken. Be-
scherm hierbij de punt met een zachte
doek.
– Verwijder de lichtunit (A-fig. 62).
– Verwijder de lamphouder (C-fig.
63) door hem linksom te draaien en ver-
vang de geklemde lamp (D-fig. 63).
– Monteer de lamphouder (C-fig. 63)
door hem rechtsom te draaien.
– Monteer de lichtunit (B-fig. 62).
Plaats eerst de bevestigingslippen en druk
vervolgens op de veerklem (A-fig. 62).
DERDE REMLICHT
Het derde remlicht is in de achterspoiler
geïntegreerd (fig. 64).
Wendt u voor het vervangen tot de Alfa
Romeo-dealer.
P4U00295
fig. 61
P4U00296
fig. 62
P4U00297
fig. 63
P4U00298
fig. 64
238
ACHTERKLEPVERLICHTING
Gloeilamp (type C, 10W) vervangen:
– Open de achterklep.
– Maak de lichtunit (A-fig. 67) met
een platte schroevendraaier op het aange-
geven punt los.
– Verwijder de lamp (B-fig. 68) door
de lamp naar buiten te trekken en uit de
veercontacten los te maken.
– Plaats de nieuwe lamp tussen de
veercontacten.
– Monteer de lichtunit en druk deze
vervolgens vast, totdat de borgveer in-
klikt.
P4U00301
fig. 67
P4U00302
fig. 68
DEFECTE INTERIEUR-
VERLICHTING
BELANGRIJK Lees voordat u een
gloeilamp vervangt de opmerkingen en
de voorzorgsmaatregelen in het hoofd-
stuk “Noodgevallen”.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
Gloeilamp (type C, 10W) vervangen:
– Open de achterklep.
– Maak het plafondlampje (A-fig.
65) op het door de pijl aangegeven punt
los.
– Verwijder de lamp (B-fig. 66) door
de lamp naar buiten te trekken en uit de
veercontacten los te maken.
Plaats de nieuwe lamp tussen de
veercontacten.
– Monteer het plafondlampje door eerst
de zijde met de stekker te plaatsen en
vervolgens de andere zijde vast te druk-
ken, totdat de borglip inklikt.
P4U00299
fig. 65
P4U00300
fig. 66
239
EEN DOORGEBRANDE
ZEKERING OF RELAIS
Een zekering specifiek voor de Sportwa-
gon-uitvoeringen bevindt zich in de cen-
trale zekeringenhouder naast de zekerin-
gen- en relaiskast. De zekering is bereik-
baar nadat het beschermpaneel is verwij-
derd.
BELANGRIJK Lees voordat u een ze-
kering of relais vervangt de opmerkingen
en de voorzorgsmaatregelen in het hoofd-
stuk “Noodgevallen”.
P4U00423
fig. 69
Systeem/Componenten Zekering Ampèrage Plaats
Extra stekkerdoos
in de bagageruimte 9 20A fig. 69
241
Op de volgende pagina’s staan de belangrijkste technische gege-
vens van de auto.
Voor de “technici” en de “liefhebbers” zullen deze pagina’s waar-
schijnlijk de belangrijkste van het hele boekje zijn.
Het raadplegen van deze pagina’s is noodzakelijk voor de iden-
tificatie van belangrijke en nog niet genoemde eigenschappen
van uw auto.
IDENTIFICATIEGEGEVENS ..................................................................... pag. ..242
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
...................................... ..243
AFMETINGEN
..................................................................................................... ..244
MOTOR
................................................................................................................ ..246
BRANDSTOFSYSTEEM - ONTSTEKING
......................................................... ..247
BAGAGERUIMTE
................................................................................... 248-249
GEWICHTEN
.......................................................................................... 248-249
VULLINGSTABEL
................................................................................................ ..250
MOTOROLIEVERBRUIK
.................................................................................... ..251
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
............................................................................ ..251
BRANDSTOFVERBRUIK
................................................................................... ..252
CO
2
-EMISSIE VIA DE UITLAAT ....................................................................... ..254
PRESTATIES
......................................................................................................... ..255
REMMEN
............................................................................................................. ..256
STUURINRICHTING
.......................................................................................... ..256
TRANSMISSIE
..................................................................................................... ..257
WIELUITLIJNING
................................................................................................ ..257
SPECIFICATIES VAN DE SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN
.............. ..258
BANDEN (TUBELESS)
...................................................................................... ..260
TECHNISCHE GEGEVENS
242
IDENTIFICATIE-
GEGEVENS
Wij raden u aan om u op de hoogte te
stellen van de identificatiegegevens. De
identificatiegegevens zijn ingeslagen of
aangebracht op plaatjes. De gegevens
zijn op de volgende plaatsen aange-
bracht (fig. 1-2):
1-Typeplaatje met identificatiegege-
vens
2-Chassisnummer
3-Plaatje met informatie over de car-
rosserielak:
– Sedan-uitvoeringen = fig. 1
– Sportwagon-uitvoeringen = fig. 2
4-Motornummer.
CHASSISNUMMER
Het chassisnummer is ingeslagen in de
motorruimte, naast de bovenste schok-
demperbevestiging rechts en bevat de
volgende gegevens:
– Identificatiecode van het autotype:
ZAR 932000.
– Oplopend productienummer(chassis-
nummer).
Op enige uitvoeringen is het chassis-
nummer gedeeltelijk bedekt door een
bescherming. Om het gehele nummer te
zien, moet de dop linksom worden ge-
draaid en de bescherming opgetild.
MOTORNUMMER
Het motornummer is linksachter ingesla-
gen aan de kant van de versnellingsbak.
PLAATJE MET INFORMATIE
OVER DE CARROSSERIELAK
Op de Sedan-uitvoeringen is het plaatje
aangebracht aan de binnenzijde van het
kofferdeksel (3-fig. 1). Bij de Sport-
wagon-uitvoeringen is het plaatje rechts
aan de binnenzijde van de achterklep aan-
gebracht(3-fig. 2). Het plaatje bevat de
volgende gegevens
(
fig. 3
)
:
A. Fabrikant van de lak.
B. Kleurnaam.
C. Kleurcode.
D. Kleurcode voor bijwerken en over-
spuiten.
P4U00241
fig. 1
P4U00242
fig. 3
P4U00303
fig. 2
243
P4U00243
fig. 4
TYPEPLAATJE MET
IDENTIFICATIEGEGEVENS
Het plaatje is aangebracht op de front-
traverse in de motorruimte (fig. 4).
Het typeplaatje bevat de volgende gege-
vens:
A. Nummer nationale typegoedkeuring
B. Chassisnummer
C. Maximaal toelaatbare gewichten
volgens de nationale wetgeving
D. Informatie over uitvoering en even-
tuele aanvullende gegevens
E. Correctiewaarde voor de uitlaatrook-
gasmeting (alleen JTD-uitvoeringen)
F. Ingeslagen fabrikantnaam.
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Motorcode AR32104 AR32205 AR32310 AR32310 AR32405 AR32405 AR37101 839A6000
AR32103 (*)
Code vd carrosserie-uitvoering 932A4100 31 932A3100 30 932A2100 28 932A2101 29 932A1100 26 932A1101 27 932A2B00 41 932A1B00 40
(Sedan-uitvoeringen) 932A4100 32 (*)
Code vd carrosserie-uitvoering 932B4100 38 932B3100 37 932B2100 35 932B2101 36 932B1100 33 932B1101 34 932B2B00 43 932B1B00 42
(Sportwagon-uitvoeringen) 932B4B00 39 (*)
(*) Uitvoering voor bepaalde markten.
244
AFMETINGEN
P4U00244
De waarden tussen haakjes hebben betrekking op de uitvoeringen 1.6 T.SPARK, 1.8 T.SPARK en 1.9 JTD
Afmetingen in mm De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto
Afhankelijk van de uitvoering kan de auto worden uitgerust met een achterspoiler en side-skirts in de kleur van de auto.
fig. 5
245
P4U00305
De waarden tussen haakjes hebben betrekking op de uitvoeringen: 1.6 T.SPARK, 1.8 T.SPARK en 1.9 JTD
Afmetingen in mm De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto
fig. 6
246
MOTOR
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Plaats Dwars Dwars Dwars Dwars Dwars Dwars Dwars Dwars
voorin voorin voorin voorin voorin voorin voorin voorin
Aantal en opstelling
cilinders 4 in lijn 4 in lijn 4 in lijn 4 in lijn 6 in V van 60° 6 in V van 60° 4 in lijn 5 in lijn
Cyclus Otto Otto Otto Otto Otto Otto Diesel Diesel
Boring 82 mm 82 mm 83 mm 83 mm 88 mm 88 mm 82 mm 82 mm
Slag 75,65 mm 82,7 mm 91 mm 91 mm 68,3 mm 68,3 mm 90,4 mm 90,4 mm
Cilinderinhoud 1598 cm
3
1747 cm
3
1970 cm
3
1970 cm
3
2492 cm
3
2492 cm
3
1910 cm
3
2387 cm
3
Max. vermogen
kW EU 88 103 110 110 141 141 81 103
pk EU 120 140 150 150 192 192 110 140
min
-1
6200 6500 6300 6300 6300 6300 4000 4000
Max. koppel
Nm EU 146 163 181 181 218 218 275 304
kgm EU 14,9 16,6 18,5 18,5 22,2 22,2 28 31
min
-1
4200 3900 3800 3800 5000 5000 2000 1800
247
BRANDSTOFSYSTEEM - ONTSTEKING
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Brandstofsysteem Elektr. geregelde Elektr. geregelde Elektr. geregelde Elektr. geregelde Elektr. geregelde Elektr. geregelde Directe Directe
inspuiting inspuiting inspuiting inspuiting inspuiting inspuiting BOSCH BOSCH
Multi Point Multi Point Multi Point Multi Point Multi Point Multi Point COMMON RAIL COMMON RAIL
BOSCH BOSCH BOSCH BOSCH BOSCH BOSCH EDC-15C met EDC-15C met
ME7.3.1 EOBD ME7.3.1 EOBD ME7.3.1 EOBD ME7.3.1 EOBD ME3.1 EOBD ME3.1 EOBD turbodrukvulling turbodrukvulling
Stationair toerental
(min
-1
) 850 ± 30 850 ± 30 850 ± 30 850 ± 30 700 ± 30 700 ± 30 850 ± 30 800 ± 30
Bougies NGK PFR6B + NGK PFR6B + NGK PFR6B + NGK PFR6B + NGK R PFR6B NGK R PFR6B
(*) NGK PMR7A NGK PMR7A NGK PMR7A NGK PMR7A
[
NGK BKR6EKPA +
][
NGK BKR6EKPA +
][
NGK BKR6EKPA +
][
NGK BKR6EKPA +
]
NGK PMR7A NGK PMR7A NGK PMR7A NGK PMR7A
Vervangings-
interval 100.000 km 100.000 km 100.000 km 100.000 km 100.000 km 100.000 km
Ontstekings-
volgorde 1-3-4-2 1-3-4-2 1-3-4-2 1-3-4-2 1-4-2-5-3-6 1-4-2-5-3-6
Inspuitvolgorde 1-3-4-2 1-2-4-5-3
(*) Ieder cilinder heeft twee bougies, één van elk type (uitvoeringen T.SPARK)
[ ] Als alternatief
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties
van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
248
BAGAGERUIMTE -
SEDAN-UITVOERINGEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Inhoud (dm
3
) 378 378 378 378 378 378 378 378
GEWICHTEN - SEDAN-UITVOERINGEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Rijklaar gewicht 1265 kg 1265 kg 1285 kg 1285 kg 1355 kg 1385 kg 1305 kg 1385 kg
Max. toelaatbaar
totaalgewicht (*) 1750 kg 1750 kg 1770 kg 1770 kg 1820 kg 1850 kg 1770 kg 1850 kg
Nuttig laadvermogen
inclusief bestuurder (**) 520 kg 520 kg 520 kg 520 kg 500 kg 500 kg 500 kg 500 kg
Gewicht van de aanhanger 1300 kg 1300 kg 1300 kg 1300 kg 1400 kg 1400 kg 1300 kg 1400 kg
Max. gewicht
op de trekhaak 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg
(*)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet
worden overschreden.
(**)Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
249
BAGAGERUIMTE - SPORTWAGON-UITVOERINGEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Inhoud (dm
3
) 360 360 360 360 360 360 360 360
Inhoud met
neergeklapte
rugleuning (dm
3
) 1180 1180 1180 1180 1180 1180 1180 1180
GEWICHTEN - SPORTWAGON-UITVOERINGEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Rijklaar gewicht 1315 kg 1315 kg 1335 kg 1335 kg 1405 kg 1435 kg 1355 kg 1435 kg
Max. toelaatbaar
totaalgewicht (*) 1795 kg 1795 kg 1815 kg 1815 kg 1865 kg 1895 kg 1815 kg 1895 kg
Nuttig laadvermogen
inclusief bestuurder (**) 515 kg 515 kg 515 kg 515 kg 495 kg 495 kg 495 kg 495 kg
Gewicht van de aanhanger 1300 kg 1300 kg 1300 kg 1300 kg 1400 kg 1400 kg 1300 kg 1400 kg
Max. gewicht
op de trekhaak 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg 60 kg
(*)Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet
worden overschreden.
(**)Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak, enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
250
VULLINGSTABEL
(*) De waarden tussen haakjes hebben betrekking op uitvoeringen met koplampsproeiers
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Brandstoftype
Inhoud brandstoftank
63 liter 63 liter 63 liter 63 liter 63 liter 63 liter 63 liter 63 liter
incl. een reserve van 7 liter 7 liter 7 liter 7 liter 7 liter 7 liter 7 liter 7 liter
Motorolie:
– hoeveelheid voor
periodieke verversing,
incl. vervanging oliefilter 4,40 liter 4,40 liter 4,40 liter 4,40 liter 5,90 liter 5,90 liter 4,20 liter 5,50 liter
Versnellingsbak-/
differentieelolie 2 liter 2 liter 2 liter 2 liter 2 liter 2 liter 2 liter
Olie Selespeed 0,6 liter
Olie autom. versnellingsbak
Q-system 3,8 liter
Inhoud motor-
koelsysteem 6,9 liter 6,9 liter 6,9 liter 6,9 liter 9,2 liter 9,2 liter 6,1 liter 6,8 liter
Inhoud reservoir 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter 2,5 liter
ruitensproeiervloeistof (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) * (5,3 liter) *
Loodvrije superbenzine met octaangetal van ten minste 95 R.O.N Diesel
MOTOROLIEVERBRUIK
De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5000 ÷ 6000 km stabiliseert.
BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto.
251
ELEKTRISCHE INSTALLATIE
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Spanning van de
elektr. installatie 12 volt 12 volt 12 volt 12 volt 12 volt 12 volt 12 volt 12 volt
Capaciteit accu 50 Ah 50 Ah 60 Ah 60 Ah 70 Ah*** 70 Ah*** 50 Ah 70 Ah
(60 Ah)* (60 Ah)* 60 Ah**
Dynamo 85 A 85 A 100 A 100 A 120 A 120 A 85 A 100 A
(100 A)** (100 A)** (100 A)** (120 A)
(100 A)
(*) Voor bepaalde landen/uitvoeringen
(**) Voor uitvoeringen met airconditioning
(***) Vanwege de beschikbare ruimte moet de accu een hoogte hebben van 175 mm
(
)Voor uitvoeringen met hulpverwarming
Modificaties of reparaties aan het elektrische systeem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specifica-
ties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brandgevaar veroorzaken.
252
BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofverbruik dat in de tabellen is opgenomen, is ge-
meten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is
vastgelegd.
Het brandstofverbruik is gemeten tijdens:
een stadsrit: opgebouwd uit een koude start gevolgd
door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer;
een rit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geacce-
lereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal ge-
bruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd.
De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h;
gecombineerd: de waarde van de stadsrit telt mee voor
37% en de waarde van de rit buiten de stad voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, bedrijfsomstandigheden,
verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, algemene condi-
tie van de auto, uitrustingsniveau, lading van de auto, imperiaal
op het dak en de aanwezigheid van andere accessoires die de
aërodynamica kunnen beïnvloeden kunnen in de praktijk een
brandstofverbruik opleveren, dat afwijkt van de resultaten die
tijdens de hierboven beschreven tests zijn bereikt (zie “Kosten-
besparing en beperking van de uitstoot van schadelijke uitlaat-
gassen” in het hoofdstuk “Correct gebruik van de auto”).
253
SEDAN-UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Stadsverkeer 11,4 12,1 12,3 12,3 17,5 17,5 7,8 8,9
Buitenweg 6,4 6,4 6,6 6,6 8,5 8,6 4,7 5,4
Gecombineerd 8,2 8,5 8,7 8,7 11,8 11,9 5,8 6,7
SPORTWAGON-UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Stadsverkeer 11,5 12,2 12,6 12,6 17,8 18,1 7,9 9,0
Buitenweg 6,5 6,5 6,9 6,9 8,6 8,8 4,9 5,6
Gecombineerd 8,3 8,6 9,0 9,0 12,0 12,2 6,0 6,8
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS EU 1999/100-NORMEN (LITER X 100 KM)
254
CO
2
-EMISSIE VIA DE UITLAAT
De CO
2
-emissie via de uitlaat is gemeten op een gemiddeld gecombineerd traject. De maximale waarden zijn in de onderstaande tabel-
len weergegeven.
CO
2
-EMISSIE VOLGENS EU 1999/100-NORMEN
UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
SEDAN Selespeed Q-System
Waarde (g/km) 195 202 207 207 282 283 155 178
UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
SPORTWAGON Selespeed Q-System
Waarde (g/km) 198 205 214 214 286 291 160 180
255
PRESTATIES
UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
SEDAN Selespeed Q-System
Topsnelheid 200 km/h 208 km/h 214 km/h 214 km/h 230 km/h 227 km/h 191 km/h 205 km/h
Acceleratie
van 0-100 km/h 10,5 s 9,4 s 8,8 s 8,8 s 7,3 s 8,5 s 10,3 s 9,4 s
Kilometer met staande start 31,8 s 30,7 s 29,8 s 29,8 s 27,8 s 29,0 s 32,6 s 30,5 s
UITVOERING 1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
SPORTWAGON Selespeed Q-System
Topsnelheid 200 km/h 208 km/h 214 km/h 214 km/h 230 km/h 227 km/h 191 km/h 205 km/h
Acceleratie
van 0-100 km/h 11,0 s 9,7 s 9,0 s 9,0 s 7,4 s 8,5 s 10,7 s 9,8 s
Kilometer met staande start 32,3 s 31,0 s 29,8 s 29,8 s 27,9 s 29,2 s 32,9 s 30,7 s
256
REMMEN
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Voetrem
voor Schijfremmen Schijfremmen Geventileerde Geventileerde Geventileerde Geventileerde Schijfremmen Geventileerde
schijfremmen schijfremmen schijfremmen schijfremmen schijfremmen
achter Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen Schijfremmen
Antiblokkeersysteem (ABS) met elektronische remdrukverdeling (EBD).
Rembekrachtiger. Waarschuwingslampje versleten remblokken. Milieuvriendelijke remvoeringen.
Handrem Bediend door handremhefboom en werkend op de achterremmen
STUURINRICHTING
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Type Tandheugelstuurhuis.
Hydraulische bekrachtiging met oliereservoir in motorruimte.
Diameter draaicirkel
(tussen stoepranden) 11,1 m 11,1 m 11,1 m 11,1 11,6 m 11,6 11,1 m 11,6 m
257
WIELUITLIJNING
TRANSMISSIE
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Versnellingsbak Vijf gesynchroniseerde Elektr. geregelde Zes versnellingen Elektr. geregelde Vijf gesynchroniseerde
versnellingen vooruit versn.bak met vijf vooruit en viertrapsautomaat versnellingen vooruit en één
en één versnelling achteruit versnellingen vooruit één versnelling vier versn. vooruit versnelling achteruit
en één achteruit achteruit en één achteruit
Koppeling Enkelvoudige droge plaatkoppeling Enkelvoudige Enkelvoudige Hydraulisch met Enkelvoudige
met hydraulische bediening droge plaatkoppeling droge plaatkoppeling Lock-up droge plaatkoppeling
met elektrohydr. met hydraulische koppeling met hydraulische
bediening bediening bediening
Aandrijving Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen Op voorwielen
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Voorwielen
camber –0° 42’ ± 20’ (–1° 9’ ± 20’)*
caster 3° 55’ ± 30’ (4° 3’ ± 30’)*
toespoor –2,02 ± 1 mm (–2,05 ± 1 mm)*
Achterwielen
camber –0° 53’ ± 20’ (–1° 27’ ± 20’)*
toespoor 3,15 ± 1 mm (3,14 ± 1 mm)*
(*) Specifieke waarden voor uitvoeringen met het als optional leverbare sportpakket.
258
SPECIFICATIES VAN DE SMEERMIDDELEN EN VLOEISTOFFEN
AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES
Gebruik Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen Aanbevolen smeer- Toepassing
voor een correct functioneren van de auto middelen en vloeistoffen
Smering voor
benzinemotoren (*)
Smering voor
dieselmotoren
SELENIA 20K
SELENIA
PERFORMER
SELENIA
TURBO DIESEL
SELENIA
WR DIESEL
Multigrade motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis; voldoet ruimschoots
aan de specificaties ACEA A3 - 96, CCMC G5 en API SJ.
Multigrade motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis; voldoet ruimschoots
aan de specificaties ACEA A1 en API SJ.
Aanbevolen voor temperaturen onder de –20°C.
Multigrade motorolie SAE 10W-40 op synthetische basis; voldoet ruimschoots
aan de specificaties ACEA B3 en API CD.
Multigrade motorolie SAE 5W-30 op synthetische basis; voldoet ruimschoots
aan de specificaties ACEA B3 en API CF.
Aanbevolen voor temperaturen onder de –15°C.
40°
30°
20°
10°
0°
-10°
-20°
-30°
°C
SAE 10W-40
SAE 5W-30
SAE 5W-40
(*) Bij uitgesproken sportief gebruik van de auto wordt de geheel synthetische motorolie SELENIA RACING 10W60 aanbevolen.
BELANGRIJK Smeersystemen nooit bijvullen met olie waarvan de specificaties afwijken van de in het systeem aanwezige olie.
P4U00374
259
Gebruik Specificaties van de smeermiddelen en vloeistoffen Aanbevolen smeer- Toepassing
voor een correct functioneren van de auto middelen en vloeistoffen
Olie en vetten voor
krachtoverbrengingen
Remvloeistof
Anti-vries voor radiateur
Toevoeging voor
dieselbrandstof
Vloeistof voor ruiten-
sproeiers voor/achter en
koplampsproeiers
Mechanische versnellings-
bak en differentieel
Autom. versnellingsbak
Selespeed versnellingsbak
Hydraul. stuurbekrachtiging
Homokinetische koppelingen
Hydraulisch remsysteem en
koppelingbediening
Mengverhouding:50% tot
–35°C
Vermengen met dieselolie
(25 cc per 10 liter)
Onverdund of verdund met
water gebruiken
TUTELA CAR
ZC 75 SYNTH
TUTELA GI/2
TUTELA CS SPEED
TUTELA GI/A
TUTELA MRM 2
TUTELA CAR TOP 4
FOR ALFA ROMEO
PARAFLU FOR
ALFA ROMEO
DIESEL MIX
DP1
Synthetische SAE 75W80 EP olie. Voldoet ruimschoots aan de specificaties API
GL-5 en MIL L-2105 D LEV.
Olie voor automatische versnellingsbakken DEXRON II.
Olie voor Selespeed versnellingsbak.
Olie type ATF DEXRON II D LEV, SAE 10W.
Waterafstotend vet op basis van lithiumzepen, indringingsgetal:
NLGI=2, bevat molybdeenbisulfide.
Synthetische remvloeistof, NHTSA nr. 116 DOT 4, ISO 4925,
SAE J-1703, CUNA NC 956-01.
Beschermingsmiddel met anti-vries op basis van glycol-monoethyleen,
corrosiewerend, CUNA NC 956-16.
Toevoeging voor dieselbrandstof met beschermende werking voor
dieselmotoren (gebruiken bij temperaturen onder 0°C).
Mengsel van alcohol, water en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC 956-II.
260
BANDEN (TUBELESS)
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Standaarduitrusting
velgmaat 6J x 15” 6J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6J x 15” 6,5J x 15”
bandenmaat 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V 185/65 R15” 88V 185/65 R15” 88V 205/60 R15” 91W 205/60 R15” 91W 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V
PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000
MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN
ENERGY XH1 ENERGY XV1 ENERGY XV1 ENERGY XV1 HX MXM HX MXM ENERGY XH1 ENERGY XV1
GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE
TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING
NCT3 E– NCT3 E– NCT3 E– NCT3 E NCT3 4RIV– NCT3 4RIV– NCT3 E– NCT3 E–
FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700
Als optional leverbaar
velgmaat
(lichtmetalen) 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15” 6,5J x 15”
bandenmaat 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V 205/60 R15” 91V 205/60 R15” 91V 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V
PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000
MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN MICHELIN
ENERGY XH1 ENERGY XV1 HX MXM HX MXM
_ENERGY XH1 ENERGY XV1
GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE GOOD YEAR EAGLE
TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING TOURING
NCT3 E– NCT3 E– NCT3 4RIV– NCT3 4RIV– NCT3 E– NCT3 E–
FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700
velgmaat 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16” 6,5J x 16”
bandenmaat 205/55 R16” 89H 205/55 R16” 89V 205/55 R16” 89V 205/55 R16” 89V 205/55 R16” 91W 205/55 R16” 91W 205/55 R16” 89H 205/55 R16” 89V
PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000 PIRELLI P6000
MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT MICHELIN SX GT
GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3 GOOD YEAR NCT3
FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700 FIRESTONE FH700
261
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Selespeed Q-System
Bandenspanning in koude
toestand in bar (kg/cm
2
)
geringe belading (2 pers.) Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2
Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2
volbeladen Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5
Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5
Reservewiel
velgmaat 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15” 4J x 15”
bandenmaat T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M T125/80 R15” 95M
bandenspanning in bar (kg/cm
2
) 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2
N.B.:
De auto’s zijn voorzien van tubeless-banden. Zie de aanwijzingen over het gebruik van de banden in het algemeen en de specifieke aanbevelingen voor tubeless-
banden in het hoofdstuk “Correct gebruik van de auto”. Houdt u bij vervanging van de banden aan de oorspronkelijke velg/bandcombinatie.
Let op:
Als u langdurig met zeer hoge snelheden gaat rijden, moet de bandenspanning met 0,3 bar worden verhoogd.
In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat u zich aan de voorgeschreven afmetingen houdt en dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en
hetzelfde type.
Op banden met maat 205/55 R16” kunnen geen sneeuwkettingen worden gemonteerd, omdat ze de naafdrager van de voorwielophanging raken.
262
VERKLARING VAN DE CODERING
OP DE BANDEN
Hieronder wordt de codering van de banden, die op de banden
zijn aangebracht, aangegeven en de betekenis van de codering.
De codering kan één van de twee hieronder aangegeven vor-
men hebben.
205 = Nominale breedte (afstand in mm tussen de flanken).
55 = Hoogte/breedte-verhouding (percentage).
R = Radiaalband.
ZR = Radiaalband voor snelheden boven 240 km/h.
16 = Diameter van de velg (in inch).
91 = Beladingsindex (draagvermogen), bijv. 91 = 615 kg. Niet
bij ZR-banden.
W, Z = Snelheidsindex. Bij ZR-banden bevindt snelheidsindex Z
zich voor de R.
Draagvermogen
60 = 250 kg 72 = 355 kg 84 = 500 kg 96 = 710 kg
61 = 257 kg 73 = 365 kg 85 = 515 kg 97 = 730 kg
62 = 265 kg 74 = 375 kg 86 = 530 kg 98 = 750 kg
63 = 272 kg 75 = 387 kg 87 = 545 kg 99 = 775 kg
64 = 280 kg 76 = 400 kg 88 = 560 kg 100 = 800 kg
65 = 290 kg 77 = 412 kg 89 = 580 kg 101 = 825 kg
66 = 300 kg 78 = 425 kg 90 = 600 kg 102 = 850 kg
67 = 307 kg 79 = 437 kg 91 = 615 kg 103 = 875 kg
68 = 315 kg 80 = 450 kg 92 = 630 kg 104 = 900 kg
69 = 325 kg 81 = 462 kg 93 = 650 kg 105 = 925 kg
70 = 335 kg 82 = 475 kg 94 = 670 kg 106 = 950 kg
71 = 345 kg 83 = 487 kg 95 = 690 kg
Snelheidsindex
Q = tot 160 km/h. H = tot 210 km/h.
R = tot 170 km/h. V = boven 210 km/h.
S = tot 180 km/h. ZR = boven 240 km/h.
T = tot 190 km/h. W = tot 270 km/h.
U = tot 200 km/h. Y = tot 300 km/h.
Maximale snelheid bij winterbanden
Q M+S = tot 160 km/h.
T M+S = tot 190 km/h.
H M+S = tot 210 km/h.
Bijv:
205/55 R 16 91 W
of
205/55 ZR 16
263
Voor de
Alfa 156
zijn specifieke en exclusieve accessoires ont-
worpen die goed harmoniëren met de stilistische aspecten van de Alfa
156. Deze accessoires sluiten niet alleen perfect aan bij de vormgeving
van de auto maar zijn ook handig en functioneel onder alle gebruiks-
omstandigheden van uw
Alfa 156
.
Zo heeft Alfa Romeo, om het sportieve karakter van de
Alfa 156
te
benadrukken, lichtmetalen velgen, met leer beklede sturen,
pookknoppen en leren stoelbekleding ontworpen die goed passen bij het
design van de auto, en waarmee een persoonlijk en sportief accent wordt
aangebracht.
Voor het veilig vervoeren van uw kinderen is er in het Alfa Romeo
Lineaccessori-programma een reeks kinderzitjes opgenomen, die voldoen
aan de strengste Europese normen.
U vindt alle leverbare accessoires terug in de speciale catalogus bij uw
Alfa Romeo-dealer, die ook uw eventuele vragen op dit gebied kan
beantwoorden.
Op de volgende pagina’s zijn schema’s en beschrijvingen opgenomen
voor het juist monteren van een aantal accessoires. De montage moet al-
tijd door deskundige personen worden uitgevoerd. Alfa Romeo heeft het
personeel van de dealer via speciale trainingen voor de
Alfa 156
opgeleid.
TREKHAAK ................................................................................................ pag. 264
BEVESTIGINGSPUNTEN ALLESDRAGERS
................................................... 267
ACCESSOIRES MONTEREN
264
TREKHAAK
TREKHAAK MONTEREN (
fig. 1
)
In het onderstaande schema zijn de be-
vestigingspunten voor de trekhaak op de
carrosserie aangegeven.
Deze bevestigingspunten moeten onver-
anderd blijven, ongeacht de vorm en de
afmetingen van de trekhaak. Voor de
mechanische verbinding tussen de trek-
haak en de aanhanger moet gebruik wor-
den gemaakt van:
– een kogeltrekhaak klasse 2, model
“ISO 50” (tab. CUNA NC 138-40;
– een aanhangerkoppeling klasse 2,
model “CUNA 502” (tab. CUNA NC 438-
40).
De trekhaak moet op de punten aange-
geven met
Ø
bevestigd worden met in
totaal 4 M8-bouten en 7 M10-bouten.
De verstevigingsplaat (2) moet een
minimale dikte hebben van 6 mm.
De binnenste verstevigingsplaat (3)
moet een minimale dikte hebben van
4 mm.
De buitenste verstevigingsplaat (5) moet
een minimale dikte hebben van 5 mm.
De bevestigingspunten (1) moeten
voorzien zijn van vulstukken met een dia-
meter van 25 mm en een dikte van
6 mm.
BELANGRIJK Het is verplicht om op
dezelfde hoogte als de trekkogel een
(goed zichtbaar) plaatje van voldoende
afmetingen en kwaliteit aan te brengen
met de volgende tekst:
MAX. GEWICHT OP KOPPELING 60 kg
ELEKTRISCHE AANSLUITING
De elektrische aansluiting voor de aan-
hanger moet worden bevestigd op de
steun op de trekhaak.
Voor de elektrische aansluiting moet
een 7-polige 12V stekkerverbinding (zie
tab. CUNA UNI - 9128) gebruikt worden.
Wendt u voor de elektrische aansluiting
van de aanhanger tot de Alfa Romeo-
dealer.
Naast de op het schema aangegeven
aansluitingen, is slechts een aansluiting
voor een eventuele elektrisch geregelde
rem toegestaan en één voor een 15W-
gloeilamp voor de binnenverlichting van
de caravan.
De elektrisch geregelde rem moet
rechtstreeks op de accu worden aange-
sloten met een kabel met een dia-
meter van 2,5 mm
2
.
Op de elektrische in-
stallatie van de auto mo-
gen geen stroomverbrui-
kers (ventilator, koelkast, enz.)
van de aanhanger worden aange-
sloten.
Na de montage van de
trekhaak moeten de
boutgaten worden afge-
dicht om te voorkomen dat uit-
laatgassen in het interieur kunnen
dringen.
265
P4U00245
fig. 1
Bestaande gaten
Bestaande gaten
Bestaande gaten
Volbeladen auto
2 M10-bouten
4 M8-bouten
Hart trekkogel
3 M10-bouten
2 M10-bouten
Gedeelte A-A
266
SCHEMA VAN DE ELEKTRISCHE
AANSLUITINGEN
(fig. 2)
1. Richtingaanwijzer linksachter
2. Linker achterlicht
3. Remlichten
4. Accu
5. Zekering
6. Stekker tussen kabelbundel achter
en kabelbundel in bagageruimte
7. Mistachterlicht
8. Rechter achterlicht
9. Richtingaanwijzer rechtsachter
10. Regeleenheid aanhangerverlichting
11. 7-polige stekkerdoos
12. Massa-aansluiting
Kleurcodering kabels
A - Lichtblauw N - Zwart
G - Geel R - Rood
M -Bruin V - Groen
P4U00246
fig. 2
267
BEVESTIGINGSPUN-
TEN ALLESDRAGER
De auto is voorbereid voor de montage
van allesdragers.
De speciaal voor de auto ontworpen
allesdragers moeten bevestigd worden
aan de pennen (A-fig. 3) onder het af-
dichtrubber, zoals afgebeeld.
Controleer na enkele
kilometers opnieuw of
de bevestigingsbouten
nog goed vastzitten.
Verdeel de lading ge-
lijkmatig en houd tijdens
de rit rekening met een
verhoogde zijwindgevoeligheid.
Houdt u zorgvuldig aan
de wettelijke bepalingen
betreffende de maxima-
le afmetingen.
fig. 3
P4U00247
269
Aansteker . . . . . . . . . . . . . . . . 113
ABS (antiblokkeersysteem)
- Algemene aanwijzingen . . . . . 139
-Werking . . . . . . . . . . . . . . . . 122
Accessoires monteren . . . . . . . . . 263
Accu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 209
- Niveau elektrolyt (accu met optische
hydrometer) . . . . . . . . . . . . . 210
- Opladen . . . . . . . . . . . . . . . . 211
- Starten met hulpaccu . . . . . . . 174
- Tips voor een lange levensduur . 212
Achterklep (SW) . . . . . . . . . . . . 224
- Sluiten . . . . . . . . . . . . . . . . . 225
Achterruitsproeier . . . . . . . . . . . . 224
Achterruitsproeier (SW)
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 223
-Wisserblad vervangen . . . . . . . 223
Achterruitverwarming . . . . . . . . .24-79-84
Achterruitwisser (SW) . . . . . . . . . 223
Achteruitkijkspiegel . . . . . . . . . . 16-46
Achteruitrijlichten
- Gloeilamp vervangen . . . . . . .161-235
Achterwielophanging (automatische
niveauregeling) (SW) . . . . . . . 234
Afmetingen van de auto . . . . . . .244-245
Afstandsbediening centrale
portiervergrendeling . . . . . . . . 15-38
Airbags voor en zijkant . . . . . . . . 58
- Airbag passagierszijde . . . . . . . 59
- Airbag voor . . . . . . . . . . . . . . 58
- Airbag zijkant (side bag - window bag)61
- Algemene aanwijzingen . . . . . 62
- Uitschakeling airbag passagierszijde 60
Airconditioning . . . . . . . . . . . . . . 81
Airconditioning, automatisch . . . . 81
Alarm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13-34
Alarmknipperlichten . . . . . . . . . . 23-90
Alfa 156 Sportwagon . . . . . . . . . 219
Alfa Romeo CODE . . . . . . . . . . . 11-28
Allesdragers (SW) . . . . . . . . . . . 234
Antiblokkeersysteem (ABS)
-Waarschuwingen . . . . . . . . . . 139
-Werking . . . . . . . . . . . . . . . . 122
Armsteun achter (skiluik) . . . . . . 45-221
Asbak
- Achter . . . . . . . . . . . . . . . . . . 114
-Voor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 113
Auto reinigen
- Buitenkant . . . . . . . . . . . . . . 216
- Interieur . . . . . . . . . . . . . . . . 217
- Motorruimte . . . . . . . . . . . . . 217
Auto langere tijd stallen . . . . . . . 149
-Weer in gebruik nemen . . . . . . 149
Automatisch niveauregeling op
achterwielophanging (SW) . . . 234
Automatische versnellingsbak Q-System 104
- Oliepeil controleren . . . . . . . . . 201
Autoradio . . . . . . . . . . . . . . . . .125-234
Bagage vastzetten . . . . . . . . . .119-225
Bagagenetten (SW) . . . . . . . . . . 228
Bagageruimte
- Aanwijzingen voor het vervoer
van bagage . . . . . . . . . . . . . .119-226
- Bagage vastzetten . . . . . . . . .119-225
- Bagagenet (SW) . . . . . . . . . . 228
ALFEBETISCHE INDEX
270
- Inhoud . . . . . . . . . . . . . . . . .248-249
- Kofferdeksel/achterklep sluiten 119-225
- Omkeerbare vloerbedekking (SW) 226
- Opbergvakken (SW) . . . . . . . . 227
- Openen . . . . . . . . . . . 24-89-118-224
- Openen met
afstandsbediening . . . . 25-118-225
- Stekkerdoos . . . . . . . . . . . . . 227
-Vergroten (SW) . . . . . . . . . . . 231
-Verlichting . . . . . . . . . . . . . . .119-227
Bagageruimteverlichting
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 118
- Gloeilamp vervangen . . . . . . .167-238
Bagageruimteverlichting (SW)
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 238
Banden en velgen . . . . . . . . . . .141-260
- Band/velgtypen . . . . . . . . . . 260
- Bandenspanning . . . . . . . . . .143-261
- Lekke band . . . . . . . . . . . . . .152-235
- Slijtage . . . . . . . . . . . . . . . . . 143
- Sneeuwkettingen . . . . . . . . . . 144
- Tips . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 141
-Verklaring van de codering . . . . 262
-Verwisselen . . . . . . . . . . . . . .152-235
Batterij afstandsbediening vervangen 32
Bedieningsorganen klimaatregeling 24-82
Bedieningsorganen
verwarming en ventilatie . . . . . 24-79
Belangrijke aanwijzingen . . . . . . 152
Benzinemeter . . . . . . . . . . . . . . 71
Bescherming van het milieu . . . . 129
Beschermplaat motor . . . . . . . . . 193
Bevestigingspunten allesdrager . . 267
Bij een ongeval . . . . . . . . . . . . . 178
Bodemplaatbescherming . . . . . . 215
Bougies . . . . . . . . . . . . . . . . . .214-247
Brandstoffilter vervangen
(uitvoeringen JTD) . . . . . . . . . 208
Brandstofmeter en waarschuwingslampje
brandstofreserve . . . . . . . . . . 71
Brandstofnoodschakelaar . . . . . . 91
Brandstofreserve . . . . . . . . . . . . 250
Brandstoftank (inhoud) . . . . . . . 250
Brandstofverbruik . . . . . . . . . . . 252
Buitenspiegels . . . . . . . . . . . . . 16-47
Carrosserie (reinigen) . . . . . . . . 215
Carrosserie-uitvoeringen . . . . . . . 243
Checkpanel . . . . . . . . . . . . . . . . 70
Claxon . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
CO2-emissie via de uitlaat . . . . . . 254
CODE-card . . . . . . . . . . . . . . . . 11-28
Condens aftappen (uitvoeringen JTD) 207
Controle-/waarschuwingslampjes . 72
Correct gebruik van de auto . . . . . 131
Dashboard . . . . . . . . . . . . . . . 10
Dashboardkastje . . . . . . . . . . . . 111
Derde remlicht . . . . . . . . . . . . .163-237
Diefstalalarm . . . . . . . . . . . . . . . 13-34
- Batterij vervangen . . . . . . . . . 33
- Extra afstandsbedieningen . . . . 34
Dieselfilter (uitvoeringen JTD)
- Condens aftappen . . . . . . . . . 207
- Filter vervangen . . . . . . . . . . . 208
Differentieel
- Oliepeil controleren en olie verversen198
Dimlicht
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 158
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 64
Dop van de brandstoftank . . . . . . 128
E.G.R.-systeem . . . . . . . . . . . . . 130
EBD . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .123-139
Economisch rijden . . . . . . . . . . . 144
271
Elektrische ruitbediening
- Achterportieren . . . . . . . . . . . 22-48
-Voorportieren . . . . . . . . . . . . . 22-48
Elektrische installatie
-Technische gegevens . . . . . . . . 251
Elektronisch diefstalalarm . . . . . . 13-34
Elektronische regeleenheden . . . . 213
Emissiereductiesystemen . . . . . . 147
EOBD (motormanagementsysteem) 124
Extra accessoires . . . . . . . . . . . . 150
Gereed voor vertrek . . . . . . . . . 9
Gereedschappen . . . . . . . . . . . .154-235
Gewichten van de auto . . . . . . .248-249
Gloeilamp achter vervangen . . . .161-236
Gloeilampen vervangen
- Algemene aanwijzingen . . . . . 156
- Gloeilamptypen . . . . . . . . . . . 156
Gordelspanners op de veiligheidsgordels 57
Grootlicht
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 158
-Inschakeling . . . . . . . . . . . . . 64
Grootlichtsignaal . . . . . . . . . . . . 65
Handgrepen . . . . . . . . . . . . . .111-233
Handremhefboom . . . . . . . . . . . 92
Hendels aan het stuur . . . . . . . . 19-64
Hoofdsteunen
- Achter . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46-221
-Voor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44
Hulpverwarming . . . . . . . . . . . . 89
Identificatiecode . . . . . . . . . . . . 243
Identificatiegegevens . . . . . . . . . 242
Imperiaal . . . . . . . . . . . . . . . . . 267
Inbouwplaats autoradio . . . . . . . . 125
Inhoud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
Inspuiting-Ontsteking . . . . . . . . . 247
Instrumentenpaneel . . . . . . . . . . 21-67
- Lichtsterkteregeling . . . . . . . . . 91
Interieur (reinigen) . . . . . . . . . . 217
Interieurverlichting
- Bagageruimteverlichting . . . . .118-127
- Instrumentenpaneelverlichting . 91
- Plafondverlichting achter . . . . .112-113
- Plafondverlichting voor . . . . . . 111
-Verlichting dashboardkastje . . . 111
Jaarlijks inspectieschema
- Onderhoud . . . . . . . . . . . . . . 186
- Aanvullende werkzaamheden . . 186
Kachelfilter controleren . . . . . . . 209
Katalysator
- Benzinemotor . . . . . . . . . . . . 130
- Dieselmotor . . . . . . . . . . . . . . 130
Kentekenplaatverlichting
- Gloeilamp vervangen . . . . . . .162-237
Kilometerteller . . . . . . . . . . . . . . 70
Kinderen veilig vervoeren . . .17-41-53-220
Kinderveiligheidsslot . . . . . . . . . . 41-220
Kinderzitjes . . . . . . . . . . . . . . . 53
Kledinghaakjes . . . . . . . . . . . . . 111
Klimaatregeling . . . . . . . . . . . . . 24-82
Klok . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71
Knopje op nul zetten dagstand . . . 70
Koelvloeistof
- Niveau controleren en bijvullen . 202
-Temperatuurmeter en lampje . . 71
Koelvloeistoftemperatuurmeter . . . 71
Kofferdeksel . . . . . . . . . . . . 24-89-117
Koplampen
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 157
- Hoogte afstellen . . . . . . . . . . . 92
Koplampsproeiers . . . . . . . . . . . 66
272
Koplampverstelling . . . . . . . . . . 92
Koppeling
- Olieniveau controleren en bijvullen 204
-Technische gegevens . . . . . . . . 257
Krik
- Gebruik . . . . . . . . . . . . . . . . .154-235
- Opmerkingen . . . . . . . . . . . . . 152
Lak (onderhoud) . . . . . . . . . . . 216
Lambdasonde . . . . . . . . . . . . . . 130
Lampen vervangen . . . . . . . . . . . 156
Lichtsterkteregeling instrumentenpaneel 91
Luchtfilter controleren en vervangen 206
Luchtrecirculatie
- Met airconditioning . . . . . . . . . 83
- Zonder airconditioning . . . . . . . 79
Luchtroosters . . . . . . . . . . . . . . 77-78
Luidsprekers . . . . . . . . . . . . . . . 126
Mechanische versnellingsbak
- Oliepeil controleren en olie verversen198
-Technische gegevens . . . . . . . . 257
-Versnellingspook . . . . . . . . . . 93
Milieu (bescherming) . . . . . . . . 129
Ministeriele goedkeuring . . . . . . . 38-279
Mistachterlicht
- Gloeilamp vervangen . . . . . . .161-235
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 23-90
Mistlampen voor
- Afstellen . . . . . . . . . . . . . . . . 122
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 160
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 23-90
Mobiele telefoon . . . . . . . . . . . . 150
Motor uitzetten . . . . . . . . . . . . . 134
Motor starten
- Benzinemotor . . . . . . . . . . . . 132
- Dieselmotor . . . . . . . . . . . . . . 133
- Motor opwarmen . . . . . . . . . . 133
- Motor uitzetten . . . . . . . . . . . 134
- Noodstart . . . . . . . . . . . . . . . 32-134
- Start-/contactslot . . . . . . . . . . 15-39
Motorcodes . . . . . . . . . . . . . . . 243
Motorkap openen . . . . . . . . . . . . 25-120
Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . 25-120
Motorkoelsysteem
- Koelvloeistoftemperatuurmeter . 71
-Niveau controleren en bijvullen . 202
-Waarschuwingslampje te hoge
koelvloeistoftemperatuur . . . . . 71
Motorkoelvloeistoftemperatuur . . . 71
Motormanagementsysteem (EOBD) 124
Motorolie
- Bijvullen . . . . . . . . . . . . . . . . 194
- Filter vervangen . . . . . . . . . . . 197
-Niveau controleren . . . . . . . . . 193
- Oliefilter . . . . . . . . . . . . . . . . 197
-Verbruik . . . . . . . . . . . . . . . . 251
-Verversen . . . . . . . . . . . . . . . 195
Motoroliedruk (lampje) . . . . . . . 72
Motoroliefilter
-Vervangen . . . . . . . . . . . . . . . 197
Motoroliefilter vervangen . . . . . . 197
Motoroliepeilstok . . . . . . . . . . . 193
Motorolieverbruik . . . . . . . . . . . 251
Motorruimte . . . . . . . . . . . . . . . 25-120
Niveau motorkoelvloeistof controleren
en bijvullen . . . . . . . . . . . . . . . . 202
Niveau motorolie controleren . . . . 193
Niveau remvloeistof controleren
en bijvullen . . . . . . . . . . . . . . 204
Niveau ruitensproeiervloeistof controleren
en bijvullen . . . . . . . . . . . . . . 205
Niveau olie mechanische versnellingsbak
controleren . . . . . . . . . . . . . . 198
273
Niveau olie stuurbekrachtiging
controleren en bijvullen . . . . . . 203
Niveaus controleren, bijvullen
en verversen . . . . . . . . . . . . . 189
Noodgevallen . . . . . . . . . . . . . . 151
Noodstart
- Algemene aanwijzingen . . . . . 134
- Lege accu . . . . . . . . . . . . . . . 174
- Startblokkering . . . . . . . . . . . 32
Nummerplaatverlichting
(gloeilamp vervangen) . . . . . .162-237
Olie automatische versnellingsbak Q-System
-Niveau controleren . . . . . . . . . 201
Olie mechanische versnellingsbak
en differentieel
- Niveau controleren en bijvullen . 198
Olie Selespeed versnellingsbak
-Niveau controleren . . . . . . . . . 200
Olie stuurbekrachtiging
- Niveau controleren en bijvullen . 203
Onderhoud
- Aanvullende werkzaamheden . . 186
- Algemene aanwijzingen . . . . . 183
- Geprogrammeerd onderhoud . . 182
- Jaarlijks inspectieschema . . . . . 186
- Onderhoud van de auto . . . . . . 181
- Onderhoudsschema . . . . . . . . 184
-Voorzorgsmaatregelen en
waarschuwingen . . . . . . . . . . 182
Onderhoudsschema . . . . . . . . . . 184
Ontdooien-Ontwasemen
- Achterruit . . . . . . . . . . . . . . .24-80-84
- Buitenspiegels . . . . . . . . . . . . 47
-Voorruit en zijruiten . . . . . . . . 81-86
Ontwasemen-Ontdooien
- Achterruit . . . . . . . . . . . . . . .24-80-84
- Buitenspiegels . . . . . . . . . . . . 47
-Voorruit en zijruiten . . . . . . . . 81-86
Opbergvakken . . . . . . . . . . . . . .114-227
Opbergvakken op de voorportieren 115
Opendak
- Achterzijde omhoog kantelen . . 117
- Bediening in noodgevallen . . . . 117
-Openen-Sluiten . . . . . . . . . . . 23-116
Opkrikken van de auto . . . . . . . . 177
Opladen van accu . . . . . . . . . . . 211
Parkeerverlichting
- Gloeilamp voor vervangen . . . 159
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 64
Parkeren van de auto . . . . . . . . 135
Peilstok versnellingsbakolie
- (Uitvoeringen 2.5 V6 24V en JTD) 199
Plafondverlichting achter
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 112
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 164
Plafondverlichting middenachter
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 113
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 165
Plafondverlichting voor
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 111
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 164
Pollenfilter
- Controle . . . . . . . . . . . . . . . . 209
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 85
Portieren
- Centrale portiervergrendeling . . 41
- Geluidssignaal bij sluiten . . . . . 70
- Openen/sluiten met
afstandsbediening . . . . . . . . . 15-38
- Portieren van buitenaf openen
en sluiten . . . . . . . . . . . . 17-40-220
- Sluiten/openen van
binnenuit . . . . . . . . . . . . 17-40-220
274
Prestaties van de auto . . . . . 255
Punten waar de auto opgekrikt
mag worden . . . . . . . . . . 177
Radiozendapparatuur en
mobiele telefoon . . . . . . . . . . 150
Reinigen en onderhoud
- Carrosserie . . . . . . . . . . . . . . 215
- Interieur van de auto . . . . . . . 217
- Kunststof delen . . . . . . . . . . . 218
- Leren bekleding . . . . . . . . . . . 218
- Motorruimte . . . . . . . . . . . . . 218
- Ruiten . . . . . . . . . . . . . . . . . 217
- Stoffen bekleding . . . . . . . . . . 218
Reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 217
Relais
- In dashboardkastje . . . . . . . . . 170
- In de motorruimte . . . . . . . . . 171
Rem-/koppelingsvloeistof
- Niveau controleren en bijvullen . 204
Rembekrachtiger . . . . . . . . . . . . 139
Remlichten
- Gloeilamp vervangen . . . . . . .161-236
Remmen
- Handrem . . . . . . . . . . . . . . . . 92
- Opmerkingen . . . . . . . . . . . . . 138
- Rembekrachtiger . . . . . . . . . . 139
-Technische gegevens . . . . . . . . 256
- Vloeistofniveau controleren
en bijvullen . . . . . . . . . . . . . . 204
Reservewiel . . . . . . . . . . . . . . . 141
Richtingaanwijzers
- Gloeilamp achter vervangen . .161-236
- Gloeilamp op voorspatbord
vervangen . . . . . . . . . . . . . . . 159
- Gloeilamp voor vervangen . . . . 157
-Inschakeling . . . . . . . . . . . . . 65
Rijden
- Economisch en milieuvriendelijk 144
- In de bergen . . . . . . . . . . . . . 138
-In de winter . . . . . . . . . . . . . . 138
- In het donker . . . . . . . . . . . . . 137
- Onder slechte weersomstandigheden 137
-Veilig rijden . . . . . . . . . . . . . 135
Rijstijl . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 146
Rolhoes (SW) . . . . . . . . . . . . . . 229
Ruiten
- Reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . 217
-Voorzorgsmaatregelen . . . . . . 140
Ruiten-/koplampsproeiervloeistof
- Niveau controleren en bijvullen . 205
Ruitensproeiers
- Achterruitsproeier (SW) . . . . . . 224
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 66
- Ruitensproeiers voor/
koplampsproeiers . . . . . . . . . . 215
Ruitenwissers
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 65
- Ruitensproeiers . . . . . . . . . . . 215
- Vloeistofniveau controleren
en bijvullen . . . . . . . . . . . . . . 205
-Wisserbladen vervangen . . . . . 214
Scheidingsnet in bagageruimte (SW) 230
Selespeed versnellingsbak
- (uitvoering 2.0 T.SPARK) . . . . . 94
- Oliepeil controleren . . . . . . . . . 200
Skiluik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45-221
Sleepogen . . . . . . . . . . . . . . . . 175
Slepen van de auto . . . . . . . . . .175-176
Sleutels . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11-28
-Batterij afstandsbediening vervangen 33
- Noodsleutel bediening opendak 117
275
- Sleutel met afstandsbediening
en uitklapbare metalen baard . . 29
- Sleutel voor uitschakeling
diefstalalarm . . . . . . . . . . . . .11-14-28
- Start-/contactsleutel . . . . . . . . 11-28
Smeermiddelen (specificaties) . . 258
Sneeuwkettingen . . . . . . . . . . . 144
Snelheidsmeter . . . . . . . . . . . . . 70
Specificaties . . . . . . . . . . . . . . . 250
Spiegelverlichting
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 112
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 165
Stadslicht
- Gloeilamp achter vervangen . . .161-236
- Gloeilamp voor vervangen . . . . 159
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 64
Start-/contactslot en stuurslot . . . 15-39
Startblokkering (Alfa Romeo CODE) 11-28
Starten met een hulpaccu . . . . . . 174
Stekkerdoos (SW) . . . . . . . . . . . 227
Stuurbekrachtiging
- Belangrijke aanwijzingen . . . . . 140
- Oliepeil controleren en bijvullen 203
Stuurinrichting
- Hendel stuurwielverstelling . . . 18-46
-Technische gegevens . . . . . . . . 256
Stuurslot . . . . . . . . . . . . . . . . . 16-39
Stuurwiel
- Claxon . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
- Hendel stuurwielverstelling . . . 18-46
Stuurwielverstelling . . . . . . . . . . 18-46
Suggesties voor nuttige accessoires 150
Symbolen . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
Tankdop . . . . . . . . . . . . . . . . . 128
Tanken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127
Tanken met de
Alfa Romeo 156 . . . . . . . 26-127-233
Tankklepje openen . . . . . . . . . . . 91-129
Tankklepje openen in noodgevallen129-233
Technische gegevens . . . . . . . . . 241
Telefoon (inbouwvoorbereiding) . 115
Telepass (inbouwvoorbereiding) . . 115
Temperatuursensoren (klimaatregeling) 84
Tijdens de rit . . . . . . . . . . . . . . 136
Toerenteller . . . . . . . . . . . . . . . . 71
Toevoegingsmiddel dieselbrandstof 128
Transmissie (Technische gegevens) 257
Trekhaak . . . . . . . . . . . . . . . . . 264
Trekken van aanhangers . . . . . .148-264
Veiligheidsgordels . . . . . . .18-49-222
- Algemene opmerkingen over het gebruik
52
- Gebruik veiligheidsgordels achter 51
- Gordelspanners . . . . . . . . . . . 57
- Heupgordel . . . . . . . . . . . . . . 51
- Hoogteverstelling veiligheidsgordels
achter (SW) . . . . . . . . . . . . . 222
- Hoogteverstelling veiligheidsgordels
voor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
- Omleggen veiligheidsgordel middenachter
(SW) . . . . . . . . . . . . . . . . . . 223
- Onderhoud . . . . . . . . . . . . . . 53
-Veiligheidsgordels voor en achter 49
Velgen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 260
Ventilatie . . . . . . . . . . . . . . . . . 81
Verbandtrommel (E.H.B.O.) . . . . . 179
Verlichting dashboardkastje
- Beschrijving . . . . . . . . . . . . . . 111
- Gloeilamp vervangen . . . . . . . 166
Versnellingsbak Selespeed
- (uitvoering 2.0 T.SPARK) . . . . . 94
- Oliepeil controleren . . . . . . . . . 200
Versnellingsbakolie bijvullen . . . . . 198
Versnellingspook . . . . . . . . . . . . 93
276
Verwarming en ventilatie . . . . . . . 78
Verwarming voorstoelen . . . . . . . 43
Vloeistoffen (specificaties) . . . . . 258
Volumetrische beveiliging . . . . . . 37
Voordat u wegrijdt . . . . . . . . . . . 135
Vullingstabel
-Technische gegevens . . . . . . . . 250
Waarschuwings-/controlelampjes 76
Waarschuwingsknipperlichten
- Inschakelen . . . . . . . . . . . . . . 23-90
Wegwijs in uw auto . . . . . . . . . . 27
Wiel verwisselen . . . . . . . . . . . . 153
Wielen
- Balanceren . . . . . . . . . . . . . . 143
- Praktische tips . . . . . . . . . . . . 141
- Sneeuwkettingen . . . . . . . . . . 144
Wieluitlijning . . . . . . . . . . . . . .143-257
Winter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 138
Wisserbladen ruitenwisser
- Tips . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 140
-Wisserblad vervangen . . . . . . . 214
Zekeringen en relais
- Algemene aanwijzingen . . . . . 168
- Hoofdzekeringen . . . . . . . . . . 168
- Relais in dashboardkastje . . . . 170
- Zekeringen boven zekeringenkast 170
- Zekeringen en relais in
dashboardkastje . . . . . . . . . . . 170
- Zekeringen en relais
in de motorruimte . . . . . . . . . 171
- Zekeringen in zekeringenkast . . 169
- Zekeringentabel . . . . . . .172-173-239
Zitplaatsen achter
-Armsteun in het midden . . . . . 45-221
- Hoofdsteunen . . . . . . . . . . . . 46-221
- Skiluik . . . . . . . . . . . . . . . . . 45-221
Zitplaatsen voor
- Afstellen . . . . . . . . . . . . . . . . 18-42
-Armsteun in het midden . . . . . 43
- Elektrische verwarming . . . . . . 43
- Hoofdsteunen . . . . . . . . . . . . 44
- Opbergvakken achter . . . . . . . 44
Zonnekleppen . . . . . . . . . . . . . . 115
277
279
AFSTANDSBEDIENING MET RADIOFREQUENTIE:
MINISTERIËLE GOEDKEURING
Landencode Nummer
Land
typegoedkeuring
A Oostenrijk G131649J CEPT LPD-A
B België RTT
/
D
/
X1491
CH Zwitserland BAKOM 97.0516.K.P
CRO Kroatië LPD-041
/
97
CY Cyprus MCW 129
/
95 5
/
1997
D Duitsland G131649J CEPT LPD-D
DK Denemarken ALR 9741
/
Telestyrelsen
E Spanje E D.G.
/
Tel. 07 97 0647
F Frankrijk 970235 PPL 0
FIN Finland FI 97080075
GB Groot Brittannië 12793
GBZ Gibraltar 12000
/
120AG
GR Griekenland EK550
H Hongarije HB-23879
/
97
I Italië
CEPT-LPD I DGPGF
/
4
/
2
/
03
/
338862
/
FO
/
0002926
/
29
/
10
/
97
280
Landencode Nummer
Land
typegoedkeuring
IRL Ierland TRA 24/5/60/31
IS IJsland IS-2623-00
L Luxemburg L2822/10263-01H
N Noorwegen NO97000419-R
NL Nederland G131649J CEPT LPD-NL
P Portugal ICP-044TC-97
S Zweden UE 970090
SLO Slovenië N832/00
281
ministerie van verkeer en waterstaat
G131649J
B
Z
T
G127
064H
G131
649J
ED.G. Tel. 07 97 0647
970235PPLO
23/07/97
SIEMENS
283
NOTITIES
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
284
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
285
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
286
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
..........................................................................................................................................................................................
MOTOROLIE: 35.000 DESKUNDIGEN ADVISEREN SELENIA
De motor van uw auto is door de fabriek
afgeleverd met Selenia-olie.
Bij de werkplaatsen van het Alfa Romeo-
dealernet kunt u Selenia 20K-motorolie
verkrijgen die speciaal is afgestemd op
de eisen van uw motor.
35.000 deskundigen in heel Europa
adviseren Selenia voor een maximale
bescherming en een perfecte werking
van uw motor.
UW MONTEUR ADVISEERT SELENIA
Zorg dat er geen gebruikte olie in het milieu terechtkomt.
WAAROM SELENIA?
De motor van uw auto is in de fabriek gevuld met Alfa Romeo Selenia 20K, de olie
voor automobilisten met een sportief hart.
Alfa Romeo Selenia 20K is een olie op synthetische basis die voldoet aan de zwaarste
internationale eisen, waardoor de geavanceerde technische eigenschappen van uw motor
volledig tot hun recht kunnen komen. De olie garandeert optimale prestaties en een maxi-
male bescherming van de motor onder de zwaarste bedrijfsomstandigheden. Een belangrijk
aspect daarbij is dat de olie is afgestemd op een gebruiksduur tot 20.000 km (vandaar de
naam 20K).
Alfa Romeo Selenia 20K is geschikt voor moderne multikleppen-benzinemotoren, met
of zonder turbocompressor, en biedt de volgende voordelen:
een maximaal smerend vermogen, ook bij zeer zware thermische en mechanische belas-
tingen;
een optimale werking van de katalysator.
een vermindering van het brandstofverbruik met maximaal 2%.
Voor motoren met een hoog specifiek vermogen, die onder uitsproken sportieve omstandig-
heden worden gebruikt, adviseren wij olie van het type SELENIA Racing te gebruiken.
Voor het gebruik in bijzonder koude klimaatsomstandigheden wordt Selenia Performer
olie geadviseerd.
Voor de zware bedrijfsomstandigheden waaraan turbodieselmotoren worden blootgesteld, is
er daarnaast SELENIA Turbo Diesel. Deze olie draagt bij tot een verhoging van de be-
trouwbaarheid van dieselmotoren door:
een optimale reiniging van de inwendige delen;
een maximale bescherming tegen slijtage;
een goede vloeibaarheid bij lage temperaturen.
ASSISTENZA TECNICA
Viale Alfa Romeo 20020 Arese (MI)
Copyright by Fiat Auto Nederland B.V.
Publicatie n° 604.31.037 - 1
e
Editie - 09/2000
Gedrukt door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
Alle rechten voorbehouden. Nadruk, zowel geheel als gedeeltelijk, verboden zonder schriftelijke
toestemming van Fiat Auto S.p.A.
Eindredactie Satiz - Turijn
SERVICE
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Bandenmaat 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V 185/65 R15” 88V 205/60 R15” 91W 185/65 R15” 88H 185/65 R15” 88V
205/55 R16” 89H 205/55 R16” 89V 205/60 R15” 91V 205/55 R16” 91W 205/55 R16” 89H 205/55 R16” 89V
205/55 R16” 89V
– bij geringe belading (2 personen) Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2 Voor 2,2
Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2 Achter 2,2
– bij volle belading Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5 Voor 2,5
Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5 Achter 2,5
Noodreservewiel 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2 4,2
Als langdurig met zeer hoge snelheden wordt gereden, moet de bandenspanning met 0,3 bar worden verhoogd.
MOTOROLIE VERVERSEN (liter)
Verontreinig het milieu niet met afgewerkte olie.
brandstoftank (LITERS)
Tank bij auto’s met benzinemotor alleen loodvrije benzine met een octaangetal van ten minste 95 R.O.N.
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Periodieke olieverversing
(en filter vervangen) 4,40 4,40 4,40 5,90 4,20 5,50
1.6 T.SPARK 1.8 T.SPARK 2.0 T.SPARK 2.5 V6 24V 1.9 JTD 2.4 JTD
Inhoud brandstoftank 63 63 63 63 63 63
Reserve 7 7 7 7 7 7
SERVICE
Nr. NL. 604.31.037 - 1
e
ED.
2

Hulp nodig? Stel uw vraag in het forum

Spelregels
1

Forum

Alfa-Romeo-156
  • Ik rij met een alfa 156 jtd van 2003 (met boordcomp dus)
    is het normaal dat ik bij het opzetten van mijn lichten de lichtintesiteit van mijn comp vermeerderd
    en die van de 3 meters van de verw regeling in de wagen verminderd ? Gesteld op 14-5-2017 om 20:23

    Reageer op deze vraag Misbruik melden

Misbruik melden

Gebruikershandleiding.com neemt misbruik van zijn services uitermate serieus. U kunt hieronder aangeven waarom deze vraag ongepast is. Wij controleren de vraag en zonodig wordt deze verwijderd.

Product:

Bijvoorbeeld antisemitische inhoud, racistische inhoud, of materiaal dat gewelddadige fysieke handelingen tot gevolg kan hebben.

Bijvoorbeeld een creditcardnummer, een persoonlijk identificatienummer, of een geheim adres. E-mailadressen en volledige namen worden niet als privégegevens beschouwd.

Spelregels forum

Om tot zinvolle vragen te komen hanteren wij de volgende spelregels:

Belangrijk! Als er een antwoord wordt gegeven op uw vraag, dan is het voor de gever van het antwoord nuttig om te weten als u er wel (of niet) mee geholpen bent! Wij vragen u dus ook te reageren op een antwoord.

Belangrijk! Antwoorden worden ook per e-mail naar abonnees gestuurd. Laat uw emailadres achter op deze site, zodat u op de hoogte blijft. U krijgt dan ook andere vragen en antwoorden te zien.

Abonneren

Abonneer u voor het ontvangen van emails voor uw Alfa Romeo 156 bij:


U ontvangt een email met instructies om u voor één of beide opties in te schrijven.


Ontvang uw handleiding per email

Vul uw emailadres in en ontvang de handleiding van Alfa Romeo 156 in de taal/talen: Nederlands als bijlage per email.

De handleiding is 3,91 mb groot.

 

U ontvangt de handleiding per email binnen enkele minuten. Als u geen email heeft ontvangen, dan heeft u waarschijnlijk een verkeerd emailadres ingevuld of is uw mailbox te vol. Daarnaast kan het zijn dat uw internetprovider een maximum heeft aan de grootte per email. Omdat hier een handleiding wordt meegestuurd, kan het voorkomen dat de email groter is dan toegestaan bij uw provider.

Stel vragen via chat aan uw handleiding

Stel uw vraag over deze PDF

Uw handleiding is per email verstuurd. Controleer uw email

Als u niet binnen een kwartier uw email met handleiding ontvangen heeft, kan het zijn dat u een verkeerd emailadres heeft ingevuld of dat uw emailprovider een maximum grootte per email heeft ingesteld die kleiner is dan de grootte van de handleiding.

Er is een email naar u verstuurd om uw inschrijving definitief te maken.

Controleer uw email en volg de aanwijzingen op om uw inschrijving definitief te maken

U heeft geen emailadres opgegeven

Als u de handleiding per email wilt ontvangen, vul dan een geldig emailadres in.

Uw vraag is op deze pagina toegevoegd

Wilt u een email ontvangen bij een antwoord en/of nieuwe vragen? Vul dan hier uw emailadres in.



Info