17
5 MONTAGE EN INSTALLATIE VAN
TOESTEL
5.1 Algemene richtlijnen voor de
verwarmingsinstallatie
Let op! Spoel het verwarmingssysteem
zorgvuldig alvorens het toestel aan te sluiten!
Dit maakt het mogelijk om resten weg te
werken zoals koolaanslag, hennep, stopverf,
roest, onzuiverheden en ander vuil uit de
leidingen. Ze zouden in het toestel kunnen
neerslaan en tot defecten leiden.
De condensafvoerleiding dient onder afschot in de richting
van een aangepaste afvoervoorziening aangebracht te
worden. De afvoer moet op elk moment visueel gecontro-
leerd kunnen worden!
Op het hoogste punt van de verwarmingsinstallatie dient
een ontluchtingsvoorziening aangebracht te worden.
Het is niet nodig om een afzonderlijke vul- en aftap-
voorziening te installeren in de verwarmingsinstallatie,
aangezien het vullen van de installatie kan gebeuren via
de vul- en aftapkraan binnen in de ketel.
De in de ketel aangebrachte beveiliging tegen oververhit-
ting dient, samen met de laagwaterdruk-beveiliging, als
beveiliging tegen een eventueel tekort aan water.
De temperatuur waarop de verwarmingsketel zal stoppen
in geval van storing ligt ongeveer op 95 °C. Wanneer het
verwarmingssysteem kunststof leidingen bevat, kan er een
aangepaste thermostaat aangebracht worden in de
aanvoerleiding. Dit kan nodig zijn om de verwarmings-
installatie te beschermen tegen thermische schade.
De thermostaat kan elektrisch aangesloten worden op de
aansluiting van een automatische veiligheidschakelaar
(blauwe connector op de aansluitklem 23/24).
In het geval dat in de verwarmingsinstallatie kunststof
slangen gebruikt worden die niet diffuus dicht zijn,
verdient het aanbeveling om een scheidingswisselaar te
plaatsen, om corrosie en daardoor ontstaande verontreini-
ging in de ketel te vermijden. Eventueel een extra vuilfilter
in de retour voor het toestel plaatsen.
5.2 Gas-aansluiting
Gebruik gasleidingen waarvan de sectie aangepast is aan
de nominale belasting van de ketel.
Breng een afsluiter aan voor gas met een beschermings-
voorziening tegen brand in de gasleiding stroomopwaarts
van het toestel. De kraan moet dezelfde nominale diameter
hebben als de gas-aansluiting (R 1 1/2") en op een
eenvoudig toegankelijke plaats aangebracht worden.
- Sluit de gasleiding aan op de gas-aansluiting (1) van de
ketel;
- controleer of de gas-aansluiting gasdicht is.
De gasleiding en aansluiting dient overeenkomstig
NEN 1078 en NEN 3028 of meest recente normen te zijn.
Figuur 5.2 Gas-aansluiting
5.3 CV-zijdige aansluiting
Let op! Als het nominale waterdebiet dat
circuleert in de installatie onder de opgegeven
waarde daalt, wordt het temperatuurverschil
tussen de aanvoer- en retourleiding (delta-T)
te groot; dit kan leiden tot de ontregeling van
de modules.
Controleer het benodigde waterdebiet (nominaal volume-
stroom) aan de hand van tabel 5.3.1.
De circulatiepomp is niet in de ketel ingebouwd en moet
aangebracht worden tijdens de installatie. De 230 V ~ wordt
aangesloten op de 3-polige groene stekker (klem 4/5/7),
let daarbij op de juiste polariteit. Sluit de bedrading voor
de besturing (0 tot 10 V) van een pomp met regelbaar
toerental aan op de 2-polige groene stekker (klem 17/18).
Figuur 5.3 CV-aansluitingen